Bezuinigingen op het volwassenenonderwijs |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «School voor volwassenen in trek als bezuinigingspost»?1
Ja.
Deelt u de mening dat volwassenenonderwijs bij uitstek geschikt is voor doorstroming naar een hoger onderwijsniveau en dus voor tweedekansonderwijs?
Volwassenenonderwijs is voor een groep leerlingen een manier om een startkwalificatie te behalen of door te kunnen stromen naar een hoger onderwijsniveau. Er zijn echter meerdere mogelijkheden die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, zoals een middelbare beroepsopleiding.
Is het waar dat in veel gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat? Hoe staan de door veel gemeenten toegepaste bezuinigingen op het volwassenenonderwijs in relatie tot de inzet voor een leven lang leren van dit kabinet, een inzet die immers door ontgroening, vergrijzing en flexibilisering van de arbeidsmarkt vereist is?
Ik ben niet van mening dat bij gemeenten het tweedekansonderwijs op de tweede rang staat of onvoldoende prioriteit krijgt. Gemeenten zijn verplicht het volledige bedrag dat zij binnen het participatiebudget voor educatie ontvangen bij een roc aan educatie te besteden. Het is voor gemeenten dus niet mogelijk om te bezuinigen door minder geld aan educatie te besteden dan dat zij vanuit het participatiebudget voor educatie ontvangen. Gemeenten zijn vrij om, als de noodzaak daartoe is, bovenop het educatiebudget extra geld uit het participatiebudget te gebruiken voor de inkoop van educatie. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk welke participatiemiddelen zij inkopen en wie hun doelgroepen zijn. Hiermee hebben zij de mogelijkheid om in te spelen op regionale ontwikkelingen en die groepen met een passend aanbod binnen het tweedekansonderwijs te bedienen dat bij hen past en hen op weg helpt naar een baan of vervolgonderwijs.
Bent u het eens met de in het artikel naar voren gebrachte mening dat zorgleerlingen (voor wie volwassenenonderwijs een laatste mogelijkheid is om een hoger opleidingsniveau te bereiken) door de bezuinigingen in de kou komen te staan?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zorgleerlingen in het volwassenenonderwijs komen door de bezuinigingen niet in de kou te staan. De kandidaten in het volwassenenonderwijs zijn samengesteld of uit meerderjarigen die zich rechtstreeks bij de vavo-instellingen gemeld hebben of uit jongeren van 16- of 17- jaar die door een school voor voortgezet onderwijs uitbesteed worden, op basis van het besluit samenwerking VO-BVE. De door een vo-school uitbestede leerlingen blijven op de eigen school ingeschreven staan, waarbij de vo-school verantwoordelijk blijft voor deze leerling. De vo-school ontvangt bekostiging voor deze leerlingen, mogelijk inclusief LWOO en lgf-middelen (leerwegondersteunende en leerlinggebonden middelen) als de leerling daarvoor in aanmerking komt. Bij de uitbesteding naar het volwassenenonderwijs maken de vo-school en de vavo-instelling afspraken over de middelen die de vo-school overdraagt aan het vavo voor de begeleiding en ondersteuning van de betreffende uitbestede vo-leerling. Deze zorgmiddelen kunnen eveneens overgedragen worden aan het vavo.
Hebben gemeenten naar uw mening voldoende budget via het participatiebudget om tweedekansonderwijs en onderwijs ten behoeve van een leven lang leren voldoende te kunnen uitvoeren? Ziet u hier nog een rol weggelegd voor uzelf nu blijkt dat veel gemeenten onvoldoende prioriteit geven aan dit beleid? Is hierover overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de MBO Raad?
Er vindt regelmatig overleg plaats met de VNG en MBO Raad over het participatiebudget, educatie, laaggeletterdheid en de samenwerking tussen gemeenten en roc’s. De VNG en MBO Raad hebben onlangs een handreiking laten schrijven over deze samenwerking op het gebied van educatie (zie verder het antwoord op vraag 3).
Het op de plank blijven liggen van geld in het speciaal onderwijs |
|
Manja Smits (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het feit dat er veel geld op de plank blijft liggen in het speciaal onderwijs?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht van de Algemene Onderwijsbond (AOB). De AOB concludeert dat de instellingen geld overhouden. Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het onnodig reserveren van geld is dan ook volstrekt niet de bedoeling. Overigens kunnen kengetallen op zichzelf een vertekend beeld geven van de werkelijke situatie. Vandaar ook dat de commissie Don heeft geadviseerd om deze gegevens altijd in samenhang te bezien. Maatwerk is hier altijd nodig: verwachtingen voor de toekomst (zoals groei of juist krimp van het leerlingenaantal) en de omvang van de financiële risico’s die een individuele instelling loopt, hebben invloed op de gewenste omvang van het eigen vermogen en de voorzieningen op de balans.
Wat is volgens u een aanvaardbare «oppotnorm» voor het speciaal onderwijs?
In de eerste plaats is het belangrijk om vast te stellen dat er geen sprake is van financiële «normen». Wel worden er signaleringswaarden gehanteerd. Waar het om gaat is dat iedere instelling een gezond financieel beleid voert. Dan is enerzijds geen sprake van onnodige reserveringen en komt anderzijds de continuïteit van de organisatie niet plotseling in gevaar omdat men zich onvoldoende heeft voorbereid op een bepaalde situatie. «Normen» zouden per definitie aanduiden dat een bepaald financieel kengetal «goed» danwel «fout» is, zonder hierbij rekening te houden met de specifieke situatie. Zoals in het artikel van de AOB ook is verwoord, is er voor het speciaal onderwijs nog geen signaleringsgrens opgesteld. Het rapport van PriceWaterhouseCoopers2 (waarop de commissie Don zich mede heeft gebaseerd), heeft gesteld dat de verschillen met het regulier onderwijs (qua diversiteit en bekostigingsvoorwaarden) dusdanig groot zijn dat hier niet zondermeer dezelfde signaleringsgrenzen voor kunnen worden gehanteerd. Daarom wordt er dit jaar, conform het advies van PWC, een apart onderzoek uitgevoerd in het (v)so. De resultaten hiervan worden aan het eind van dit jaar verwacht.
Is het waar dat het «grillige proces»2 van passend onderwijs ervoor zorgt dat besturen in onzekerheid leven en daardoor middelen naar de reserves doorsluizen?
De overwegingen waarom scholen middelen reserveren kunnen erg verschillen. Dat is afhankelijk van de situatie waarin de school verkeert. Ook uit de voorbeelden die worden aangehaald in het artikel van de AOB, blijkt deze diversiteit. De vraag in hoeverre het proces van passend onderwijs voor besturen hierin een rol speelt is dan ook niet eenduidig te beantwoorden.
Kan een school de levensovertuiging als excuus gebruiken om middelen naar de reserves te sluizen, zoals de directeur van Stichting so/vso Veluwe dat doet? Zo ja, vindt u het een wenselijke situatie dat een school op basis hiervan geen verzekering afsluit voor de inboedel, aansprakelijkheid en vervanging van personeel?
Scholen krijgen een lumpsumfinanciering en zijn, binnen de wettelijke kaders, vrij in de besteding daarvan. Het bestuur van een school is verantwoordelijk voor het bieden van goed onderwijs aan de leerlingen en de continuïteit van de organisatie. Dat betekent dat er ook rekening mee moet worden gehouden dat bepaalde risico’s zich kunnen voordoen. Een mogelijkheid is dat men zich hiervoor verzekert. In dat geval drukken de verzekeringskosten op de schoolorganisatie en bevindt het verzekeringskapitaal zich bij de verzekeraar. Indien ervoor gekozen wordt om zich niet te verzekeren, dan zal de instelling zelf het benodigde kapitaal moeten hebben om dit risico af te dekken. Dit kapitaal zal dan ook zichtbaar zijn op de balans. De keuze om al dan niet te verzekeren is aan het bestuur, uiteraard in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Voor de verzekering van vervangingskosten en kosten van werkloosheid, bieden artikel 169 en artikel 170 van de Wet op de Expertisecentra (WEC) aan schoolbesturen de mogelijkheid om op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden zelf de risico’s te dragen.
Wat is de oorzaak van het feit dat veel regionale expertisecentra geen personeel hadden om daadwerkelijk in te zetten in het basisonderwijs waardoor het geld dat daarvoor bedoeld was rechtstreeks verdween naar de reserves? Hoe is de situatie daaromtrent nu? Is er voldoende ambulante begeleiding beschikbaar vanuit de regionale expertisecentra?
De situatie waar dit artikel op doelt heeft betrekking op het schooljaar 2006–2007. In die periode gaven regionale expertisecentra (rec’s) aan dat men moeite had met het vinden van voldoende bekwame ambulante begeleiders. Destijds heeft daarover ook overleg plaatsgehad met de WEC-raad om te zoeken naar oplossingen. In praktijk wordt ook van deze oplossingen gebruik gemaakt. In het artikel van de AOB van vorig jaar over de vermogenspositie van het speciaal onderwijs3, werd eveneens melding gemaakt van een aantal instellingen dat in eerste instantie geen goed aanbod kon realiseren door het gebrek aan personeel, maar waar inmiddels de situatie weer sterk verbeterd was.
In het artikel van dit jaar geeft de AOB zelf aan dat de rec’s er «nu blijkbaar beter in slagen om hun geld aan onderwijskundige activiteiten uit te geven»1.
Is het waar dat de samenwerkingsverbanden WSNS3 met een gemiddelde rentabiliteit van 5 procent te veel geld overhouden op de jaarlijkse begroting? Zo ja, wat is de oorzaak van het feit dat de middelen bij de samenwerkingsverbanden blijven hangen? Welke taken heeft het samenwerkingsverband in de huidige situatie precies?
Zoals gezegd is het belangrijk om kerngegevens altijd in samenhang en in de context te bezien. Het berekenen van een gemiddelde over 257 samenwerkingsverbanden doet hieraan geen recht. Daarnaast meldt het artikel ook duidelijk dat de verschillen tussen samenwerkingsverbanden erg groot zijn, zowel in omzet als in resultaat. Een algemene uitspraak over alle samenwerkingsverbanden is dan ook niet mogelijk. Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor het positieve of negatieve resultaat over het jaar. Hierbij geldt het eerder geformuleerde uitgangspunt dat het niet de bedoeling is dat er onnodig middelen worden gereserveerd. De taken van het samenwerkingsverband WSNS zijn vastgelegd in de artikelen 18 – 28 van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO).
Vindt u het onwenselijk dat veel geld bedoeld voor zorgleerlingen in het basis en speciaal onderwijs hen vanuit de samenwerkingsverbanden niet bereikt? Zo ja, welke maatregelen gaat de minister nemen om ervoor te zorgen dat deze middelen ingezet worden waarvoor ze bedoeld zijn?
Uitgangspunt is dat de zorgmiddelen, die bedoeld zijn om kinderen specialistische zorg te bieden, daarvoor ook worden gebruikt. Het is in geen geval de bedoeling dat er onnodig middelen worden gereserveerd. Juist ook in het kader van passend onderwijs is het een belangrijke doelstelling dat de beschikbare middelen op de meest efficiënte en meest effectieve wijze worden ingezet. De verantwoording over de beschikbare zorgmiddelen vormt dan ook een belangrijk onderdeel van de uitwerking van «passend onderwijs». Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, een aanvullend onderzoek naar het (v)so gedaan, om zo de ontwikkeling van signaleringswaarden mogelijk te maken.
Een cluster 3 school in Losser |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Anja Timmer (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het initiatief van de Twentse Zorgcentra en de Stichting Edukint in Losser, waardoor sinds februari 2009 een school is gestart voor kinderen die binnen het speciaal onderwijs niet mee kunnen komen vanwege hun lage IQ (35 of lager)?1
Ik heb kennis genomen van de brief die het lid Omtzigt (CDA) heeft ontvangen van De Twentse Zorgcentra.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat ook deze kinderen, die vanwege hun verstandelijke en sociale beperking niet mee kunnen komen op een reguliere cluster 3 school, onderwijs wordt geboden?
Ik ben met u van mening dat ook kinderen met verstandelijke en sociale beperkingen en een IQ lager dan 35 gestimuleerd moeten worden om zich maximaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven wat de reden is dat de school geen onderwijserkenning heeft ontvangen van de gemeente Losser? Is deze onderwijserkenning wel op korte termijn te verwachten?
Op grond van artikel 76a van de Wet op de expertisecentra, kan het bevoegd gezag van een school voor speciaal onderwijs bij het regionaal expertisecentrum (rec) waaronder de school valt, een verzoek indienen voor het inrichten van een nevenvestiging. Het rec neemt het verzoek op in haar plan met betrekking tot vestiging van nevenvestigingen dat ter goedkeuring wordt gestuurd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verzoek wordt in bovenbedoeld plan opgenomen als overeenstemming is bereikt met de gemeente waar de nevenvestiging wordt ingericht en met de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen het betreffende rec en in de omringende rec’s behorend tot hetzelfde cluster over het inrichten van de nevenvestiging. Reden dat er overeenstemming met de gemeente moet zijn, is dat de gemeente zorgplichtig wordt voor de huisvesting van de nevenvestiging. Of de gevraagde overeenstemming met de gemeente op korte termijn te verwachten is, is onderdeel van de besluitvorming van de betreffende gemeente.
