De renovatie van het Binnenhof |
|
Monica den Boer (D66), Jessica van Eijs (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Gasloos bouwen? Prima, maar niet op het Binnenhof»?1
Is het waar dat u heeft aangegeven dat er geen ruimte is in het budget voor aanvullende duurzaamheidseisen?
Welke algemene normen hanteert de rijksdienst ten aanzien van verduurzaming?
Worden deze normen in de renovatie van het Binnenhof ook gehanteerd? Zo ja, is het dan, in het licht van de historische afspraken over het afbouwen van de gaswinning in Groningen, niet voor de hand liggend om in die normen mee te nemen dat moet worden geprobeerd bij renovaties of nieuwbouw het gebouw gasloos te laten functioneren? Zo nee, waarom niet?
Is er een kosten-batenanalyse gemaakt als het gaat om de aanleg van zonnepanelen en andere verduurzaamingsmaatregelen die, normaal gesproken binnen een overzienbare termijn, rendabel zijn? Zo ja, kunt u deze analyse, eventueel vertrouwelijk, delen met de Kamer?
Waarom is besloten het Binnenhof aangesloten te laten op het gas en geen gebruik te maken van alternatieve verwarmingsbronnen, zoals warmtepompen?
Is het niet voor de hand liggend om als rijksoverheid het goede voorbeeld te geven en bij nieuwbouw of renovatie zo snel mogelijk de afhankelijkheid van gas uit Groningen af te bouwen?
Is het waar dat uw woordvoerder heeft aangegeven dat zonnepanelen op leien daken «geen gezicht» zijn? Hoeveel procent van de daken die gerenoveerd worden is een leien dak?
Waarom is er niet besloten om zonnepanelen aan te leggen op de daken? Hoeveel vierkante meter van de daken van het te renoveren complex is geschikt (te maken) voor de aanleg van zonnepanelen? Hoeveel vierkante meter daarvan is onderdeel van niet-monumentale delen van het gebouw?
Welke Energie Prestatie Coëfficiënt-waarde (epc-waarde) wordt bereikt na afronding van de renovatie? Bent u bereid te onderzoeken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om energieneutraliteit te bereiken?
Hoe passen deze plannen in een uiteindelijk energieneutraal Binnenhof?
Late betalingen door en marktmacht van Nederlandse supermarkten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leveranciers draaien op voor groei supermarkten»?1
Ja.
Kunt u beamen dat Nederlandse supermarkten steeds later uitbetalen, zoals uit het onderzoek van Het Financieele Dagblad blijkt? Zo ja, vindt u ook dat dit onwenselijk is en gaat u daar wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat bedrijven, en met name het mkb, op tijd betaald worden. Daarom zijn diverse maatregelen genomen om dit te bevorderen, waaronder de Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen. Met deze wet wordt beoogd dat grote ondernemingen hun facturen binnen een redelijke termijn zullen voldoen, met als maximum 60 dagen. Supermarkten vallen onder de definitie van grote bedrijven. Deze wet zal in 2019 worden geëvalueerd, en kan eventueel worden aangescherpt wanneer verslechtering van betaalgedrag blijkt.
Daarnaast ondersteun ik Betaalme.nu, opgericht in 2015 vanuit het bedrijfsleven. Betaalme.nu streeft naar een norm van maximaal 30 dagen betaaltermijn voor mkb-leveranciers. Ik zou het toejuichen wanneer meer supermarkten en andere bedrijven zich aansluiten bij dit initiatief. Ten slotte is op 12 april jl. een Commissievoorstel voor een richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen gepubliceerd, waarin een betaaltermijn langer dan 30 dagen in die keten voor bederfelijke voedingsproducten verboden wordt. Ik zie hierin een goed aanknopingspunt om te zorgen dat met name de kleinere ondernemers, zoals primaire producenten, op tijd betaald worden. Uw Kamer zal zoals gebruikelijk in een BNC-fiche worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt ten aanzien van de verdere inhoud van dit voorstel.
Kunt u toelichten of het de retail is toegestaan om pas na 60 of zelfs 75 dagen uit te betalen? Wat kan hiertegen gedaan worden?
De betalingstermijnen bij overeenkomsten tussen bedrijven zijn wettelijk vastgelegd. Richtlijn 2011/7/EU vereist dat facturen die bedrijven naar elkaar sturen in beginsel binnen 60 dagen worden betaald; dit geldt uiteraard ook voor de retailbranche. Een betalingstermijn van langer dan 60 dagen is alleen toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is. De Wet uiterste betaaltermijn regelt dat grote ondernemingen per definitie geen langere betalingstermijn dan 60 dagen overeen kunnen komen met het mkb en zelfstandig ondernemers als leveranciers of dienstverleners. Indien een overeenkomst alsnog een betalingstermijnen van langer dan 60 dagen bevat, is de overeengekomen termijn nietig en geldt in plaats daarvan de standaardtermijn van 30 dagen. Ingeval de factuur niet of te laat wordt betaald, kan een standaardvergoeding voor incassokosten worden gevraagd. Daarnaast kan ook een wettelijke rente worden gevraagd.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat de Europese Commissie met het voorstel komt om een langere betaaltermijn dan 30 dagen te verbieden bij versproducten in de voedselbranche?2
Zoals gebruikelijk zal uw Kamer in een BNC-fiche worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt ten aanzien van het voorstel van de Europese Commissie. Daarnaast informeer ik u, samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor de zomer over een breder pakket aan maatregelen om de positie van de boer in de keten te versterken.
Klopt het dat supermarkten regelingen aanbieden waarbij hun bank de betaling voorschiet? Zo ja, wordt dit aangepakt met het medio 2016 aan de Kamer toegezegde verpandingsverbod?
Supermarkten bieden regelingen aan omdat zij vaak kredietwaardiger zijn dan hun (kleine) leveranciers. Daarom stellen supermarkten soms hun bancaire kredietlijnen ter beschikking aan hun leveranciers. Hierdoor kunnen leveranciers, wanneer zij hier zelf mee instemmen, de betreffende facturen verkopen aan de bank van de supermarkten, ontvangen de mkb-leveranciers eerder hun geld en verlagen de leveranciers hun crediteurenrisico. Hierdoor verlagen de financieringskosten van de gehele keten, wordt die keten meer liquide en financieel sterker. Onder gunstige voorwaarden (rentepercentages) is dit aantrekkelijk voor zowel de supermarkten, hun leveranciers en consumenten.
Bovendien worden leveranciers, door de voorgenomen opheffing van contractuele niet-verpandings- en onoverdraagbaarheidsbedingen, beter in staat gesteld om hun facturen in te zetten voor financieringsdoeleinden, bijvoorbeeld door overdracht aan een factoringbedrijf.
Kunt u aangeven wanneer het wetswijzigingsvoorstel voor het invoeren van een verpandingsverbod aan de Kamer wordt gestuurd?
Een voorontwerp gaat deze zomer in consultatie. Het streven is om het wetsvoorstel nog dit jaar bij uw Kamer in te dienen.
Wat zijn volgens u de achterliggende reden van het steeds later betalen door Nederlandse supermarkten?
Het is niet aan mij om te speculeren over wat de achterliggende reden van het handelen van supermarkten is. Er zijn al diverse maatregelen getroffen om tijdige betaling van facturen te stimuleren, waaronder de hierboven genoemde Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen en het initiatief Betaalme.nu. Echter, omdat er in de voedselvoorzieningsketen een beperkt aantal supermarkten en voedselverwerkers actief is en een groot aantal primaire producenten, heb ik extra aandacht voor de mogelijke afhankelijkheidsrelaties in deze keten. Het Commissievoorstel voor een richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen biedt aanknopingspunten om te zorgen dat met name kleinere ondernemers in deze keten op tijd betaald worden.
Is dit het gevolg van de toenemende verticale marktmacht van supermarkten?
Zie antwoord vraag 7.
Is er volgens u sprake van een algemene toename van marktmacht, zoals gesteld door Jan de Loecker en Jan Eeckhout in het artikel «The Rise of Market Power and the Macroeconomic Implications»?3
Het artikel van Eeckhout en De Loecker maakt gebruik van micro-data over Amerikaanse bedrijven. Daarmee analyseren zij trends in de marges van bedrijven in het Amerikaanse bedrijfsleven. Deze marges zijn het percentage waarmee de prijs van een product de marginale kosten overstijgt.
Eeckhout en De Loecker bevinden dat marges in de VS sinds 1980 steeds sterker zijn gaan stijgen, met name na de economische crises van 2000 en 2007. Daarom concluderen zij dat marktmacht in de Verenigde Staten is toegenomen.
De auteurs vinden in dit gegeven een verklaring voor een aantal macro-economische trends die in de Verenigde Staten zijn waargenomen. Volgens hen verklaart de toegenomen marktmacht de afname van zowel de arbeidsparticipatie, arbeidsmobiliteit en reële lonen als de afgenomen groei van het Amerikaanse bbp sinds de recessie. Ik kan niet beoordelen of het geschetste causale verband tussen de groei van marges (als indicatie voor marktmacht) en afname van arbeidsparticipatie, arbeidsmobiliteit en reële lonen van dit Amerikaanse onderzoek zich laat vertalen naar Nederland, waar andere randvoorwaarden gelden. Wel is het zo dat zowel in het Nederlandse als in het Amerikaanse stelsel mededingingsregelgeving is ingesteld om de excessen van te grote marktmacht tegen te gaan. Zo is het misbruik van een economische machtspositie verboden en worden grote voorgenomen fusies en overnames getoetst op mededingingsrechtelijke gevolgen.
Kunt u een reactie geven op dit artikel en specifiek op de geschetste gevolgen van de toename van marktmacht?
Zie antwoord vraag 9.
Is er vergelijkbaar onderzoek beschikbaar naar de toename van inkoopmacht en de gevolgen daarvan in Nederland?
De methode die Eeckhout en De Loecker gebruiken voor het schatten van marges is toegepast op data over Europese bedrijven in een artikel van Weche en Wambach uit 20184. Het onderzoek betreft de marges van Europese bedrijven uit alle sectoren. Uit hun analyse blijkt dat er in Europa een scherpe afname van marges plaatsvond tijdens crisisjaren 2008–2009. Na de crisis, vanaf 2012–2013, zijn deze geleidelijk weer toegenomen. In tegenstelling tot de Verenigde Staten hebben marges in de Europese Unie hun pre-crisisniveau nog niet bereikt. In sommige lidstaten namen de marges gemiddeld genomen toe, in andere namen ze af. Het artikel geeft geen resultaten die specifiek over Nederland gaan. Wel wordt duidelijk dat de ontwikkelingen van marges in de EU afwijken van die in de VS, waardoor conclusies op basis van Amerikaanse data niet zonder meer overgenomen kunnen worden in de Europese context.
Vormt de toename van marktmacht een bedreiging voor een gezonde mededinging? Zo ja, bent u bereid de toename van marktmacht verder in beeld te brengen?
Bij gezonde mededinging concurreren bedrijven om de gunst van de consument met lagere prijzen of betere producten. Producenten worden er zo toe bewogen om efficiënter te produceren of nieuwe producten aan te bieden. Wanneer een bedrijf een hoog marktaandeel heeft, kan dit een indicatie zijn van een economische machtspositie. Indien hier sprake van is, ziet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) er op basis van de Mededingingswet op toe dat daar geen misbruik van wordt gemaakt. De ACM bekijkt als onafhankelijke toezichthouder per geval of interventie nodig is. Hier ligt echter steeds een grondige analyse aan ten grondslag met een nauwkeurige marktafbakening per product. Een algemene studie naar toename van marktmacht zou een veelvoud van deze analyses vergen. Ik vertrouw erop dat de ACM in haar prioriteringsbeleid de juiste keuzes maakt.
In de voedselvoorzieningsketen bestaat een hoge concentratie van supermarkten, is een beperkt aantal verwerkers actief en opereren veel primaire producenten. De vele individuele boeren zijn veelal prijsnemers en hebben daarmee soms een kwetsbare positie op de markt. Als gezegd heeft het kabinet om die reden extra aandacht voor mogelijke afhankelijkheidsrelaties in deze keten. Voor de zomer informeer ik u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over een pakket aan maatregelen om de positie van de boer in de keten te versterken.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de marktmacht in de retail waarbij onder andere wordt gekeken naar de omzetontwikkeling in de afgelopen tien jaar van A-merken, B-merken en huismerken van supermarkten?
In Nederland is tweemaal (in 20095 en 20146) in opdracht van de ACM onderzoek uitgevoerd naar de prijsvorming in verschillende schakels van de agroketen. Als er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat hernieuwd onderzoek noodzakelijk is, dan heeft de ACM op basis van de Mededingingswet de bevoegdheid om dit te doen.
De ondersteuning van nabestaanden van vliegramp MH17 bij de afwikkeling van schade |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met een brief van het bestuur van de Stichting Vliegramp MH17 d.d. 23 maart 2018 aan de nabestaanden van de vliegramp MH17?1
Ja.
Bent u bekend met de in deze brief beschreven situatie dat nabestaanden te maken hebben met uiteenlopende adviezen, dat eerst na een bemiddeling van de Algemeen Deken alle informatie voor hen beschikbaar kwam, dat zij benaderd worden door verschillende groepen van advocaten met uiteenlopende proposities?
Ja.
Deelt u de in de brief van het bestuur weergegeven uitspraak van professor Akkermans dat nabestaanden in een casus als deze emotioneel erg kwetsbaar kunnen zijn en dat dat risico’s met zich meebrengt bij het aangaan van een contract met een juridische dienstverlener?
In hun adviezen, die als bijlage zijn gevoegd bij de bedoelde brief van het bestuur van de Stichting Vliegramp MH17, geven advocaten van nabestaanden aan dat ten aanzien van eventueel te starten juridische procedures op veel aspecten nu nog onduidelijkheid en/of onzekerheid bestaat. In die zin onderschrijf ik de waarschuwing van professor Akkermans aan nabestaanden voor de emotionele impact van een juridisch traject dat nog zoveel onduidelijkheid en/of onzekerheid bevat.
