Maatregelen waardoor minder studenten een masteropleiding gaan volgen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO), waaruit blijkt dat circa twintig procent van de studenten geen masterstudie gaat volgen als de basisbeurs voor de masterfase wordt afgeschaft?1
Ik waardeer de bijdrage van het ISO aan het debat over de introductie van het sociaal leenstelsel in de masterfase. Het onderwerp is op 6 april 2011 aan de orde geweest in het Algemeen Overleg over studiefinanciering naar aanleiding van de beleidsnotitie «Studeren is investeren». Het zal opnieuw aan de orde komen als het wetsvoorstel hierover in behandeling zal worden genomen.
Ik wil wel opmerken dat nergens wordt voorgesteld om de basisbeurs zomaar af te schaffen. Dat is niet aan de orde. Het gaat er om dat in plaats van de basisbeurs een sociaal leenstelsel wordt geïntroduceerd, zodat de toegankelijkheid gewaarborgd blijft.
Ik acht het dan ook niet waarschijnlijk dat de bovengenoemde uitkomst van het ISO-onderzoek bewaarheid zal worden. Iedereen die kan en wil studeren, krijgt – binnen bepaalde grenzen – voldoende financiële ruimte om in een opleiding te investeren.
Erkent u dat afschaffing van de basisbeurs voor de masterfase een negatief effect heeft op de toegankelijkheid?
Zie vraag 1.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat twintig procent potentieel zeer getalenteerde studenten afziet van een masteropleiding?
Zie vraag 1.
Beseft u dat de afschaffing van de basisbeurs voor de masterfase extra pijnlijk is voor studenten die een tweejarige masteropleiding willen volgen? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Ik realiseer mij heel goed dat hoe langer een opleiding duurt, hoe meer de desbetreffende student zal moeten investeren. Maar ook voor meerjarige masteropleidingen geldt dat het om een goede investering in een goede opleiding gaat. Een keuze voor een dergelijke opleiding is, zoals ook in de beleidsnotitie Studeren is investeren naar voren is gekomen, vooral een inhoudelijke keuze. Het sociaal leenstelsel voor de masterfase geeft daar de nodige financiële ruimte voor.
Hoe rijmt u de resultaten van het onderzoek met de ambitie van de regering om tot de top 5 van kennislanden te behoren?
In «Kwaliteit in Verscheidenheid», de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap is aangegeven dat de besparingen die de invoering van het sociaal leenstelsel oplevert, geherinvesteerd worden in een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. De lat moet over de hele linie van het onderwijs omhoog, zowel door meer intensief en activerend onderwijs als meer differentiatie en profiel in het onderwijs. Nominaal studeren moet weer de regel worden in plaats van de uitzondering. Met het realiseren van de in de strategische agenda weergegeven streefdoelen zal de positie van Nederland in de internationale ranglijsten verbeteren.
Hoe voorkomt u dat studenten steeds hogere schulden krijgen vanwege de hogere collegegelden en de lagere studiefinanciering?
Als aan studenten wordt gevraagd om zelf een groter deel van de investering in hun studie te financieren en hen tegelijkertijd meer mogelijkheden geboden worden om dat met een studielening te doen, dan ligt het in de lijn der verwachtingen dat meer studenten de leenmogelijkheden ook zullen gebruiken. Studenten zullen zeer bewust met deze mogelijkheden moeten omgaan. Ze kunnen zelf veel doen om de hoogte van hun schuld te beperken. Zo voorkomt sneller studeren (zie antwoord op vraag 5) dat studenten lang in de leenfase zitten. De voorlichting en ondersteuning vanuit DUO en andere organisaties als het Nibud (zie www.studentenleenwijzer.nl en www.wijzeringeldzaken.nl) zijn erop gericht om studenten bewust met de leenmogelijkheden te laten omgaan. Ik ben bereid, ook in het kader van de uitvoering van de motie van de leden Slob en Sap over studieschulden (TK 2011–2012, 33 000, nr.24), om het hele palet in beeld te brengen om te bezien of en waar dit versterking behoeft.
Hoe verhoudt het beleid waarbij studenten steeds meer moeten lenen zich tot het algemene inzicht dat burgers (vanwege de schuldencrisis) juist minder makkelijk leningen zouden moeten afsluiten? Erkent u dat de overheid op dit punt tegenstrijdig beleid voert?
Ik zie een duidelijk onderscheid tussen lenen voor consumptieve doeleinden en lenen voor de studie. Lenen voor de studie is nog steeds een goede investering mits studenten hiermee bewust omgaan. Dit betekent dat studenten hun schulden niet nodeloos moeten laten oplopen vanwege een te luxe leefstijl. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid een reactie te geven op de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van ISO?
Met mijn antwoorden op uw vragen heb ik getracht een eerste reactie op het ISO-onderzoek te geven. Voor het overige stel ik voor om het ISO-onderzoek te betrekken bij de behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel.
Het bericht dat drie studiebegeleidingsinstituten officieel erkend zijn als zorginstelling |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het persbericht van de Maltha groep «Studiebegeleidingsinstituten officieel erkend als zorginstelling» van 9 oktober 2011?
Ja.
Is het waar dat de drie studiebegeleidingsinstituten van de Maltha groep in Bilthoven, Zeist en Utrecht nu aangemerkt worden als zorginstelling, en dat studiebegeleiding daarmee wordt aangemerkt als zorg?
De aanleiding voor het persbericht van 9 oktober 2011 ligt naar alle waarschijnlijkheid in de op 21 september 2011 afgegeven toelatingsbeschikking in het kader van de WTZi, waarmee het Instituut Maltha B.V. is toegelaten als instelling voor de AWBZ-functie begeleiding, zoals bedoeld in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Een dergelijke toelating betekent uitsluitend dat de instelling voldoet aan de in het Uitvoeringsbesluit WTZi gestelde transparantievereisten voor de bestuursstructuur en de bedrijfsvoering. De toelating in het kader van de WTZi voor de AWBZ-functie begeleiding betekent niet dat studiebegeleiding als zodanig daarmee is aangemerkt als AWBZ-zorg. Ook betekent het niet dat de studiebegeleiding van Instituut Maltha per definitie AWBZ-zorg is. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat met deze erkenning de studiebegeleiding van de Maltha groep gefinancierd kan worden vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) en uit de AWBZ?
Er kan door een instelling uitsluitend zorg worden verleend ten laste van de Zvw en AWBZ als een instelling beschikt over een toelating. In het onderhavige geval is er alleen een toelating aangevraagd als AWBZ-instelling voor de functie begeleiding.
Wat onder begeleiding wordt verstaan, is gedefinieerd in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Het gaat hier om activiteiten door een instelling te verlenen aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben. De activiteiten bestaan onder meer uit het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen en het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van regie.
In de toelichting op de aanvraag heeft Instituut Maltha B.V. aangegeven waaruit de begeleiding bestaat. Op basis van die door de aanvrager gegeven toelichting was er geen aanleiding te veronderstellen dat er geen WTZi-toelating kon worden afgegeven voor de AWBZ-functie begeleiding. Daarmee is echter nog geen inhoudelijk oordeel gegeven over de activiteiten van Instituut Maltha.
Een WTZi-toelating geeft een instelling de mogelijkheid om productieafspraken te maken met het zorgkantoor om zorg te verlenen ten laste van i.c. de AWBZ. Of er daadwerkelijk zorg wordt verleend ten laste van de AWBZ hangt af van de concrete afspraken die Instituut Maltha B.V. hierover kan maken met het zorgkantoor.
Het zorgkantoor zal in dat kader bij het Instituut moeten nagaan in hoeverre de activiteiten van dit Instituut voldoen aan de eisen van rechtmatigheid, doelmatigheid en kwaliteit zoals die nu gelden in de AWBZ. Dat betekent dat het zorgkantoor moet vaststellen dat de activiteiten van het Instituut zijn gericht op de voor AWBZ-begeleiding vastgestelde doelen. Oftewel: zijn gericht op het bevorderen, behouden of compenseren van zelfredzaamheid. Studiebegeleiding, gericht op het behalen van een diploma, valt daar niet onder.
Betekent deze erkenning dat alle leerlingen die studiebegeleiding krijgen AWBZ-geïndiceerd zullen worden? Om hoeveel leerlingen gaat het in totaal?
De toelating door het CIBG betekent niet dat alle leerlingen die studiebegeleiding krijgen bij het Instituut Maltha B.V. AWBZ-geïndiceerd zullen worden. Het is aan het CIZ om op basis van een individuele aanvraag te besluiten of een leerling in aanmerking komt voor AWBZ-begeleiding. Een leerling komt alleen in aanmerking voor een AWBZ-aanspraak begeleiding als hij een somatische of psychiatrische aandoening of beperking heeft, of als er bij hem een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking is vastgesteld, waardoor hij matig tot ernstig beperkt is in zijn zelfredzaamheid. Ook moet zijn vastgesteld dat in die beperking niet kan worden voorzien door gebruikelijke zorg van ouders of door andere voorliggende voorzieningen.
Hoeveel extra leerlingen zullen gebruik maken van deze geïndiceerde studiebegeleiding, nu deze financieel toegankelijk wordt voor alle kinderen met leer- en motivatieproblemen?
Leer- en motivatieproblemen op zich vormen onvoldoende grondslag om aanspraak te kunnen maken op AWBZ-zorg. Verder verwijs ik graag naar de antwoorden op vraag 3 en vraag 4.
Wat is uw reactie op de woorden van de heer Maltha dat «Nu de overheid passend onderwijs voor ogen heeft en zoveel mogelijk kinderen binnen het regulier onderwijs wil houden, is juist die deskundige hulp van buiten de school van belang. De scholen kunnen dit niet alleen af»?
Passend onderwijs wordt vormgegeven in regionale samenwerkingsverbanden voor primair en speciaal respectievelijk voortgezet en voortgezet speciaal onderwijs, waarin het aanbod van lichte en zware onderwijszorg wordt samengevoegd. Binnen een regionaal samenwerkingsverband is meer maatwerk mogelijk en kan een integrale afweging worden gemaakt over de verdeling van de onderwijszorgmiddelen. Het is aan de regionale samenwerkingsverbanden om te bepalen in hoeverre zij daarbij deskundige hulp van buiten de school willen betrekken.
Kunt u toelichten waarom studiebegeleiding wordt bestempeld als zorg, en niet als een vorm van onderwijs, eventueel passend onderwijs?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Worden de bezuinigingen op het onderwijs nu opgevangen binnen de begroting van VWS?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Zullen de gemeenten Bilthoven, Zeist en Utrecht verantwoordelijk worden voor deze studiebegeleiding, zodra de functie begeleiding van de AWBZ wordt overgeheveld naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)?
De gemeenten Bilthoven, Zeist en Utrecht zullen als gevolg van de decentralisatie van de functie Begeleiding naar de Wmo verantwoordelijk worden voor het beoordelen van aanvragen tot ondersteuning op dit vlak van hun inwoners. Indien een verzoek van een leerling valt onder de compensatieplicht en de overige voorwaarden van de Wmo, zal de gemeente aan haar compensatieplicht moeten voldoen. Op welke wijze de gemeenten vervolgens invulling geven aan de concrete ondersteuning, bepalen zij – wederom binnen de kaders van de Wmo – zelf.
‘Elke Dag een Werelddocent’ |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de uitgave «Elke Dag een Werelddocent», van Edukans en Loyalis?
Ja.
Onderschrijft u de daarin gestelde meerwaarde voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs, om buiten Europa ervaring op te kunnen doen in onderwijssituaties? Zo neen, waarom niet?
Ja. Wij verwelkomen het private initiatief van Edukans en Loyalis.
Bent u bereid het opdoen van dergelijke ervaringen te bevorderen en op welke wijze wilt u dat doen?