Kunt u bevestigen dat, sinds de pakketmaatregelen van kracht zijn, er inderdaad geen structurele financiering meer is voor de zorgactiviteiten op deze school, waardoor deze cluster 3 kinderen tussen wal en schip vallen?
Nee. Het is niet bekend of er geen of minder structurele middelen zijn als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 voor de zorgactiviteiten op de school. Extra zorgactiviteiten op school worden ingezet met behulp van (een deel) van de persoonsgebonden budgetten (pgb’s) van de leerlingen. Hoeveel pgb per leerling wordt ingezet op school is een individuele, jaarlijkse afspraak tussen ouders en een school. Landelijk zijn er geen afspraken over en wordt er ook geen administratie van bijgehouden. Hierdoor is er weinig bekend over hoeveel leerlingen, op welke scholen en op welke wijze een pgb of een deel daarvan inzetten op school. De pakketmaatregel AWBZ 2009 heeft geleid tot veranderingen van de indicatiecriteria. Dit betekent niet dat ouders niet meer (een deel) van het pgb van hun kind kunnen laten inzetten op school voor zorgactiviteiten die de mogelijkheden van de school zelf overstijgen. Zie verder ook vraag 5.
Waarom is er niet voor gekozen een uitzondering te maken voor deze groep kinderen waarvoor de combinatie van onderwijs en zorg noodzakelijk is en daarom zwaar worden getroffen door de pakketmaatregelen?
De AWBZ is bedoeld voor onverzekerbare hulp aan mensen met ernstige beperkingen. Dit is ook het uitgangspunt van de pakketmaatregel AWBZ 2009. Mensen met lichte beperkingen verliezen met de pakketmaatregel hun aanspraak op AWBZ-Begeleiding. Toen bij de start van de pakketmaatregel AWBZ 2009 bleek dat deze een ongewenst effect had voor kinderen met ernstige beperkingen en hun mogelijkheid pgb in te zetten op school, is per 1 juli 2009 de maximering van de functie Begeleiding gericht op toezicht met één klasse verhoogd van klasse 2 (3,9 uur/per week) naar klasse 3 (6,9 uur/per week). (Beleidsregels van de Staatssecretaris van VWS d.d. 16 juni 2009, houdende vervanging van de bijlagen 6 en 8 van de beleidsregels indicatiestelling AWBZ).
Naast deze aanpassing voor kinderen met ernstige beperkingen, stelt het ministerie van OCW jaarlijks €10 miljoen beschikbaar voor extra ondersteuning van zorgleerlingen op school. Scholen kunnen hierop een beroep doen voor zorgleerlingen die zonder extra ondersteuning niet aan het onderwijs kunnen deelnemen, maar die als gevolg van de pakketmaatregel AWBZ 2009 geen of onvoldoende AWBZ-Begeleiding krijgen om in de vorm van een pgb nog (een deel) op school te kunnen inzetten. (Regeling subsidie regionale expertisecentra in verband met de pakketmaatregelen AWBZ 2009, Staatscourant 2010, 6640, d.d. 29 april 2010).
De getroffen maatregelen leiden er toe dat het maken van uitzonderingen niet noodzakelijk is.
Is het waar dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) onvoldoende aanknopingspunten heeft om de zorgactiviteiten te dekken?
Voor leerlingen met lichte beperkingen die een beroep doen op AWBZ-Begeleiding kan het inderdaad zo zijn dat het CIZ onvoldoende aanknopingspunten heeft. De pakketmaatregel AWBZ sluit immers mensen met lichte beperkingen uit van een aanspraak op AWBZ-Begeleiding.
Kunt u aangeven wat de precieze gevolgen van de heroverweging binnen passend onderwijs zijn voor deze specifieke groep kinderen met een IQ van 35 of lager?
Doel van passend onderwijs is dat aan elke leerling, ongeacht zijn of haar
beperkingen, een passend onderwijsaanbod wordt gedaan. Met de heroverweging
binnen passend onderwijs is dit doel niet veranderd.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de problematiek rondom het combineren van onderwijs en zorg voor deze kinderen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Het combineren van onderwijs en zorg blijkt in de praktijk lastig te zijn. Per leerling kan de behoefte aan zorg en onderwijs verschillen, wat betekent dat scholen en zorgaanbieders zoeken naar mogelijkheden om per leerling maatwerk te leveren. De beide betrokken ministeries voeren regelmatig overleg om te bezien hoe de bestaande mogelijkheden om zorg en onderwijs te combineren verder geoptimaliseerd kunnen worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven, zijn in dit kader inmiddels maatregelen getroffen.
Het bericht "Schoolstage: pornofilms bewerken" |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schoolstage: pornofilms bewerken»?1
Ja.
Kunt u een toelichting geven op de gang van zaken rond de invulling en beëindiging van de stage?
Tijdens de beroepspraktijkvorming (bpv), bestaande uit een stage of leerbaan, krijgt een mbo-student bij een leerbedrijf onderricht in de praktijk van het beroep als onderdeel van de beroepsopleiding. Deze bpv wordt verzorgd door het leerbedrijf, onder begeleiding en eindverantwoordelijkheid van de mbo-instelling, op basis van een overeenkomst. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van partijen (student, leerbedrijf en mbo-instelling) vastgelegd, evenals dat deel van de kwalificatie(s) die de student tijdens de praktijkperiode dient te leren.
Bij de desbetreffende studente aan de mbo-opleiding Multimedia en Gamedesign maakte onder andere de bewerking van films onderdeel uit van de bpv. Op het moment dat de studente bij haar mbo-instelling aangaf tijdens de bpv in aanraking te komen met pornofilms, heeft de mbo-instelling navraag gedaan bij het leerbedrijf. Uit die navraag bleek dat het bij de streaming van films door de mbo–studente ook pornofilms hebben gezeten. Het zou daarbij gegaan zijn om technische bewerkingen waarbij de studente zelf overigens geen beelden heeft gezien. Desalniettemin heeft de mbo-instelling aangegeven richting het leerbedrijf dat toekomstige stagiaires op generlei wijze in aanraking hiermee mogen komen.
De desbetreffende studente is door de mbo-instelling een vervangende bpv-plaats aangeboden. Dit had veeleer van doen met een niet zo goede stagerelatie tussen leerbedrijf en deze studente dan met dit incident.
Zijn u ten aanzien van stages in het onderwijs, in het bijzonder binnen de multimediale sector, soortgelijke gevallen bekend? Welke richtlijnen worden gehanteerd als het gaat om de inhoudelijke werkzaamheden tijdens de stage?
Nee.
Desgevraagd heeft GOC, het kenniscentrum van de grafimediabranche, bericht dat er geen soortgelijke gevallen bekend zijn.
Bedrijven of organisatie mogen uitsluitend de beroepspraktijkvorming (stage of leerbaan) voor mbo-studenten verzorgen indien zij door het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn erkend als leerbedrijf. Een relevant erkenningscriterium in deze kwestie is dat het leerbedrijf een veilige leeromgeving moet bieden voor de mbo-student. Onder dit criterium wordt niet alleen verstaan het voorkomen van ongevallen, maar ook het bieden van sociale veiligheid
Bij de invulling van dit criterium hanteren de kenniscentra zware maatstaven, aangezien de mbo-student veelal onervaren en soms erg jong is. Dit maakt ze kwetsbaar. Overigens betrof het hier volgens de mbo-instelling een meerderjarige mbo-studente. Als het leerbedrijf niet (meer) een veilige leeromgeving biedt, wordt de erkenning door het desbetreffende kenniscentrum ingetrokken.
Het kenniscentrum heeft inmiddels over deze kwestie contact opgenomen met de mbo-instelling en het leerbedrijf om te bezien of dit een eenmalig incident was of dat er redenen is om het leerbedrijf de erkenning te ontnemen.
Bent u ook van mening dat het zelfs in het kader van een stage binnen een multimediabedrijf niet normaal is dat leerlingen geconfronteerd worden met pornofilms en ook verwacht worden aan de bewerking ervan mee te werken? Bent u bereid hierover met de betrokkenen in contact te treden?
Ja.
Dergelijke activiteiten passen niet binnen een sociaal veilige leeromgeving, zeker als het gaat om minderjarige mbo-studenten.
De mbo-instelling heeft aangegeven de kwestie uitgebreid te hebben besproken met het leerbedrijf, waarbij het leerbedrijf heeft aangegeven dat in de toekomst eventuele mbo-stagiaires hier niet meer mee in aanraking zullen komen.
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 3 al aangaf, beziet daarnaast het kenniscentrum, dat wettelijk belast is met de kwaliteitszorg voor de leerbedrijven in deze sector, de kwestie nog nader.
Is het waar dat de instelling heeft aangedrongen op beëindiging van de stage? Bent u ook van mening dat de instelling eerst naar een andere invulling van de stage bij hetzelfde bedrijf had moeten streven? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd?
Ja.
De instelling heeft gezorgd voor een vervangende, passende bpv-plaats voor deze mbo-studente. Hieraan lag als belangrijkste overweging ten grondslag dat de stagerelatie tussen de mbo-studente en het leerbedrijf ook in andere opzichten was verstoord.
De open brief van de onderwijsbonden |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de open brief van de onderwijsbonden over de onduidelijkheid bij het onderwijspersoneel over hun loonontwikkeling in 2010?1
Ja.
Deelt u de mening dat aan deze onduidelijkheid over dit lopende jaar zo snel mogelijk een einde moet worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De onderwijsbonden vragen van het kabinet duidelijkheid over de loonontwikkeling in 2010. Deze is gegeven in de Voorjaarsnota die op 31 mei jl. aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstuk 32 395, nr. 1).
Wat is uw reactie op deze brief?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan de aangenomen motie Azough2 over het onverkort van toepassing verklaren van het referentiemodel uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
In het aanvullend beleidsakkoord 2009 verwachtte het kabinet dat in nieuwe cao’s voor 2010 – in zowel markt als overheid – een beperkte loonontwikkeling zou worden afgesproken. Daarmee zou automatisch een besparing worden gerealiseerd voor de rijksbegroting. De loonontwikkeling in de markt werkt immers via het toepassen van de referentiesystematiek door in de kabinetsbijdrage voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de overheidssectoren. Deze besparing treedt vooralsnog echter zeer beperkt op omdat op basis van CEP-ramingen gebleken is dat de loonontwikkeling in de markt in 2010 op jaarbasis nog uitkomt op 1,25%. In het aanvullend beleidsakkoord is voorts afgesproken dat het kabinet in het geval er geen nominale nullijn tot stand komt, mede in zijn rol als overheidswerkgever, op enigerlei wijze vanuit de collectieve sector zal bijdragen aan solidariteit met de marktsector. Het inhouden van de loonbijstelling 2010 vloeit voort uit het streven een nominale nullijn te realiseren. Mede in het licht van de staat van de overheidsfinanciën heeft het kabinet daarom besloten de loonbijstelling 2010 niet uit te keren. De referentiesystematiek biedt de mogelijkheid om bij het bepalen van de kabinetsbijdrage aan de overheidswerkgevers voor arbeidsvoorwaardenverbeteringen af te wijken van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de marktsector.
Het kabinet acht, mede gegeven de staat van de overheidsfinanciën, een algemene nullijn op alle kabinetspersoneel noodzakelijk. Het is onwenselijk om op deze algemene nullijn een uitzondering te maken voor het onderwijspersoneel.
Het kabinet wenst ook ten principale de mogelijkheid te behouden om beleidsmatig in te grijpen als de omstandigheden dat vereisen. Het kabinet kan daarom nimmer toezeggen onder alle omstandigheden onverkort het referentiemodel toe te passen. Het kabinet kan de motie Azough daarmee niet uitvoeren.
Bent u bereid deze vragen op zeer korte termijn, namelijk vóór het Verantwoordingsdebat van 20 mei 2010, te beantwoorden?
Deze vraag is al beantwoord in de brief van 20 mei jongstleden (Kamerstuk 32 124, nr. 15).
Het aansmeren van verzekeringspolissen aan scholieren |
|
Jack Biskop (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bij wie is door uw ministeries nagevraagd of verzekeringspolissen worden aangesmeerd tijdens de lessen? Heeft u een adequaat inzicht in het al dan niet voorkomen van deze in de ogen van sommigen kwalijke praktijk op ROC’s?1
Naast het regionaal opleidingscentrum (ROC) Nijmegen – waarvan ROC De Maasvallei deel uitmaakt – is ook navraag gedaan bij de andere roc’s met een defensieopleiding. Er zijn geen aanwijzingen dat tijdens de lessen op roc’s verzekeringen worden verkocht. Voorts heeft het ministerie van Defensie naar alle roc’s met een defensieopleiding een brief gestuurd met daarin het verzoek erop toe te zien dat de opleidingen niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden.