Kunt u aangeven, zonder dat vraagsteller ter discussie stelt de eigen verantwoordelijkheid van nabestaanden om uiteindelijk een keuze te maken, welke rol de Nederlandse overheid kan vervullen bij het ondersteunen van nabestaanden van vliegramp MH17 voor zover het gaat om de civielrechtelijke afhandeling van schade? In hoeverre is het kabinet bereid en in staat om hierin nabestaanden met raad en daad terzijde te staan?
Nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 moeten inderdaad hun eigen keuzes maken over juridische procedures ten aanzien van claims op individuele daders, financiers en overheden. Gezien de complexiteit van de materie begrijp ik dat er behoefte kan bestaan aan advies. Gelet op de bestaande onduidelijkheden en onzekerheden is het echter op dit moment niet goed mogelijk om nabestaanden met eenduidige raad en daad terzijde te staan. Waarheidsvinding in een strafrechtelijke procedure kan meer duidelijkheid verschaffen ten aanzien van bijvoorbeeld de mate van betrokkenheid van individuele verdachten. Een rechterlijke uitspraak kan de keuzes van nabestaanden voor eventueel te starten juridische procedures vereenvoudigen.
Is het mogelijk van overheidswege een kennis- en adviespunt in te richten waar nabestaanden onafhankelijk advies kunnen inwinnen waar zij, ook in emotionele zin, begeleid worden? Kan Slachtofferhulp Nederland (SHN) hierin een rol vervullen?
Indien nabestaanden behoefte hebben aan emotionele ondersteuning, kunnen zij een beroep doen op Slachtofferhulp Nederland. Over de juridische procedures heeft de stichting Vliegramp MH17 de nabestaanden inmiddels geïnformeerd. Voor nader advies over deze procedures verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het thans binnen de advocatuur lopende experiment resultaat-gerelateerd belonen «no cure no pay» zich niet leent voor toepassing in de MH17-casus? Mocht u van mening zijn dat er wel een plaats is voor «no cure no pay», bent u dan bereid hier in nauw overleg met de stichting Vliegramp MH17 een apart kader voor te ontwikkelen, dat recht doet aan de materiële en de immateriële belangen van nabestaanden?
De Verordening op de advocatuur geeft nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 de mogelijkheid om met advocaten afspraken te maken op basis van resultaatgericht belonen (oftewel no-cure-no-pay).
In deze verordening zijn waarborgen opgenomen om ervoor te zorgen dat redelijkheid van de declaratie het uitgangspunt blijft voor elke vorm van beloning. Voorts stelt de verordening onder meer uitdrukkelijke eisen aan de schriftelijke opdrachtbevestiging aan de advocaat. De advocaat dient de cliënt te informeren over alle mogelijkheden en vast te leggen waarom de zaak op basis van resultaat gericht belonen kan worden aangenomen. Indien cliënten hierover twijfel of klachten hebben kunnen zij de lokale deken als toezichthouder betrekken.
Gelet op het feit dat in voornoemde verordening strenge voorwaarden verbonden zijn aan resultaatgericht belonen en dit aan de toezicht van de deken onderworpen is, zie ik geen aanleiding de nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 de mogelijkheid van het verkrijgen van rechtshulp in het kader van het experiment op grond van resultaatgerichte beloning te onthouden.
Het bericht ‘Risico op instorten bij zeker honderd bruggen en viaducten door achterstallig onderhoud’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Risico op instorten bij zeker honderd bruggen en viaducten door achterstallig onderhoud»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving van zowel NH Nieuws als EenVandaag?
Ik deel de conclusie dat er sprake zou zijn van instortingsgevaar voor bruggen en viaducten in beheer van het Rijk niet. Zie voor nadere toelichting het antwoord op vraag 3 en ook de brief met de algemene reactie op de berichtgeving zoals ik die parallel met de antwoorden op deze vragen aan de Kamer heb gezonden.
Sinds wanneer is het bij u bekend dat er honderden bruggen en viaducten door achterstallig onderhoud risico lopen op instorten?
Er is geen sprake van instortingsgevaar bij bruggen en viaducten. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van alle bruggen en viaducten. die behoren tot het hoofd(vaar)wegennet. Om deze taken goed uit te kunnen voeren worden alle objecten periodiek geïnspecteerd. Van iedere controle wordt een rapport opgesteld. Naar aanleiding van een verzoek op basis van de wet Openbaarheid van bestuur hebben NH-Nieuws en EenVandaag in totaal 212 onderhoudsrapporten van objecten in Noord-Holland ter beschikking gekregen. NH-Nieuws en EenVandaag hebben vervolgens 14 voorbeelden genoemd van objecten in Noord-Holland waar sprake zou zijn van onacceptabele risico’s. Rijkswaterstaat heeft de bevindingen van NH-Nieuws en EenVandaag ten aanzien van deze 14 objecten geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat door reeds genomen passende maatregelen gericht op de genoemde onacceptabele risico’s, deze zijn weggenomen en dat er geen sprake is van instortingsgevaar of een andere voor de (vaar)weggebruikers onveilige situatie.
Ik wil wel benadrukken dat incidenten nooit volledig zijn uit te sluiten en zeker niet bij infrastructuur die het einde van de levensduur heeft bereikt. Rijkswaterstaat doet er alles aan om risico’s te beheersen en onderneemt altijd actie als uit de inspecties blijkt dat de veiligheid van de (vaar)weggebruikers in het geding is.
Hoe ernstig is de situatie met betrekking tot het instortingsgevaar van honderden bruggen en viaducten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat wordt er momenteel gedaan om eventueel instortingsgevaar te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 3.
In hoeverre is er een relatie met het recente programma «verjongen, vernieuwen en verduurzamen» en uw kamerbrief van 17 januari jl. om flink te investeren in onderhoud van bruggen, viaducten en tunnels?2 Waar zitten de eventuele verschillen en worden die ook aangepakt?
Er is een directe relatie met mijn brief van 17 januari 2018 waarin ik het belang heb onderstreept om de bestaande infrastructuur te verjongen, te vernieuwen en te verduurzamen. Veel objecten zijn in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw gebouwd. Om de veiligheid en het presteren van de infrastructuur blijvend op peil te houden moeten we de infrastructuur structureel monitoren en in stand houden. Dat biedt mogelijkheden om onze infrastructuur te verjongen, te vernieuwen en te verduurzamen. Bij het in stand houden van de infrastructuur speelt het programma Vervanging en Renovatie, naast het reguliere onderhoud, een belangrijke rol. Als gevolg van de toenemende leeftijd van de infrastructuur en het intensiever en zwaarder gebruik, neemt de omvang van het vervanging en renovatie programma toe. De gemiddelde jaarlijkse uitgaven voor vervanging en renovatie zullen, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 17 januari 2018, navenant toenemen.
Kunt u een inschatting maken van het benodigde bedrag om deze bruggen, tunnels en viaducten tot een veilig en toekomstbestendig niveau te brengen?
Voor de benodigde budgetten verwijs ik u naar de instandhoudingsbijlage bij de begroting van het Infrastructuurfonds 2018 en naar de reservering voor het programma Vervanging & Renovatie eveneens opgenomen in de begroting van het Infrastructuurfonds 2018 en nader gedetailleerd in de MIRT-bladen voor dit programma. Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven groeit het voor het programma Vervanging en Renovatie beschikbare budget mee met de opgave binnen dit programma.
Hoe wordt de Kamer verder geïnformeerd over de bevindingen van EenVandaag en het NH Nieuws en kan de Kamer de antwoorden voor het algemeen overleg MIRT op 21 juni 2018 ontvangen?
Ik verwacht u met deze antwoorden en brief met de algemene reactie op de bevindingen van EenVandaag en NH-Nieuws voldoende te hebben geïnformeerd.
Het artikel 'Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank»?1
Ja.
Klopt de constatering dat er door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onterecht private investeringen worden meegeteld als gekatalyseerd kapitaal? Zo nee, waarom niet? Deelt u de constatering dat hierdoor het gekatalyseerde vermogen en het aantal banen dat ondersteund worden te hoog uitvallen?
De constatering in het ESB artikel is dat FMO en het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gekatalyseerd kapitaal bij het Infrastructure Development Fund anders meetelt. Het heeft derhalve geen betrekking op de revolverende fondsen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, die ook in fondsopzet en doelstelling verschillen. Het beheer en daarmee de leiding van de fondsen zoals SEED en DVI ligt per definitie bij de private investeringsmaatschappijen. Gelet op de verschillen, zie ik geen aanleiding om de wijze van berekenen over te nemen.
Deelt u de mening dat de wijze waarop de Nederlandse ontwikkelingsbank (FMO) gekatalyseerd vermogen berekent, door alleen gekatalyseerd kapitaal mee te tellen als FMO daadwerkelijk een leidende rol heeft, een betere weergave geeft van de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan deze wijze van berekenen over te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de bewering dat door elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI) er vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scaleups, wanneer slechts die investeringen worden meegerekend waarbij de Nederlandse overheid een leidende rol bij had?
Het klopt dat op basis van de huidige investeringspraktijk de verwachting is, dat voor elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI), er circa vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scale-ups. Bij de investeringen van het DVI nemen de private investeringsmaatschappijen altijd de investeringsbeslissingen in startups en scale-ups. Op deze manier wordt er marktconform geïnvesteerd en optimaal gebruik gemaakt van de expertise van de investeringsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat revolverende fondsen in Nederland al snel marktverstorend werken en dat dit een belangrijk aandachtspunt is?
Nee, die mening deel ik niet. Of revolverende overheidsfondsen marktverstorend zullen werken, hangt af van de marktsegmenten waarop die fondsen zijn gericht en op welke wijze ze worden opgezet. Bij revolverende fondsen zoals de SEED capital regeling en DVI is de opzet juist om de interventie via de markt te laten verlopen. Doordat de investeringsbeslissing bij de marktpartijen is belegd, zijn zij ook bereid om in een belangrijk deel van de financiering te voorzien. Ook de OECD heeft te kennen gegeven dat de manier waarop Nederland dit heeft vormgegeven met co-investeringen waarbij private investeerders betrokken worden, een goede manier is om het investeringsklimaat te stimuleren.2
Bent u bereid de informatieverstrekking richting het parlement over de resultaten van revolverende fondsen te verbeteren, zodat het parlement een beter inzicht heeft over de effectiviteit van fondsen, vertragingen en onderbenutting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze informatieverstrekking vorm te geven?
Op bedrijvenbeleidinbeeld.nl wordt er per beleidsinstrument, waaronder de revolverende fondsen en instrumenten, informatie verstrekt en dit wordt regelmatig geactualiseerd met kwartaalcijfers3. Daarnaast zijn voor DVI steeds afzonderlijk de jaarverslagen naar de Kamer gestuurd.
Het rijksbrede onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar revolverende fondsen is momenteel nog in gang en wordt naar verwachting in het derde kwartaal 2018 opgeleverd.4 Bij het onderzoek wordt gekeken hoeveel revolverende fondsen er op rijksniveau zijn, hoeveel publiek geld erin is ondergebracht en of deze fondsen werken zoals bedoeld.
De informatie over de revolverende fondsen en de reactie van het kabinet op het onderzoek en eventuele aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer, worden met de afronding van het onderzoek zo snel mogelijk gedeeld met het parlement.
Bent u bereid ook de jaarlijkse informatievoorziening te verbeteren, door uitgebreider en per instrument de resultaten weer te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De verkeersveiligheid op de N36 |
|
Remco Dijkstra (VVD), Maurits von Martels (CDA), Jan de Graaf (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de motie Von Martels/Dijkstra (Kamerstuk 29 398, nr. 598) over de verkeersveiligheid op de N36, die op 27 maart 2018 vrijwel unaniem door de Tweede Kamer is aangenomen?1
Ja.
Herinnert u zich uw commentaar op bovenstaande motie tijdens het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Wegverkeer en Verkeersveiligheid op 22 maart 2018, waarbij u aankondigde specifiek te zullen kijken naar de delen van de N36 waar nog geen verbreding van het wegprofiel is voorzien?
Ja, dat kan ik me herinneren.
Bent u op de hoogte van de verwachtingen die uw uitlatingen bij lokale en regionale bestuurders en weggebruikers heeft gewekt?2
Ja, ik heb kennisgenomen van reacties van bestuurders in de regionale media.
Herinnert u zich de afspraken in het regeerakkoord, waarin staat dat het kabinet zich nadrukkelijk wil inzetten voor een bevordering van de verkeersveiligheid, met name op de N-wegen, en daarvoor ook extra middelen heeft gereserveerd?
Ja, de inhoud van het regeerakkoord is mij bekend. In mijn brief3 van 23 april jl. heb ik aangegeven hoe ik invulling geef aan de afspraken met betrekking tot de investeringen voor de veiligheid op N-wegen. Voor het deel van de middelen dat op rijks-N-wegen wordt ingezet, wordt momenteel over het gehele rijks-N-wegennet bezien wat de beste invulling is.
Bent u zich ervan bewust dat de N36 ook in het recente Wegenonderzoek van RTL Nieuws opnieuw naar voren kwam als een van de gevaarlijkste wegen van Nederland?3
Het recente wegenonderzoek van RTL is mij bekend.
Acht u een telkens wisselend wegprofiel, wat het resultaat is als bij het groot onderhoud van de N36 dit jaar twee stukken van genoemde weg niet worden verbreed, bevorderlijk voor de verkeersveiligheid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij het groot onderhoud aan de N36 wordt de verkeersveiligheid verbeterd doordat het wegprofiel op delen wordt aangepast. Daarnaast wordt over
de hele N36 tussen Almelo en Witte Paal ribbelmarkering aangebracht. Deze markering geeft een waarschuwing als auto’s met de banden over de markering rijden en naast de rijstrook dreigen te komen. Ook worden reflectoren aangebracht die in het donker het verloop van de weg markeren. Tenslotte wordt met hectometerborden aangegeven welke snelheid geldt.