Het uitwisselen van kennis en ervaring op het gebied van onderwijs, ook met landen buiten Europa, is onderdeel van het internationaliseringsbeleid van het kabinet.
Welke initiatieven zijn er op dit moment om leraren in het primair en voortgezet onderwijs in het buitenland (binnen en buiten Europa) ervaring op te laten doen? Welk gebruik wordt er van de huidige mogelijkheden gemaakt? Kunt u zo spoedig mogelijk inzichtelijk maken wat het effect is van de reeds lopende programma’s?
Initiatieven
Het Programma Een Leven Lang Leren (LLP) is het onderwijsprogramma van de EU. Binnen dit programma zijn er subsidieprogramma’s voor alle sectoren in het onderwijs, waaronder «Comenius» voor schoolonderwijs. Binnen het LLP kunnen leraren een nascholing volgen in een van de 27 EU-landen plus Noorwegen, IJsland, Liechtenstein, Zwitserland, Kroatië en Turkije.
Sinds 2008 bevordert OCW docentenmobiliteit door middel van het programma BIOS (bevorderen van internationale oriëntatie en samenwerking in het primair en voortgezet onderwijs). Alle bestemmingen in de wereld zijn mogelijk.
In het kader van de millennium akkoorden is Buitenlandse Zaken nauw betrokken bij het Learn4Work-programma dat zich richt op het verbeteren van het beroepsonderwijs in Afrika; Edukans coördineert dit programma. Het Learn4Work-programma voorziet o.a. in de ontwikkeling van lesprogramma’s en het opzetten van bijscholingen voor leerkrachten. Bij de projecten zijn zowel Nederlandse studenten als leerkrachten betrokken. Het Learn4Work-programma wordt gecontinueerd en gaat een nieuwe fase van 4 jaar in.
Gebruik
Het LLP geeft via «Comenius» jaarlijks zo’n 500 leraren de mogelijkheid om nascholing in een andere land te volgen.
Binnen het BIOS programma van OCW gaan jaarlijks tussen 800–1000 docenten en schoolleiders naar het buitenland.
Effect
In 2010 heeft de EC onderzoek laten doen naar het effect van het Comenius programma, met zeer goede uitkomsten. Het BIOS programma zal in 2012 worden geëvalueerd.
De consequenties van de feitelijke fusie van ROC Flevoland en het ROC van Amsterdam |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen in 2008 over de fusie van ROC’s?1
Ja.
Verandert het bericht dat alle vier de bestuurders van het veel kleinere ROC Flevoland dankzij de samenwerking met het ROC van Amsterdam nu in de top tien van best betaalde ROC-bazen zitten2 iets aan uw destijds afwachtende houding? Zo neen, waarom niet?
Ik heb destijds geen afwachtende houding aangenomen. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs onderzoek laten doen (augustus 2010) naar de samenwerkingsconstructie. Ik heb met de betrokken Colleges een gesprek gevoerd en kon op basis van de stukken en de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie geen aanwijzingen vinden dat er sprake zou zijn van een formele fusie.
Ik deel uw mening dat in deze casus samenwerking zeker niet mag leiden tot een stijging van de beloning van één van de bestuurders. Sterker nog, dat keur ik ten zeerste af en ik heb dat de betrokken Raad van Toezicht inmiddels laten weten. De toezichthouder dient als werkgever van de collegeleden te komen tot een maatschappelijk aanvaardbare beloning. Om de topinkomens van de bestuurders in de publieke en semipublieke sector te normeren en daarop, indien nodig, te kunnen ingrijpen, heeft het kabinet het wetsvoorstel «normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector» (WNT) ingediend. Afhankelijk van de behandeling door de Eerste Kamer, treedt de WNT vermoedelijk in 2013 in werking. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de WNT voer ik sinds enige tijd al actief beleid om topinkomens van onderwijsbestuurders tegen te gaan. In dit verband verwijs ik u naar de aan uw Kamer hierover gezonden brief (TK 31 288 nr. 147).
Tevens heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om nu aanvullend onderzoek te doen naar de door het ROC van Amsterdam en het ROC Flevoland toegepaste constructie van samenwerking. De hogere bezoldiging van deze bestuurder lijkt op zijn minst erop, dat gehandeld wordt als ware dit een fusie. Ik zal u op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit onderzoek en de stappen die ik op basis daarvan denk te gaan zetten.
Vindt u dat het zogenaamd veel ingewikkelder werk, dat het besturen van deze samenwerkende ROC zou betekenen, een rechtvaardiging vormt voor zo’n buitenproportionele beloning? Zo ja, waarom? Zo neen, heeft u dit deze bestuurders al laten weten?
Nee, zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Neemt u voor lief dat er zo publiek geld wordt onttrokken aan het primaire proces? Zo neen, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Ontvangt u, net als wij, klachten van burgers, docenten en studenten over deze ontwikkeling? Zo ja, hoe reageert u daarop?
Neen, voor zover mij nu bekend is, zijn hierover geen klachten bij mijn ministerie binnengekomen
Het bericht dat basisscholen er fors op achteruit gaan door de bezuinigingen op ‘passend onderwijs’ |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag, waaruit blijkt dat reguliere scholen veel geld kwijtraken bij de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs»?1
Ik heb kennis genomen van de betreffende uitzending, maar herken me niet in het beeld dat reguliere scholen veel geld kwijtraken bij de invoering van passend onderwijs.
Klopt het dat de Zevensprong in Dronten van de € 114 000 die ze nu ontvangt voor extra zorg op school, er na de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» nog maar € 30 000 overhoudt?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat deze school 11 rugzakleerlingen heeft in het schooljaar 2010/2011. Daarvoor is afgerond een totaalbedrag van € 113 000 beschikbaar. Een deel daarvan gaat nu rechtstreeks naar de reguliere school (€ 67 000). Het deel ambulante begeleiding (€ 46 000) gaat naar het speciaal onderwijs en is bedoeld voor begeleiding van de 11 leerlingen van de Zevensprong. Op het deel ambulante begeleiding vindt een bezuiniging van € 26 000 plaats. Er blijft dus van de € 113 000 nog € 87 000 beschikbaar. In het nieuwe systeem passend onderwijs gaat dit totale resterende bedrag van € 87 000 naar het samenwerkingsverband (swv). Zie ook onderstaande tabel.
Was
Wordt
Regulier deel rugzak
€ 67 000 (naar reguliere school)
€ 67 000 (naar swv)
Ambulante begeleiding
€ 46 000 (naar (v)so school)
€ 20 000 (naar swv)
Totaal
€ 113 000
€ 87 000
Overigens is het totale bedrag dat het samenwerkingsverband op langere termijn ontvangt afhankelijk van de verevening die vanaf schooljaar 2015/2016 in vijf jaar geleidelijk plaatsvindt. In het geval van het samenwerkingsverband waar de Zevensprong in Dronten deel van uitmaakt betekent dit een geleidelijke vermindering van het totale budget met 35,5%.
Begrijpt u de zorgen van de moeder van de leerling in de uitzending, dat hij straks niet meer de zorg krijgt die hij nu ontvangt? Kunt u de moeder van deze leerling garanderen dat hij zijn zorg kan houden op dezelfde school?
Uitgangspunt in het nieuwe stelsel passend onderwijs is dat elk kind passend onderwijs ontvangt, zo mogelijk in het reguliere onderwijs. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband passend onderwijs, die verantwoordelijk zijn voor een passende plek voor elk kind, bepalen gezamenlijk hoe het systeem van ondersteuning eruit komt te zien, zodat er maatwerk geleverd wordt. Hier blijven voldoende middelen voor beschikbaar, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Begrijpt u de zorgen van de schooldirecteur, die vreest dat hij straks niet meer alle kinderen kan helpen? Kunt u hem garanderen dat hij al zijn leerlingen in de toekomst nog goed kan helpen? Zo ja, op welke manier?
Zoals gezegd is het uitgangspunt dat elk kind passend onderwijs ontvangt, zo mogelijk in het reguliere onderwijs. De school bepaalt welke aanvullende ondersteuning er geleverd wordt. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband bepalen gezamenlijk hoe het budget wordt ingezet. Om leerlingen in de toekomst goed te kunnen blijven helpen is het van belang dat schoolleiders het gesprek aangaan met hun team en schoolbesturen het gesprek aangaan binnen het samenwerkingsverband. Daarnaast komt er extra geld beschikbaar voor professionalisering van leraren en schoolleiders om goede ondersteuning te kunnen bieden aan alle leerlingen van de school. Hierbij is omgaan met verschillen een prioriteit. Vanuit het ministerie van OCW gaan medewerkers het land in om door middel van regiogesprekken de samenwerkingsverbanden te informeren.
Is het u bekend dat de gepresenteerde doorrekening voor meerdere samenwerkingsverbanden zijn gemaakt, op schoolniveau? Zo ja, kunt u de Kamer een reactie sturen op die doorrekeningen? Zo nee, bent u bereid deze berekeningen te bestuderen en de Kamer erover te berichten?
Nee. Vanuit het ministerie van OCW worden samenwerkingsverbanden rechtstreeks geïnformeerd over de daadwerkelijk beschikbare middelen. Zie tevens het antwoord op vraag 4. In de regiogesprekken worden ook kwantitatieve gegevens verstrekt en toegelicht, zoals aantallen leerlingen, deelnamegegevens in het (voortgezet) speciaal onderwijs en een indicatie van het budget voor ondersteuning in de regio na de verevening. Hiermee kunnen schoolbesturen aan de slag.
Hoe verhoudt de geschetste situatie op de Zevensprong zich tot uw belofte dat reguliere basisscholen er niet op achteruit gaan bij de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» en de daarbij komende bezuinigingen?
Zoals ik eerder heb toegezegd wordt het reguliere onderwijs bij de bezuiniging op passend onderwijs ontzien, omdat er juist van het reguliere onderwijs een extra inspanning wordt gevraagd. Zoals bekend is het zo dat de middelen voor ondersteuning en begeleiding naar het samenwerkingsverband gaan.
Hoe kunnen scholen straks dezelfde zorg bieden aan hun leerlingen wanneer het budget dat zij hiervoor zullen ontvangen via het samenwerkingsverband enorm gaat slinken?
De stelling dat het budget van het samenwerkingsverband enorm gaat slinken, deel ik niet. De samenwerkingsverbanden ontvangen in het nieuwe systeem het geld van de rugzakken om de ondersteuning en begeleiding vorm te geven. Zij ontvangen het reguliere deel van de rugzak en het resterende deel van het geld voor ambulante begeleiding. Op dat laatste onderdeel vindt in twee stappen een bezuiniging plaats van 57%. De eerste stap in het schooljaar 2013–2014, de tweede stap in het schooljaar 2014–2015. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Daarnaast vindt in vijf stappen een geleidelijke verevening plaats tussen regio’s.
Kunt u een overzicht geven hoeveel de reguliere scholen voor basisonderwijs er op achteruit gaan met de invoering van het zogenaamde passend onderwijs? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat het reguliere onderwijs wordt ontzien bij de bezuiniging op passend onderwijs.
Het resterende geld van de ambulante begeleiding en de leerlinggebonden financiering (de rugzakken) gaat naar het samenwerkingsverband. De schoolbesturen in de samenwerkingsverbanden bepalen hoe deze middelen worden ingezet. Daarbij is er maximale vrijheid voor de schoolbesturen in het samenwerkingsverband om het geld gericht in te zetten, zodat er maatwerk wordt geleverd.
Daarnaast komt er extra geld beschikbaar voor opbrengstgericht werken en de professionalisering van leraren en schoolleiders om goede ondersteuning te kunnen bieden aan alle leerlingen van de school.