Acht u het wel toelaatbaar dat een bedrijf leerlinggegevens verzamelt tijdens lessen op een ROC met als doel leerlingen na de les te kunnen benaderen voor het aanpraten van commerciële producten?2
Neen, zoals ik de Kamer heb gemeld op 19 april 2010 (Handelingen TK 2009-2010, aanhangsel nr. 2267) acht ik commerciële activiteiten op een roc niet toelaatbaar. Overigens is door het ROC Nijmegen met het betreffende bedrijf de afspraak gemaakt dat het geen voorlichting meer geeft op de opleiding.
Past het verzamelen van leerlinggegevens voor commerciële doeleinden binnen het curriculum van de opleiding Veiligheid & Vakmanschap?3
Neen, het verzamelen van gegevens over leerlingen door derden voor commerciële doeleinden past niet binnen het curriculum van de opleiding Veiligheid en Vakmanschap.
Omstreden pijnexperimenten bij muizen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de McGill University in Canada, waarbij ernstige pijn aan muizen wordt toegebracht voor de codering van gezichtsuitdrukkingen van muizen die pijn lijden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit onderzoek, waarbij muizen onder meer azijnzuur in de buik gespoten hebben gekregen en zenuwen zijn beschadigd, waardoor de dieren ernstige pijn is berokkend? Kunt u in uw antwoord ingaan op nut, noodzaak en ethische aanvaardbaarheid van deze pijnexperimenten?
Volgens de in Nederland geldende regelgeving is de afweging tussen ethische aanvaardbaarheid van de experimenten en het ongerief voorbehouden aan de Dierexperimentencommissie (DEC). Elk onderzoeksvoorstel waarin sprake is van dierproeven moet worden beoordeeld door een DEC. Op haar beurt maakt deze per voorstel een afweging op ethische aanvaardbaarheid. Deze proef is in Canada uitgevoerd en daarom is dit niet ter beoordeling van een Nederlandse DEC.
Deelt u de verbazing dat, ondanks de honderden miljoenen experimenten op muizen wereldwijd, er kennelijk nog steeds (apart) onderzoek wordt verricht naar de herkenning van pijn bij muizen in laboratoria? Zo nee, waarom niet?
Exacte gegevens over pijnexpressie bij proefdieren zijn mij niet bekend omdat vanuit de overheid geen specifieke onderzoeksprogramma’s op dit gebied worden gefinancierd. Er wordt echter in Nederland op proefdierkundig gebied veel onderzoek gedaan om pijn te verminderen bij proefdieren en er bestaan veel artikelen over pijnbestrijding en pijnmanagement bij proefdieren.
Hoe beoordeelt u het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen met aanleg voor migraine, waardoor ze voortdurend pijn hebben?
Het is niet mijn taak om het maken en gebruiken van genetisch gemanipuleerde muizen te beoordelen; deze verantwoordelijkheid ligt bij de DEC.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van hoogleraar proefdierkunde, mevr. M. R. van het Radboud UMC, dat zij het toebrengen van ernstige pijnprikkels voor dit onderzoek «ethisch problematisch» vindt?2 Kunt u zich vinden in die opvatting? Zo nee, kunt u uitleggen waarop niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Acht u het denkbaar dat een Dierexperimentencommissie in Nederland toestemming zou hebben gegeven voor dit onderzoek? Zo ja, op welke gronden zou dat zijn en op welke wijze zou de ethische afweging dan hebben plaatsgevonden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb te weinig kennis van dit, in het buitenland uitgevoerde, onderzoek om hier een uitspraak over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het Leids Universitair Medisch Centrum betrokken is bij het onderzoek naar pijnherkenning bij muizen? Zo ja, waaruit bestaat die betrokkenheid en hoe oordeelt u over deze betrokkenheid gelet op het omstreden karakter van de experimenten?
Het LUMC is niet actief betrokken in de feitelijke uitvoering van het onderzoek. De Canadese onderzoekers hebben gegevens gebruikt uit migraine experimenten van onderzoekers van het LUMC.
Kunt u aangeven of Nederland dit onderzoek (mede) financiert? Zo ja, op welke wijze en om hoeveel geld gaat het?
Dit onderzoek wordt niet (mede)gefinancierd vanuit de Nederlandse overheid of vanuit het LUMC.
Kunt u aangeven welke beoordelingscriteria in de «McGill University animal care and use committee» hanteert bij het toetsen van een dierproevenonderzoek, en op grond van welke argumenten is besloten dit onderzoek toe te laten? Heeft de commissie in brede zin gekeken naar alternatieven voor dit onderzoek, en zo ja, wat was de uitkomst van die zoektocht?
Omdat het onderzoek in het buitenland heeft plaatsgehad ben ik niet bekend met de criteria die deze commissie hanteert bij het toetsen van dierproevenonderzoek.
Deelt u de mening dat pijnexpressie bij muizen ook op een andere manier had kunnen worden onderzocht, zoals bij dierproeven die al werden uitgevoerd voor een ander onderzoek?
Ik ben niet op de hoogte van de details van het onderzoek. Daarom kan ik geen oordeel vellen over de mogelijk alternatieve methoden voor dit onderzoek, noch over de afwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld.
Kunt u een overzicht geven van de initiatieven van de afgelopen jaren om gegevens over pijnexpressie bij proefdieren te verzamelen en te analyseren? Zo ja, kunt u daarbij aangeven in welke mate die kennis is gedeeld met wetenschappers over de hele wereld? Zo nee, betekent het feit dat u een dergelijk overzicht niet kunt geven ook dat de Nederlandse kennisinstellingen u niet van deze informatie kunnen voorzien? Kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Deelt u de mening dat initiatieven om pijnexpressie bij proefdieren in kaart te brengen allang van de grond hadden moeten komen in lopend onderzoek? Zo ja, welke verantwoordelijkheid heeft u hiervoor gevoeld, en op welke wijze heeft u vorm gegeven aan die verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3
Wat is uw algemene oordeel over de kennis van pijnherkenning bij proefdieren onder (Nederlandse) wetenschappers? Acht u die kennis van voldoende niveau? Kunt u dit toelichten?
Pijnherkenning bij knaagdieren muizen is erg moeilijk. Die dieren zullen zo min mogelijk tonen dat ze pijn hebben omdat ze dan een gemakkelijker prooi worden voor hun aanvaller. Daarom wordt in proefdierkundig Nederland de regel gehanteerd dat als bij de mens ingrepen pijn zouden veroorzaken dat bij dieren ook het geval is en er dan sprake zou moeten zijn van pijnbestrijding.
Hier wordt in de opleidingen ook aandacht aan besteed.
Bent u tevreden over de ontwikkeling en toepassing van, en kennis over, 3V-alternatieven voor dierproeven door de wetenschap? Zo ja, waar baseert u dat op, mede in het licht van deze pijnexperimenten die gemakkelijk voorkomen hadden kunnen worden als de benodigde gegevens op andere wijze waren verzameld? Zo nee, welke concrete inspanningen mag de Kamer van u verwachten om serieus werk te maken van het terugdringen van het proefdiergebruik?
De ontwikkeling van kennis van 3V-alternatieven is een continue proces, waarin altijd wordt gestreefd naar verbetering. In 2008 heeft het kabinet de kabinetsvisie alternatieven voor dierproeven naar de Kamer gestuurd. In deze visie staan actiepunten benoemd waarmee het kabinet bijdraagt aan alternatieven voor dierproeven. Een aantal van deze punten zijn al uitgevoerd, zoals de oprichting van het Nationaal kenniscentrum alternatieven voor dierproeven. Deze zomer wordt de programmeringsstudie verwacht die kan worden ingezet voor het formuleren van een breed onderzoeksprogramma. Hiernaast zet ik mij in voor (mede)financiering van het ASAT (Assuring Safety without Animal Testing) programma.
Het instandhouden dan wel bevorderen van openbaar onderwijs |
|
Margot Kraneveldt (PvdA), Jasper van Dijk (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel waarin het interim-bestuur van Stichting «Akkoord! po» aangeeft dat de statuten naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State uit oktober 2007 zijn gewijzigd en de stichting daardoor niet langer het openbaar onderwijs mag bevorderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat, in tegenstelling tot besturen in het bijzonder onderwijs, verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs het openbaar onderwijs niet mogen bevorderen?
De uitspraak van de Raad van State waar in de eerste vraag naar wordt verwezen is een uitspraak van 9 januari 2008 (ABRvS nr. 200703448/1). Uit die uitspraak komt niet naar voren dat het bevorderen van het openbaar onderwijs als statutaire taak van verzelfstandigde besturen zondermeer in strijd zou zijn met de Wet op het primair onderwijs. Het is dan ook primair aan het betrokken schoolbestuur om dit oogmerk, met instemming van de gemeente, al dan niet in de statuten op te nemen. Dit uiteraard met inachtneming van de wettelijke bepalingen over de positie van het openbaar onderwijs. Wel is het zo dat het op dit moment niet mogelijk is voor verzelfstandigde besturen om een verzoek in te dienen bij de gemeente tot het stichten van een nieuwe openbare school. De wettelijke taak van verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs is, het onder toezicht van de gemeente, zorgen voor de instandhouding van openbare scholen en voor een goede kwaliteit van het onderwijs. Als er behoefte is aan openbaar onderwijs is het aan de gemeente om na te gaan hoe in deze behoefte kan worden voorzien. Deze opdracht ligt besloten in artikel 23, vierde lid, van de Grondwet. Als met «bevorderen» dus wordt bedoeld «stichten» van openbare scholen door verzelfstandigde besturen, is in de huidige wettelijke constellatie het formele initiatief voorbehouden aan de betreffende gemeente.
Wel heeft voormalig staatssecretaris Dijksma hierover een wetswijziging aan uw Kamer in het vooruitzicht gesteld in de brief over de positie van het openbaar onderwijs in de sector PO (TK 2008–2009, 31 293, nr. 40) en het Algemeen Overleg daarover van 9 september 2009. Met die wetswijziging kunnen verzelfstandigde besturen voor openbaar onderwijs – naast de gemeente – een actievere, initiërende rol vervullen bij het stichten van openbare scholen. Het wetsvoorstel is in voorbereiding. Over het al dan niet indienen van de wetswijziging beslist het nieuwe kabinet.
Kunt u aangeven wat de waarde is van de door voormalig staatssecretaris Dijksma toegezegde wetswijziging waarmee de verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs evenals de besturen in het bijzonder onderwijs scholen via de gangbare procedure kunnen stichten, als deze besturen het openbaar onderwijs niet mogen bevorderen?
De mogelijke waarde van de onder 2 genoemde wetswijziging is dat verzelfstandigde besturen openbaar onderwijs de mogelijkheid krijgen een verzoek in te dienen bij de gemeente tot opname van een openbare school op het plan van scholen. In de totstandkomingfase van een nieuwe school kan daarmee het bestuur zich – indien nodig – initiatiefrijker opstellen.
Bent u bereid de artikelen 47 en 48 van de wet Primair onderwijs en 42a en 42b van de wet Voortgezet onderwijs bij gelegenheid van de bovengenoemde wetswijziging zodanig aan te passen dat «bevorderen van het openbaar onderwijs» expliciet wordt genoemd?
Indien de genoemde wetswijziging door het nieuwe kabinet wordt ingediend kan de noodzaak en wenselijkheid van een dergelijke aanpassing van de wet worden bezien en zonodig worden meegenomen in de wetswijziging. In het licht van de strekking van de wetswijziging, waarbij zoals hiervoor al aangegeven verzelfstandigde besturen de bevoegdheid krijgen een verzoek bij de gemeente in te dienen tot het opnemen van een nieuwe openbare school op het plan van scholen, is het de vraag of het nodig is een dergelijke passage in de wet op te nemen.
Kunt u laten weten op welke termijn de bovengenoemde wetswijziging en de daarna genoemde aanvulling tegemoet kunnen worden gezien dan wel kracht van wet moeten krijgen?
Nee, daar kan geen mededeling over worden gedaan aangezien de indiening van het wetsvoorstel, waaronder een eventuele wetswijziging bedoeld in vraag 4, een zaak is voor het nieuwe kabinet.
Het bericht dat een kinderdagverblijf zonder vergunning toch kinderen opvangt |
|
Marianne Langkamp (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Netwerk van 4 mei waarin duidelijk wordt dat kinderdagverblijf «t Ukkeltje illegaal toch kinderen blijven opvangen?1
Dit is een economisch delict, waarop strafrechtelijk kan worden gereageerd dan wel een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Voorts is bestuurlijke handhaving mogelijk, waarop ik hierna zal ingaan.