Naar aanleiding van de aangenomen motie onderzoek ik wat de meerwaarde is van verbreding op de delen waar groot onderhoud nu niet plaatsvindt. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de prioritering van de beschikbare middelen voor de rijks-N-wegen.
Bent u zich ervan bewust dat indien de betreffende trajecten van de N36 (ten noorden van Almelo en het stuk tussen Mariënberg en de N34) nu niet aangepakt worden, dit in een later stadium alsnog moet gebeuren, met alle extra kosten en overlast van dien?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven onderzoek ik op dit moment de mogelijkheden van verbreding van de N36 waar dit jaar geen groot onderhoud plaatsvindt. Aan de uitkomsten en mogelijke gevolgen van dit onderzoek kan ik nu nog geen conclusies verbinden. Wel is het in het algemeen zo dat juist de combinatie met gepland groot onderhoud een belangrijke bijdrage levert aan de kosteneffectiviteit van een maatregel.
Welke acties heeft u sinds het aannemen van bovengenoemde motie in gang gezet om ervoor te zorgen dat bij het groot onderhoud aan de N36 dit jaar ook de twee ontbrekende stukken een breder wegprofiel krijgen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, onderzoek ik naar aanleiding van de aangenomen motie of de resterende delen van de N36 verbreed kunnen worden. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de brede prioritering van beschikbare middelen voor de rijks-N-wegen. In de tweede helft van 2018 zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten.
Kunt u garanderen dat bij het groot onderhoud dit jaar ook daadwerkelijk de hele N36 een breder wegprofiel krijgt? Zo nee, waarom niet?
Deze garantie kan ik niet op voorhand geven, aangezien ik met de beschikbare middelen een bredere afweging moet maken over het gehele rijks-N-wegennet. Zoals ik bij het antwoord op vraag 6 en 8 heb aangegeven, onderzoek ik of de resterende delen van de N36 verbreed kunnen worden en informeer ik u over de uitkomsten in de tweede helft van 2018.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja, bij dezen.
De mogelijke strafbaarheid van het vechten voor Turkije in Syrië |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat president Erdogan van Turkije gesproken heeft over het mobiliseren van dienstplichtigen onder andere om in Afrin te vechten?1
Het Kabinet heeft kennisgenomen van de toespraak van President Erdogan van 24 februari jl. in Kahramanmaraş.
Klopt het dat de Turkse regering mobilisatieorders gegeven heeft aan dienstplichtigen en hen opgeroepen heeft om klaar te staan voor de strijd in Afrin? Hoe beoordeelt u dit, nu Turkije aangeeft ook andere gebieden in Syrië en Irak te willen veroveren?
Nee, de Turkse regering heeft voor zover bekend geen mobilisatieorders uitgegeven.
Kunt u bevestigen dat het Turkse Ministerie van Defensie daartoe een lijst gepubliceerd heeft met namen van Turkse mannen?
Er is voor zover bekend geen lijst gepubliceerd met namen van Turkse mannen die opgeroepen zouden zijn of worden voor de strijd in Afrin. Wel bestaat er een database van het Turkse Ministerie van Defensie waar alle Turkse mannen (die onder de dienstplichtwet vallen) individueel hun status kunnen raadplegen met betrekking tot de dienstplicht.
Realiseert u zich dat mannen die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit hebben tot en met de leeftijd van 40 jaar opgeroepen kunnen worden, indien Turkije daadwerkelijk overgaat tot mobilisatie?
Ja. Zoals bij het antwoord op vraag 2 gemeld, heeft de Turkse regering echter voor zover bekend geen mobilisatieorders uitgegeven.
Kunt u nagaan of er op de gepubliceerde lijst ook Turken met een Nederlands paspoort staan en of er ook actief dienende militairen bij de Nederlandse krijgsmacht of Nederlands politieagenten op staan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich dat het openbaar ministerie in 2014 verklaarde dat deelname aan het gewapende conflict in Syrië en beginsel strafbaar is en het daarbij had over alle strijdende partijen?2
Ja.
Is het strafbaar voor een Nederlander om mee te vechten met het Vrije Syrische Leger?
Actieve deelname anders dan in opdracht van de overheid aan de strijd tegen IS in Irak en Syrië is in beginsel strafbaar. Voor Nederlanders en anderen die in Nederland hun woon- of verblijfadres hebben, geldt het Wetboek van Strafrecht ook over de landsgrenzen. Bepaalde handelingen in die gewapende strijd kunnen oorlogsmisdrijven zijn, maar ook commune misdrijven, zoals moord, doodslag, vrijheidsberoving of mishandeling. Of er ook reden is om zulke commune misdrijven te vervolgen, hangt af van de omstandigheden waaronder die misdrijven zijn gepleegd, bijvoorbeeld of het gebruikte geweld gerechtvaardigd is.
Hoe beoordeelt u de oproep van het Turkse Ministerie van Godsdienstzaken Diyanet aan Turkse moslims de gewapende jihad in Afrin te steunen?3
Het kabinet spreekt zich niet uit over preken die in moskeeën in Turkije worden gehouden. Voor de kabinetsvisie op de vermeende jihadpreek die in tenminste één Nederlandse moskee zou zijn uitgesproken, verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen over het mediabericht «Jihadpreek in Hoorn» (Kamerbrief Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 26 april 2018, kenmerk 2018–0000080658). De vrijheid van godsdienst is een groot goed in de Nederlandse rechtsstaat. Deze vrijheid mag echter niet misbruikt worden als dekmantel voor politieke uitspraken of om de strijd van een ander land te steunen.
Klopt het dat Turkije zelf dus de strijd in Syrië beschouwt als jihad?
Turkije heeft als onderbouwing van het offensief in Afrin een beroep gedaan op het recht op zelfverdediging zoals vastgelegd in art. 51 van het VN Handvest.
Welke politieke en juridische consequenties heeft volgens u deze kwalificatie?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid daarbij in te gaan op de Turkse dienstplicht, de mogelijke mobilisatie van Turkse Nederlanders, alsmede de «jihadpreek» voor Afrin die in tenminste één van de Diyanet moskeeën in Nederland gehouden zou zijn?, in relatie tot het Nederlandse strafrecht?
Voor de antwoorden op vragen over dienstplicht en mobilisatie verwijs ik u naar de bovenstaande antwoorden.
Voor de kabinetsvisie op de vermeende jihadpreek die in tenminste één Nederlandse moskee zou zijn uitgesproken, verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen over het mediabericht «Jihadpreek in Hoorn» (Kamerbrief Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 26 april 2018, kenmerk 2018–0000080658). Het uitgangspunt is dat de overheid niet gaat over de inhoud van een preek, tenzij er sprake is van overschrijding van strafrechtelijke grenzen. In dat geval is het aan de politie en het Openbaar Ministerie om hier onderzoek naar te doen en tot mogelijke vervolging over te gaan. Uit de informatie die is ontvangen over de preek in Hoorn, blijkt dat er géén sprake is van een verdenking van strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het oproepen tot geweld.
Herinnert u zich het advies van de volkenrechtelijk adviseur aan de Nederlandse regering dat luidt: «Naar geldend internationaal recht is ingrijpen met militaire middelen in Syrië in de gegeven situatie onrechtmatig. Het VN Handvest verbiedt het gebruik van geweld (artikel 2, vierde lid). De enige uitzonderingen die het Handvest kent (mandaat van de Veiligheidsraad en zelfverdediging) zijn in de gegeven situatie niet van toepassing»?4
Het betreffende advies van de extern volkenrechtelijk adviseur van de Minister van Buitenlandse Zaken is bekend.
Is de Turkse inval in Syrië rechtmatig of onrechtmatig?
Een appreciatie van het Turkse offensief in de Afrin-regio en de Turkse onderbouwing van het beroep op het recht op zelfverdediging, is door het kabinet o.a. gedeeld in de Kamerbrief «Nederlandse inzet in Syrië» van 14 maart 2018 (referentie DEU-1502/2018).
Indien u de vraag over rechtmatigheid nog steeds niet kunt beantwoorden, wilt u dan advies vragen aan de extern volkenrechtelijk adviseur, nu Nederlanders zelfs opgeroepen zouden kunnen worden om mee te vechten? Waarom wel/niet?
Deze vraag wordt afdoende beantwoord in de hierboven aangehaalde Kamerbrief van 14 maart 2018. Derhalve wordt externe advisering niet nodig geacht.
Is een Nederlands-Turkse man strafbaar als hij door Turkije wordt opgeroepen in het leger, dat doet en daar de orders van zijn superieuren uitvoert?
Het in vreemde krijgsdienst treden is als zodanig niet strafbaar, tenzij er sprake is van het in dienst treden van de krijgsmacht van een land waarmee Nederland in oorlog is of op het punt staat in oorlog te raken. Leden van de krijgsmacht zijn gerechtigd om binnen de hen opgedragen taken en instructies, en uiteraard binnen de grenzen van het internationaal recht waaronder het humanitair oorlogsrecht en de mensenrechten, geweld te gebruiken. Indien een persoon met zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit reeds als Nederlandse militair is aangesteld, mag hij alleen bij een andere mogendheid in dienst treden als hij daartoe gemachtigd is. Bij het ontbreken van een dergelijke machtiging kan de Nederlandse militair zich schuldig maken aan desertie (art. 100 lid 1 ahf/ond 1 WMSr). Tenzij sprake is van het plegen van strafbare feiten zoals omschreven in de Wet internationale misdrijven (oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, genocide) is een persoon met zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit dus in beginsel niet strafbaar als hij in Turkse krijgsdienst de opdrachten en bevelen van zijn leidinggevenden uitvoert. Een meer definitief antwoord kan niet worden gegeven, aangezien de uitkomst afhankelijk is van de aard en inhoud van de opdrachten en bevelen en de context waarin die worden uitgevoerd.
Wat moet een Nederlands/Turkse man doen indien hij opgeroepen wordt om in Syrië te gaan vechten?
Het ligt niet op de weg van het kabinet om hier een adviserende rol in te spelen. Die afweging ligt bij de betrokkenen zelf.
Specifiek voor Nederlandse defensiemedewerkers die tevens de Turkse nationaliteit hebben, geldt dat zij alleen kunnen voldoen aan een oproep om in Turkije de dienstplicht te vervullen als zij van Defensie (buitengewoon) verlof hebben gekregen en aldus (tijdelijk) zijn vrijgesteld van hun dienstverplichtingen in Nederland. Nederlandse defensiemedewerkers die tevens de Turkse nationaliteit bezitten, hebben overigens in het algemeen de Turkse dienstplicht afgekocht. Defensie voorziet deze defensiemedewerkers op grond van interne regelingen op hun verzoek van een lening tot afkoop van de Turkse dienstplicht.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat Turks-Nederlandse mannen, waaronder mogelijk zelfs Nederlandse militairen en Nederlands politieagenten, gemobiliseerd worden voor de strijd in Syrië en wellicht ook Irak? Wat kan de regering doen om dienstplichtige Nederlanders met ook de Turkse nationaliteit te beschermen tegen een dergelijke oproep en plicht?
Het Kabinet heeft hier geen actieve rol. Betrokkenen moeten zelf de afweging maken of zij aan een oproep van de Turkse overheid gehoor geven. Daarbij bestaat de mogelijkheid om de Turkse dienstplicht af te kopen. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vraag 16.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om deze vragen binnen twee weken te beantwoorden.
Het bericht dat er een wachtrij is voor het afleggen van een rijexamen |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Wachtrij voor afrijden»1 gelezen? Wat is uw reactie op het feit dat de wachttijden om af te rijden fors worden overschreden?
Ja.
Ik vind het heel vervelend dat de wachttijden zo oplopen, vooral voor al die mensen die hun rijbewijs nodig hebben voor hun werk, maar ook voor jongeren die klaar zijn met hun opleiding en graag zo snel mogelijk willen afrijden.
Deelt u de conclusie dat het probleem is ontstaan door een gebrek aan examinatoren in relatie tot de sterke groei van de vraag naar examens? Heeft dit ook te maken met de nieuwe leeftijdsgrens vanaf 17 jaar?
Het is een kwestie van zowel vraag als aanbod. De vraag naar examens is zeer sterk gestegen: sinds 2014 is het totaal aantal praktijkexamens gestegen van 630.000 naar 735.000 (prognose 2018), circa 17%. Om aan de stijgende vraag tegemoet te komen heeft het CBR afgelopen twee jaar nieuwe examinatoren geworven. Deze zijn sinds 2016 intern binnen het CBR opgeleid. Het CBR ervaart dat het steeds moeilijker wordt om geschikte kandidaten aan te trekken vanwege de krapte op de arbeidsmarkt.
Het effect van 17-jarigen is inmiddels gering; dat effect is wel opgetreden toen de vraag naar examens van de 17-jarigen bovenop de gewone vraag kwam, maar is inmiddels gedempt.
Deelt u de mening dat de nu geconstateerde groei geen verrassing mag zijn? Kunt u aangeven hoe het komt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) toch zo verrast is door de groei?
Het CBR is niet verrast door de groei van de vraag naar examens personenauto. Die is nagenoeg conform groeiprognoses. De vraag naar examens voor vrachtwagen, bus, trekker en taxi verloopt veel grilliger, is daarmee niet goed voorspelbaar en blijkt sinds 2014 jaarlijks te variëren: van 26% extra in 2016 (t.o.v. 2015), via 20% extra in 2017 (t.o.v. 2016), naar 10% extra in 2018 (t.o.v. 2017).