Gaat u stoppen met zeggen dat het regulier onderwijs ontzien wordt bij de bezuinigingen, aangezien dit feitelijk niet waar is? Zo nee, waarom blijft u mensen een rad voor ogen draaien bij het invoeren van deze bezuinigingen?
De stelling dat het feitelijk niet waar is dat het reguliere onderwijs wordt ontzien bij de bezuinigingen, deel ik niet.
Het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt |
|
Nine Kooiman (SP), Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt?1
Zoals de onderzoekers zelf ook vermelden, zijn kwalitatief hoogwaardige programma’s gericht op de vroege ontwikkeling van kinderen over het algemeen effectief. Voor- en vroegschoolse educatie (vve) is een van de beste investeringen die een overheid kan doen (CPB, De pijlers onder de kenniseconomie: opties voor institutionele vernieuwing, 2002). Doorslaggevend is echter wel dat vve op een goede manier wordt uitgevoerd. Daarom is vorig jaar met de wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (OKE) een aantal kwaliteitseisen vastgelegd voor de voorschoolse educatie. Daarnaast is de Inspectie van het Onderwijs gestart om toezicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering van vve.
Bent u bereid het onderzoek Pilot Gemende groepen 2007–2010 van de vakgroep orthopedagogie van Universiteit Utrecht-uitgevoerd in opdracht van de gemeente Utrecht naar de Kamer te sturen met uw reactie op dit onderzoek? Zo ja, wanneer kunnen wij dit rapport en uw reactie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet gaat het onderzoeksrapport van de Universiteit Utrecht niet aan de Kamer verzenden. Het kabinet heeft namelijk geen opdracht gegeven voor dit onderzoek; de opdrachtgever is de gemeente Utrecht. Het rapport is te downloaden via de website van de gemeente Utrecht, www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=15298. Overigens komt het kabinet dit jaar nog met een brief aan uw Kamer over beleidsvoornemens gericht op de verbetering van de kwaliteit van vve.
Welke lessen kunt u trekken uit het onderzoek, die ook te vertalen zijn naar andere lopende vve-projecten?
Een belangrijke conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht is, dat het succes van de voorschoolse en vroegschoolse educatie valt of staat bij de kwaliteit van de leidsters en leraren. Ook blijkt het werken in kleine groepjes belangrijk voor de ontwikkeling van kinderen. Aanbevelingen van de onderzoekers om de kwaliteit van vve op een hoger niveau te krijgen, zijn coaching op de werkvloer en uitwisseling van goede voorbeelden tussen leidsters en leraren. Beide aanbevelingen neemt het kabinet mee in de uitwerking van het beleid, waarover u later dit jaar wordt geïnformeerd (zie antwoord op vraag 2).
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat het niet uitmaakt voor de ontwikkeling van het kind of het nu wel of niet een vve-programma volgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat kinderen in groepen waar gewerkt werd met een vve-programma zich niet sneller ontwikkelen dan kinderen waar geen vve-programma werd uitgevoerd. Echter, volgens de onderzoekers ligt dit niet aan het vve-programma, maar aan de uitvoering van het programma. De manier waarop de leidsters en leraren de activiteiten uitvoeren is dus bepalend.
Welke gevolgen hebben de bezuinigingen op de Kinderopvang voor vve? Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de kwaliteit behouden blijft?
De overheid stelt eisen aan de kwaliteit van de kinderopvang. De GGD-en en gemeenten zien erop toe dat deze kwaliteitseisen in acht worden genomen en worden gehandhaafd. Het kabinet geeft een hoge prioriteit aan de stroomlijning en aanscherping van het toezicht en de handhaving van de kwaliteit van de opvang. Hiervoor zijn extra middelen uitgetrokken. De basiskwaliteit in de kinderopvang wordt daarmee geborgd. Door de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag neemt de vraag naar kinderopvang naar verwachting af. Dit leidt tot minder wachtlijsten en meer concurrentie tussen aanbieders van kinderopvang. Aanbieders zullen zich meer van elkaar moeten onderscheiden om zich aantrekkelijker te maken ten opzichte van concurrenten. Dit kan een positief effect hebben op de kwaliteit van de opvang en op het aanbod van vve. Omdat via vve-subsidies van gemeenten aan peuterspeelzalen en kinderdagverblijven kwaliteitseisen worden gesteld, dragen gemeenten ook bij aan de borging van de kwaliteit van vve.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat kinderen met een achterstand voornamelijk baat hebben bij gemende groepen, met kinderen zonder achterstand, omdat zij dan wel veel meer vooruit gaan in taal en rekenen dan in een groep met louter achterstandskinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het vve-beleid, ook op het punt van de mate waarin zij het wenselijk vinden al dan niet gemengde groepen te bevorderen. Gemeenten hebben de wettelijke zorgplicht voor voldoende voorzieningen in «aantal en in spreiding». Verder zijn gemeenten er voor verantwoordelijk om de criteria vast te stellen wanneer een kind tot de doelgroep behoort. Daarnaast is het aan gemeenten om te bepalen of zij regels stellen over de samenstelling van de groepen. Daarbij komt het overigens regelmatig voor dat de bevolkingssamenstelling in wijken zodanig is, dat in een groep zowel doelgroepkinderen zitten als kinderen zonder een achterstand.
Bent u voornemens om ervoor te zorgen dat kinderen in een vve-programma in gemengde groepen terecht komen? Zo nee, waarom niet? Is het wel zinvol om vve-programma’s op deze manier voort te zetten nu uit onderzoek blijkt dat ze onvoldoende effectief zijn?
Zie het antwoord op vraag 6. Uit het onderzoek komt naar voren, dat de kwaliteit van de leidsters het meest bepalend is voor het succes van vve. Daarom zet het kabinet de komende periode vooral in op een kwaliteitsverhoging van de leidsters om de effectiviteit van vve te verhogen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook hoogopgeleide ouders hun kind willen plaatsen in een vve-groep?
Gemeenten zullen kinderen van hoogopgeleide ouders niet vaak tot de doelgroep van vve rekenen. Gemeenten kunnen er voor kiezen ook deze kinderen toe te laten om tot een meer gemengde samenstelling van vve-groepen te komen. Veel gemeenten doen dat ook.
Ziet u in de uitkomsten van het onderzoek parallellen met de situatie in Amsterdam, waar deze zomer bleek dat de taalbeheersing en -vaardigheid van onderwijsassistenten onder de maat is?
In het in de vraag aangehaalde onderzoek in Amsterdam ging het om de taalvaardigheid van onderwijsassistenten. In het onderzoek naar vve in Utrecht gaat het over de vaardigheden van de leidsters en leraren om het vve-programma effectief uit te voeren. Naast de taalvaardigheid gaat het hierbij ook nog om andere vaardigheden. Wat overeenkomt is dat Utrecht net als Amsterdam de keuze maakt om te investeren in de kwaliteit van het personeel.
Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de manier van lesgeven en de kwaliteit van de leidsters en leerkrachten overal in het land verbeteren, ongeacht of de gemeente daartoe ook maatregelen nemen?
Gemeenten pakken de verbetering van de kwaliteit van vve serieus op. De Inspectie van het Onderwijs is op dit moment bezig met een nulmeting van de kwaliteit van vve in gemeenten. Het blijkt tot nu toe dat gemeenten de inspectierapporten aangrijpen om de kwaliteit van vve te verbeteren. Verder investeert het kabinet tot 2014 via het programma Vversterk in scholing en ondersteuning van vve-beroepskrachten: leidsters van peuterspeelzalen, pedagogisch medewerkers van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven en leerkrachten van groep 1 en 2 van het basisonderwijs. Het gaat om een bedrag van € 29,8 miljoen voor 2010 tot 2014.
Tevens investeert dit kabinet in de professionalisering van leraren in het basisonderwijs. Van de schoolbesturen wordt verwacht dat zij hun professionaliseringsbudget onder andere inzetten om te zorgen dat meer leraren opbrengstgericht kunnen werken en hun onderwijs beter afstemmen op de verschillen tussen kinderen. Hierover maakt het kabinet nu afspraken met de PO-raad.
Ook wordt op de pabo de specialisatie jonge kind/oude kind verder verdiept. In de eerste helft van 2012 stuurt staatssecretaris Zijlstra een uitgewerkt voorstel over de specialisatie van de pabo naar de Tweede Kamer.
Tot slot gaat het kabinet (Kamerstuk 33 000-VIII, nr. 117), naar aanleiding van de motie Van Haersma Buma met een gerichte impuls investeren in een verbetering van de kwaliteit van de voorschoolse educatie in de grote steden (G4 en G33). Die kwaliteit kan onder meer beter door meer opbrengstgericht te werken, professionalisering van de pedagogisch medewerkers, de inzet van hbo-geschoolde medewerkers en een verbetering van de ouderbetrokkenheid. Daarom zal dit kabinet voor de grote steden de kwaliteitseisen voor de voorschoolse educatie aanscherpen. Aansluitend wordt de inspectie gevraagd om hierop te monitoren.
Zoals het kabinet in zijn reactie aan uw Kamer op het rapport van de commissie Gunning heeft aangegeven (Kamerstuk 32 500-VI, nr. 117), wordt er samen met de branche een kwaliteitsagenda voor de kinderopvang opgesteld. De verbetering van de deskundigheid van de pedagogisch medewerker speelt ook hierin een belangrijke rol. In december wordt u hierover nader geïnformeerd.
Het gebrek aan open standaarden in het voortgezet onderwijs |
|
Arjan El Fassed (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de motie Vendrik1? Juicht het kabinet het gebruik van open standaarden, ook in het onderwijs, nog steeds toe2? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet het kabinet er aan om het gebruik van open standaarden in de (semi-) publieke sector te stimuleren?
Ja, de motie Vendrik is bekend en open standaarden zijn belangrijk voor het onderwijs. Naar aanleiding van de motie Vendrik is het actieplan Nederland Open in Verbinding (NOiV, 2008–2011) opgesteld. Het actieplan bevordert dat open standaarden beter worden benut. Zo zijn organisaties in het (semi)publieke domein, waaronder onderwijsinstellingen, ondersteund door middel van voorlichting, praktische instrumenten en een helpdesk. In de Digitale Agenda.nl (bijlage bij Kamerstuk 29 515, nr. 331) heeft het Kabinet aangekondigd dat ook na 2011 open standaarden de norm zijn bij aanschaf en gebruik van ICT-producten en diensten voor overheidsorganisaties.
Om het gebruik van open standaarden zo veel mogelijk in het onderwijs te borgen, zijn vanuit het actieplan NOiV samenwerkingsverbanden ondersteund van intermediaire organisaties en koepelorganisaties in het onderwijs. Het betreft organisaties als Kennisnet en SURF, die al langer een belangrijke rol hebben bij het ontwikkelen, beheren en de adoptie van open onderwijsstandaarden. Dit heeft er onder andere toe geleid dat twee onderwijsstandaarden (NL LOM en e-portfolio NL) zijn opgenomen op de pas toe of leg uit lijst van het College Standaardisatie.
Om het kennisniveau over open standaarden te vergroten heeft het programmabureau NOiV in samenwerking met kennispartners zoals universiteiten een onderwijsprogramma ontwikkeld over open standaarden, die ingezet kan worden voor studenten en werkenden. Door het programmabureau NOiV zijn presentaties en workshops gegeven bij onderwijsinstellingen en artikelen gepubliceerd over het belang van open standaarden in het onderwijs. Concrete hulp aan leveranciers is geboden bij de implementatie van open standaarden voor digitaal leermateriaal.