Is het waar dat er nu geen sancties zijn op te leggen aan iemand die ondanks een afgenomen vergunning wel doorgaat met het opvangen van kinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is zeker niet zo dat er geen sancties zijn op te leggen aan iemand die ondanks een afgenomen vergunning wel doorgaat met het opvangen van kinderen. Er is – zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 van het lid Langkamp d.d. 27 april 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2679) – de mogelijkheid van een strafrechtelijke sanctie zowel als die van de bestuurlijke boete. Daarnaast is er de mogelijkheid voor gemeentebesturen om handhavend op te treden tegen een illegale situatie. Grondslag daartoe vormen artikel 125 van de Gemeentewet en de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht, die daarop aansluiten (5:21 t/m 5:31). Ontduiking van het vergunningenstelsel behoeft dus geenszins ongestraft te blijven.
Enigszins samengevat zijn de mogelijkheden tot handhaving de volgende. In artikel 125 Gemeentewet is bepaald dat het gemeentebestuur bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien die last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Dat begrip «bevoegd zijn» is echter enigszins misleidend. De Gemeentewet spreekt wel van een bevoegdheid tot handhaven, maar de gemeente heeft, als ze een illegale situatie aantreft, in beginsel ook de plicht om te handhaven. Immers, het gedogen van een illegale situatie ten behoeve van de een kan tot (veel) last leiden voor een ander of domweg gevaar opleveren voor bijvoorbeeld de volksgezondheid of openbare orde. In de rechtspraak wordt dat standaard als volgt verwoord: «Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.»
Een gemeentebestuur kan – en behoort dus – een illegale situatie op kosten van de overtreder te beëindigen of te gelasten dat de overtreder die situatie beëindigt onder oplegging van een dwangsom voor het geval de overtreding (te lang) voortduurt. Die dwangsom mag zodanig hoog zijn dat het doorgaan met de illegale activiteiten (kinderopvang zonder registratie etc.) niet meer winstgevend is. De bevoegdheid om dat te doen is discretionair. Dat wil zeggen dat Burgemeester en wethouders zich een oordeel zullen moeten vormen of de overtreding «te repareren» is of van zodanig geringe omvang dat ingrijpen als onevenredig moet worden aangemerkt.
In het licht van de hier geschetste mogelijkheden tot sanctioneren of handhaven acht ik het niet opportuun om de Kamer voorstellen te doen om deze nog aan te vullen.
Wat is in uw oordeel de waarde van een vergunningenstelsel als ontduiking ongestraft kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat mensen of organisaties die na het verliezen van een vergunning, toch doorgaan kunnen worden gesanctioneerd? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de wijziging verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid om gemeenten de mogelijkheid te bieden om de locaties, websites en andere zaken te kunnen sluiten of opheffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Problemen bij het aanvragen van meeneembare studiefinanciering |
|
Rita Verdonk (Verdonk) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek van NEWS is gebleken dat eenderde van de Nederlandse masterstudenten heeft aangegeven problemen te ervaren bij het aanvragen van meeneembare studiefinanciering?1
Het onderzoek is mij bekend. Het dateert van 12 oktober 2009 en is reeds tweemaal eerder onderwerp geweest van kamervragen waarop reeds eerder door respectievelijk mijn voorganger en mijzelf is gereageerd.
Is het u bekend dat het soms maanden duurt voordat er een beslissing wordt genomen door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ondanks een tijdige aanvraag van de student?
Op 1 april heb ik uw kamer hierover het volgende gemeld:
Ter toelichting schets ik u de situatie in het Verenigd Koninkrijk. Verreweg het grootste aantal studenten uit Nederland wenst daar een masteropleiding te volgen. Op dit moment bestaan er in het Verenigd Koninkrijk 106 universiteiten en 170 andere instellingen, die op enigerlei wijze hoger onderwijs aanbieden. Het aantal verschillende opleidingen en de inhoud ervan varieert in grote mate. Naar alle waarschijnlijkheid bestaan er momenteel meer dan 20.000 verschillende opleidingen. Voor elk van deze opleidingen kan meeneembare studiefinanciering worden aangevraagd en voor elke toewijzing daarvan moet zoveel mogelijk duidelijk zijn dat de individuele opleiding van voldoende kwaliteit en niveau is.
Bent u bekend met het feit dat de termijn niet «in zeer bijzondere gevallen» wordt overschreden, maar dat hier structureel sprake van is?
Zoals ik in mijn antwoord op uw vragen van 12 maart heb aangegeven, heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) acht weken de tijd om een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering af te handelen, inclusief een eventuele beoordeling van de gewenste opleiding door de Nuffic. Indien de aanvraag niet volledig of anderszins onduidelijk is, wordt de student bevraagd. Het moge duidelijk zijn dat de termijn van acht weken in dat geval wordt opgeschort.
Slechts in zeldzame gevallen komt het voor dat de termijn van acht weken niet kan worden behaald. Ik herken mij dan ook niet in het beeld dat structureel sprake is van overschrijding van de termijn. Wel moet gezegd dat de Nuffic (en daarmee ook DUO) afhankelijk is van instellingen in het buitenland en zowel Nuffic als DUO geen middelen hebben om deze partijen tot spoed te manen. Desondanks doen beide organisaties er alles aan een aanvraag binnen de termijn van acht weken afgehandeld te hebben.
Bent u bekend met het feit dat elke opleiding per student opnieuw getoetst wordt ondanks eerdere toetsing van dezelfde opleiding?
Ja. Een opleiding wordt met een bepaalde frequentie geaccrediteerd. Daarnaast onstaan er met regelmaat nieuwe opleidingen en zullen andere opleidingen ophouden te bestaan. Het kan dus zeer goed het geval zijn dat voor een opleiding waarvoor eerder meeneembare studiefinanciering werd toegekend, een aantal jaren later geen meeneembare studiefinanciering kan worden verkregen. Overigens is wel afgesproken dat indien een student bij de start van een opleiding meeneembare studiefinanciering voor die opleiding toegekend krijgt, de studiefinanciering niet tijdens de opleiding wordt ingetrokken.
Overigens heb ik het belang van een zorgvuldige toetsing en de daaraan inherente problematiek ook toegelicht in mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Van der Ham van 3 augustus 2009. Ik heb toen het volgende aangegeven:
Is het u bekend dat dit onnodig werk oplevert en onnodige tijd in beslag neemt?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ik zie een dergelijke nieuwe toetsing niet als onnodig werk.
Bent u bereid iets aan dit probleem te doen?
Zie mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid echt actie te ondernemen en een maximumtermijn voor beslissingen op te leggen aan DUO?
Zoals ik op 12 maart heb aangegeven geeft de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) al een maximumtermijn aan, waaraan ook DUO zich te houden heeft. De AWB stelt dat een primaire aanvraag in principe binnen acht weken moet zijn afgehandeld (art. 4.13 AWB). DUO doet zijn uiterste best om een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering binnen deze termijn te behandelen en in verreweg de meeste gevallen lukt dat ook. In 2009 bedroeg de gemiddelde behandeltijd van een aanvraag voor meeneembare studiefinanciering iets minder dan 6 weken. Echter, er zijn verschillende situaties waarin de termijn van acht weken niet bindend is. Deze termijn wordt ingevolge art. 4.15 AWB verlengd op het moment dat de DUO de aanvrager verzoekt om nadere informatie. Dit kan extra tijd kosten, vooral als deze informatie moet worden verkregen van buitenlandse organisaties. Ook is het mogelijk om in zeer bijzondere gevallen de termijn van acht weken te overschrijden, maar dan rust op het uitvoerende orgaan de verplichting dit aan de aanvrager te melden.
Bent u bereid een schadevergoeding toe te kennen aan studenten indien DUO de maximumtermijn van acht weken overschrijdt?
Er bestaat reeds een mogelijkheid voor burgers van wie de verzoeken aan de overheid, zoals hierboven omschreven, niet tijdig worden beantwoord. In december 2009 is de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Staatsblad 2009, 542) van kracht geworden. Deze aanpassing van eerdergenoemde Algemene wet bestuursrecht, maakt het voor burgers, en daarmee ook voor studenten, mogelijk onder bepaalde omstandigheden het te laat beschikkende orgaan te verzoeken om een dwangsom uit te betalen. Dit geldt ook voor DUO.
Het artikel "Vette onvoldoende voor onderwijsinspectie" |
|
Bas van der Vlies (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vette onvoldoende voor onderwijsinspectie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat er in Nederland geen onafhankelijke wetenschapper te vinden is die de opbrengstbepaling van de inspectie kan onderbouwen? Kunt u een onafhankelijke onderbouwing leveren voor de methodiek van de inspectie? Bent u ook van mening dat de onderbouwing verder zal moeten voeren dan de mededeling van de inspecteur-generaal van het onderwijs «dat de inspectie anders denkt over de waardevastheid van de methodiek van de inspectie dan de heer Godlieb.»?2
De opbrengstbepaling maakt, sinds de invoering van het integraal schooltoezicht in 1998, deel uit van het toezichtkader van de inspectie. In 2001 kwam de publicatie «Het oog der natie: scholen op rapport» uit, waarin de wetenschappelijke stand van zaken rond het bepalen van opbrengsten van scholen is beschreven. Uit deze publicatie blijkt dat er verschillende opvattingen zijn over wat de opbrengsten van scholen zijn, hoe deze te meten zijn en welke relatie ze hebben met onderwijskwaliteit. De werkwijze van de inspectie sluit aan bij de wetenschappelijke inzichten in deze publicatie.
Verder vindt er, ook na 2001, voortdurend overleg plaats met wetenschappers en het Cito. Ook presenteert de inspectie haar methodiek voor risicoanalyse en opbrengstbeoordeling op nationale en internationale (wetenschappelijke) congressen en is ze voortdurend in overleg met andere toezichthouders, zowel op nationaal als internationaal niveau.
Gegeven het voorgaande is er afdoende onderbouwing voor de methodiek van de inspectie.
Op welke wijze wordt de opbrengstbepaling van de inspectie voortdurend geëvalueerd? Is het waar dat de aangepaste berekeningswijze van opbrengsten voor kleine scholen recent is aangepast naar aanleiding van het onderzoek «De weging gewogen» van de heer Godlieb? Hoe voorkomt u dat dergelijke noodzakelijke aanpassingen over het hoofd gezien worden?
De inspectie overlegt en evalueert (wijzigingen in) haar methodiek met de Ringen, waarin vertegenwoordigers van het onderwijsveld zitting hebben. Daarnaast evalueert de inspectie zelf haar jaarlijkse risicoanalyse en de beoordeling van opbrengsten. Daarbij wordt nadrukkelijk aangesloten bij de meest recente stand van zaken in de wetenschap en in het beleid. Als er belangwekkende nieuwe inzichten zijn, past de inspectie haar beoordelingswijze daarop aan, indien de (opbrengst)gegevens waarover de inspectie kan beschikken dit toelaten. Dit is ook gebeurd bij de beoordeling van de opbrengsten van kleine scholen.
De veronderstelling dat het onderzoek van de heer Godlieb aanleiding heeft gegeven tot een aanpassing in de berekeningswijze van opbrengsten voor kleine scholen is niet juist. Er zijn twee andere redenen voor deze aanpassing. Ten eerste maakte de gewijzigde gewichtenregeling continuering van de berekeningswijze voor kleine scholen onmogelijk. Ten tweede bleek uit een evaluatie van de risicoanalyse 2009 dat een eerdere aanpassing van de werkwijze om tot een meer betrouwbare meting voor kleine scholen te komen voor de risicoanalyse bevredigend werkte. Bij de feitelijke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs op kleine scholen werkte deze werkwijze echter te langdurig door in het nadeel van deze scholen.
De opbrengstbepaling door de inspectie is transparant vastgelegd in de notitie «Analyse en waarderingen van opbrengsten primair onderwijs». De methodiek en de onderbouwing van de opbrengstbepaling staat in deze notitie beschreven en is vrij toegankelijk via de website van de inspectie.
Deelt u de analyse dat hogere scores op scholen ook gepaard kunnen gaan met slechter onderwijs? Welke meetinstrumenten heeft u om te voorkomen dat deze ontwikkeling zich voordoet?
In het algemeen geldt dat er een relatie is tussen leerresultaten van leerlingen en de kwaliteit van het onderwijsleerproces. Deze relatie is echter complex, waardoor het soms kan voorkomen dat een school hoge opbrengstscores heeft terwijl het onderwijsleerproces tekortkomingen laat zien. Ik deel echter niet de analyse van de heer Godlieb dat hogere scores op scholen slechter onderwijs tot gevolg hebben.
Een van de belangrijkste meetinstrumenten om eventuele ongewenste ontwikkelingen vroegtijdig te signaleren is de jaarlijkse rapportage van de inspectie over de staat van het onderwijs in Nederland. De inspectie onderzoekt daartoe via een representatieve steekproef van scholen niet alleen het niveau van de opbrengsten, zij rapporteert ook over andere aspecten van onderwijskwaliteit zoals het aanbod, het onderwijsleerproces, de leerlingenzorg, de kwaliteitszorg en de naleving van wet- en regelgeving. Deze monitoring biedt op stelselniveau goede aangrijpingspunten om tijdig maatregelen te kunnen treffen indien mocht blijken dat de kwaliteit van het onderwijs achteruit gaat.