Naast de moeilijk voorspelbare vraag naar de beroepsexamens hebben meer kandidaten B-praktijkexamen gedaan dan de prognose was: 0,9% extra. De twee belangrijkste oorzaken hiervan zijn dat meer gebruik is gemaakt van de tussentijdse toets bij het CBR tijdens de rijopleiding, wat uit het oogpunt van kwaliteit een goede zaak is. De andere oorzaak is dat meer jongeren direct na hun 18e verjaardag examen willen doen dan voorheen, waarschijnlijk als gevolg van de verbetering van de economische situatie.
Heeft u de overtuiging dat het CBR de achterstanden werkelijk gaat inlopen op de wijze zoals het CBR aangeeft?
Het CBR heeft een plan gemaakt met maatregelen voor zowel de korte als de langere termijn en zowel aan de vraagkant als aan de aanbodkant.
Aan de aanbodkant blijft het CBR nieuwe examinatoren actief werven en opleiden. De interne opleiding van het CBR zal medio 2018 gecertificeerd worden op het vereiste wettelijke niveau voor een examinator. Daardoor wordt de doelgroep voor werving verbreed, immers het instroomniveau mag dan lager zijn dan het wettelijke niveau. Ook zal het CBR op korte termijn inzetten op het zo goed mogelijk faciliteren van de transport- en logistieke sector: schaarse capaciteit voor beroepsexamens wordt door CBR gelijkmatig verdeeld over de examinatoren.
Aan de vraagkant ondersteun ik de oproep van het CBR aan de rijscholen om kandidaten pas naar examen te sturen na voldoende vooropleiding en de rijscholen te vragen om de examens beter in te plannen. Een rijschool kan immers een examen zo goed mogelijk plannen en vooruit reserveren waarmee de wachttijd zoveel mogelijke tijdens de rijopleiding kan vallen.
Echter ondanks de inzet van de maatregelen in het plan van aanpak is de verwachting dat de wachttijden niet snel weer op het gewenste niveau komen. Immers er zijn geen maatregelen in te zetten die op zeer korte termijn effect hebben zonder de kwaliteit van het examen aan te tasten. Ik bezie daarom samen met het CBR daarnaast in hoeverre prioritering van de verschillende examens mogelijk is.
Deelt u de conclusie van het CBR dat de keuze voor een goede rijschool echt helpt? Kunt u aangeven welk deel van de wachttijden veroorzaakt wordt door de keuze voor slechte rijscholen?
Er zijn grote verschillen in slagingspercentages tussen regio’s en rijscholen. Op dit moment hebben 1.500 rijscholen van de ca. 8.000 die zijn ingeschreven bij het CBR een slagingspercentage voor het eerste examen van 30% of lager. Dit betekent dat er kandidaten op examen komen die volstrekt onvoldoende zijn opgeleid en waar de examinator moet ingrijpen om ongelukken te voorkomen. Ook uit het oogpunt van verkeersveiligheid is het onverstandig om een dergelijk slecht opgeleide kandidaat de hele rit van het praktijkexamen af te laten maken. Het CBR beziet hoe daar op korte termijn iets aan gedaan kan worden, bijvoorbeeld door het afbreken van het examen in combinatie met een verplichte langere wachttijd voor het herexamen.
Het is niet exact te berekenen wat het aandeel van deze slecht voorbereide kandidaten op de reserveringstermijn is. Wel is in algemene zin te zeggen, dat als het gemiddelde slagingspercentage, dat nu rond de 50% ligt, zou stijgen -zonder concessies te doen aan de examenvereisten voor verkeersveiligheid- de reserveringstermijn snel weer binnen de gewenste zeven weken wachttijd zou komen.
Zijn de namen van de ca. 1.500 rijscholen die kandidaten die nog niet voldoende opgeleid zijn naar het examen laten gaan bekend en kunnen die gepubliceerd worden?
Het CBR publiceert de examenresultaten van alle rijscholen al periodiek, zowel als open data op haar website (www.cbr.nl) als bewerkt op www.rijschoolgegevens.nl. Zoeken is mogelijk op plaatsnaam en op rijschool. Voor de zomer zullen deze gegevens op de vernieuwde website van het CBR nog prominenter te vinden zijn. Ik heb het CBR gevraagd om op haar website duidelijke informatie te geven ten behoeve van het kiezen van een rijschool.
Kunt u aangeven wat de wachttijden voor de verschillende groepen nu zijn en in welke tempo ze worden ingelopen?
De actuele wachttijden verschillen per regio en per periode. Het CBR publiceert deze wekelijks op haar website www.cbr.nl.
Het bericht ‘Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering’ |
|
Rens Raemakers (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering»?1
Ja.
Bij hoeveel en welke gemeenten wordt dergelijke software gebruikt om bijstandsfraude op te sporen?
Ik vind het belangrijk om fraude op te sporen, want fraude ondermijnt het draagvlak onder onze sociale zekerheid. Deze gemeenten doen wat ze moeten doen: fraude opsporen. Daarbij ben ik voorstander van data-gestuurd handhaven, zoals verwoord in de SZW Handhavingskoers 2018–2021 die op 9 april jl. is aangeboden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 17 050, nr. 541). Data-gestuurd handhaven moet uiteraard plaatsvinden met inachtneming van de wettelijke regels en waarborgen. Uit navraag bij Stimulansz (een organisatie die de vier in het NRC-artikel genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten ondersteunt op het terrein van het sociaal domein en de initiator achter het toegepaste algoritme) blijkt dat bij de vier genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten opdracht is gegeven tot het ontwikkelen van een algoritme. Voor zover mij bekend is er geen verdere informatie beschikbaar of en hoeveel van de 388 gemeenten gebruik maken van de in het NRC-artikel genoemde software of andere software. Het is aan gemeenten waar zij diensten inkopen voor de uitvoering van hun gedecentraliseerde taken.
Klopt het dat deze gemeenten de software inkopen bij bedrijven? Kunt u aangeven bij welke bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Welke historische data wordt gebruikt voor de analyse van mogelijke bijstandsfraude? Kunnen inwoners de gebruikte data inzien en eventueel, bijvoorbeeld bij fouten, wijzigen? Hebben de ingeschakelde bedrijven toegang tot deze data?
Navraag bij Stimulansz heeft opgeleverd dat gemeenten voor het algoritme uitsluitend gegevens gebruiken uit hun eigen uitkeringsadministratie. Deze uitkeringsadministratie wordt gebruikt voor het vaststellen van het recht op een uitkering en daarmee ook voor de rechtmatigheid van de uitkeringen. In feite gaan de betreffende gemeenten effectiever en efficiënter werken met de data die ze al hebben en mogen gebruiken in de handhaving (data-gestuurd werken). Volgens de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en vanaf 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), hebben burgers het recht op informatie over en toegang tot hun persoonsgegevens. Bij gebleken onjuistheden hebben de betrokken burgers recht op rectificatie van de gegevens. Echter, als het om gegevens in de uitkeringsadministratie gaat, hebben uitkeringsgerechtigden de plicht om onverwijld (wijzigingen van) de gegevens zelf door te geven aan de gemeente (inlichtingenplicht). Het gaat immers om gegevens die van invloed zijn op de hoogte of de duur van de uitkering, bijvoorbeeld wijzigingen van het inkomen of samenwonen. Doen burgers dit niet dan is er sprake van een overtreding van de inlichtingenplicht en moet de betreffende gemeente de teveel betaalde uitkering terugvorderen en een boete of waarschuwing opleggen.
Gemeenten die bedrijven inschakelen om namens hen gegevens te verwerken moeten de verwerking regelen in een verwerkersovereenkomst. De gemeente dient als de verwerkingsverantwoordelijke te garanderen dat bij de inschakeling van een verwerker de rechten van de betrokkenen zijn gewaarborgd. In artikel 28 van de AVG worden eisen gesteld aan de inschakeling van de verwerker en de verwerkersovereenkomst. De door het ingeschakelde bedrijf gebruikte data dienen gepseudonimiseerd te zijn en enkel door de gemeente te herleiden naar de uitkeringsgerechtigde.
Ziet u ook het risico dat het gebruik van algoritmes discriminerend kan zijn voor bepaalde groepen mensen als de werking van de algoritmes niet transparant en controleerbaar is of gebaseerd is op data die door selectieve handhaving tot stand is gekomen? Bent u bekend met voorbeelden hiervan, zoals het gebruik van discriminerende recidiverisico software in de Verenigde Staten?
Ja, het risico van discriminatie dat kan ontstaan door de inzet van algoritmen en de kwaliteit van de data is bekend, evenals de casus waaraan uw Kamer refereert.
Data-analyse moet plaatsvinden binnen de kaders van de Wbp en vanaf 25 mei 2018 binnen de kaders van de AVG. Een van de uitgangspunten van deze verordening is transparantie over het verwerken van persoonsgegevens. De gemeenten dienen op grond van de AVG altijd informatie te geven over de aard van de verwerking. Daarbij kan de betrokkene een klacht indienen over de geboden transparantie bij de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthoudende autoriteit op grond van de AVG.
In het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan door het college worden besloten het algoritme niet vrij te geven. Als daar met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) om verzocht wordt, is het vervolgens aan de rechter om deze weigering te beoordelen. Verder ziet de gemeenteraad toe op de manier waarop het college het beleid, waaronder het fraudebeleid, uitvoert.
Is de werking van de gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar? Wordt de werking van de gebruikte algoritmes door onafhankelijke derden gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de technologie die overheden gebruiken onze normen en waarden en onze wetten moeten eerbiedigen en niet, wellicht onbedoeld, discriminerend mogen zijn? Deelt u derhalve de mening dat door overheden gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar moeten zijn om te voorkomen dat algoritmes discriminerend werken?
Ja, het gebruik van technologie moet plaatsvinden binnen de wettelijke kaders. Dat geldt ook voor het gebruik van algoritmen. Echter, in het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan worden besloten het algoritme niet vrij te geven omdat het instrument dan zijn waarde verliest. Zie hierover ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze vindt terugkoppeling van de resultaten uit de data-analyses en de daaruit volgende onderzoeken naar bijstandsfraude plaats, en hoe leidt dit tot aanpassingen van de gebruikte algoritmes? Hoe wordt een vicieuze cirkel voorkomen, bijvoorbeeld als het rekenmodel versterkt wordt in foutieve initiële aannames op basis van gekleurde historische data door nieuwe data uit de handhavingspraktijk?
Het gebruik van de algoritmes is aanvullend op de bestaande handhavingspraktijk. Volgens Stimulansz wordt het algoritme gebruikt om vast te stellen wat de kans is dat een uitkeringsgerechtigde fraudeert. De gevallen met de grootste kans zullen onderzocht worden om fraude al dan niet vast te stellen. De uitkomsten worden toegevoegd aan het algoritme. Ook fraudegevallen die niet naar aanleiding van het algoritme opgespoord worden, worden toegevoegd. Dit betekent concreet dat het algoritme constant leert van nieuwe fraudezaken en nieuwe patronen, waardoor voorkomen wordt dat het algoritme zoekt in een bepaalde hoek. Verder is van belang dat met betrekking tot de handhaving in het sociaal domein geen sprake is van automatische besluitvorming. Signalen, ook signalen die door middel van data-analyse tot stand komen, moeten altijd eerst onderzocht worden met toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, alvorens een sanctie kan worden opgelegd.
Wanneer is het onderzoek van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het gebruik van algoritmes door overheden afgerond?
Het onderzoek van BZK over het gebruik van algoritmes door overheden wordt naar verwachting in de tweede helft van 2018 afgerond.
Sponsoring van de Koningsdagborrel op de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de Koningsdagreceptie op de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging (PV) te Brussel wordt gesponsord door het bedrijfsleven, zoals door de bedrijven ING, Shell en G4S?1
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland maken sinds jaar en dag gebruik van bijdragen van derden om evenementen zoals de viering van Koningsdag mogelijk te maken. Ook andere landen doen een beroep op sponsoren voor de financiering van vergelijkbare activiteiten en vieringen, zoals hun nationale dag.
De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen dienen zich met betrekking tot het laten sponsoren van activiteiten te houden aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming. Deze regels zijn onder meer vastgelegd in de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragscode Integriteit Buitenlandse Zaken. Alle posten zijn per bericht van 14 maart jl. nogmaals geïnstrueerd over de regels voor sponsoring van Koningsdag. In dit bericht is onder meer gesteld dat sponsoring niet tot doel mag hebben de besluitvorming van het ministerie op enigerlei wijze te beïnvloeden, (de schijn van) belangenverstrengeling vermeden moet worden en facturen bij sponsoring rechtstreeks van de leverancier aan de sponsor gericht dienen te zijn.
Het is uiteindelijk aan de vertegenwoordiging zelf om de afweging te maken. Bij twijfel kan deze contact opnemen met de Centrale Coördinator Integriteit van het ministerie. Er wordt geen centraal bestand van sponsoren bijgehouden.
Kunt u toelichten in hoeverre u betrokken bent bij de organisatie? Meer concreet, moet u goedkeuring geven aan de PV om deze bijeenkomst te laten sponsoren of handelt de PV hierin zelfstandig?
Zie antwoord vraag 1.
Is het gebruikelijk dat Nederlandse diplomatieke diensten zich laten sponsoren door Nederlandse multinationals? Zo ja, sinds wanneer is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Welke diplomatieke posten laten nog meer bijeenkomsten sponsoren en wie zijn precies de sponsoren? Kunt u een overzicht verschaffen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de PV als vertegenwoordiger van het Nederlands kabinet zijn neutrale positie op het spel zet door zich te laten sponsoren door het grootbedrijf? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse onderhandelingspositie in de Europese Unie wordt in Den Haag vastgesteld. In deze positie worden zoveel mogelijk belangen tegen elkaar afgewogen, in voorkomende gevallen ook die van het Nederlandse bedrijfsleven. Sponsoring door bedrijven van activiteiten van diplomatieke vertegenwoordigingen speelt bij het vaststellen van deze onderhandelingspositie geen enkele rol. De afweging of sponsoring in bepaalde gevallen kan leiden tot (de schijn van) belangenverstrengeling maakt de Permanente Vertegenwoordiging (PV) per geval.