Daarnaast bestaat er in de onderwijssector het samenwerkingsverband EduStandaard van SURFfoundation, Kennisnet en direct belanghebbenden bij de (door)ontwikkeling en het beheer van standaarden, toepassingsprofielen en vocabulaires. Gezien het grote belang van digitale informatiediensten en hun sectoroverstijgende karakter is recent een expertiseplatform rond standaarden en de toepassing daarvan opgericht: Special Interest Group EduStandaard (SIG EduStandaard). Deze zal zich ontwikkelen als centrum voor kennis en expertise over de ontwikkeling en toepassing van standaarden. Het is de bedoeling dat SIG EduStandaard een centrale rol speelt bij het beheer en de doorontwikkeling van afspraken binnen de onderwijssector.
Bent u bekend met de petitie «Weg met het overgewicht in Nederlandse onderwijs ICT»,3 en met de inhoud van de daarin genoemde open brief aan de vaste Kamercommisie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja, ik ben bekend met de inhoud van deze petitie en brief. Ik zal bij vraag 7 kort ingaan op de aanbevelingen van deze petitie.
Klopt het dat de meeste scholen in het voortgezet onderwijs werken met het leerlingadministratiesysteem van Magister en veelal ook met de Elektronische Leeromgeving (ELO) van Magister?
Magister is de grootste aanbieder van leerlingadministratiesystemen in het voortgezet onderwijs. Geschat wordt dat ze meer dan 70 procent van de markt bezit. Sinds kort biedt Magister ook een gratis ELO-component aan hun klanten aan. De positie die ze innemen wordt steeds sterker, omdat de koppeling tussen het leerlingadministratiesysteem en de ELO veel gebruikers aanspreekt. Toch blijven veel scholen nog gebruik maken van andere ELO systemen zoals It's Learning/Teletop (onlangs gefuseerd), N@tschool en Moodle(open source variant). Dit heeft ook te maken met de investering die de instellingen gedaan hebben in deze systemen.
Klopt het dat in de overgang van Magister 4 naar Magister 5 scholen, ouders en leerlingen – vanwege de elektronische leeromgeving – feitelijk worden gedwongen om Microsoft Windows aan te schaffen?
Magister is van oorsprong een op Microsoft gestoelde applicatie, maar kan inmiddels ook webbased worden gebruikt. Met de introductie van de webbased versie van Magister is deze in principe via alle relevante internetbrowsers (Microsoft internet Explorer, Google Chrome, Mozilla Firefox etc.) te benaderen door zowel MacOS als Windows gebruikers. Vanuit dit gezichtspunt is het dus niet zo dat ouders en leerlingen gedwongen worden om Microsoft Windows aan te schaffen.
Deelt u de mening dat dergelijke gedwongen winkelnering onwenselijk is, omdat ouders en leerlingen onnodig op kosten worden gejaagd, omdat het innovatie in de weg staat en omdat dit verstorend werkt op een goede werking van de markt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat gedwongen winkelnering onwenselijk is. Onderwijsinstellingen zijn echter zelf verantwoordelijk voor hun inkoopbeleid. Het kan zijn dat onderwijsinstellingen langlopende onderhoudscontracten met leveranciers hebben getekend waarin hen wordt verplicht mee te gaan in de releaseplanning. Als in dit geval een leverancier heeft besloten met Microsoft te gaan werken, hebben de onderwijsinstellingen dus getekend om hierin mee te gaan. Onderwijsinstellingen moeten dus kritisch over dit soort zaken zijn tijdens de onderhandelingen met leveranciers. Daarover geven het programmabureau NOiV en stichting Kennisnet (http://ictpo.kennisnet.nl/techniek/oss) voorlichting.
Deelt u de mening dat er ook veiligheidsrisico’s aan dit soort implementaties kleven, niet alleen aan de serverkant, maar ook voor de gebruiker? Zo ja, welke? Zo neen, kunt u dat toelichten?
De inschatting en de beheersing van de veiligheidsrisico’s bij dergelijke implementaties is de verantwoordelijkheid van de school in samenspraak met de leveranciers. Ik heb niet de indruk dat de huidige wijze van implementeren van administratiesystemen en ELO’s leidt tot onaanvaardbare veiligheidsrisico’s voor gebruikers.
Wat vindt u van de vier aanbevelingen die zijn opgenomen in de petitie?
Hieronder zal ik kort per punt ingaan op de aanbevelingen opgenomen in de petitie.
In de huidige praktijk worden in de onderwijssector open standaarden volgens het pas toe of leg uit principe reeds verplicht gesteld voor gegevensuitwisseling tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (waaronder ook de Dienst Uitvoering Onderwijs en de Inspectie van het Onderwijs vallen) en de onderwijsinstellingen. Daarnaast wordt in de subsidievoorwaarden voor (ICT-)projecten in het onderwijsveld opgenomen dat open standaarden gevolgd moeten worden volgens het pas-toe-of-leg-uit principe.
Onderwijsinstellingen in Nederland hebben echter zelf een grote mate van autonomie en zijn in die zin zelf verantwoordelijk voor het toepassen van open standaarden. Ik stimuleer het gebruik daarvan, bij het antwoord op vraag 1 heb ik reeds aangegeven welke activiteiten op dat vlak zijn ondernomen. Ook voor onderwijsinstellingen draagt het toepassen van open standaarden bij aan verhoging van de interoperabiliteit en vermindering van de afhankelijkheid van softwareleveranciers. Net als het actieplan NOiV zelf gebeurt dit echter op basis van «high trust», er wordt niet actief op gecontroleerd of dit gebeurt. Dit past bij de sturingsrelatie die de overheid met de onderwijsinstellingen heeft. Een verplichting zou dus niet gepast zijn.
De discussie over het al dan niet verplicht stellen van platformonafhankelijke online diensten en omgevingen gaat mijns inziens ook over gebruik en toepassing van (open) standaarden. Platformafhankelijkheid ontstaat vaak door het niet (volledig) toepassen van open standaarden in een online dienst of omgeving. In de beantwoording van de vorige vragen heb ik al aangegeven waarom ik een verplichting tot het gebruik van open standaarden volgens het pas toe of leg uit principe op onderwijsinstellingen niet wenselijk acht.
In principe is het onderwijs in Nederland gericht op het aanleren van algemene competenties en vaardigheden, en niet op het aanleren van «exclusieve productspecifieke competenties en vaardigheden».
Onderwijsinstellingen zijn daar zelf verantwoordelijk voor, maar ook vrij in de invulling van deze competenties en vaardigheden in de diverse onderwijscurricula. Dit gebeurt in samenspraak met ketenpartners als Ecabo en Colo. In de wettelijk vastgestelde eindtermen van de diverse onderwijsopleidingen zijn alleen beknopte omschrijvingen van de kennis, inzichten en vaardigheden opgenomen waarover een leerling of student aan het eind van een opleiding minimaal zou moeten beschikken.
Daarnaast werkt met name het beroepsonderwijs voor een belangrijk deel vraaggestuurd, dat wil zeggen, gedreven door marktbehoeften. Tot voor kort was die vraag met name gericht op certificeringen van grote marktpartijen zoals Microsoft en Cisco. Maar recent is daar mede door vragen vanuit de markt verandering in gekomen, enkele voorbeelden hiervan zijn:
http://www.loketmboict.nl/leerbedrijven/ict-certificaten/
http://www.ecabo.nl/news/open-source-moet-plaats-krijgen-mbo-ict/
In de onderwijssector werken de inkooporganisaties (voor met name software en hardware) zoals APS-IT diensten (primair onderwijs), SLB diensten (voortgezet onderwijs) en SURF diensten (hoger onderwijs) nauw samen. Deze krachtenbundeling maakt lage prijsafspraken mogelijk waardoor het voor onderwijsinstellingen (maar ook docenten, ouders en leerlingen) goedkoper wordt deze software (of licenties hiervan) in te kopen. Hierdoor opereren onderwijsinstellingen uiteindelijk efficiënter wat uiteindelijk de hele samenleving ten goede komt. Het is dus niet in het belang van de samenleving dat deze reglementaire inkoopafspraken worden verboden.
Overigens worden door deze partijen niet alleen gesloten source software maar ook open source software aangeboden. Zo biedt APS-IT diensten licenties aan voor de desktop versie van RedHat Linux. Onderwijsinstellingen kunnen dus zowel voor gesloten als voor open source software kiezen.
Biedt het actieplan Nederland Open in Verbinding voldoende stimulans voor het gebruik van open standaarden in de (semi-) publieke sector? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom zijn de resultaten teleurstellend?
Als onderdeel van de uitvoering van het actieplan NOiV is voor de rijksoverheid een rijksinstructie gemaakt en zijn voor mede-overheden bestuursakkoorden en andere (zelfbindende) afspraken gemaakt zoals het iNUP (overheidsbrede implementatie-agenda nationaal uitvoeringsprogramma dienstverlening en e-overheid). De stand van zaken is aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de tweede voortgangsrapportage NOiV. Hieruit blijkt dat alle ministeries, uitvoeringsorganisaties en provincies het pas toe of leg uit principe hebben ingevoerd. Van de grote gemeenten (meer dan 50 000 inwoners) heeft de meerderheid dit gedaan, van de kleine gemeenten de helft. De open standaarden van het College Standaardisatie worden dus op steeds grotere schaal toegepast. In de derde voortgangsrapportage NOiV, die dit jaar naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, wordt ingegaan op de resultaten van het actieplan NOiV bij de (mede)overheden.
In het onderwijs zijn verschillende initiatieven ontplooid voor het ontwikkelen en toepassen van open standaarden. In de beantwoording van bovenstaande vragen zijn daar verschillende voorbeelden van genoemd. De huidige resultaten laten zien dat langzaam maar zeker vooruitgang wordt geboekt.
Deelt u de mening dat ook stellingen die gefinancierd worden met publieke middelen gehouden zijn aan het «pas toe of leg uit»-principe zoals de overheid voor de eigen organisaties hanteert? Zo neen, waarom niet?
Mijn standpunt met betrekking tot het toepassen van het pas toe of leg uit principe voor de onderwijsinstellingen heb ik bij vraag 7.1 toegelicht.
De toekomst van apen en andere proefdieren in verband met de reorganisatie bij MSD-Organon |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Welke proefdieren waren in welke aantallen aanwezig bij het sluiten van de activiteiten op het gebied van de vroege research bij MSD in Oss en Schaijk?
Alle vergunninghouders dienen jaarlijks vóór 15 maart informatie te verstrekken aan de nVWA over de verrichte dierproeven en de bij de vergunninghoudende instelling aanwezige proefdieren in het voorafgaande jaar. Deze door de vergunninghouders verstrekte gegevens worden door de nVWA in het jaarrapport «Zo doende» openbaar gemaakt. Er worden geen naar individuele vergunninghouders herleidbare gegevens openbaar gemaakt.
Kunt u een overzicht geven wat er met de proefdieren, die bij sluiting van de onderzoeksactiviteiten nog op het bedrijf aanwezig waren, tot nu toe is gebeurd? Wat heeft het bedrijf tot nu toe gedaan om voor deze dieren een goed nieuw onderkomen te vinden?
Er worden geen naar individuele vergunninghouders herleidbare gegevens openbaar gemaakt. Ik vind het belangrijk dat goed wordt omgegaan met deze dieren. We hebben hiervoor de Wet op de dierproeven, die hiervoor regels stelt. Bij navraag geeft MSD aan het van belang te vinden een minimaal gelijkwaardige vorm van opvang en verzorging te realiseren, waar de huidige mate van socialisatie van de dieren gehandhaafd kan worden. Het bedrijf is op zoek naar een goede oplossing.
Is het waar dat er nog steeds dieren bij MSD-Organon zitten, waaronder ca. 80 apen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de aantallen dieren per diersoort? Zo neen, waarom is dit niet bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) bekend?