Verder heeft de Tweede Kamer bij de invoering van het risicogerichte toezicht nadrukkelijk verzocht dat alle scholen ten minste een keer in de vier jaar bezocht worden. Dit gebeurt proportioneel of naar aanleiding van een themaonderzoek. Door ten minste eens per vier jaar alle scholen te bezoeken, is de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen goed in beeld, ook wanneer er geen ernstige tekortkomingen zijn.
Hoe garandeert u dat in het beleid niet onevenredig veel tijd wordt gestoken om enkele delen van vakgebieden iets te laten stijgen? Welke inspanningen verricht u om te controleren of het brede onderwijscurriculum niet komt te lijden onder de toegenomen aandacht voor rekenen en taal?
Uit internationaal vergelijkend onderzoek zien we dat de prestaties van Nederland bij lezen en rekenen terugzakken. Vanuit dat perspectief gezien is de aandacht die deze vakken krijgen in het nationale beleid zonder meer gewenst. Ook is het terecht dat deze basisvaardigheden een belangrijk deel van het curriculum uitmaken. Voor de verdere schoolloopbaan van leerlingen is een goede beheersing van de basisvaardigheden onontbeerlijk.
Het beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is daarom de laatste jaren gericht geweest op het versterken van taal en rekenen. De veronderstelling dat scholen te veel tijd aan taal en rekenen zouden besteden is niet juist. Afhankelijk van de leerlingenpopulatie besteden scholen ongeveer 40 tot 60% van de beschikbare onderwijstijd aan taal en rekenen. De resterende tijd wordt besteed aan de andere vakgebieden, waaronder de vakken die worden genoemd in artikel 9 van de Wet op het primair onderwijs. Als andere terreinen te weinig aandacht krijgen dan rapporteert de inspectie daarover. Er zijn geen signalen dat dit het geval is.
Deelt u de mening dat, naarmate het beleid ten aanzien van zwakke en zeer zwakke scholen wordt aangescherpt, de vereiste zorgvuldigheid nog zwaarder moet wegen? Hoe is deze zorgvuldigheid in het huidige beleid verwerkt? Hoe verdedigt u uit het oogpunt van rechtszekerheid het meten van leerresultaten als bekostigingsvoorwaarde als blijkt dat in de systematiek niet alleen sprake kan zijn van verfijning maar ook van een gewijzigd inzicht, zoals bij de wijziging van de gewichtenregeling het geval was?3
Het is juist dat deze beleidsontwikkeling een zeer zorgvuldige risicoanalyse en opbrengstbepaling vereist en daar wordt ook voor gezorgd. Met de wet «Goed onderwijs, goed bestuur» (Stb. 2010, nr. 80) zijn de minimum leerresultaten als bekostigingsvoorwaarde opgenomen in onder andere de Wet op het primair onderwijs. De vaststelling van de wijze van meting en de beoordeling van deze leerresultaten door de onderwijsinspectie is uitgewerkt in een AMvB, waarvan het ontwerp onlangs heeft voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. De variabele elementen van de meetsystematiek die periodiek (meestal jaarlijks) bijstelling behoeven, worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Deze verankering van de beoordeling van leerresultaten in wet- en regelgeving leidt juist tot grotere rechtszekerheid voor scholen en besturen.
De inspectie heeft bij haar opbrengstbepaling zowel als uitgangspunt dat het onderwijsveld op continuïteit in werkwijze en norm(bepaling) mag rekenen, als het uitgangspunt dat nieuwe inzichten en mogelijkheden die tot verbetering leiden in de methodiek opgenomen moeten worden. Indien dit tot een inhoudelijke wijziging van de systematiek van meting en beoordeling van leerresultaten leidt, dan gebeurt dit via de weg van aanpassing van de AMvB. Bij een dergelijke wijziging voorziet de AMvB ook in een procedure voor overleg met het onderwijsveld.
Verder is het zo dat er nieuwe toetsinstrumenten op de markt kunnen komen, waarvoor nieuwe normen moeten worden vastgesteld. Door in de toekomst de ministeriële regeling periodiek te wijzigen wordt ook aan de eisen van zorgvuldigheid voldaan.
Overigens komt een bekostigingsmaatregel pas in beeld als scholen ernstig of langdurig onvoldoende onderwijskwaliteit leveren, wat betekent dat zowel de leeropbrengsten als het onderwijsleerproces onder de maat zijn.
Het bericht dat basisscholieren lijden onder klasgenoten met een probleemetiket |
|
Manja Smits (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het rapport van NRCV Rondom 10 en CNV Onderwijs?1 Deelt u de mening van CNV voorzitter Rog dat het onderzoek bewijst dat de bereidheid in de school om kinderen extra zorg te bieden groot is, maar dat het ook aantoont dat leerkrachten tegen de eigen grenzen aanlopen?
Van de 2317 leraren uit het basisonderwijs die aan het onderzoek hebben deelgenomen geeft 86% aan dat kinderen met een probleemlabel voor extra werkdruk zorgen. Dit is een serieus signaal en ik deel dan ook de zorgen die CNV voorzitter Rog hierover uitspreekt. Het beeld dat veel leraren zich onvoldoende in staat voelen om goed met kinderen om te gaan die extra ondersteuning nodig hebben kwam ook naar voren in het advies van de Onderwijsraad «De school en leerlingen met gedragsproblemen». Dit advies heeft uw Kamer in februari ontvangen (bijlage bij Kamerstuk 31 497, nr. 23). De heroverweging van het beleid rond passend onderwijs van mei 2009 was mede ingegeven door soortgelijke signalen. Het versterken van de deskundigheid van leraren is daarom een speerpunt in het beleid rond passend onderwijs.
In de brief over de voortgang van de heroverweging van passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr. 21) en in de beleidsreactie (Kamerstuk 31 497, nr. 23) op het advies van de Onderwijsraad is aangegeven wat er door verschillende partijen gedaan wordt om leraren beter toe te rusten op het omgaan met leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, te weten:
Wat is uw oordeel over de opmerking van onderwijsontwikkelaar Paul Jansen dat er prikkels zijn om kinderen in een klas een etiket te geven, al is het maar omdat de school er een bedrag per leerling voor krijgt? Is hier sprake van een bekostigingsprikkel? Zo ja, kunt u de garantie geven dat de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» een einde gaat maken aan deze etikettering?2
Ik onderschrijf de opmerking dat er in de huidige rugzakfinanciering sprake is van een bekostigingsprikkel om kinderen een etiket te geven. Daarnaast zijn er andere problemen met de huidige rugzakfinanciering. In de uitzending van NCRV Rondom 10 wordt terecht gesteld dat het aanvragen van rugzakbekostiging veel administratieve lasten met zich mee brengt. Daarnaast gaat de huidige landelijke indicatiestelling uit van slagboomdiagnostiek (ja/nee-indicatie) en vaste bedragen per rugzak. Hierdoor zijn er onvoldoende mogelijkheden voor maatwerk. De bekostigingsprikkel, de grote administratieve lasten en het ontbreken van mogelijkheden voor maatwerk hebben geleid tot het voornemen om de landelijke indicatiestelling te laten vervallen. Door de invoering van budgetfinanciering wordt dit mogelijk gemaakt. Uw Kamer is in de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) geïnformeerd over dit voornemen.
Wat is uw reactie op de opmerking van lerares Miranda Bakker dat zij de zogenoemde «labelkinderen» liever in een klas van 20 leerlingen heeft zonder label, dan in een klas van 26 leerlingen met extra zorg beschikbaar? Deelt u de mening van Paul Jansen dat scholen te grote klassen hebben en te weinig middelen om didactisch goed te handelen?
Geen twee scholen zijn hetzelfde. De ervaring van de leerkrachten, de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de al aanwezige ondersteuning kunnen zodanig verschillen, dat de ene school de zorg op een andere manier wil inrichten dan een andere school. Onderdeel van de plannen rond passend onderwijs is juist het erkennen van deze verscheidenheid. Door de landelijke indicatiestelling af te schaffen moet meer maatwerk voor scholen mogelijk worden. In de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) is uw Kamer bovendien geïnformeerd over het voornemen om het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding voortaan naar het regulier onderwijs over te hevelen, waardoor scholen niet meer automatisch gedwongen zijn om ambulante begeleiding bij het (voortgezet) speciaal onderwijs «in te kopen». Hierdoor krijgen scholen nog meer mogelijkheden om het onderwijs in te richten zoals zij dat zelf het beste achten. De ene school kan er bijvoorbeeld voor kiezen om de zorgmiddelen in te zetten voor kleinere klassen, terwijl een andere school kiest voor extra inzet van een (intern) begeleider.
Deelt u de analyse van het onderzoek dat pedagogische academies voor het basisonderwijs (pabo’s) in grote mate niet goed voorbereiden op de omgang met kinderen met een probleemlabel? Zo ja, wat zijn uw plannen om de opleidingen op dit punt te verbeteren? Op welke wijze worden huidige docenten bijgeschoold en hoe vrijblijvend is deze bijscholing?3
Een aanzienlijk deel van de ondervraagde leraren (63%) geeft aan dat de opleiding hen onvoldoende heeft voorbereid op de omgang met kinderen met een label. Ik wil daarover een enkele opmerking maken. De ondervraagde leraren hebben niet allemaal heel recent het getuigschrift van de opleiding voor leraren basisonderwijs behaald. Zij doen uitspraken over de opleiding die zij zelf hebben gevolgd. Dat zegt niet alles over de actuele kwaliteit van die opleidingen. De opleidingen voor leraren basisonderwijs zijn recent, op één na, geaccrediteerd, waarmee wordt vastgesteld dat zij aan eisen van basiskwaliteit voldoen.
Sinds studiejaar 2006–2007 gelden wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voor leraren. Opleidingen moeten hun studenten voorbereiden op het omgaan met verschillen in de klas. Voldoende aandacht in de initiële opleidingen voor het omgaan met zorgleerlingen is essentieel voor het slagen van passend onderwijs. Daarom ben ik blij met het initiatief van de HBO-raad om bij het vormgeven van de generieke kennisbasis voor initiële opleidingen dit onderwerp als prioriteit mee te nemen. Uw Kamer is eerder per brief (Kamerstuk 31 497, nr. 21) hierover geïnformeerd. In de generieke kennisbasis wordt vastgelegd wat een student aan het eind van de lerarenopleiding basisonderwijs zou moeten beheersen op het gebied van onderwijskunde, pedagogiek en psychologie. Deze kennisbasis zou volgens planning eind 2010 klaar moeten zijn.
Daarnaast is het van belang dat ook zittende leraren goed geschoold zijn in het omgaan met kinderen met een probleemlabel. De belangstelling voor de masteropleiding Special Educational Needs is onveranderd groot, zoals ook blijkt uit het feit dat veel leraren daarvoor een beroep doen op de lerarenbeurs. Daarnaast verplicht de wet schoolbesturen om vast te leggen welke maatregelen en instrumenten zij inzetten om de bekwaamheid van het personeel te onderhouden. De resultaten daarvan worden vastgelegd in bekwaamheidsdossiers per personeelslid. Scholen hebben daarvoor, o.a. op basis van het convenant over professionalisering en begeleiding van onderwijspersoneel, middelen beschikbaar in de lumpsum. Uit onderzoek blijkt dat scholing gericht op leerlingenzorg en -begeleiding nu al een van de inhoudelijke speerpunten is van het scholingsbeleid. Om een extra impuls te geven aan het voorbereiden van (zittende) leraren op passend onderwijs, krijgen alle samenwerkingsverbanden vo, wsns en rec’s bovendien met ingang van het komende schooljaar een bedrag van € 10 euro per leerling.
Hoe verklaart u dat ruim 30% van de leerkrachten in het basisonderwijs vindt dat hun school hen onvoldoende toerust op het werken met kinderen met een probleemlabel? Welke maatregelen gaat u nemen om deze leerkrachten alsnog voldoende toe te rusten op het werken met deze kwetsbare groep?
De leraar hoort er niet alleen voor te staan: het team van leraren, de directeur en het schoolbestuur moeten zich allen inzetten om de individuele leraar te ondersteunen in dit werk.
Dat een meerderheid (54%) van de leraren in het onderzoek aangeeft door de school voldoende toegerust te worden in het omgaan met kinderen met een probleemlabel, is dan ook een bemoedigend signaal.
Echter, het feit dat bijna een op de drie leraren aangeeft dat de school hen niet voldoende toerust geeft aan dat er nog veel valt te verbeteren. In het kader van passend onderwijs zijn verschillende partijen bezig om verbeteringen aan te brengen. In de beantwoording op vraag 1 is hier een kort overzicht van gegeven.
Hoe verklaart u dat de helft van de leerkrachten aangeeft dat de andere kinderen in de klas lijden onder de hoeveelheid kinderen met een probleemlabel? Deelt u de mening dat nu dit het geval is, het onverstandig is om nog meer leerlingen die extra zorg nodig hebben naar het reguliere basisonderwijs te laten gaan, zonder dat hier navenant geld voor beschikbaar komt?4
Onderzoek heeft uitgewezen dat als leraren goed zijn in het bieden van structuur voor zorgleerlingen, dit juist ook goed is voor de andere kinderen in de klas. Goed klassenmanagement is dan ook een belangrijk onderdeel van de benodigde deskundigheidsbevordering van leraren. Deskundigheidsbevordering van leraren is een belangrijk speerpunt van het beleid rond passend onderwijs. In de beantwoording op de voorgaande vragen is aangegeven op welke wijze verschillende partijen de verantwoordelijkheid nemen om aan deze deskundigheidsbevordering te werken.