Weegt de PV tijdens haar diplomatieke werk voor de Nederlandse positie in Europese onderhandelingen ook de belangen van de sponsorende bedrijven mee? Erkent u dat (de schijn van) belangenverstrengeling op de loer ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat dit de indruk wekt van te nauwe banden tussen privaat en publiek, oftewel vriendjespolitiek, en dat dit het draagvlak voor de overheid – maar ook voor de Nederlandse positie in Brussel – kan ondermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door het naleven van de Gedragscode Integriteit ben ik van mening dat onpartijdigheid gewaarborgd is, en dat al het nodige in het werk is gesteld om te voorkomen dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt gewekt. Ik zie dan ook geen reden de praktijk, waarbij sponsoring onder strikte voorwaarden is toegestaan, te wijzigen.
Bent u bereid een einde te maken aan deze praktijk waarbij vertegenwoordigers van het kabinet direct sponsoring ontvangen van het bedrijfsleven om de onafhankelijkheid van het kabinet te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Arabische inmenging in moskee Rotterdam’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Arabische inmenging in moskee Rotterdam»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de Arabische Al-Maktoum Foundation, die de Essalam-moskee in Rotterdam financierde, in de loop van 2017 bepaalde wie in de moskee mocht spreken en wie niet?
Deelt u de mening dat de Nederlandse directie en/of bestuur alle steun moet krijgen om onafhankelijk van buitenlandse financiers hun inhoudelijke koers te kunnen bepalen?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Irakees Nooh al-Kaddo, die aan het hoofd van de Europese tak van de Al-Maktoum Foundation staat en gelieerd is aan de Moslimbroederschap, grote invloed heeft op de inhoudelijke koers van de Essalam-moskee, zoals het weren van een gematigde imam? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Wat is uw mening over het feit dat het kritische Nederlandse personeel van de moskee is ontslagen door Al-Kaddo?
Deelt u de mening dat er geen verbetering is opgetreden sinds in maart 2015 via EenVandaag bekend werd dat de invloed van Al-Maktoum groot en ongewenst is?2
Gemeente Rotterdam heeft niet kunnen vaststellen dat er beïnvloeding heeft plaatsgevonden.
Welke waarde hecht u nu aan de reactie in 2015 op vragen van EénVandaag aan Al-Maktoum dat de Nederlandse staf het voor het zeggen heeft in de moskee?3
In de betreffende beantwoording geeft Al-Maktoum aan dat een Nederlandse staf verantwoordelijk zal zijn voor het dagelijkse reilen en zeilen binnen de moskee en de inhoudelijke religieuze koers bepaalt. Op basis van de op dit moment beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen om deze opvatting, zoals gegeven in de bron, in twijfel te trekken.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het convenant van moslimorganisaties in Nederland, dat de transparantie aangaande buitenlandse financiering moet bevorderen en waarvan op 5 oktober 2017 door de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een debat gezegd is dat dit in de loop van 2018 verwacht wordt?4
In 2016 en 2017 heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overleg gevoerd met verschillende vertegenwoordigers van de Nederlandse islamitische gemeenschap over de totstandkoming van een convenant dat transparantie aangaande buitenlandse financiering moet bevorderen. Uit het proces is gebleken dat er onvoldoende draagvlak is, omdat een convenant niet wordt gezien als de juiste vorm om invulling te geven aan gezamenlijke afspraken over het vergroten van de transparantie. Momenteel beraden de vertegenwoordigers zich op de vraag of er op een andere manier invulling gegeven kan worden aan het versterken van de maatschappelijke bewustwording en het weerbaar maken van organisaties tegen mogelijke ongewenste invloed.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de voorgenomen wetgeving van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om ongewenste financiering aan banden te leggen?
Op 29 maart 2018 heeft de Minister voor Rechtsbescherming samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer met een brief geïnformeerd over een verkenning naar de mogelijkheden om financieringsstromen naar Nederlandse maatschappelijke organisaties (waaronder religieuze organisaties) transparanter te maken._ In de brief is daarnaast aangegeven dat door het kabinet de mogelijkheden worden onderzocht voor een wettelijke beperking van geldstromen uit onvrije landen. Op basis van de verkenningen zullen door het kabinet de voor- en nadelen van geschetste opties in kaart worden gebracht en zullen uitvoeringsvragen nader worden uitgewerkt. Zoals aangegeven in de brief wordt de Kamer hier na de zomer van 2018 over geïnformeerd.
De NAM die uitspraken van de arbiter naast zich neerlegt |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de NAM meer dan eens geen opvolging heeft gegeven aan een uitspraak van de arbiter?
Dit beeld herken ik niet. Wel komt het voor dat de omvang van een schade die als gevolg van een uitspraak van de Arbiter Bodembeweging moet worden vergoed, nog niet is berekend. Over de omvang van de schadevergoeding kan dan opnieuw discussie ontstaan.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze gedupeerden hun schade zo snel mogelijk vergoed krijgen, gelet op het gegeven dat er meerdere zaken bekend zijn waarbij de arbiter uitspraak heeft gedaan en de NAM nog altijd niet heeft gezorgd voor een zorgvuldige schadeloosstelling?1
De Arbiter Bodembeweging vervult een rol bij de afhandeling van de zogenoemde oude schademeldingen. Dit zijn schademeldingen die voor 31 maart 2017 zijn gedaan. NAM werkt momenteel hard aan het afhandelen van deze schademeldingen. De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen dit nauwlettend. Over de voortgang heb ik uw Kamer bericht bij brief van 26 april 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 460). Eigenaren met een oude schademelding krijgen van NAM een ruimhartig aanbod, waarbij ook de zogenoemde C-schade in beeld wordt gebracht. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 vormde niet gecalculeerde C-schade in het verleden vaak de aanleiding voor nieuwe onenigheid. De verwachting is dat op basis van het aanbod zaken kunnen worden afgewikkeld zonder dat hierna opnieuw discussies ontstaan.
Bent u bereid het reglement van de arbiter aan te passen om ervoor te zorgen dat ook gevolgschade door de arbiter kan worden toegekend, gelet op de uitspraak van de arbiter van 24 mei 2017 over dossier 16-0207 (Schildwolde) waarbij de gedupeerde twee weken geleden de schadeloosstelling ontvangen heeft, maar achterblijft met een forse schadepost omdat de arbiter geen uitspraak mag doen over gevolgschade?
In het algemeen ga ik niet in op individuele zaken die bij de Arbiter in behandeling zijn of zijn geweest. De uitspraak waar u naar verwijst is ook (nog) niet door de Arbiter gepubliceerd. De Arbiter bodembeweging beoordeelt fysieke schade die door aardbevingen is ontstaan, maar kan zich ook uitspreken over schadeposten die direct met deze fysieke schade samenhangen. Ik zie dan ook geen aanleiding om de reglementen aan te passen.
Was bij u bekend dat de arbiter aangegeven heeft meermaals een tweede zitting te hebben moeten houden om te zorgen dat de NAM alsnog zorgt voor schadeloosstelling? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening dat dit de wachtlijsten bij de arbiter kan verlengen, dat er gezorgd moet worden dat de NAM zich aan uitspraken van de arbiter houdt en dat tweede zittingen niet nodig zouden moeten zijn?
Ik deel de opvatting dat wachtlijsten bij de Arbiter bodembeweging moeten worden voorkomen en dat moet worden vermeden dat een tweede zitting noodzakelijk is. De verwachting is dat de aanpak van NAM voor de oude schademeldingen hier ook aan bijdraagt. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Was bij u bekend dat ook de onafhankelijk raadsman Groningen het beeld herkent dat de NAM meermaals – ook na uitspraken van de arbiter – niet zorgt voor goede schadeloosstelling, en dat de raadsman in meerdere zaken heeft moeten bemiddelen?
Op 1 mei 2018 heb ik uw Kamer de jaarrapportage van de Onafhankelijke Raadsman over 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 461) gestuurd. Hierin gaat de Raadsman in op dit beeld. De Onafhankelijke Raadsman kent twaalf van dit type meldingen. In de gesprekken die ik voer met NAM vraag ik aandacht voor de zorgen van de Raadsman en voor dit type gevallen in het bijzonder.
Herkent u het beeld dat Stut en Steun (het steunpunt voor mensen met mijnbouwschade) heeft dat het aantal zaken toeneemt waarbij de NAM na uitspraak van de arbiter niet zorgt voor een zorgvuldige schadeloosstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel zaken zijn er bij u bekend waarbij gedupeerden door de arbiter in het gelijk zijn gesteld maar nog steeds wachten op uitkering door de NAM?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u op 14 maart 2018 schreef: «NAM heeft zich in beginsel verbonden aan uitspraken Arbiter en heeft tot op heden altijd uitvoering gegeven aan diens uitspraken»?2 Deelt u de mening dat deze uitspraak nu niet meer juist is?
NAM heeft tot op heden uitvoering gegeven aan de uitspraken van de Arbiter bodembeweging. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 zijn er echter zaken waarin na uitspraak door de Arbiter bodembeweging opnieuw onenigheid is ontstaan over de hoogte van de schadevergoeding. Dat kan voor ongewenste vertraging zorgen.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat de NAM zich zo onwelwillend blijft opstellen? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werkt NAM hard om de lopende oude schademeldingen af te handelen. De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen nauwlettend of NAM haar beloftes waarmaakt. In de gesprekken die ik met NAM voer, zal ik aandacht vragen voor de zorgen die de Onafhankelijke Raadsman uit, in het bijzonder over de opvolging van uitspraken van de Arbiter Bodembeweging.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gedupeerden zo snel mogelijk na uitspraak van de arbiter schadeloos worden gesteld? Bent u bereid op zo kort mogelijke termijn in gesprek te gaan met de NAM om te zorgen dat zij wel altijd adequate opvolging geeft aan uitspraken van de arbiter?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de manier waarop de NAM opvolging geeft aan genoemde arbiter uitspraken het vertrouwen in de NAM nog verder doet dalen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat ook mensen met lopende zaken bij de arbiter de mogelijkheid moeten krijgen om de uitvoering van de uitspraak over te laten aan de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen?
Nee. De Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen heeft aan de nieuwe meldingen meer dan de handen vol. Zoals hierboven toegelicht stel ik vast dat NAM uitspraken van de Arbiter Bodembeweging naleeft en dat met haar aanpak van de oude schademeldingen de kans dat na een uitspraak opnieuw onenigheid kan ontstaan wordt verkleind.
De berichten dat asbest is make-up is aangetroffen |
|
Suzanne Kröger (GL), Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
In hoeveel winkels waren make-upartikelen, waarin asbest is aangetroffen, te koop?
Volgens informatie van Claire’s is de betreffende batch van het product 05435 (Highlight & finishing set) waarin asbest is aangetroffen, vanaf juni 2017 in 22 winkels in Nederland verkocht. Van het product Highlight & finishing set zijn in de periode juni 2017-maart 2018 in totaal 106 stuks verkocht. Het is niet bekend hoeveel van deze 106 sets afkomstig zijn uit de batch waar de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) asbest in heeft aangetroffen. We weten dus ook niet hoeveel van deze 106 sets daadwerkelijk asbest bevatten. De betreffende batch van het product 40628 (Compact Powder) waarin asbest is aangetroffen, is vanaf augustus 2016 in 25 Nederlandse winkels verkocht. Van dit product zijn 591 stuks verkocht in de periode augustus 2016-maart 2018. Ook bij deze 591 producten is niet bekend hoeveel stuks er afkomstig zijn uit de batch waar de ILT asbest in heeft aangetroffen. Onbekend is dus hoeveel van deze 591 producten asbest bevatten.
Kan er een indicatie gegeven worden hoelang er asbest zit in de producten en hoeveel producten met asbest mogelijk zijn verkocht?
Zie antwoord vraag 1.
Kan er een indicatie gegeven worden hoelang deze producten al verkocht worden in Nederland en hoeveel kopers er in die periode zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een risico-inschatting maken voor de gezondheid van kinderen die vaak make-upproducten kopen bij Claire’s?
Het RIVM heeft het gezondheidsrisico van het gebruik van de make-upproducten van Claire’s waarin asbest is aangetroffen, in kaart gebracht. Het RIVM geeft aan dat het geschatte aantal asbestvezels in de lucht ongewenst hoog is, maar dat het risico op asbest gerelateerde ziekten voor kinderen die deze make-up producten hebben gebruikt waarschijnlijk beperkt is. Voor meer informatie verwijs ik u naar het onderzoeksrapport van het RIVM (https://www.rivm.nl/Onderwerpen/A/Asbest/Advies_asbest_in_cosmetica). Op 3 mei 2018 hebben de Staatssecretaris van IenW en ik u hierover nader geïnformeerd (https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2018Z08230&did=2018D27524).
Waarom is er niet direct na het aantreffen van asbest in producten een (al dan niet gerichte) consumentenwaarschuwing naar buiten gegaan door de inspectiediensten?
Direct na het aantreffen van asbest hebben op 27 maart jl. de Staatssecretaris van IenW en ik uw Kamer geïnformeerd en heeft de ILT een persbericht uitgestuurd waarin de desbetreffende producten genoemd zijn. Het bericht is door verschillende media opgepakt en uitgedragen. De inhoud van de publiekswaarschuwing die Claire’s heeft opgesteld is op 4 april jl. in de winkels van Claire’s gehangen en op de websites van Claire’s en de ILT geplaatst. Tevens heeft Claire’s de publiekswaarschuwing in drie landelijke dagbladen geplaatst op 6 resp. 8 april 2018. Er is derhalve naar onze mening binnen een redelijke termijn een signalering richting consumenten uitgegaan.
Kunt u met de Kamer delen welke producten in eerste instantie door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zijn getest waarin geen asbest werd aangetroffen, en kunt u hierbij aangeven of dit talkhoudende make-upproducten zijn?