Zie het antwoord op vraag 1. De gegevens zijn bekend bij de nVWA, maar worden niet naar individuele vergunninghouders herleidbaar, openbaar gemaakt.
Hoe worden en/of werden de apen bij MSD-Organon gehuisvest? Kunt u een overzicht geven welke en hoeveel apen in sociale groepen worden en/of werden gehouden, en welke en hoeveel apen individueel gehuisvest werden en/of worden?
Voor huisvesting van proefdieren zijn in de Wet op de dierproeven uitgebreide huisvestingsnormen opgenomen. Alle vergunninghouders moeten aan deze huisvestingsnormen voldoen. De nVWA houdt hier toezicht op. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Wat gaat er met de nog bij MSD-Organon aanwezige apen en andere dieren gebeuren? Kunt u garanderen dat deze dieren niet worden afgemaakt of naar andere laboratoria worden overgeplaatst, maar dat er een uitplaatsing op touw wordt gezet naar opvangcentra waar de ex-laboratoriumdieren de rest van hun leven mogen slijten?
De bestemming van de proefdieren na de proef is geheel de verantwoording van de vergunninghouders op grond van de Wet op de dierproeven. In de Wet op de dierproeven is geregeld (art. 1, lid 4) dat alle aanwezige dieren, dus ook dieren die gebruikt zijn als proefdieren, dezelfde bescherming qua welzijn, verzorging en huisvesting genieten. Hiermee wordt het dierenwelzijn gewaarborgd.
De Nederlandse regelgeving voor de verzorging en opvang van dieren die gebruikt zijn als proefdieren wordt binnenkort herzien. Op 20 oktober 2010 is EU-richtlijn 2010/63/EU gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Op dit moment loopt een traject ter implementatie van deze richtlijn in nationale wetgeving. Ingevolge art. 61 dienen de lidstaten uiterlijk op 10 november 2012 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. De lidstaten passen de bepalingen met ingang van 1 januari 2013 toe (eveneens art. 61).
Onderschrijft u dat van artikel 28 van de nieuwe Europese richtlijn een zorgplicht van de gebruikers uitgaat om ex-proefapen, mits gezond, uit te plaatsen bij een gespecialiseerd opvangcentrum? Zo ja, bent u bereid MSD hierop aan te spreken, en hen op te dragen de mogelijkheden te onderzoeken om de apen te laten uitplaatsen in een opvangcentrum?
In art. 17 van de nog te implementeren EU-richtlijn 2010/63/EU wordt beschreven welke procedure gevolgd dient te worden voor dieren aan het einde van een proef en in artikel 19 staat de procedure inzake vrijlating of adoptie. Kortweg komt het erop neer dat de beslissing wat de mogelijkheden voor een proefdier zijn aan het eind van een dierproef aan de deskundige/dierenarts wordt overgelaten, die daarbij een zorgvuldige afweging maakt en het leed voor dieren zoveel mogelijk probeert te vermijden en te beperken. Ervan uitgaand dat u abusievelijk artikel 28 aanhaalt waar u artikel 29 van de EU-richtlijn bedoelt, kan ik u mededelen dat in de onderhavige situatie vooralsnog de eerder genoemde artikelen 17 en 19 eerst aan de orde zouden moeten komen. Artikel 29, die nader ingaat op de door fokkers te hanteren regeling voor adoptie en vrijlating van dieren indien lidstaten ingevolge art. 19 adoptie toelaten, zou niet aan de orde zijn.
Op dit moment is de Wet op de dierproeven nog het vigerende wettelijke kader zowel voor de vergunninghouders als voor de nVWA, die toezicht uitoefent op de naleving ervan.
Zowel in de huidige Wet op de dierproeven als in de nieuwe richtlijn ligt de verantwoordelijkheid voor zowel de beslissing over eventueel hergebruik, doden van een proefdier als de beslissing over vrijlating en adoptie bij de vergunninghouder.
Ik zal de nVWA vragen om in deze situatie van reorganisatie extra te letten op een zorgvuldige behandeling van deze proefdieren.
Kosten van afscheidsfeest bij ROC Aventus |
|
|
|
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het dure afscheidsfeest dat ROC Aventus organiseerde voor het vertrek van de collegevoorzitter?1
Ja.
Deelt u de mening dat snel publieke duidelijkheid moet bestaan over het bedrag dat besteed is aan de afscheidsreceptie?
Ja.
Heeft u vernomen dat deze afscheidsreceptie volgens interne stukken van de Ondernemingsraad van ROC Aventus € 35 000 zou hebben gekost? Deelt u de mening dat een dergelijk bedrag maatschappelijk niet te verantwoorden valt, aangezien onderwijseuro’s ten behoeve van de kwaliteit van onderwijs moeten worden aangewend?
Ja, ik heb vernomen dat uit stukken van de Ondernemingsraad blijkt, dat de afscheidsreceptie € 35 000 heeft gekost. Bij navraag bij de instelling blijkt het echter om een bedrag van € 24 710 te gaan. Ik vind dit een te forse uitgave. Publieke bekostiging moet zo veel mogelijk ten goede komen aan het primaire onderwijsproces. Van onderwijsinstellingen verwacht ik dan ook een doelmatige besteding van onderwijsmiddelen en matiging van uitgaven die gemoeid zijn bij het organiseren van afscheidsrecepties.
Bent u bereid met de Raad van Toezicht van ROC Aventus te overleggen over de door de Ondernemingsraad weergegeven, doch door het College van Bestuur weersproken feiten en de Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten van dat overleg?
Ik heb de Raad van Toezicht geïnformeerd over mijn zienswijze in deze kwestie en erop aangedrongen om in toekomstige situaties sober om te gaan met publieke bekostiging.
De abominabele financiële omstandigheden van Chinese bursaalstudenten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de in juli 2010 aangepaste «Uitvoeringsregels aanvulling beurs voor beurspromovendi» van de Technische Universiteit (TU) Delft?
Ja.
Was het u bekend dat de gemeente Delft de TU Delft heeft aangesproken op Chinese bursalen die vanwege een ontoereikende beurs aanspraak maakten op de plaatselijke voedselbank? Zijn dergelijke signalen uit andere universiteitssteden u bekend? Hoe heeft u op deze signalen gereageerd?
Nee, dat was mij niet bekend en evenmin zijn mij signalen uit andere universiteitssteden bekend.
Kunt u de Kamer informeren of andere universiteiten het voorbeeld van de TU Delft gevolgd hebben en of er nog universiteiten zijn waar geen aanvulling heeft plaatsgevonden?
Of andere universiteiten het voorbeeld van TU Delft hebben gevolgd is mij niet bekend. Wat ik u wel kan melden is, dat door VSNU op dit moment wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een gezamenlijk universitair kader voor promotiestudenten. Daarbij wordt gesproken over een beurs die is afgestemd op de inkomensnorm van de IND (1400–1633 euro per maand).
Bent u bereid om met alle universiteiten op korte termijn afspraken te maken over de minimale hoogte van beurzen van bursalen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het verdwijnen van 3000 plaatsen voor promovendi en postdocs door het innovatiebeleid |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Innovatiebeleid kost 3000 plaatsen postdocs»?1
Ja.
Is het genoemde cijfer van 3000 accuraat? Zo nee, hoeveel plekken zullen er dan verdwijnen?
Eerder heb ik op vragen in het debat over de Bedrijfslevenbrief al aangegeven dat de berekening van de Vereniging van Universiteiten (VSNU) niet op de juiste cijfers is gebaseerd en dat daardoor een onvolledig en te negatief beeld wordt gepresenteerd. Ik heb ook, bij het debat over de begroting, aangekondigd dat ik een nadere uitwerking van de schriftelijke antwoorden zou geven.
Het beeld dat de VSNU geeft, dient op de volgende aspecten te worden gecorrigeerd:
Ten eerste heeft de VSNU de in verband met de crisis eenmalig sterk opgehoogde middelen van de FES-begroting van 2009 tot en met 2012 vergeleken met de begroting van 2015. Daar vallen de begrotingen voor de jaren 2009 en 2010 onder, die in verband met crisismaatregelen verhoogd waren door het naar voren halen van middelen die voor latere jaren waren begroot. Daarnaast stelt de VSNU uitgaven uit het FES-domein kennis en innovatie gelijk aan investeringen in kennis en onderzoek. Een substantieel deel van de investeringen kwam echter ten goede aan projecten op onderwijsgebied. De werkelijke verlaging van de FES-middelen in 2015 bedraagt daarmee niet 500 miljoen euro maar circa 240 miljoen euro.
Ten tweede houdt de VSNU wel rekening met de afbouw van FES-middelen, maar niet met de verhoging van het budget voor innovatie en kennis. Zoals in de Bedrijfslevenbrief aangekondigd zal het accent van subsidie naar fiscale maatregelen worden verlegd en komt daarmee 1,5 miljard euro per jaar ter beschikking voor innovatie en kennis. De nieuwe instrumenten RDA en RDA+ stimuleren de uitgaven van bedrijven aan innovatie en dragen bij aan het realiseren van de Topconsortia voor Kennis en Innovatie, die naar verwachting in 2015 500 miljoen euro aan onderzoek en kennis zullen besteden. De ervaring met de huidige Technologische Topinstituten is dat een substantieel deel van hun middelen wordt besteed aan AIO’s en postdoctorale studenten. In 2010 betrof het circa 1700 AIO’s en postdoctorale studenten bij een investeringsniveau van 250 miljoen euro per jaar. Deze intensivering is niet verwerkt in de berekening van de VSNU.
Ten derde wordt door de transitie van subsidies naar fiscale maatregelen en door de substantiële inzet van kennisinstellingen als NWO, TNO en universiteiten in het Topsectorenbeleid de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen op meer structurele en effectievere wijze georganiseerd. Hiermee ontstaat, zeker ten opzichte van de impulsfinanciering uit het FES, een stabiele basis voor het aanstellen van postdoctorale studenten en promovendi.
Ik heb met de kennisinstellingen afgesproken dat ik de ontwikkelingen nauwgezet zal monitoren en hen hierbij zal betrekken. Ik heb alle vertrouwen in de versterkte samenwerking van bedrijven en kennisinstellingen in de Topsectoren en de nieuwe mogelijkheden voor postdoctorale studenten en promovendi die hierdoor worden gecreëerd.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van 3000 plekken voor postdocs en promovendi alsmede het verschralen van hun arbeidsvoorwaarden onacceptabel is als het kabinet een kenniseconomie pretendeert te willen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er plekken voor postdocs en promovendi zullen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Ondermaats onderwijs op particuliere vwo-scholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat particuliere vwo-scholen vaak relatief simpele schoolexamens afnemen, waardoor leerlingen het centraal eindexamen met hoge cijfers ingaan? Klopt het dat deze leerlingen daar duidelijk lager scoren dan gemiddeld, waarbij hun cijfers worden gecompenseerd door de eerdere resultaten van de schoolexamens?1
Op 14 april 2009 (TK 2008–2009, 31 289, nr. 58) heb ik u geïnformeerd over de zogenoemde zelfstandige exameninstellingen. Aanleiding was een rapport van de Inspectie van het onderwijs over deze instellingen. Ik heb toen aangegeven dat de inspectie onder meer intensief toezicht zou blijven houden op het verschil tussen de eindcijfers voor het schoolexamen en de cijfers voor het centraal examen. Het toezicht op de kwaliteit van de toetsing is geïntensiveerd en de instellingen hebben vervolgens aantoonbaar hun kwaliteitscontrole en borging van de toetsen verbeterd.