Het is onjuist om te stellen dat er geen extra geld beschikbaar komt voor een reguliere school die meer leerlingen opneemt die een extra zorgbehoefte hebben. In de brief van 2 november 2009 (Kamerstuk 31 476, nr. 17) is uw Kamer geïnformeerd over het voornemen om het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding voortaan naar het regulier onderwijs over te hevelen. Hierbij geldt het principe dat het geld de taken en de leerling volgt.
Deelt u de mening dat kleinere klassen een positieve bijdrage kunnen leveren aan het indammen van het aantal diagnoses en zorgen voor genoeg aandacht voor alle leerlingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om voor kleinere klassen te zorgen?
Nee. Er is geen onderzoek bekend waarin een causale relatie tussen de grootte van de klassen en het aantal diagnoses onder leerlingen is aangetoond. Kleinere klassen zijn dus niet per se de oplossing. Door het afschaffen van de landelijke indicatiecriteria, het overhevelen van het grootste deel van de middelen voor ambulante begeleiding naar het regulier onderwijs, en het invoeren van budgetbekostiging, kunnen scholen die dat wensen mogelijk wel tot een dergelijke maatwerkoplossing komen. Overigens zien we de laatste jaren een sterke groei van het aantal indicaties, terwijl juist in de periode voor de invoering van de leerlinggebonden financiering een klassenverkleining heeft plaatsgevonden.
Het mentoraat |
|
Ine Aasted-Madsen (CDA), Jan de Vries (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat u de stimuleringssubsidie voor de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren van wilsonbekwame meerderjarigen stop zet of niet verlengt?
Neen, hiertoe heb ik nog niet besloten. Vanwege de financiële situatie van het Rijk in het algemeen (en van VWS in het bijzonder) worden er vooralsnog geen nieuwe subsidies verstrekt. Tot 1 juni 2010 wordt bekeken met welke maatregelen de dreigende tekorten op de rijksbegroting bestreden kunnen worden. Vanwege de besluitvorming hierover kan het meer tijd kosten om te beslissen over subsidieaanvragen, bijvoorbeeld als de termijn voor het beslissen op de aanvraag vóór 1 juni 2010 afloopt. Dit uitstel kan duren tot ongeveer 2 à 3 weken nadat er besloten is over de te treffen maatregelen. Dat geldt ook voor subsidieverzoeken van Stichtingen Mentorschap. In de tussenliggende periode bezie ik welke maatregelen nodig zijn om dreigende tekorten op de VWS-begroting te bestrijden.
Wat heeft het wegvallen van deze stimuleringssubsidie voor gevolgen voor de wilsonbekwame meerderjarigen, vaak zonder familie, die nu gebruik maken of willen maken van een vrijwillige mentor via één van de regionale stichtingen voor mentorschap? Is de continuïteit van één of meerdere regionale stichtingen daardoor in gevaar?
Voor wie al een mentor heeft is het aan de door de kantonrechter benoemde mentor of deze zijn werk zonder begeleiding van een regionale Stichting Mentorschap voort wil en kan zetten. Volgens opgave van Mentorschap Netwerk Nederland gaat het per mei 2010 om 331 benoemde mentoren.
Daarnaast zijn er bij de 28 regionale stichtingen ruim 300 cliënten voor bemiddeling tot mentorschap aangemeld. Bij het wegvallen van de tijdelijke stimuleringssubsidies (projectsubsidies) zal die bemiddeling mogelijk niet plaats kunnen vinden.
Voor vier regionale projecten mentorschap is een nieuwe subsidie aangevraagd omdat de oude voor eind augustus 2010 afloopt. De betreffende regionale stichtingen kunnen problemen krijgen met de continuïteit als zij hun coördinatoren niet kunnen betalen.
Is het waar dat een conceptwetsvoorstel inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap zich momenteel in de consultatiefase bevindt en in dat wetsvoorstel een structurele financieringsregeling is opgenomen? Zo ja, wanneer verwacht u dat dit wetsvoorstel bij de Kamer wordt ingediend en in werking zou kunnen treden?
Een concept- wetsvoorstel inzake curatele, beschermingsbewind en mentorschap is door de minister van Justitie in consultatie gegeven; de consultatietermijn heeft gelopen tot 1 april jl. In dat wetsvoorstel is geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld inzake de beloning van de curator, de bewindvoerder en de mentor. Anders dan wellicht in de vraag besloten ligt gaat het niet om een financiering van de werkzaamheden door de centrale overheid. De beloning zal evenals thans primair ten laste van het vermogen van de te beschermen persoon komen. Het concept-wetsvoorstel is bepaald positief ontvangen. Met de verwerking van het commentaar is inmiddels een aanvang gemaakt. Wat mijn collega van Justitie en mij betreft behoeft de volgende stap (voorlegging van een wetsvoorstel aan de ministerraad) niet lang uit te blijven. Het besluit daarover zal evenwel zijn aan het kabinet dat na 9 juni zal aantreden.
Deelt u de mening dat het niet van consistent en zorgvuldig beleid getuigt als eerst met een stimuleringssubsidie de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren is opgebouwd en vervolgens door het ontbreken van een structurele financieringsregeling dit werk weer moet worden afgebouwd?
Neen, die mening deel ik niet. Vanaf de aankondiging door de staatssecretaris van VWS in 2006 dat een tijdelijke stimuleringssubsidie voor nieuw op te richten regionale stichtingen mentorschap kon worden aangevraagd is expliciet gesteld dat de stichtingen na enkele jaren subsidie financieel selfsupporting zouden moeten zijn. Dit is in overeenstemming met het rapport Mentorschap Netwerk Nederland, dat de vertegenwoordigers van Stichtingen Mentorschap op 23 mei 2006 hebben aangeboden aan de staatssecretaris van VWS. De minister van Justitie heeft eind 2007 besloten tot de voorbereiding van een wettelijke regeling die er onder andere in voorziet dat mentorschap en curatele ook aan rechtspersonen kunnen worden toegewezen. Dat opende het perspectief dat kantonrechters ook kostenvergoedingen aan regionale stichtingen mentorschap zouden kunnen toewijzen. De staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft daarop aan de stichtingen die twee jaar stimuleringssubsidie hadden ontvangen, tot begin 2010 telkens overbruggingssubsidie verstrekt voor maximaal één jaar of tot het moment binnen dat jaar waarop genoemd wetsvoorstel door het parlement is behandeld.
Bent u bereid in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap een overbruggingsfinanciering te verstrekken, waardoor in alle regio's de continuïteit van de werving, bemiddeling, training en begeleiding van vrijwillige mentoren is gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Hoe garandeert u dan de continuïteit van deze voorziening voor kwetsbare wilsonbekwame meerderjarigen?
De regionale stichtingen mentorschap zijn maatschappelijke initiatieven die ik waardeer, maar waarvoor de verantwoordelijkheid bij de initiatiefnemers berust. Dat die waardering is geconcretiseerd in tijdelijke stimulerings- en overbruggingssubsidies betekent niet dat ik continuïteit van deze financiering garandeer. Bij alle verstrekte subsidies is het tijdelijk karakter ervan voortdurend expliciet genoemd.
Onduidelijkheid rondom regels voor machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) voor Surinaamse studenten |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten van de Vereniging Surinaamse Studenten Amsterdam (VSSA) «Borgsom 10.000 euro geen verplichting»1 en «VSSA onderzoekt inschrijfprocedure»2?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er aan de situatie ten aanzien van de borg van 10.000 euro, waarover studenten van buiten de EU, dus ook uit Suriname, moeten beschikken nog niets veranderd is, terwijl u in de beantwoording van schriftelijke vragen hierover3 aangaf het onwenselijk te vinden dat de procedures en eisen van instellingen voor Hoger Onderwijs onderling sterk verschillen?
Ik ben bekend met de verschillen in procedures. Studenten van buiten de EER kunnen maar beperkt werken naast hun studie (maximaal 10 uur per week) en zijn dus beperkt in hun inkomsten. Daarom moeten zij, voor ze toegelaten worden tot de opleiding, aan de instelling aantonen over voldoende middelen te beschikken. De instelling staat vervolgens garant voor de student. Er zijn verschillende mogelijkheden voor de student om voldoende middelen van bestaan aan te tonen. Bij de beantwoording van uw vragen over dit onderwerp, is u toegezegd dat de instellingen hierover geïnformeerd werden. Over dit onderwerp is met de koepels gesproken. Er blijkt echter nog steeds onduidelijkheid bij de instellingen te zijn. Ik zal de instellingen nader per brief informeren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat deze borg een eis is van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Er is een vereiste dat de student bewijst voldoende solvabel te zijn, aangezien de instelling garant staat voor de student. Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden kan dit op verschillende manieren. De borg is één van deze manieren. Op zichzelf is dit dus géén eis van de IND, maar één van de mogelijkheden.
Deelt u de mening dat, als dit een eis van de IND is, het des te vreemder is dat verschillende instellingen die eis verschillend uitvoeren?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het vragen van een borg van 10.000 euro niet de beste manier is om jong talent te stimuleren in Nederland te studeren, maar voor een ander land te kiezen, omdat vrijwel niemand 10.000 euro zomaar op de plank heeft liggen?
In de antwoorden op de vorige vragen wordt duidelijk dat deze borg niet noodzakelijk is, maar dat studenten wél over voldoende middelen van bestaan moeten kunnen beschikken.
Deelt u de mening dat het vragen van een Financial Statement een even effectieve manier is om de financiële zekerheid te borgen en dat dit een meer vriendelijke methode is voor komende studenten?
Deze methode staat de studenten dan ook vrij. Ik merk hierbij wel op dat verschillende instellingen bij gesprekken te kennen gaven dat studenten deze mogelijkheid zelf niet graag gebruiken: het verkrijgen van een betrouwbare bankverklaring is niet altijd eenvoudig.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat er duidelijkheid komt over de eisen en procedures voor inschrijving aan Nederlandse Instellingen voor Hoger Onderwijs, nu de periode van inschrijving weer voor de deur staat?
Gezien de politiek hectische periode heeft de beantwoording van deze vragen helaas meer tijd gekost dan ik wenselijk acht. De beloofde brief aan de instellingen zal nog in juni worden verstuurd.
Het advies van de VO-raad over de borg bij de gratis schoolboeken |
|
Marianne Besselink (PvdA), Jasper van Dijk (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Staat u nog steeds achter uw uitspraak over de borgovereenkomst tussen school en ouders, dat een ouder ‘niet verplicht is om deze overeenkomst te ondertekenen of kan weigeren om voor bepaalde onderdelen uit de overeenkomst te tekenen’?1
Ik heb geen uitspraak gedaan over een zgn. borgovereenkomst. Mijn eerdere uitspraak omvatte de mogelijkheid om de betaling van de borg voor schoolboeken als onderdeel op te nemen in de overeenkomst voor de vrijwillige bijdrage. Ik sta er nog steeds achter dat een ouder niet verplicht is om deze overeenkomst te ondertekenen, of kan weigeren om voor bepaalde onderdelen uit deze overeenkomst te tekenen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de borg bij de bestelprocedure van schoolboeken veelal een verplicht onderdeel uitmaakt van de Algemene Voorwaarden van de distributeurs en dat ouders de bestelling niet kunnen afronden zonder met deze voorwaarden akkoord te gaan? Deelt u de mening dat het stellen van voorwaarden voor het krijgen van schoolboeken op gespannen voet staat met uw uitspraak bij vraag 1?
Een vergelijkbare vraag van Uw Kamer heb ik reeds beantwoord (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 910, vraag 10). In aanvulling hierop, ben ik van mening dat het stellen van sommige voorwaarden voor het krijgen van schoolboeken niet problematisch hoeft te zijn. Zo vind ik het vanzelfsprekend dat een school als voorwaarde stelt dat een ouder zelf de bestelling bij de distributeur plaatst. De levering van de schoolboeken mag echter niet afhankelijk worden gesteld van het betalen van een borg.