De ILT heeft eerder dit jaar 28 producten van Claire’s laten testen. Daarna heeft de ILT nog aanvullend 2 andere producten van Claire’s laten testen. In deze laatste 2 producten is asbest aangetroffen. De ILT heeft in totaal dus 30 verschillende producten van Claire’s laten testen.
De producten die de ILT heeft laten testen en waarin zij geen asbest heeft aangetroffen, heeft de ILT ook gepubliceerd op haar website. Een gedeelte van deze producten is talkhoudend en een gedeelte van deze producten is niet talkhoudend. Het betreft de volgende producten:
Zult u het onderzoek dat Claire’s zelf heeft laten uitvoeren in de Verenigde Staten en waaruit bleek dat er geen asbest in de make-upproducten zat, opvragen en met de Kamer delen, nu er asbest is aangetroffen in de make-upproducten van Claire’s?
De ILT heeft bij Claire’s de onderzoeksresultaten opgevraagd. Claire’s is opdrachtgever van dit onderzoek en is niet verplicht om dit onderzoek openbaar te maken.
Bent u voornemens het advies van toxicologen op te volgen en mensen op te roepen de producten luchtdicht te verpakken en naar de milieustraat te brengen? Zo ja, hoe zal deze oproep worden gecommuniceerd?
In de waarschuwing van Claire’s (die ook op de website van de ILT is terug te vinden) is aangegeven dat asbesthoudende producten zorgvuldig moeten worden verpakt en bij het gemeentelijk milieustation moeten worden ingeleverd.
Kan de onderzoeksopzet voor het brede onderzoek naar talkhoudende make-upproducten met de Kamer gedeeld worden? En in hoeverre kan nader onderzocht worden gedaan welk gezondheidsrisico mensen hebben gelopen die de producten hebben gebruikt?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de ILT voeren gezamenlijk een breed onderzoek uit naar de aanwezigheid van asbest in cosmeticaproducten. Voor dit onderzoek is de volgende onderzoeksopzet gehanteerd: Er worden ruim 250 talkhoudende cosmetica-producten van een groot aantal merken getest op asbest. Het betreft monsters uit de volgende vijf categorieën producten: 1. Lichaamspoeders waaronder babypoeders, 2. Gezichtspoeders, 3. Make-up poeders (gekleurde gezichtspoeders), 4. Foundation (liquid) en 5. Bronzers. De testen worden door een geaccrediteerd laboratorium in opdracht van de ILT en de NVWA uitgevoerd op basis van NEN 5896, waarbij monsters allereerst worden getest met PLM (lichtmicroscopisch onderzoek). Indien deze test positief is, wordt ter bevestiging een tweede test volgens de SEM (elektronenmicroscopisch onderzoek) methode uitgevoerd. Indien blijkt dat een product asbesthoudend is, wordt er conform het NVWA-interventiebeleid opgetreden.
Om te bepalen of asbestbevattende producten een risico voor de volksgezondheid vormen of gevormd hebben zal een risicobeoordeling worden uitgevoerd vergelijkbaar met het onderzoek waar in het antwoord op vraag 4 naar verwezen wordt.
Het contrast tussen de torenhoge toegewezen declaratie van een politie-advocaat en de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Politie-advocaat toucheert 144.636,52 euro voor eenvoudige rechtszaak»?1
Ik ben bekend met de antwoorden die mijn ambtsgenoot, de Minister van Justitie en Veiligheid, uw Kamer heeft toegezonden.
Wat is de reden dat het uurtarief niet gemeld kan worden? Bent u bereid dit alsnog te doen, aangezien het hier om publieke middelen gaat? Zo nee, waarom niet?
De dienstverlening geschiedde op grond van een overeenkomst tussen de advocaat en diens cliënt die tevens politieambtenaar is. Het uurtarief maakt onderdeel uit van deze overeenkomst, waarin ik geen partij ben. Het is dan ook niet aan mij om hier mededelingen over te doen.
Klopt het dat er, in tegenstelling tot wat gebruikelijk is bij rechtsbijstandverzekeraars, geen afspraken bestaan tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en door ambtenaren ingeschakelde advocaten over het tarief en een eventueel tariefplafond? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid geen richtlijnen zijn vastgesteld omtrent de (maximale) hoogte van het tarief voor advocaatkosten dat vergoed wordt; de hoogte van de tegemoetkoming aan de medewerker wordt vastgesteld naar redelijkheid en billijkheid. Indien aan medewerkers een vergoeding wordt verleend voor de inhuur van rechtsbijstand is dat meestal onderdeel van een (vaststellings)overeenkomst tussen medewerker en werkgever. Voor het toekennen van de vergoeding is geen tariefplafond vastgesteld omdat, anders dan bij rechtsbijstandverzekeraars, deze situaties zich beperkt voordoen en de hoogte van de vergoeding een individuele weging vraagt.
Voorts kunnen sectorspecifieke regelingen van toepassing zijn, zoals artikel 69a Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) voor politieambtenaren. Hierin is geregeld dat indien een politieambtenaar in de uitvoering van de politietaak als verdachte wordt aangemerkt, het bevoegd gezag hem een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toekent.
Vindt u niet dat er een verkeerd signaal door u wordt afgegeven door de aanbeveling van de commissie-Van Der Meer over een hoger puntentarief voor sociaal advocaten niet uit te voeren, maar een wettelijke bepaling die kan leiden tot torenhoge vergoedingen aan door ambtenaren ingeschakelde advocaten in stand te houden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De verantwoordelijkheid van de overheid als werkgever is een andere dan de verantwoordelijkheid om de toegang tot het recht voor minder draagkrachtige burgers te waarborgen. De veronderstelling zoals deze wordt gepresenteerd in de vraag herken ik dan ook niet. Ik zie in de vergoeding geen verkeerd signaal, aangezien het om twee verschillende verantwoordelijkheden gaat.
In het regeerakkoord is het voornemen opgenomen om het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand binnen de bestaande budgettaire kaders te herzien langs de lijnen van de rapporten van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer. In een brief d.d. 27 november jl. aan de Tweede Kamer heb ik toegelicht dat dit voornemen leidt tot de opdracht een stelsel vorm te geven waarbinnen langs de lijnen van de commissie-Wolfsen en de commissie-Van der Meer kwalitatief goede rechtsbijstand wordt geleverd als dat nodig is, door de persoon of instantie die daarvoor het meest is aangewezen. Vlak na het zomerreces ontvangt de Tweede Kamer het door mij toegezegde richtinggevende perspectief op de herziening van het stelsel.
de langere betalingstermijn aan Mkb'ers |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leveranciers draaien op voor groei supermarkten»?1
Ja ik ben bekend met het artikel en het signaal dat daarin wordt afgegeven.
Bent u bekend met signalen dat supermarkten steeds later hun facturen betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt de trend van een langer durende betalingstermijn ook in andere markten? Zo ja, welke zijn dat?
Het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven verbetert, in de Barometer Betaalgedrag 2017 van Graydon zien we een positieve trend. Er is een daling van het gemiddelde aantal dagen dat een factuur uitstaat. Uit de Barometer Betaalgedrag 2017 blijkt dat bedrijven in Nederland hun facturen gemiddeld na 40,5 dagen betaalden, dat is binnen de wettelijke termijn. Tevens is dat sneller dan in 2016, in dat jaar werd er na gemiddeld 41 dagen betaald. In 2012 ging het om 44,7 dagen en in 2013 om 44,3 dagen.
De bovengenoemde cijfers zijn gemiddelden, er zijn ook sectoren die een negatieve trend laten zien. In de Barometer Betaalgedrag 20172 vindt u een overzicht van de markten.
Zijn u gevallen bekend waarin mkb'ers financieel in de problemen zijn geraakt door deze trend?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. In de Barometer Betaalgedrag 2017 zien we een positieve trend, bedrijven werden in 2017 gemiddeld sneller betaald dan in de jaren daarvoor. In algemene zin geldt dat bedrijven die te maken krijgen met late betalingen als gevolg daarvan liquiditeitsproblemen kunnen ervaren.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de reguliere betaaltermijn van 30 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Het aantal gevallen waarbij er werd afgeweken van de 30 of 60 dagen is niet inzichtelijk, deze gegevens zijn niet voorhanden. De Barometer Betaalgedrag 2017 rapporteert het gemiddelde aantal dagen waarbinnen facturen voldaan worden en laat een positieve trend zien, waaruit in elk geval is op te maken dat het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven is verbeterd.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Zie antwoord vraag 5.
Hoelang moeten mkb'ers gemiddeld wachten op betaling van hun facturen?
De facturen van het mkb gericht aan de grote bedrijven werden in het derde kwartaal van 2017 na gemiddeld 41,5 dagen voldaan, zo blijkt uit Barometer Betaalgedrag 2017 Q33. Sinds medio 2015 is hier een positieve trend zichtbaar, in het tweede kwartaal van 2015 betaalden grote bedrijven het mkb na gemiddeld 42,5 dagen.
Hoeveel mkb'ers komen in problemen door een vertraagde betaling door grote afnemers?
Wanneer bedrijven in de problemen komen, is dat vaak een samenloop van omstandigheden en moeilijk aan dit enkele aspect toe te schrijven. Wel zijn er afzonderlijke gegevens beschikbaar over betaalgedrag enerzijds en bedrijven die in de problemen komen anderzijds. «Het in de problemen komen» is een breed begrip, maar de cijfers van het aantal faillissementen laten wel een duidelijke dalende trend zien. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in het jaar 2017 het kleinste aantal faillissementen van de eeuw is uitgesproken (bedrijven en instellingen, exclusief eenmanszaken), te weten 3290 uitgesproken faillissementen. In het jaar 2016 werden er 4399 faillissementen uitgesproken en in 2015 ging het om 5271 faillissementen. Dit betreft het aantal faillissementen van ondernemingen in het algemeen, en niet specifiek van mkb’ers. Nader gespecificeerde gegevens zijn niet voorhanden.
Welke stappen worden gezet om betalingstermijnen te versnellen?
Per 1 juli 2017 geldt de Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen. Met deze wet wordt beoogd dat grote ondernemingen hun facturen binnen een redelijke termijn zullen voldoen, met als maximum 60 dagen. Deze wet zal in 2019 worden geëvalueerd en kan eventueel worden aangescherpt wanneer verslechtering van betaalgedrag blijkt.
Een ander initiatief is Betaalme.nu, opgericht in 2015 vanuit het bedrijfsleven en gesteund door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Betaalme.nu streeft naar een norm van maximaal 30 dagen betaaltermijn voor mkb-leveranciers. Sinds de oprichting van Betaalme.nu hebben 50 grote bedrijven zich aangesloten bij dit initiatief. Alle bij Betaalme.nu aangesloten bedrijven geven in een eigen manifest aan hoe ze zullen bijdragen aan een tijdige betaling aan hun mkb-leveranciers. Dankzij het initiatief beschikken ca. 250.000 mkb’ers snel(ler) over liquiditeit.
Hoe snel betaalt de overheid gemiddeld haar eigen facturen?
Een overzicht van het betaalgedrag van de overheid is opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, die op 16 mei 2018 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 239). Vanaf 2014 en 2015 hebben alle departementen gemiddeld 90% van de betalingen binnen 30 dagen afgerond. In 2017 was dit cijfer nog hoger, gemiddeld 95,8% van de betalingen werden binnen 30 dagen voldaan.
Ook de provincies laten een positieve ontwikkeling zien. In 2016 werden gemiddeld 89,3% van de betalingen binnen 30 dagen voldaan. In 2015 was dit gemiddeld 87,6% en in 2014 86,3%. Ik juich deze positieve ontwikkeling toe.
Resultaten van de gemeenten geven een divers beeld, maar er is wel een positieve tendens.
Heeft de overheid hiermee een voorbeeldfunctie? Zo ja, op welke wijze wordt dit tot uiting gebracht? Zo nee, waarom niet?
Het is voor de financiële positie van ondernemingen van essentieel belang dat rekeningen tijdig worden betaald. De overheid heeft hierin een voorbeeldfunctie te vervullen. In 2014 en 2015 heeft de rijksoverheid gemiddeld 90% van de betalingen tijdig voldaan. In 2016 heeft de rijksoverheid de norm verhoogd van gemiddeld 90% naar gemiddeld 95%. In 2016 heeft de rijksoverheid met een score van gemiddeld 95,1% voldaan aan deze aangescherpte doelstelling. De Monitor betaaltermijnen overheden voor 2017 zal voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Middels het monitoren en aanscherpen van de resultaten en doelstellingen tracht de rijksoverheid de overheden op hun verantwoordelijkheid te wijzen omtrent tijdig betalen.
Betaalt de overheid sneller aan mkb'ers die meer nadeel ondervinden van afnemers die betalingen langer uitstellen?
De rijksoverheid tracht alle leveranciers tijdig te betalen en maakt hier geen onderscheid in de ontvanger.
Bent u bereid na te denken over andere mogelijkheden om mkb'ers bij te staan indien zij om bovengenoemde redenen in de problemen geraken?
Ik ben altijd bereid om knelpunten op te lossen. Uiteraard geldt dit ook voor de mkb’ers. Er valt nog genoeg te verbeteren, momenteel is de uitwerking van het mkb-actieplan in volle gang. Met deze uitwerking van het regeerakkoord trachten we de mkb’ers op verscheidene manieren te ondersteunen en de belemmeringen te beperken.
Het bericht ‘Thuismedicatie in ziekenhuis scheelt kosten en fouten’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Thuismedicatie in ziekenhuis scheelt kosten en fouten»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat verspilling in de zorg moet worden tegen gegaan?
Ja, ik deel deze mening. Het aanpakken van verspilling kan een bijdrage leveren aan het in de hand houden van de zorgkosten. En voor geneesmiddelen geldt dat het terugdringen van verspilling ook uit milieuoogpunt belangrijk is. Zoals het bericht waar u naar verwijst laat zien, gaat het terugdringen van verspilling in het geval van het doorgebruiken van thuismedicatie bovendien hand in hand met een hoge patiënttevredenheid.