Tevens heb ik aangekondigd dat het gemiddeld verschil tussen de schoolexamencijfers en de cijfers van het centrale examen over drie examenjaren niet groter mag zijn dan 0,5. Dit is voor alle instellingen een extra stimulans om de gestarte verbeterslag voort te zetten. Bij de zelfstandige exameninstellingen die naar het oordeel van de Inspectie niet snel genoeg verbeteren, zal streng kunnen worden ingegrepen. Immers, na het van kracht worden van het betrokken wetsvoorstel (TK, 2010–2011, 32 558), kan een sanctie verbonden worden aan de overtreding op dit punt. De sanctie betreft het intrekken van de examenlicentie voor twee jaren. De examens worden in dat geval afgelegd als staatsexamen onder verantwoordelijkheid van het College voor Examens. De school betaalt de kosten daarvan.
Het gemiddelde cijfer voor het centraal eindexamen ligt in alle vakken momenteel onder het niveau van het bekostigd voortgezet onderwijs, maar boven het niveau van het bekostigd volwassenen onderwijs. Een groot deel betreft een specifieke groep leerlingen die, naar het zich laat aanzien, qua leerlingkenmerken overeenkomt met de populatie deelnemers van het bekostigd vavo. Zoals het Onderwijsverslag aangeeft zijn bovendien de gemiddelde cijfers voor het centraal eindexamen de laatste drie jaar enigszins toegenomen.
Het Onderwijsverslag laat tevens zien dat de laatste drie jaar de verschillen tussen het gemiddelde cijfer voor het schoolexamencijfer en het eindexamencijfer voor de schoolsoorten mavo en havo onder de norm van «groot verschil» zijn gekomen en daarmee voldoen aan de gestelde eisen. Voor de schoolsoort vwo is ook een verbetering waarneembaar, maar deze ontwikkeling verloopt langzamer dan voor het mavo en het havo. Het toezicht op de vwo schoolsoort is in de meeste instellingen derhalve geïntensiveerd.
Betekent dit dat diploma’s in feite te koop zijn?
Neen, zie mijn antwoord op vraag 1. Ook deze leerlingen moeten er voor werken om de school succesvol te doorlopen.
Vindt u het acceptabel dat de examenkandidaten bij deze scholen met de aldus opgekrikte hogere cijfers meer kans maken ingeloot te worden bij studies?
Neen, en ook voor de kandidaten is dit niet wenselijk, aangezien de kans op uitval groot is. Daarom heb ik de Inspectie gevraagd, intensief toezicht te houden. De instellingen weten dat ze het risico lopen de licentie voor het afnemen van examens te verliezen.
Ziet u het als een oplossing als de betrokken particuliere scholen niet langer meer zelf de (school)examens afnemen en de leerlingen alleen nog maar mogen voorbereiden op een staatsexamen?
Als de scholen en instellingen die zelfstandig examen mogen afnemen en diploma’s uitreiken voldoende kwaliteit leveren en geen groot verschil hebben tussen het schoolexamen en centraal examencijfer, dan zie ik deze vorm van particulier onderwijs als een welkome aanvulling op het bestaande onderwijsaanbod.
Bent u van oordeel dat de LUZAC-colleges de problematiek van het grote gemiddelde verschil tussen schoolexamencijfers en centraal examencijfers al adequaat hebben verholpen? Zo nee, op welke punten laat hun aanpak nog te wensen over?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
De 'vrijwillige' bijdrage die ROC's vragen aan scholieren die volwassenonderwijs volgen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Onderschrijft u het oordeel van scholierenorganisatie het LAKS, dat Regionale Opleidingscentra (ROC)s zich willens en wetens niet aan de wet houden bij de «vrijwillige» bijdrage die deze vragen aan scholieren die volwassenenonderwijs volgen?1
Ik heb kennisgenomen van het persbericht van LAKS. In beginsel is het de scholen toegestaan een vrijwillige bijdrage te vragen van hun studenten. Studenten zijn echter nooit verplicht om akkoord te gaan met een vrijwillige bijdrage. De hoogte en de aanwending ervan mag de school zelf bepalen, met dien verstande, dat een besluit daarover de instemming behoeft van de deelnemersraad.
Roc’s mogen niet de toegang weigeren c.q. inschrijving weigeren op grond van het niet-betalen van een vrijwillige bijdrage. De wet stelt immers, dat de inschrijving voor een opleiding niet afhankelijk gesteld kan worden van andere geldelijke bijdragen dan het les- of cursusgeld. De inspectie heeft bij LAKS nadere informatie opgevraagd en zal na het verkrijgen van de informatie beoordelen of hier sprake is van niet-naleving van de wet. Ingeval van niet-naleving van de wet zal de inspectie het bevoegd gezag hierop aanspreken en maatregelen eisen.
In de onderwijspraktijk is echter een verwevenheid ontstaan van de vrijwillige bijdrage met leermiddelen die studenten noodzakelijkerwijs dienen aan te schaffen om de opleiding goed te kunnen afronden. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Çelik, Smits en Beertema d.d. 24 juni (Kamervragen (aanhangsel) 2010–2011, 2962–2964) heb ik aangegeven, dat in de praktijk een grijs gebied is ontstaan, mede door de ontwikkelingen op ict-gebied, waardoor niet altijd duidelijk is welke schoolkosten voor rekening van de overheid/scholen is, welke schoolkosten voor noodzakelijke leermiddelen voor rekening van de student zijn en wat tot de vrijwillige bijdrage gerekend mag worden.
Naar aanleiding van de vele klachten en onduidelijkheden over schoolkosten en vrijwillige bijdragen in het mbo ben ik nu bezig met het opstellen van een richtlijn die helderheid gaat geven aan zowel de mbo-scholen als studenten en ouders over schoolkosten te betalen door de studenten, schoolkosten te betalen door de school/overheid en vrijwillige bijdragen. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met JOB, MBO Raad en de inspectie. Deze richtlijn biedt de scholen, studenten en ouders straks meer helderheid over wat wel en wat niet mag en geeft de inspectie houvast in de beoordeling van extra schoolkosten en vrijwillige bijdragen die gevraagd worden aan studenten. Zonodig zal ook de wetgeving hierop aangepast worden. Ik beoog de scholen, studenten en ouders uiterlijk maart 2012 te informeren over de richtlijn «extra schoolkosten/vrijwillige bijdrage» opdat voor het volgende schooljaar hiermee rekening gehouden kan worden.
Klopt het dat de vrijwillige bijdrage die ROC’s vragen aan hun scholieren kan oplopen tot boven de 200 euro en dat dit bedrag in een aantal gevallen zelfs ter plekke bij de receptie van scholen dient te worden afgerekend?
De hoogte en de aanwending van de vrijwillige bijdrage mag de school zelf bepalen, met dien verstande dat een besluit daarover de instemming behoeft van de deelnemersraad. De inspectie gaat op basis van de informatie van LAKS na wat er aan de hand is in deze specifieke individuele situaties. Omdat het om een vrijwillige bijdrage gaat, kan dan ook niet geëist worden dat deze ter plekke betaald wordt.
Hoe beoordeelt u de melding van een scholier dat het ROC zijn inschrijving niet wilde voltooien als hij de vrijwillige bijdrage niet ter plekke zou betalen?
Dit mag niet. De school mag de inschrijving niet afhankelijk stellen van het betalen van de vrijwillige bijdrage. De inspectie zal nader onderzoek doen op basis van de informatie van LAKS. Als de inspectie constateert dat de instelling in strijd handelt met de wet kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden opgelegd.
Gaat u stappen ondernemen tegen de betrokken ROC’s? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet? Hoe vaak moeten Kamerleden hierover vragen stellen zodat bij de ROC’s de ernst van de zaak doordringt en zij zich gaan houden aan de wet?
De inspectie gaat dit verder onderzoeken. Het hangt echter mede af van de concreetheid van de informatie die LAKS beschikbaar heeft of de inspectie nader onderzoek kan doen bij de betreffende Roc’s. Verder werk ik samen met JOB, MBO Raad en inspectie aan de richtlijn die voor de toekomst duidelijk maakt wie waarvoor financieel verantwoordelijk is.
Het dreigende ontslag van een homoseksuele docent op een gereformeerde school |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht over het dreigende ontslag van een homoseksuele docent op een gereformeerde school?1
Ja.
Is het waar dat deze docent geschorst is en ontslagen dreigt te worden vanwege zijn relatie met iemand van hetzelfde geslacht? Zo ja, wat is uw mening daarover? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het is waar dat deze leerkracht door het schoolbestuur is geschorst. Voor het overige kan ik hierover geen uitspraken doen omdat dit aan de rechter is.
Deelt u de mening dat mensen homoseksueel mogen «zijn» en mogen «doen»? Zo ja, hoe legt u dit uitgangspunt uit ten aanzien van de schorsing en het dreigende ontslag van een homodocent op een gereformeerde school?
Ja, die mening deel ik. Wat betreft uw tweede vraag merk ik op dat ik hierover geen uitspraak kan doen, aangezien het aan de rechter is om te oordelen over het besluit tot schorsing.
Is het voor u ook niet een doorn in het oog dat bijzondere scholen homoseksuelen mogen weigeren of ontslaan, terwijl iedereen gelijk behandeld dient te worden krachtens art.1 van de Grondwet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van een hardnekkig misverstand aangezien noch op een openbare school noch op een bijzondere school leraren of ander personeel geweerd of ontslagen mogen worden vanwege homoseksuele geaardheid of een homoseksuele relatie. Artikel 1 van de Grondwet is onder andere uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). De in artikel 5, tweede lid, onder c, van de Awgb opgenomen uitzondering laat niet toe dat onderscheid wordt gemaakt op grond van het «enkele feit» van homoseksueel zijn. Daaronder valt ook het hebben van een homoseksuele relatie en het samenwonen met iemand van hetzelfde geslacht.
Deelt u de mening dat van het ontslaan van een homodocent vanwege zijn homoseksuele geaardheid en relatie ook een verkeerd signaal uitgaat voor leerlingen die nog uit de kast moeten komen? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat op elke school in Nederland leerlingen uit de kast moeten kunnen komen en zichzelf moeten kunnen zijn. Daarbij wil ik nogmaals benadrukken dat het ingevolge de Awgb niet is toegestaan aan scholen om een homoseksuele leerkracht of leerling te weren vanwege het enkele feit van zijn homoseksuele geaardheid of het hebben van een homoseksuele relatie. Minstens even belangrijk is dat pesten en discriminatie van leerlingen op welke grond dan ook onacceptabel is en dat geldt ook voor leerlingen die lesbisch, homoseksueel, biseksueel of transgender zijn (LHBT-leerlingen). Om die reden investeert het ministerie van OCW stevig in de sociale veiligheid op scholen, zoals beschreven in de brief «Veiligheid in en rond het onderwijs» van 28 februari 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 29 240, nr. 44).
Deelt u de mening dat gezien de hoge suïcidecijfers onder homojongeren (die vijf keer hoger liggen dan de cijfers van heterojongeren) het onwenselijk is dat er signalen worden afgegeven waaruit blijkt dat men beter niet voor zijn homoseksuele geaardheid kan uitkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat suïcide onder homojongeren een serieus probleem is, dat de volle aandacht verdient van dit kabinet. Vanuit VWS is er vanuit de beleidsverantwoordelijkheid voor het bevorderen van de seksuele gezondheid veel aandacht voor seksuele weerbaarheid, zeker waar het gaat om jongeren. Doel hiervan is onder andere dat jongeren hun wensen en grenzen op het terrein van seksualiteit durven aangeven – dat gaat dus ook om het uitkomen voor bijvoorbeeld homoseksualiteit – en dat anderen dat respecteren. Het ministerie van VWS voert daarnaast suïcidepreventiebeleid uit en brengt jaarlijks verslag uit aan de Tweede Kamer over de uitvoering van dit beleid door middel van de zogeheten Jaarrapportage Vermindering suïcidaliteit. In aanvulling op dit beleid van VWSheb ik recent besloten om een subsidie te verlenen aan Movisie, het COC en Schorer om de weerbaarheid van LHBT-jongeren te vergroten en zo suïcidaal gedrag te voorkomen.