Ik wil graag nogmaals benadrukken dat niet de distributeur, maar de school als opdrachtgever van de distributeur verantwoordelijk is om de bestelprocedure van schoolboeken goed te regelen. Het is dan ook aan te raden dat de school heldere afspraken maakt met de distributeur aan de ene kant en ouders aan de andere kant over de bestelprocedure en de borg. De VO-raad doet in het stuk waarnaar u verwijst goede voorstellen om te komen tot deze afspraken. Wanneer een ouder aan de school kenbaar gemaakt heeft de borg niet te betalen, dan dient de school voor deze ouder een andere oplossing te vinden. Indien een ouder van mening is dat dit niet goed geregeld is, dan dient de ouder in eerste instantie zelf hierover de school aan te spreken, eventueel via de oudergeleding van de MR. Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Wat is uw principiële beoordeling van de stellingname van de VO-Raad dat individuele ouders die de borg niet kunnen of willen betalen «contact moeten opnemen met de school»2, gezien het feit dat ouders activiteiten moeten ondernemen om de borg niet te hoeven betalen en daarbij vervolgens nog afhankelijk zijn van de medewerking van de school? Vindt u deze stellingname van de VO-Raad wenselijk? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw uitspraak onder vraag 1? Zo nee, wat gaat u ondernemen tegen dit advies van de VO-Raad?
Het vragen van borg is een keuze die de school maakt, met instemming van de oudergeleding van de MR. De school is daarom de partij die goed met ouders moet communiceren over de borg. Het is dan ook logisch dat de ouder zich wendt tot de school (al dan niet via de MR). Ik vind de stellingname van de VO-Raad hier goed op aansluiten.
Wat bent u zelf van plan te ondernemen tegen scholen die de vrijwilligheid van het betalen van de borg voor het nieuwe schooljaar niet zo nauw nemen?
Zoals ik in antwoord op een eerdere kamervraag gezegd heb (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3513, vraag2, betrekt de inspectie de borg bij het onderzoek naar de naleving van de wet- en regelgeving omtrent de ouderbijdrage. Dit onderzoek wordt in het lopende schooljaar voorgezet. Als uit dit onderzoek blijkt dat scholen zich niet aan de wet- en regelgeving houden, dan zal er handhavend opgetreden worden. Echter, ik wil nogmaals benadrukken dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de individuele ouder en de oudergeleding van de MR is, om er op toe te zien dat de school correct handelt in haar schoolkostenbeleid (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 910, vraag 11).
Deelt u de mening van de Vereniging Openbaar Onderwijs, dat de vrijwilligheid van het betalen van de borg alleen kan worden gewaarborgd, door bij de bestelling van schoolboeken aan ouders expliciet de keuze te bieden al of niet in te stemmen met het betalen van een borg voor de schoolboeken? Zo nee, wat is uw alternatief om die vrijwilligheid te garanderen?
Nee, ik deel de mening van de VOO niet. Ik vind wel dat de verantwoordelijkheid voor de keuze van het instellen van borg bij de school ligt, en dat de school daarmee verantwoordelijk is voor heldere afspraken met de ouder, en transparantie over de (bestel)procedure.
Om de vrijwilligheid te garanderen kan de school ook vóór de bestelprocedure afspraken maken met de ouders over het al dan niet betalen van de borg, bijvoorbeeld ten tijde van het ondertekenen van (onderdelen van) de overeenkomst voor de vrijwillige bijdrage (zie vraag1. Ook de VO-raad geeft suggesties over hoe een school, in goed overleg met de ouders en de boekenleveranciers, de vrijwilligheid van de borg kan waarborgen (zie hiervoor de brief van de VO-raad).
Bent u bereid deze vragen vóór 1 mei a.s. te beantwoorden om zodoende tijdig vóór de afhandeling van de bestelprocedures duidelijkheid te verschaffen aan betrokkenen?
Om te komen tot een zorgvuldige beantwoording van uw vragen was 1 mei jl. helaas niet haalbaar.
Het bericht dat een gesloten crèche toch stiekem open is |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gesloten crèche stiekem toch open»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht waaruit blijkt dat een kinderopvangorganisatie toch doorgaat met opvang van kinderen terwijl de vergunning hiertoe is ingetrokken door de gemeente?
Dit is een economisch delict, waarop strafrechtelijk kan worden gereageerd dan wel een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Voorts is bestuurlijke handhaving mogelijk. Hierop zal ik in mijn antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 van mevrouw Langkamp (van 11 mei jl.) uitgebreider ingaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2681).
Is het waar dat de gemeente niet de plicht heeft om ouders over het intrekken van de vergunning te informeren, maar dat dit aan de kinderopvangondernemer zelf is? Zo ja, wat is de reden hiervoor? Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat ouders over het intrekken van een vergunning terstond worden geïnformeerd?
Het is van belang dat ouders over het intrekken van een vergunning terstond worden geïnformeerd. De gemeente is volgens de Wet kinderopvang verplicht het bericht van een sluiting van een kinderdagverblijf te publiceren in de huis-aan-huisbladen. Ook heeft de gemeente de discretionaire bevoegdheid om een plakkaat, waarop zij attendeert op de sluiting van het kinderdagverblijf, op de deur van het kinderdagverblijf te hangen. Overigens ben ik van mening dat ook de ouders zelf een verantwoordelijkheid hebben in het beoordelen van de kwaliteit van de kinderopvang. Zie tevens mijn antwoord op vraag 5 van mevrouw Langkamp in de reeks vragen d.d. 27 april 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2679). Zoals daar aangegeven zou het in mijn ogen te ver voeren om bij elke gemeente een soort schaduwadministratie onder te brengen van alle voorzieningen voor kinderopvang.
Deelt u de mening dat de positie van ouders in dit soort gevallen, waarbij het gaat om vaak jonge kinderen, beter beschermd dient te worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om de positie van ouders te versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de aangescherpte regels met betrekking tot de kinderopvang (en met name de inschrijving in het landelijk register) dit soort situaties kan voorkomen? Is het mogelijk dat deze kinderopvangondernemer ingeschreven kan worden in het Landelijk register en opnieuw een kinderopvangcentrum kan oprichten?
Ingevolge het Besluit registratie kinderopvang kan een nieuwe kinderopvangvoorziening alleen worden opgenomen in het Landelijk Register na een positieve beschikking van de gemeente waar de kinderopvang plaatsvindt. Deze beschikking wordt pas genomen als degene die een kinderopvangvoorziening wil beginnen, aantoont dat hij aan alle formele eisen voldoet en nadat de betreffende GGD een inspectie heeft uitgevoerd. Dus als iemand wiens vergunning eerder is ingetrokken een kinderopvangvoorziening wil beginnen, zal hij pas opnieuw kunnen beginnen als hij deze hele procedure met goed gevolg heeft doorlopen. Onderdeel van de toets is het formuleren van een oordeel of de voorziening naar verwachting aan de wettelijke kwaliteitseisen zal gaan voldoen.
In dit overgangsjaar komen alle in de gemeentelijke registers opgenomen kinderopvangvoorzieningen van rechtswege in het Landelijk Register kinderopvang. Ook alle bestaande kinderopvangvoorzieningen moeten aan de nieuwe strengere eisen voldoen. Daartoe zullen alle kinderopvangvoorzieningen worden geïnspecteerd, zij het vanzelfsprekend gespreid over een zekere tijdsduur. Als een voorziening niet aan de eisen voldoet, wordt deze uitgeschreven.
Kunt u aangeven wat de laatste ontwikkelingen zijn rond het opzetten van het landelijk register?
Het Landelijk Register wordt stapsgewijs gevuld. De verantwoordelijkheid voor die vulling ligt bij de gemeenten. Zij maken daarbij gebruik van het daarvoor in opdracht van het ministerie van OCW ontwikkelde landelijk systeem. De gemeenten worden bij de implementatie van dit landelijk systeem ondersteund door het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten. Het Landelijk Register zal naar verwachting eind juni a.s. worden opengesteld voor het publiek. Dan kunnen vraagouders en andere belangstellenden zien welke gastouders en gastouderbureaus aan de wettelijke eisen voldoen en aan welke gastouderbureaus deze gastouders zijn gekoppeld. Daarnaast wordt het Landelijk Register in de periode tot 1 oktober 2010 verder gevuld met de bestaande kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang.
Onder verwijzing naar het recente debat tussen u en de Kamer over, onder meer, het versnipperde en slecht nageleefde handhavingsbeleid, is het bericht voor u aanleiding de door u reeds getroffen en aangekondigde maatregelen verder te verscherpen? Zo ja, op welke wijze, zo nee, waarom niet?
Zoals ik in dat recente debat heb aangegeven, heb ik de Onderwijsinspectie gevraagd om in de handhaving achterblijvende gemeenten indien nodig hierop aan te spreken, met als ultieme maatregel het geven van een aanwijzing. Tevens ondersteunt de VNG de gemeenten bij de uitvoering van hun taak (Kamerstuk 31 322, nr. 72).
Het bericht dat een kinderdagverblijf zonder vergunning toch kinderen opvangt |
|
Marianne Langkamp |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kinderdagverblijf Ukkeltje in Almere zonder vergunning toch kinderen opvangt?1
Dit vind ik zorgwekkend. Wanneer een houder bij het oprichten van een kinderdagverblijf zich niet bij de gemeente laat registreren (artikel 45 Wet kinderopvang, dan is er sprake van een economisch delict. Op grond van artikel 72 Wet kinderopvang kan de gemeente ook een bestuurlijke boete opleggen. Om een samenloop van sancties te voorkomen, kan dit alleen wanneer er geen strafvervolging is of wordt ingesteld op grond van de Wet economische delicten.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk was dat dit kinderdagverblijf, waarvan de vergunning was afgenomen en dat geen kinderen meer mocht opvangen, toch kinderen heeft kunnen opvangen?
De gemeente Almere concludeerde eind maart 2010 dat Ukkeltje niet voldeed aan de kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang en legde het kinderdagverblijf een exploitatieverbod op en verwijderde het kinderdagverblijf uit het register. Dit besluit is conform de Wet kinderopvang in de huis-aan-huisbladen gepubliceerd. In het geval van Ukkeltje was het voor de gemeente moeilijk te constateren dat er toch kinderopvang plaatsvond. Zodra de laatste ouder weg was, werden de kinderen in een auto naar de woning gebracht van één van de leidsters van Ukkeltje. Daar brachten ze de dag door. Voordat de eerste ouders ’s middags arriveerden gingen de kinderen vervolgens weer terug naar de locatie van Ukkeltje. Er vond dus geen opvang plaats op de locatie waarop een exploitatieverbod lag en die uit het register was verwijderd.
Is dit, zoals hoogleraar kinderopvang Tavecchio aangeeft, te wijten aan het versnipperde handhavings- en sanctiebeleid voor kinderopvang door gemeenten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment geldt dat als een houder van een kinderdagverblijf een aanvraag tot registratie indient, de gemeente er niet van op de hoogte hoeft te zijn, dat er tegen die houder in een andere gemeente een handhavingsprocedure loopt of heeft gelopen. In die zin is het handhavings- en sanctiebeleid kinderopvang op dit moment versnipperd. Met het operationeel worden van de Gemeenschappelijke Inspectieruimte begin 2011 a.s. zal de toezichthouder op basis van het Kamer van Koophandelnummer of het Burgerservicenummer van de houder wél de gegevens kunnen inzien over inspecties en handhavingsprocedures in andere gemeenten. Dan wordt het voor een gemeente op een eenvoudige wijze mogelijk om na te gaan, of er bij het kinderdagverblijf bij een andere gemeente een handhavingsprocedure loopt of heeft gelopen.
Deelt u de mening dat de gemeente Almere beter had moeten toezien op het feit dat kinderdagverblijf Ukkeltje kinderen opving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er mis gegaan?
Risico’s op het ontstaan van situaties zoals in Almere zijn nooit helemaal uit te sluiten. Gezien de wijze van handelen van het kinderdagverblijf (waarbij de kinderen elders werden ondergebracht, zie mijn antwoord op vraag 2) kan ik mij voorstellen dat het voor de gemeente niet zichtbaar was dat de opvangactiviteiten doorgingen.
Is het waar dat niet de gemeente, maar het kinderdagverblijf de ouders moet inlichten als een kinderdagverblijf haar vergunning is kwijtgeraakt? Deelt u de mening dat hierdoor ouders mogelijk te laat horen dat hun kinderdagverblijf de deuren moet sluiten?
Ja. Het kinderdagverblijf moet de ouders inlichten als het kinderdagverblijf haar vergunning is kwijtgeraakt. De gemeente is er niet van op de hoogte welke ouders gebruik maken van een bepaald kinderdagverblijf. De gemeente is volgens de Wet kinderopvang wel verplicht het bericht van een sluiting van een kinderdagverblijf te publiceren in de huis-aan-huisbladen. Ook heeft de gemeente de discretionaire bevoegdheid om een plakkaat waarop zij attendeert op de sluiting van het kinderdagverblijf op de deur van het kinderdagverblijf te hangen.
Daarnaast is de belastingdienst op de hoogte welke ouders het betreft, mits deze ouders een kinderopvangtoeslag hebben aangevraagd. Aan deze ouders wordt een voorschot uitgekeerd. Indien bij controle achteraf blijkt dat er zaken niet kloppen (zoals een kinderdagverblijf dat niet aan de eisen voldoet en daarom wordt gesloten) dan wordt de toeslag teruggevorderd. Met het operationeel worden van het Landelijk Register, naar verwachting eind juni a.s., wordt het voor de belastingdienst én de ouders veel sneller mogelijk om te controleren of een kinderdagverblijf is geregistreerd. Op dit moment is het inderdaad mogelijk dat ouders te laat horen dat hun kinderdagverblijf gesloten is. In dezen hebben de ouders ook een eigen verantwoordelijkheid.