Wat is uw reactie op het bericht en op het rapport «Doorgebruik van Thuismedicatie in het Ziekenhuis»?
Voor mijn reactie op het rapport, en het daarover verschenen artikel, verwijs ik u graag naar de brief «resultaten projecten farmacie» die ik u op 3 april 2018 toegezonden heb (Kamerstuk 29 477, nr. 477).
Wat kunt u doen om de implementatie van Doorgebruik Thuismedicatie (DGTM) te stimuleren, gezien het rapport stelt dat het lastig is om het concept van DGTM in ziekenhuizen te implementeren?
Er zijn inderdaad nog praktische belemmeringen. Ik ga binnenkort in gesprek met onder andere apothekers, voorschrijvers en zorgverzekeraars. Doel is te bepalen welke vervolgstappen nodig zijn om doorgebruik van thuismedicatie in het ziekenhuis op grotere schaal toe te passen. Ondertussen kunnen ziekenhuizen al aan de slag met de praktische aanbevelingen die in het onderzoek gedaan worden.
Wat zijn de voordelen voor de patiënt bij DGTM, aangezien de patiënttevredenheid volgens het onderzoek bij doorgebruik van thuismedicatie hoog is?
De onderzoekers geven een aantal mogelijke verklaringen voor de hoge patiënttevredenheid bij doorgebruiken van thuismedicatie (DGTM). Allereerst geeft het patiënten een gevoel van veiligheid dat zij dezelfde medicatie krijgen als in de thuissituatie. In de enquêtes gaven patiënten zelf aan minder medicatiefouten te verwachten bij doorgebruik van thuismedicatie. Ook wisselen patiënten bij doorgebruiken van thuismedicatie minder vaak van middel, waardoor ze minder bang hoeven te zijn voor bijwerkingen van (nieuwe) middelen. Een ander voordeel is dat het bij doorgebruik van thuismedicatie voor patiënten duidelijker is welke farmacotherapeutische behandelingen tijdens de opname worden voortgezet. Tot slot is voor veel mensen het behouden van hun zelfstandigheid erg belangrijk. Bij doorgebruik van thuismedicatie houden mensen meer grip op hun medicatiegebruik.
Hoe kunnen de problemen rondom de digitale informatievoorziening en informatiedeling opgelost worden? Welke e-Health mogelijkheden zijn daarvoor (mogelijk)?
Hierbij zijn twee aspecten te onderscheiden. De logistieke processen binnen het ziekenhuis, en de informatie uitwisseling tussen verschillende zorgaanbieders en de patiënt.
Ten aanzien van het eerste aspect merken de onderzoekers op dat de bestaande logistieke infrastructuur, ook op het gebied van ICT en informatie-uitwisseling, ingericht is op het huidige systeem. In hoeverre deze infrastructuur ook aansluit op doorgebruik van thuismedicatie zal van ziekenhuis tot ziekenhuis verschillen. Daarom bevelen de onderzoekers ziekenhuizen aan om voor de eigen situatie na te gaan in hoeverre, met de huidige inrichting van de (ICT) infrastructuur, het logistieke proces rondom het leveren van medicatie bij implementatie van DGTM ondersteund kan worden. De benodigde aanpassingen zullen dan ook van ziekenhuis tot ziekenhuis verschillen.
Ten aanzien van het tweede aspect, de informatie-uitwisseling tussen ziekenhuizen, andere zorgaanbieders en patiënten, wil ik u wijzen op de initiatieven van het informatieberaad zorg. Het realiseren van de doelen van het informatieberaad, met name op het gebied van digitale gegevensontsluiting in een persoonlijke digitale gezondheidsomgeving, zal bijdragen aan het oplossen van de problemen. In het informatieberaad worden in het programma MedMij afspraken gemaakt om gezondheidsgegevens op een veilige manier te verzamelen en te gebruiken, voor iedereen die dat wil, binnen een zelf gekozen persoonlijke gezondheidsomgeving, een website of app. In het persoonlijk gezondheidsdossier beheert de patiënt zelf de informatie en deelt die met zijn zorgaanbieders.
Welke mogelijkheden ziet u om nu al aan patiënten zelf te vragen bij ziekenhuisopname (of opname in verpleeghuis/eerstelijns verblijf/geriatrische revalidatiezorg) om medicijnen die worden gebruikt mee te nemen, zodat het gebruik kan worden voortgezet?
Ik zie in zijn algemeenheid geen belemmeringen om patiënten te vragen de medicijnen die zij thuis gebruiken mee te nemen bij opname. Het is essentieel dat bij opname met de patiënt een medicatieverificatiegesprek wordt gevoerd. Het gebruik van een actueel medicatieoverzicht en het delen en overdragen van deze informatie is nodig om medicatiefouten te voorkomen (zie de Richtlijn «Overdracht van medicatiegegevens in de keten»).
Of het verstandig is om de thuismedicatie tijdens de opname door te gebruiken dient medisch inhoudelijk beoordeeld te worden, waarbij ook patiëntkenmerken meegewogen worden. Bovendien vraagt het dat de processen bij de zorgaanbieder zo zijn ingericht dat thuismedicatie op een efficiënte, effectieve en verantwoorde wijze kan worden doorgebruikt. De onderzoekers hebben een blauwdruk opgesteld voor ziekenhuizen die doorgebruik thuismedicatie willen implementeren. Ziekenhuizen kunnen daarmee nu al aan de slag.
Voor eerstelijns verblijf geldt dat medicatie niet inbegrepen is bij het verblijf, met andere woorden, daar is doorgebruik van thuismedicatie de praktijk. Voor de sector geriatrische revalidatiezorg zijn mij geen onderzoeken of pilots bekend met doorgebruik van thuismedicatie. Ik zal de mogelijkheden van doorgebruik thuismedicatie onder de aandacht brengen van de koepel Actiz. Tot slot, voor verpleeghuizen zijn mij evenmin onderzoeken bekend naar het doorgebruik van thuismedicatie. Daar bij is het goed om op te merken dat de situatie in verpleeghuizen verschilt van die in ziekenhuizen. Het merendeel van de opnames in verpleeghuizen is niet tijdelijk, zoals in ziekenhuizen, maar permanent. Dan wordt ook overgeschakeld op medicatieverstrekking door de instelling. Bij een opname in een verpleeghuis wordt de medicatie vaak kritisch bekeken en herzien. Vaak wordt dan wel gebruik gemaakt van de medicatie die de nieuwe bewoner meebrengt, omdat het verpleeghuis deze medicijnen vrijwel nooit in voorraad heeft. De verspilling zoals die in ziekenhuizen plaats vindt en die behalve met kosten van medicijnen, ook te maken heeft met acties om medicatie te starten en te stoppen, is in verpleeghuizen minder aan de orde.
Hoe is het probleem rondom de financiering van de medicijnen op te lossen, dat de grootste drempel in de nieuwe aanpak vormt door het verschil tussen medicijnen in intramurale en extramurale setting binnen het huidige systeem?
De onderzoekers hebben mij er op geattendeerd dat de financieringsstructuur gezien wordt als een belemmering. Ik heb hierover gesproken met de NZa. Ik kan melden dat de regelgeving van de NZa geen belemmeringen voor doorgebruik van thuismedicatie beoogt op te werpen. De NZa heeft aangegeven haar regelgeving op dit punt te zullen verhelderen. In het vervolggesprek met partijen zal ik nagaan in hoeverre daarmee de ervaren belemmeringen in de financieringsstructuur weggenomen zijn.
Is het waar dat het gebruiken van thuismedicatie tijdens ziekenhuisopname landelijk een kostenbesparing van 15 miljoen euro per jaar kan opleveren? Zo nee, wat is dan het bedrag?
Het onderzoek laat zien dat op de afdelingen waar de pilots werden uitgevoerd een aanzienlijke besparing werd behaald als gevolg van het terugbrengen van de spillage. Het ligt in de lijn der verwachting dat wanneer landelijk ingezet wordt op het doorgebruiken van thuismedicatie een aanzienlijke besparing te behalen is. Het bedrag van 15 miljoen euro is echter niet meer dan een ruwe schatting op basis van een extrapolatie van de uitkomsten van de pilots. Mij zijn geen andere schattingen bekend.
In hoeverre wordt ook onderzoek gedaan naar het gebruik van thuismedicatie in verpleeghuizen, eerstelijns verblijven etc., gezien dit rapport alleen in gaat op het gebruik van thuismedicatie in het ziekenhuis? Welke kostenbesparing kan dat opleveren?
Zie mijn antwoord op vraag 7. Gezien de afwezigheid van onderzoek is het niet mogelijk een inschatting te geven van de eventuele kostenbesparing van het gebruik van thuismedicatie in andere sectoren.
Het conflict met de Congolese regering over een mede door Nederland georganiseerde donorconferentie |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Congo boycot eigen donorconferentie, en wil dat Nederland ook wegblijft»?1
Ja. De Verenigde Naties (VN) waren hoofdverantwoordelijk voor de organisatie van de conferentie, Nederland en de Europese Unie (EU) waren medeorganisator. Hoofd United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (UNOCHA), Mark Lowcock en VN Speciaal Vertegenwoordiger in de DRC Laila Zerrougi stonden tijdens de voorbereiding in contact met de Congolese autoriteiten. De Democratische Republiek Congo (DRC) verzocht enkele weken voor de conferentie om overleg met de humanitaire partners, om de visies op de ernst van de crisis te harmoniseren. Dat overleg heeft plaatsgevonden, maar kon niet voorkomen dat de DRC uiteindelijk besloot niet deel te nemen.
Kunt u toelichten wat de Congolese regering in de aanloop naar de donorconferentie precies aan de Nederlandse regering heeft gevraagd?
In de dialoog met de internationale gemeenschap onder leiding van de VN, die de eindverantwoordelijkheid draagt voor de coördinatie van de humanitaire respons, heeft de Congolese regering aangedrongen op:
Klopt het dat de Congolese regering de Nederlandse regering heeft verzocht om weg te blijven bij de mede door Nederland georganiseerde conferentie? Klopt het tevens dat de Congolese regering donoren als Nederland beschuldigt van betutteling en ongewenste inmenging?
De Congolese regering drong er bij Nederland, de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en Zweden schriftelijk op aan afstand te nemen van de organisatie van de conferentie zonder de betrokkenheid van de Congolese regering. De Congolese regering is van mening dat zaken als verkiezingen, staatsbegroting, veiligheid en humanitaire hulp primair de eigen verantwoordelijkheid zijn en dat hulp van buitenaf daarbij niet nodig is.
Hoe heeft u op de Congolese bezwaren gereageerd? Hebben andere donoren ook gereageerd? Zo ja, hoe?
In een schriftelijke reactie aan de Congolese regering benadrukte het kabinet zowel de soevereiniteit van de Congolese regering als het belang van samenwerking met de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, om het gedeelde doel van het lenigen van noden van de Congolese bevolking en stabiliteit en duurzame ontwikkeling te bereiken. De VN houdt, mede namens Nederland, de dialoog met de Congolese regering gaande en zet daarbij ook in op betrokkenheid van de Congolese regering bij de humanitaire respons.
Het kabinet, de VN en de EU waren van mening dat de conferentie door moest gaan, omdat het hier ging om zeer grote humanitaire noden van de Congolese bevolking. Secretaris-Generaal VN Guterres gaf expliciete steun aan de conferentie; de uitnodigingen zijn uit naam van de SG verstuurd. Andere (donor)landen zoals de Verenigde Staten (VS), het Verenigd Koninkrijk (VK) en België steunden de conferentie eveneens. Medeorganisator VAE zag uiteindelijk af van deelname aan de conferentie.
Welke pogingen heeft u in de aanloop naar de conferentie ondernomen om tegemoet te komen aan de zorgen van de Congolese regering?
De VN heeft, mede namens Nederland, de Congolese zorgen vanaf het begin serieus genomen. De basis voor de conferentie, het Humanitarian Response Plan 2018, werd in januari van dit jaar door de Congolese regering en de VN gezamenlijk gelanceerd. Tijdens het gezamenlijke bezoek aan de DRC van de Nederlandse Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en hoofd UNOCHA afgelopen maart, spraken zij met Vice-Minister-President José Makila o.a. over de Congolese zorgen omtrent de Level 3 status. Deze status is inmiddels door de VN gedeactiveerd omdat de responscapaciteit op het benodigde niveau is gebracht. Op technisch niveau spreken de humanitaire partners verder met de Congolese regering over de wijze waarop de VN de aantallen ontheemden bepaalt en de kanalisering van de opgehaalde fondsen.
De internationale gemeenschap voerde de afgelopen maanden op hoog niveau een dialoog met de Congolese regering over de alarmerende humanitaire situatie in de DRC. Zo bezocht de Amerikaanse VN Ambassadeur Nikki Haley in oktober 2017 de DRC en besprak de VN Veiligheidsraad op 19 maart jl. de humanitaire situatie in de DRC en bracht hierover een verklaring uit2. De Ministers van Buitenlandse Zaken van de BENELUX hebben in aanloop naar de bespreking van de DRC op de Raad Buitenlandse Zaken van 28 mei a.s., in een brief aan EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini op 30 april jl., gepleit voor blijvende aandacht op het hoogste politieke niveau voor de situatie in de DRC.