Deelt u de mening dat het ontslaan van een homodocent op basis van seksuele geaardheid een verkeerd signaal is naar homoseksuele leerlingen die acceptatie zoeken in hun omgeving en met name op school? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe veilig zullen homojongeren zich op school voelen, indien homoseksuele docenten niet worden geaccepteerd op bijzondere scholen?
Uiteraard is het belangrijk dat ook homoseksuele jongeren het gevoel hebben dat zij zichzelf kunnen zijn. In dat licht bezien biedt de enkele feit-constructie ook hen rechtsbescherming. Daarnaast vind ik het belangrijk dat schoolbesturen ook actief uitdragen en bevorderen dat docenten veilig hun werk kunnen doen en niet gepest of geïntimideerd worden op welke grond dan ook. Dit geldt zeker ook voor LHBT-docenten en jongeren. Zie in dat kader ook het antwoord op vraag 5.
Gaat het kabinet prioriteit geven aan de acceptatie en veiligheid van homoseksuelen of aan het tegengaan van de mogelijkheid van het bijzonder onderwijs om homodocenten te discrimineren?
Ook in het bijzonder onderwijs mogen homoseksuele leerkrachten niet gediscrimineerd worden. Zie ook het antwoord op vraag 4. Het kabinet heeft in het regeerakkoord opgenomen dat het de emancipatie van LHBT-ers wil bevorderen en daartoe concreet beleid zal ontwikkelen. Dat geldt niet alleen voor de acceptatie en veiligheid van LHBT-ers op scholen, maar ook voor die van LHBT-ers op straat en in wijken. In de hoofdlijnenbrief emancipatie (Kamerstukken II, 2010/11, 27 017, nr. 74) staan de beleidsintenties op dit punt helder beschreven. Binnenkort zal ik u via de toegezegde voortgangsrapportage emancipatie nader informeren over de uitvoering daarvan.
Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van de enkel-feitconstructie? Wanneer kunnen we dit standpunt verwachten?
Tijdens de behandeling van wetsvoorstel 31 832 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mede namens mij aangegeven dat het kabinet met een standpunt komt over de enkele feit-constructie, uiterlijk in het kader van de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel dat ertoe strekt, de enkele feit-constructie uit de Awgb te schrappen (wetsvoorstel 32 476 van Van der Ham c.s. ingediend op 7 september 2010). Daarbij zullen ook het tekstvoorstel van het vorige kabinet en de uitkomst van de internetconsultatie over het concept-wetsvoorstel Integratiewet Awgb worden betrokken.
Een diplomatruc voor gezakte vwo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom is het onderzoek van de onderwijsinspectie nog altijd niet afgerond, terwijl dat begin september al klaar moest zijn?
Allereerst verwijs ik u naar mijn beantwoording van uw Kamervragen van 26 juli jl. (2011Z15766) waarbij ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangegeven dat de vakantieperiode voor het noorden op 4 september 2011 eindigde.
Diverse leden van het schoolbestuur en van de directie van de school waren tot die tijd ook met vakantie.
Dit betekende dat de Inspectie eerst vanaf 5 of 6 september nadere informatie heeft kunnen opvragen. Na verwerking wordt dit besproken met de schoolleiding/bestuur. Gebruikelijk is het ook dat als een concept-eindrapport is opgesteld het schoolbestuur nogmaals een reactie mag geven. Dit alles kost enige weken. De zorgvuldigheid staat voorop, er moet sprake zijn van hoor- en wederhoor.
Waarom blijft u onderzoeksuitkomsten afwachten en spreekt u niet direct de intentie uit om de wet te wijzigen?
Zoals ik in antwoord 4 van de reeds eerder genoemde Kamervragen heb aangegeven kan ik pas op basis van de uitkomst van het onderzoek van de Inspectie beoordelen of en op welke wijze wet- en regelgeving moet worden aangepast. Eerst moet de aard van de gedraging helder zijn voordat duidelijk is welke regels moeten worden aangepast.
De verplichte vrijwillige bijdrage voor leerlingen van het volwassenenonderwijs (VAVO) |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «ROC’s eisen onterecht financiële bijdrage van scholieren»2
Roc’s mogen niet de toegang weigeren c.q. inschrijving weigeren op grond van het niet betalen van een vrijwillige bijdrage. De wet stelt immers, dat de inschrijving voor een opleiding niet afhankelijk gesteld kan worden van andere geldelijke bijdragen dan het les- of cursusgeld. De inspectie heeft bij LAKS nadere informatie opgevraagd om te kunnen beoordelen of hier sprake is van niet-naleving van de wet. Ingeval van niet-naleving van de wet zal de inspectie het bevoegd gezag hierop aanspreken en maatregelen eisen.
In beginsel is het scholen toegestaan een vrijwillige bijdrage te vragen van hun studenten, met dien verstande dat een besluit over de hoogte en de aanwending van de vrijwillige bijdrage instemming behoeft van de deelnemersraad. Studenten zijn echter nooit verplicht om akkoord te gaan met een vrijwillige bijdrage.
Is het een regionaal Opleidingscentrum (ROC) toegestaan om leerlingen die volwassenenonderwijs willen volgen, te weigeren wanneer zij niet de vrijwillige bijdrage betalen van 200 euro?
Nee, een roc mag de leerling niet weigeren omdat hij of zij de vrijwillige bijdrage niet betaalt. In de onderwijspraktijk is echter een verwevenheid ontstaan van de vrijwillige bijdrage met leermiddelen die studenten noodzakelijkerwijs dienen aan te schaffen om de opleiding goed te kunnen afronden. De inspectie heeft bij LAKS nadere informatie opgevraagd en zal na het verkrijgen van de informatie beoordelen of hier sprake is van niet-naleving van de wet. In geval van niet-naleving van de wet zal de inspectie het bevoegd gezag hierop aanspreken en maatregelen eisen.
Kan een school een leerling verplichten om het bedrag, bestemd voor de vrijwillige bijdrage, ter plekke bij de receptie van scholen af te rekenen?
Nee, omdat het om een vrijwillige bijdrage gaat, kan er dus ook niet geëist worden dat deze ter plekke betaald wordt.
Wanneer u schrijft dat lesmateriaal in principe niet via een niet-wettelijke bijdrage bij de student in rekening hoort te worden gebracht, omdat hier voor de rijksbijdrage bedoeld is, bedoelt u dan dat deze praktijk onwettelijk is? Zo ja, wat onderneemt u tegen opleidingen die dit toch doen? Zo neen, waarom niet?3
De inspectie toetst de onderwijspraktijk op basis van de huidige wetgeving en neemt maatregelen en legt zonodig een bekostigingssanctie op in individuele gevallen waarbij de wet niet wordt nageleefd.
In mijn antwoorden op de vragen van de leden Çelik, Smits en Beertema d.d. 24 juni 2011 (Kamervragen (aanhangsel) 2010–2011, 2962–2964) heb ik aangegeven, dat in de onderwijspraktijk een grijs gebied is ontstaan, mede door de ontwikkelingen op ict-gebied, waardoor niet altijd duidelijk is welke schoolkosten voor rekening van de overheid/scholen is, welke schoolkosten voor noodzakelijke leermiddelen voor rekening van de student zijn en wat tot de vrijwillige bijdrage gerekend mag worden. Daarom ben ik nu bezig met het opstellen van een richtlijn die helderheid gaat geven aan zowel de mbo-scholen als studenten en ouders over schoolkosten te betalen door de studenten, schoolkosten te betalen door de school/overheid en vrijwillige bijdragen. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met JOB, MBO Raad en de inspectie. Deze richtlijn biedt de scholen, studenten en ouders straks meer helderheid in wat wel en wat niet mag en geeft de onderwijsinspectie houvast in de beoordeling van extra schoolkosten en vrijwillige bijdragen die gevraagd worden aan studenten en ouders. Zonodig zal ook de wetgeving hierop aangepast worden. Ik beoog de scholen, studenten en ouders uiterlijk maart 2012 te informeren over de richtlijn «extra schoolkosten/vrijwillige bijdrage» opdat hiermee voor het volgende schooljaar rekening gehouden kan worden.
Deelt u de vrees dat er structureel iets mis is met de manier waarop ROC’s omgaan met de vrijwillige bijdrage, nu in korte tijd weer fouten naar buiten komen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
Ik ben van mening, dat de afgelopen jaren teveel klachten zijn gerezen over de wijze waarop met extra schoolkosten en vrijwillige bijdrage wordt omgegaan. Daarom neem ik nu maatregelen opdat volgend schooljaar hierover geen misverstanden meer kunnen ontstaan. De op te stellen richtlijn zal door de inspectie als beoordelingskader gebruikt worden.
Bent u bereid om een sanctie op te leggen aan een ROC bij elke gegronde klacht die u ontvangt via het Landelijk Aktie Komittee Scholieren (LAKS), de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), de Socialistische Partij (SP) of anderen, over het verplicht stellen van een vrijwillige bijdrage? Zo neen, waarom weigert u de wet te handhaven?
Als de inspectie constateert, dat een instelling in strijd met de wet handelt, kan in uiterste geval een bekostigingssanctie worden opgelegd als daartoe voldoende grond is.
Bent u bereid alsnog de onderwijsinspectie een onderzoek te laten verrichten naar het onterecht verplicht stellen van schoolkosten door ROC’s, zoals eerder is gedaan in het voortgezet onderwijs, nu wederom blijkt dat ROC’s zich niet aan de regels houden?4
De inspectie zal in individuele gevallen waarbij een signaal of klacht gemeld wordt over het onterecht verplicht stellen van schoolkosten onderzoek doen en zonodig maatregelen nemen.
Een stelselonderzoek levert weinig toegevoegde waarde; de klachten die JOB heeft verzameld geven een goed beeld van de problematiek. Effectiever zal zijn, dat via de richtlijn helder wordt vastgelegd wat wel en wat niet kan en dat de inspectie hiermee een helder beoordelingskader krijgt om te kunnen toetsen of wel of niet aan de wet wordt voldaan.
Bent u bereid om op basis van dit onderzoek direct sancties op te leggen aan een ROC bij elke fout die de onderwijsinspectie aantreft met betrekking tot de vrijwillige bijdrage? Zo nee, welke functie hebben de wettelijke bepalingen rondom de vrijwillige bijdrage, wanneer de wet niet wordt gehandhaafd?
Bij niet-naleving van de wet kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden opgelegd.
Het bericht ‘Steenmarter verjaagt schoolkinderen’ |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «steenmarter verjaagt schoolkinderen»?1
Ja.
Bent u bekend met het gevecht tegen de steenmarter dat de school al sinds 2007 voert? Bent u ermee bekend dat de school na een vlooienplaag, stankoverlast en slechte hygiënische omstandigheden, allen veroorzaakt door de steenmarters, nu op last van de GGD moet uitwijken naar andere gebouwen?
Ja.
Klopt het dat de GGD besloten heeft dat de school zeker voor drie maanden dicht moet? Acht u het wenselijk dat het beschermen van de steenmarter boven het welzijn van kinderen gaat?
Mij is niet bekend hoe lang de school dicht moet en het spreekt vanzelf dat ik niet van mening ben dat het beschermen van de steenmarter boven het welzijn van kinderen gaat.
Klopt het dat ontheffing is verleend voor het vangen van steenmarters om deze elders uit te zetten? Acht u deze maatregel effectief, aangezien uit de literatuur en de ervaring blijkt dat het verjagen slechts tijdelijk (of helemaal niet) werkt tegen steenmarters omdat de geurvlagen van het territorium juist steenmarters aantrekt? Deelt u de mening dat, om dit te voorkomen, de gevangen steenmarters beter uitgezet kunnen worden in gebieden waar vandaan ze minder rap terug zullen keren, zoals IJsland of Siberië?