Het opleggen van een informatieplicht aan gemeenten om de ouders van een gesloten kinderdagverblijf te waarschuwen, impliceert dat de gemeenten een schaduwadministratie zouden moeten voeren. Deze schaduwadministratie zou dan de ouderadministratie van alle kinderopvangvoorzieningen moeten bevatten evenals het actueel houden en dus het verwerken van elke mutatie van de gegevens van de ouders. Vooral dit laatste onderdeel betekent hoge uitvoeringslasten voor de gemeenten. Deze zijn niet proportioneel ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat gemeenten, wanneer zij een vergunning voor een kinderdagverblijf intrekken, ook de ouders hiervan op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is het mogelijk dat de zorgondernemer van kinderdagverblijf Ukkeltje, waarvan al eerder de vergunning voor een ander kinderdagverblijf was afgenomen, opnieuw een kinderdagverblijf kon openen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat kinderopvangondernemers, waarvan de vergunning eerder is afgenomen, niet elders een nieuw kinderdagverblijf kunnen openen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te bewerkstelligen?
Met de invoering van de Gemeenschappelijke Inspectieruimte begin 2011 kan de toezichthouder op basis van een Burgerservicenummer van de houder wel de gegevens inzien over inspecties en handhavingsprocedures in een andere gemeente. Dan wordt het voor een houder heel moeilijk om een kinderdagverblijf in een andere gemeente te openen, als er eerder een exploitatieverbod is opgelegd. Onder de toetsingsgronden geldt immers ook de eis, dat de nieuwe voorziening naar verwachting aan de wettelijke kwaliteitseisen zal gaan voldoen. Die verwachting moet door de GGD dan natuurlijk wel op deugdelijke feiten zijn gegrond.
Mbo'ers die bevreesd zijn voor hun toekomst op de arbeidsmarkt |
|
Jack Biskop (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het artikel «Mbo’ers onzeker over werk: we hebben niks geleerd»?1
Ik vind het positief om te lezen dat vele honderden jongeren de manifestatie in Drachten voor werkloze jongeren en bijna afgestudeerde mbo’ers hebben bezocht. Het Actieplan Jeugdwerkloosheid, in het kader waarvan deze manifestatie is georganiseerd, heeft in de laatste vier maanden van 2009 29 000 jongeren in Nederland aan een baan, leerwerkplek of stage geholpen. Deze bemoedigende eerste resultaten geven aan dat het kabinet er hard aan werkt om de (arbeidsmarkt)gevolgen van de crisis voor jongeren aan te pakken. Tevens schrijft het artikel over de voor jongeren geruststellende gedachte dat de dip in de werkgelegenheid van korte duur is. In mijn ogen hoeven mbo-leerlingen dus niet zeer bevreesd over hun toekomst te zijn.
Is de kritiek die de in het artikel opgevoerde leerlingen leveren op hun opleiding terecht? Hoe verhouden hun signalen zich met de bevindingen van de onderwijsinspectie? Hoe denken de werkgevers erover?
Aangezien uit het genoemde artikel niet duidelijk wordt om welke opleiding(en) en/of welke mbo-instelling het gaat, kan ik hierover geen (algemene) uitspraken doen.
Deelt u de mening dat onderwijs waarin leerlingen veel zelf moeten uitzoeken (al dan niet middels internet) en min of meer aan hun lot worden overgelaten weinig van doen heeft met competentiegericht onderwijs? Op welke wijze gaat u het betreffende Regionaal Opleidingscentrum (ROC) prikkelen om het onderwijs te verbeteren?
Ik deel die mening zonder meer. Competentiegericht onderwijs (cgo) heeft niet als doel dat leerlingen min of meer aan hun lot worden overgelaten. Uitgangspunt bij de ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiedossiers is geweest dat kennis, vaardigheden èn houding de kern vormen van het beroepsonderwijs. Het is aan de mbo-school om hieraan uitwerking te geven. Het kwalificatiedossier bepaalt de basis, dus wat de leerling moet kunnen en weten. De school bepaalt hoe dit aan de leerling wordt aangeboden. Alhoewel in de aanloopperiode van cgo op sommige mbo-scholen de balans in het onderwijsprogramma niet optimaal was, zijn de meeste scholen inmiddels prima in staat om vorm te geven aan het cgo. Dat neemt niet weg dat er op sommige scholen kwaliteitsproblemen zijn, zowel in het competentiegerichte onderwijs als in het eindtermgerichte onderwijs. De afgelopen jaren zijn diverse maatregelen getroffen die nog niet overal de uitwerking hebben gehad die ik voor ogen heb. Dit is ook aan de orde geweest in het ao van 14 april jl. Hierin is ook stilgestaan bij de werking van de Ombudslijn mbo en heb ik twee commissies aangekondigd: de commissie bestuurbaarheid bve en de commissie kwalificatiedossiers & doelmatigheid van het opleidingenaanbod in het mbo. Daarnaast heb ik uw Kamer op 20 mei jl. geïnformeerd over mijn besluit tot invoering van een minimumnorm van 240 instructie-uren per studiejaar voor de beroepsbegeleide leerweg (bbl).
Anders dan thans het geval is, mag de tijdsbesteding aan de beroepspraktijkvorming niet langer meer worden meegenomen als onderwijstijd voor de bbl. Deze aanscherping zal borgen dat de educatieve waarde van de onderwijstijd in de bbl voldoende substantieel van omvang is.
Deelt u het standpunt dat het gegeven dat een leerling evengoed thuis een opleiding had kunnen volgen, een slecht signaal is over de kwaliteit van de opleiding richting het Friese bedrijfsleven? Denkt u het Friese bedrijfsleven te kunnen overtuigen van een goede kwaliteit van het beroepsonderwijs?
De opmerking van één mbo-leerling die stelt dat ze haar opleiding beter thuis had kunnen volgen wegens een gebrek aan begeleiding, kan niet indicatief zijn voor het totaalbeeld van de kwaliteit van de opleiding, hoe vervelend het ook is dat deze leerling ontevreden is over haar opleiding. Uit de JOB-Monitor 2008 (de volgende versie verschijnt eind 2010) blijkt dat bijna de helft van de mbo-studenten positief is over de studiebegeleiding op hun opleiding, versus ruim 20% met een negatief oordeel (ca. 30% heeft geen mening). Bij het thema «studiebegeleiding» is de studenten gevraagd naar de waardering van de begeleiding bij zowel de studie in het algemeen als bij leerproblemen. Studenten oordelen met het oplopen van de metingen telkens iets positiever over de studiebegeleiding, maar de 20% met een negatief oordeel is voor mij wel reden om scherp te zijn en blijven in het toezicht op de kwaliteit. De maatregelen die ik daartoe neem of reeds heb genomen, staan beschreven in de brief «kwaliteit middelbaar beroepsonderwijs» die ik uw Kamer op 12 april j.l. heb toegezonden (BVE/Stelsel/203520).
Ik deel niet uw standpunt dat als gevolg van één signaal de kwaliteit van de opleiding als «slecht» bestempeld kan worden. Het is aan de mbo-instellingen in Friesland om, in samenwerking met het regionale bedrijfsleven, kwalitatief goede leerlingen op te leiden die de arbeidsmarkt kunnen betreden of kunnen doorleren op een ander niveau.
Ziet u mogelijkheden waarop de ROC’s hun onderwijs beter kunnen afstemmen met het bedrijfsleven, zodat het gegeven onderwijs de zorgwekkende jeugdwerkloosheid bestrijdt?
Weliswaar is de stijging van de jeugdwerkloosheid in Friesland onder jongeren tot 27 jaar groter dan landelijk in dezelfde periode (eind december 2009–eind maart 2010), de stijging is echter met 8,4% (landelijk 6,1%) minder hoog en minder zorgwekkend als de in het artikel gesuggereerde stijging van bijna 17%.
Daarnaast volgt uit de Colo-basiscijfers voor de regio Friesland d.d. februari 2010 dat het aantal erkende leerbedrijven voor mbo-studenten in Friesland met ca. 11 672 leerbedrijven stabiel is gebleven. Wel vinden er als gevolg van de economische crisis verschuivingen plaats in de mogelijkheden voor stages en leerbanen. Echter, op de lange termijn verwachten de kenniscentra dat als gevolg van economisch herstel en de aankomende vergrijzing de kansen voor vrijwel alle sectoren gunstig zijn.
De dertig convenantregio’s dienen bij het opstellen van de regionale plannen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid ook de onderwijsinstellingen te betrekken. Op deze wijze komt de gewenste afstemming tot stand. Bij de regionale plannen dient ook te worden stilgestaan bij knelpunten rondom stageplaatsen en leerbanen, met inbegrip van het bestrijden van bepaalde tekorten. Ook wordt in Friesland het School Ex Programma – waarmee mbo-studenten worden «verleid» om langer door te leren ter vergroting van hun arbeidsmarktperspectief – uitgevoerd. Ten slotte geldt in zijn algemeenheid voor mbo-opleidingen een zorgplicht om alleen opleidingen aan te bieden met voldoende arbeidsmarktperspectief.
Oud-studenten die moeten betalen voor de naamsverandering van de IB-groep naar DUO |
|
Jasper van Dijk (SP), Manja Smits (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht dat ex-studenten die via een deurwaarder hun studieschuld aflossen, 74,54 euro moeten betalen omdat de naam van de IB-groep is veranderd in DUO?1
Het is niet de bedoeling dat debiteuren 74,54 euro moeten betalen, die van een betekening het gevolg is.
Deelt u de mening dat het belachelijk en onaanvaardbaar is dat oud-studenten 75 euro moeten betalen voor een verhuisbericht?
Zie het antwoord op vraag 1.
Gaat u ervoor zorgen dat de ex-studenten geen 75 euro hoeven te betalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de studenten hierover actief te informeren, bijvoorbeeld door alle oud-studenten die via een deurwaarder hun studieschuld aflossen, een brief te sturen waarin u aangeeft dat zij niet voor de naamsverandering hoeven te betalen?
In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de formele procedure beschreven. Deze formele procedure leidt volgens de Koninklijke Bond van Gerechtsdeurwaarders in de praktijk tot een beperkt aantal gevallen waarin de kosten van de betekening worden doorberekend aan de debiteur. Dat komt omdat deurwaarders niet kunnen ontkomen aan aparte betekening indien die niet te combineren is met andere betekeningen, zoals die van een beslaglegging. DUO heeft de Koninklijke Bond van Gerechtsdeurwaarders nog eens verzocht om de wettelijke verplichting uit het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering op een voor de schuldenaar financieel minst bezwarende manier toe te passen. In de gevallen waarin de deurwaarder niet kan ontkomen aan een aparte betekening, kunnen debiteuren bij de DUO een klacht indienen om op die wijze de gemaakte kosten vergoed te krijgen. Dit staat ook op de DUO-website.
De kinderopvangtoeslag die niet wordt uitgekeerd aan burgers met chronisch zieke partners |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Is het waar dat de belastingdienst geen kinderopvangtoeslag uitkeert aan burgers die een chronisch zieke partner thuis hebben, omdat deze volgens de belastingdienst in staat zijn om op de kinderen te passen? Zo ja, hoe kan volgens u een chronische zieke met bijvoorbeeld MS op zijn of haar kinderen passen? Waarom is er voor dit soort gevallen geen hardheidsclausule van toepassing?
De Belastingdienst keert geen toeslag uit aan deze ouders omdat dit onder Sociaal Medische Indicatie (SMI) valt. Dat is gemeentelijk beleid en daarvoor is geld beschikbaar gesteld in het gemeentefonds.
Is het waar dat werkenden met een chronische zieke partner thuis wel in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming bij de gemeente?
Ja.
Bent u bekend met de eisen die gemeenten stellen om in aanmerking te komen voor deze tegemoetkoming? Is het waar dat er bijvoorbeeld gemeenten zijn die de tegemoetkoming alleen toekennen voor mensen die op of onder het minimumloon zitten?
SMI is gemeentelijk beleid. De gemeenten zijn autonoom in het bepalen van de eisen aan een tegemoetkoming voor de kinderopvang in het kader van SMI.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werkenden met een modaal inkomen geen tegemoetkoming krijgen en dus zelf voor alle kosten van de kinderopvang moeten opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Deze beleidsafweging is aan de gemeente. Ik kan niet in de verantwoordelijkheid van de gemeente treden.
Welke mogelijkheden heeft u tot uw beschikking om ervoor te zorgen dat het werken van deze burgers niet belemmerd wordt? Hoe voorkomt u dat in de toekomst burgers hun baan moeten opgeven, omdat zij voor hun kinderen geen opvang kunnen betalen?
De ouders die onder de Wet kinderopvang vallen, ontvangen kinderopvangtoeslag en voor de ouders die onder SMI vallen is er budget beschikbaar in het gemeentefonds.