Ontheffingverlening voor de bestrijding van steenmarters is een taak van de provincie. Mij is niet bekend of ontheffing is verleend of dat aan een verleende ontheffing speciale voorschriften zijn verbonden. Voorts is bestrijding van plaagdieren de verantwoordelijkheid van de gemeente. Voor informatie over de meest effectieve vorm van plaagdierbeheersing (preventie en bestrijding) kunnen gemeenten terecht bij het Kenniscentrum Dierplagen te Wageningen.
Klopt het dat de steenmarterpopulatie goed gedijt in Nederland, terwijl in de rest van Europa het diertje gewoon wordt bestreden?
De steenmarter is in Nederland niet langer een bedreigde soort. De steenmarter is opgenomen in bijlage III van de Conventie van Bern (Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa) en is mede daarom wel een beschermde inheemse soort. Dat neemt niet weg dat in het geval van overlast kan worden toegestaan om steenmarters te bestrijden. Dat is nu onder de Flora- en faunawet het geval en dat zal ook het geval zijn onder de nieuwe Wet natuur.
Bent u bereid om de beschermde status van de steenmarter bij invoering van de nieuwe Natuurwet op te heffen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bewerkstelligen dat de schoolleiding zo spoedig mogelijk weer zijn eigen schoolgebouw steenmartervrij in gebruik kan nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gemeente en provincie zijn in deze verantwoordelijk. Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het tekort aan leraren Duits |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel leraren uit Duitsland momenteel in Nederland Duitse les geven?
Nee, dat is onbekend.
Kunt u aangeven in hoeveel van deze gevallen deze Duitse leraren de hele les in hun moedertaal geven?
Zie vraag 1.
Herkent u het signaal dat leerlingen onvoldoende in staat zijn volledige lessen in het Duits te volgen?
Concrete signalen hierover heb ik niet. Wel is mij bekend dat taalassistenten Frans en Duits, die docent willen worden, via het Europees Platform een cursus Nederlands, NT2, moeten volgen.
Hoe groot is op dit moment het tekort aan leraren Duits?
Jaarlijks laat het ministerie van OCW onderzoek doen naar het aantal vacatures in het onderwijs (po, vo en mbo)1. In het schooljaar 2010–2011 had in het voortgezet onderwijs 7,7 procent van de openstaande vacatures betrekking op het vak Duits. Het aandeel lesuren Duits was 4,5 procent. Dat leidt tot een verhoudingsgetal van 1,7. Wanneer het verhoudingsgetal groter is dan 1, is de vraag naar leraren voor dit vak in verhouding groter dan de omvang van het vak in lesuren. Hoe hoger het verhoudingsgetal, des te groter de kans op een knelpunt om de vacature te vervullen. Als het verhoudingsgetal kleiner dan 1 is, is de omvang van het vak in lesuren in verhouding groter dan de omvang van het aantal vacatures voor dit vak, met als gevolg dat de kans relatief groot is dat het vervullen van de vacatures geen (langdurige) problemen op zal leveren.
Hoeveel studenten volgen op dit moment in Nederland de opleiding tot leraar Duits?
In 2010 stonden 810 studenten ingeschreven bij de lerarenopleiding Duits. Dat is een flinke stijging in vergelijking met 2005. Toen waren het er 572. Het aantal studenten dat in het studiejaar 2010 ingeschreven stond bij de eerstegraads lerarenopleiding Duits (hbo) was 81. Dat is bijna twee keer zoveel als in 2005. Toen waren het er nog 45.2
Het aantal ingeschrevenen aan de universitaire lerarenopleiding Duits bedroeg in 2010 37. Dat waren er in 2005 29.3
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de kwaliteit van lerarenopleidingen?
Ja.
De zinloosheid van zittenblijven |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de conclusie van het artikel «Zittenblijven helpt niet» dat een jaartje doubleren meestal niet zinvol is, zeker niet op de lange termijn?1 Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo neen, waarom niet?
Uit een recent rapport van de Europese Commissie over zittenblijven2 blijkt dat opvattingen en praktijken rond zittenblijven in Europese landen sterk verschillen. Het artikel zelf laat ook zien dat er verschillende opvattingen zijn. De Nederlandse Inspectie van het Onderwijs schrijft in haar Onderwijsverslag 2008/2009 dat een verlenging van de kleuterperiode meestal tijdelijke positieve effecten heeft, maar ook dat er geen recent Nederlands onderzoek beschikbaar is over de effecten van zittenblijven in de hogere leerjaren van de basisschool. Voor individuele leerlingen kan doubleren doelmatig zijn, als leerlingen een doel bereiken dat ze anders niet bereikt zouden hebben (bijvoorbeeld het eindexamen). Bij het traditionele zittenblijven is dat niet vanzelfsprekend het geval.
Een eenduidige conclusie is dus lastig. Ik zet in op het versterken van het opbrengstgericht werken door scholen, zodat zittenblijven minder vaak nodig zal zijn.
Hoe beoordeelt u de kwalificatie in het artikel: «Zittenblijven is een onbeholpen manier van omgaan met leerlingen die niet meekomen»?
Die kwalificatie laat ik voor rekening van de aangehaalde onderwijs-onderzoeker. Scholen zijn professionele organisaties. Zij evalueren de ontwikkeling van hun leerlingen en maken ieder jaar een afweging: overgaan, doubleren, opstromen of afstromen. Het is aan de professionals op de school om die afweging te maken.
Hoe verklaart u dat het percentage zittenblijvers op gemiddeld sterke en gemiddeld zwakke scholen niet verschilt?
Allereerst wil ik hier opmerken dat het in het artikel genoemde percentage zittenblijvers in het basisonderwijs (22%) aan de hoge kant is; de inspectie komt in het eerder genoemde Onderwijsverslag tot ongeveer 18%.
Het artikel stelt dat op gemiddeld sterke en gemiddeld zwakke scholen het percentage zittenblijvers vergelijkbaar is, maar volgens het Onderwijsverslag 2009/2010 zijn er juist wel verschillen in zittenblijven tussen scholen. Bovendien blijkt dat meer zittenblijven in ieder geval niet leidt tot hogere eindopbrengsten (eindtoets, centraal examen).
Wat ziet u als een adequate manier van omgaan met leerlingen die niet meekomen en wat mogen alternatieven voor zittenblijven wat u betreft kosten?
Ik vind het primair van belang dat scholen opbrengstgericht werken: aan de hand van opbrengstgegevens het onderwijs geschikt maken voor alle leerlingen («onderwijs op maat»), zodat zittenblijven minder vaak nodig is. De actieplannen «Basis voor presteren», «Beter presteren» en «Leerkracht 2020» richten zich daarop en geven aan welke middelen beschikbaar zijn. Daarnaast mag van scholen worden verwacht dat zij transparant zijn over zittenblijven; de inspectie spreekt scholen zo nodig aan op hun beleid.
Kunt u kwantificeren hoeveel onderwijsgeld er per saldo wordt verspild doordat leerlingen die niet meekomen op de scholen voor basis- en voortgezet onderwijs blijven zitten?
Ik distantieer mij van de suggestie in de vraag dat zittenblijven hetzelfde is als verspilling. De meningen over zittenblijven en «verspilling» verschillen; dat maakt een schatting van de kosten ook niet mogelijk.
Gesponsord onderzoek |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat stichting Wakker Dier een klacht indient tegen de Wageningen University (WUR), naar aanleiding van gesponsord onderzoek naar de invloed van melk op de gezondheid?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de beschuldiging dat de WUR volgens stichting Wakker Dier fungeert als reclamebureau voor de zuivelindustrie, aangezien uit onderzoek zou blijken dat melk goed is tegen hart- en vaatziekten?2
Het is niet aan mij te oordelen over de wetenschappelijke kwaliteit van onderzoek. Het is aan de wetenschappelijke gemeenschap om hierover uitspraken te doen.
Hoe oordeelt u over de steekproef van Wakker Dier onder 25 recente publicaties, waaruit blijkt dat de helft werd gefinancierd door de voedingsindustrie?
Ik juich het toe wanneer publieke kennisinstellingen en bedrijven met elkaar samenwerken, hetzij op structurele basis in PPS-constructies, hetzij in de vorm van contractonderzoek. Ik vind ook dat bedrijven meer moeten investeren in R&D. Dat laatste streven wij na met het bedrijfslevenbeleid en het beleid voor de topsectoren. Ook belangrijk is dat belangenverstrengeling wordt voorkomen. Voor dit doel heeft de VSNU de Gedragscode voor Wetenschapsbeoefening ontwikkeld. Alle onderzoekers en wetenschappers weten waaraan zij zich te houden hebben.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat onderzoeksresultaten beïnvloed worden door belanghebbenden, omdat dit het vertrouwen in de wetenschap schaadt? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Ik deel de mening dat beïnvloeding van onderzoeksresultaten door belanghebbenden niet aanvaardbaar is. Het risico hierop wordt bestreden met een aantal maatregelen. Om te beginnen de hierboven genoemde gedragscode van de VSNU. Een soortgelijke gedragscode is ontwikkeld door de NFU, de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen besteedt in haar publicaties aandacht aan de onafhankelijkheid van onderzoek en aan het vraagstuk van integriteit. Ook is bij de KNAW het LOWI ondergebracht, het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit. Hier kunnen vermoedens van inbreuken op de integriteit van wetenschappelijk onderzoek worden gemeld, waarna zij worden onderzocht. Openheid en openbaarheid zijn daarnaast belangrijk om belangenverstrengeling tegen te gaan (zie hiervoor het antwoord op vraag 5). Tot slot verwijs ik naar de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, waarin ik heb aangekondigd aan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen om advies te vragen over het vertrouwen in de wetenschap. Daarbij horen thema’s als integriteit en onafhankelijkheid van onderzoek.
Deelt u de mening dat er absolute transparantie moet bestaan over de financiering van onderzoek en de nevenfuncties van onderzoekers? Zo ja, hoe voldoet u aan deze eis?
Transparantie vind ik belangrijk. Niet alleen vanwege eventuele risico’s van belangenverstrengeling, maar ook om inzicht te hebben in de mate waarin bedrijven en kennisinstellingen met elkaar samenwerken. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat intensivering van de samenwerking een belangrijk speerpunt in het beleid is. Dit geldt zowel voor het beleid voor hoger onderwijs en onderzoek als voor het bedrijfslevenbeleid en het beleid voor de economische topsectoren. De instellingen zelf zijn verantwoordelijk voor het openbaar maken van hun samenwerkingsrelaties, uiteraard binnen redelijke grenzen en zonder dat dit leidt tot hoge administratieve lasten.
Deelt u de mening van uw voorganger dat nevenfuncties van hoogleraren openbaar moeten zijn, door middel van een register? Zo ja, kunt u hiervan een geactualiseerd overzicht verschaffen?3
Ik deel de opvatting dat nevenfuncties in principe openbaar moeten zijn. Instellingen moeten hierop echter uitzonderingen kunnen maken wanneer daarvoor zwaarwegende redenen zijn, zoals het belang van de bescherming van de veiligheid en persoonlijke levenssfeer van hun medewerkers. Zoals ik in het overleg over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap op 26 september jongstleden heb aangegeven, zal ik de instellingen erop aanspreken hun gegevens op de website up-to-date te houden.
Bent u bereid heldere uitgangspunten rond transparantie en onafhankelijkheid met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek onder de aandacht van universiteiten te brengen? Zo nee, wat onderneemt u als universiteiten de eigen gedragscode niet naleven?
Ja, zie het antwoord op vraag 6.