Deelt u de analyse dat landen als Congo, maar ook andere Afrikaanse landen, zich in toenemende mate afstandelijk opstellen ten opzichte van het Westen, instituties als het Internationaal Strafhof afwijzen en toenadering zoeken tot nieuwe bondgenoten als China? Zo ja, hoe gaat u met deze ontwikkelingen om? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is de betrokkenheid van niet-Westerse landen in Afrika gegroeid en is de (economische) invloed van landen als China in veel Afrikaanse landen gestegen, o.a. door de groeiende vraag naar grondstoffen en de groei van de Afrikaanse en Chinese markt. Aanvankelijk hanteerde China inderdaad een non-interventie principe en het bieden van een meer staatsgeleide economisch ontwikkelingsmodel heeft zeker bijgedragen aan een meer onafhankelijke opstelling van een aantal Afrikaanse landen. Inmiddels is ook China zich steeds meer bewust van het belang van veiligheid en stabiliteit en draagt zij bij aan veiligheidsoperaties in VN-verband. Afrikaanse landen op hun beurt krijgen in toenemende mate te maken met de keerzijde van de schuldenlast en investeringsrelatie.
De relatie met Afrikaanse landen is volop in ontwikkeling, waarbij het kabinet inzet op duurzame ontwikkeling, het bevorderen van stabiliteit en veiligheid en economische ontwikkeling zoals ook naar voren kwam tijdens de AU-EU top in Ivoorkust in november 2017. Een stabiel Afrika is van belang voor Nederland en Europa, niet alleen uit veiligheidsoptiek maar vooral ook voor economische samenwerking. De Nederlandse bilaterale relatie met de DRC is daarbij een goed voorbeeld met ruimte voor constructief kritisch contact.
Ondanks de blijvende moeizame relatie tussen sommige Afrikaanse landen en het Internationaal Strafhof, ligt het hoogtepunt van deze crisis inmiddels achter ons. Het kabinet betreurt het dat Burundi vorig jaar officieel uit het Statuut van Rome is gestapt, en hoopt dat Zuid-Afrika zijn aangekondigde plannen hiertoe niet zal voorzetten. Andere Afrikaanse landen steunen het Hof echter nog altijd, en velen, waaronder de DRC, werken op operationeel gebied nauw samen met het Hof ten aanzien van hun onderzoeken. Vorige maand is bovendien de Nigeriaanse rechter van het Strafhof, Chile Eboe-Osuji, tot nieuwe president van het Strafhof benoemd.
Deelt u de mening dat te allen tijde geprobeerd moet worden om te voorkomen dat humanitaire hulp wordt gezien als betuttelend, en leidt tot verslechtering van de bilaterale relatie en verslechtering van de samenwerking in multilaterale instituties?
Humanitaire hulp wordt geboden op basis van het humanitair imperatief en dat is altijd leidend. De hulp wordt daar geboden waar die het hardst nodig is. Criteria die hierbij gebruikt worden zijn o.a. het aantal mensen in nood, hun kwetsbaarheid, de benodigde middelen en het financieringstekort. Naast de crises in Syrië, Jemen en de DRC, biedt Nederland op basis van deze criteria ook noodhulp aan de crises in Zuid-Sudan, Irak, Nigeria en Somalië.
Het kabinet hecht voorts aan de humanitaire principes van menselijkheid, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De internationale gemeenschap, waaronder Nederland, zet te allen tijde in op goede samenwerking met de betreffende regering bij het verlenen van humanitaire hulp, aangezien die primair verantwoordelijk is voor het welzijn van haar bevolking en die een effectieve humanitaire respons moet faciliteren. Hierbij moet worden voorkomen dat een humanitaire respons een politieke speelbal wordt. Toegeven aan alle eisen van de DRC-autoriteiten zou een precedent scheppen, waardoor andere overheden die te kampen hebben met een conflict zich zouden kunnen beroepen op de gang van zaken omtrent de conferentie voor de DRC. In het specifieke geval van de conferentie over DRC was het kabinet zich volledig bewust van de risico’s, maar nam het een weloverwogen beslissing om de conferentie te steunen. Het belang van het lenigen van de noden van miljoenen mensen stond en staat daarbij voorop.
Hoeveel Nederlandse ontwikkelings- en noodhulp gaat er in 2018 direct en indirect – dus ook via de Europese Unie en Verenigde Naties – naar Congo? Kunt u toelichten waar deze middelen aan worden besteed en hoe u de effectiviteit van deze bijdragen beoordeelt?
Het kabinet geeft in 2.018 EUR 10,4 mln. directe noodhulp aan DRC (EUR 7 mln. via VN Humanitair Fonds DRC, EUR 3,4 mln. via Nederlandse Ngo’s); deze bedragen zijn vermeld in brieven aan de Tweede Kamer over de geplande besteding van noodhulpmiddelen in 2018, verzonden op 7 december 2017 en 21 februari 2018. Daarnaast gaat naar schatting EUR 5 mln. van de ongeoormerkte bijdrage van EUR 55 mln. aan het VN Central Emergency Response Fund (die dit jaar al meer dan USD 47 mln. beschikbaar stelde voor noodhulp in de DRC) naar de DRC. Uit de blokallocatie van EUR 15 mln. aan het Nederlandse Rode Kruis en de Internationale Federatie van het Rode Kruis is tot nu toe EUR 220.000 in de DRC besteed. Van de overige ongeoormerkte Nederlandse bijdragen aan VN-instellingen en het Internationaal Comité van het Rode Kruis (EUR 144 miljoen in totaal) kan niet worden berekend welk bedrag in de DRC wordt besteed. Deze bijdragen stellen de organisaties in staat om zelf, op basis van het humanitair imperatief, te beslissen waar de middelen het hardst nodig zijn.
Noodhulpmiddelen worden besteed op basis van een inventarisatie van de noden. Bijvoorbeeld aan voedsel, onderdak, drinkwater en bescherming. De Nederlandse Ngo’s rapporteren over hun resultaten via het International Aid Transparency Initiative, de VN-organisaties en Rode Kruis beweging via openbare (resultaten-) rapportages. Het aantal mensen dat wordt bereikt en de snelheid waarmee ze bereikt worden, evenals de door hen ervaren kwaliteit van de hulp, zijn belangrijke indicatoren voor de effectiviteit van de bijdragen.
Nederland draagt verder, buiten de noodhulpmiddelen, in 2018 met EUR 41 mln. bij aan verschillende (regionale) programma’s gericht op wederopbouw en het bevorderen van stabiliteit en conflictpreventie in de DRC. Met de uitvoerders van deze programma’s zijn afspraken gemaakt over te behalen resultaten, monitoring en rapportage. Voor deze programma’s wordt in ieder geval jaarlijks een jaarplan en een jaarrapportage vereist en beoordeeld; langlopende programma’s worden in de regel tussentijds en/of na afloop geëvalueerd. Van de ongeoormerkte Nederlandse bijdragen aan de EU en VN-instellingen kan niet worden berekend welk bedrag in de DRC wordt besteed. De EU draagt via het Nationaal Indicatieve Programma (NIP 2014–2020) EUR 709 mln. bij in DRC.
Het bericht 'RyanAir reveals worst gender pay gap in airline industry' |
|
Suzanne Kröger (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «RyanAir reveals worst gender pay gap in airline industry»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het grote verschil in beloning, waarbij vrouwen bij deze firma 72% minder verdienen dan mannen bij RyanAir?
Op de situatie bij Ryanair specifiek kunnen wij niet ingaan. In Nederland is het gemiddelde beloningsverschil tussen mannen en vrouwen 10% bij de overheid, en 20% in het bedrijfsleven. Wanneer er wordt gecorrigeerd naar loonklooffactoren zoals functieniveau en opleidingsniveau, daalt het verschil naar gemiddeld 5% bij de overheid en 7% in het bedrijfsleven.
Denkt u dat er een probleem is in de luchtvaartsector met de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen?
Wij beschikken niet over een volledig overzicht van eventuele beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in de luchtvaartsector. Wel zien wij dat piloten voor het overgrote deel nog mannen zijn en dat cabinepersoneel voor een groot deel uit vrouwen bestaat. Uiteraard is er een verschil in beloning tussen die twee beroepsgroepen. Wij zien echter ook dat steeds meer maatschappijen de hoeveelheid vrouwelijke piloten aan het verhogen zijn.
Kunt u aangeven hoe groot het verschil is in beloning tussen mannen en vrouwen bij KLM en Transavia, waar de Nederlandse overheid aandeelhouder is? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Het is aan de werkgever om eventueel onderzoek te doen naar omvang en oorzaken van de beloningsverschillen in een bedrijf, maar wij zijn bereid om KLM en Transavia de suggestie te doen om een quick scan hiernaar te laten uitvoeren.
Indien er een beloningsverschil bestaat, hoe verklaart u de verschillen in beloning? Hoeveel verschil is te verklaren door objectieve factoren (functie, opleiding) en hoeveel van het loonverschil bij KLM en Transavia is onverklaarbaar?
Wij beschikken niet over specifieke informatie over een loonkloof tussen mannen en vrouwen bij KLM en Transavia.
Vindt u dat het loonverschil tussen mannen en vrouwen zo klein mogelijk zou moeten zijn en dat het goed zou zijn om zoals in alle functies, zowel hoog, als laagbetaald, een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen is?
Het kabinet streeft in zijn emancipatiebeleid naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en inkomen, zoals vermeld in de Emancipatienota die uw Kamer op 29 maart jl. heeft ontvangen. Bestrijden van de loonkloof is daarbij een van de prioriteiten. Een andere prioriteit is de verbetering van de doorstroming van vrouwen naar hogere functies.
Indien er een beloningsverschil bestaat, denkt u dat alle functies bij KLM even toegankelijk zijn voor mannen als voor vrouwen?
Wij hebben geen aanwijzingen dat er verschillen zijn in toegankelijkheid van functies bij KLM.
Indien er een beloningsverschil bestaat, bent u bereid maatregelen te treffen waardoor het loonverschil in de luchtvaartsector tussen mannen en vrouwen kleiner wordt, en in het bijzonder bij KLM?
Er staan ons geen wettelijke mogelijkheden ter beschikking om af te dwingen dat in bedrijven, bijvoorbeeld in de luchtvaartsector, evenveel mannen als vrouwen in bepaalde functieniveaus werken. Als werknemers in de luchtvaart het vermoeden hebben dat zij ongelijk beloond worden voor gelijkwaardig werk, kunnen zij de zaak voorleggen aan het College voor de Rechten van de Mens, of aan de civiele rechter.
Het oppotten van geld door schoolbesturen |
|
Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66), Rudmer Heerema (VVD), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de opvatting van de Commissie-Don dat, om de doelmatigheid van onderwijsgeld te bevorderen, voor liquiditeit (current ratio) niet alleen een ondergrens van 0,5 maar ook een bovengrens van 1,5 wenselijk is? Zo nee, waarom niet?1
Nee, ik ben geen voorstander van een absolute bovengrens voor liquiditeit. Een dergelijke bovengrens kan ertoe leiden dat besturen die boven die marge dreigen te raken ondoelmatige uitgaven gaan doen. Dat is voor het onderwijs een onwenselijke prikkel. Een absolute bovengrens vind ik daarbij ongericht, omdat iedere situatie anders is en besturen goede redenen kunnen hebben om te sparen. Liever zie ik daarom dat schoolbesturen in overleg met hun lokale stakeholders het gesprek voeren over het te voeren financieel beleid. Ouders, leraren en medezeggenschapsraden kunnen in de lokale context het beste inschatten of de doelen waarvoor wordt gespaard terecht zijn en of de reserves van het schoolbestuur in verhouding staan tot die doelen. Zoals in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over dit thema aangegeven, neem ik daarom concrete stappen om de horizontale verantwoording op dit vlak te bevorderen.2
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat een signaleringswaarde niet moet worden gebruikt alsof het een harde norm betreft die voor alle besturen geldt. Signaleringswaarden gelden in het toezicht als een detectiemiddel van mogelijke financiële problemen. Op basis van die detectie bepaalt de inspectie in een diepgaande analyse wat er aan de hand is en vindt een gesprek plaats met het schoolbestuur. Op die manier geeft de inspectie op een goede manier invulling aan maatwerk in het financieel toezicht op scholen.
Deelt u de opvatting dat schoolbesturen in het primair onderwijs (po), gemiddeld genomen, sinds de invoering van de lumpsumfinanciering boven de bovengrens van 1,5 (liquiditeit) zitten? Kunt u een overzicht geven van de spreiding?
De lumpsumbekostiging in het primair onderwijs is in 2006 ingevoerd. De gemiddelde liquiditeit is tussen 2007 en 2011 gedaald van 2,54 naar 1,97.3 In de jaren daarop is de liquiditeit weer gestegen, naar 2,61 in 2016.4 In de afgelopen twaalf jaar heeft de gemiddelde liquiditeit in het primair onderwijs dus boven de 1,5 gelegen. De vraag impliceert echter dat er een causaal verband bestaat tussen de invoering van de lumpsumbekostiging en een toename van de liquiditeit. Dat verband zie ik niet, omdat tot aan 2011 sprake was van een daling van de gemiddelde liquiditeit en pas sinds 2012 een stijgende trend zichtbaar is.
Als het gaat om de spreiding van de liquiditeit tussen schoolbesturen, is op te merken dat kleine besturen gemiddeld genomen een hogere current ratio hebben dan grote besturen. Dit geldt voor zowel het primair als het voortgezet onderwijs. De inspectie geeft aan dat kleine besturen relatief kwetsbaar zijn, omdat zij financiële tegenvallers minder makkelijk kunnen opvangen dan grote besturen. Kleine besturen hebben daarom een relatief grotere buffer nodig.5
Deelt u de opvatting dat de advieswaarden van de Commissie-Don, zoals voor bijvoorbeeld liquiditeit, solvabiliteit en kapitalisatiefactor, er bewust in voorzien om op financiële risico’s (bijvoorbeeld daling van leerlingaantallen) te kunnen anticiperen? Zo nee, waarom niet?
Deze opvatting deel ik gedeeltelijk. De Commissie-Don heeft in 2009 de eerste stap gezet op het gebied van kengetallen en advieswaarden in het financieel toezicht op scholen. Op dat moment waren nog weinig gegevens beschikbaar over de financiële positie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs. Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder en heeft de inspectie de kengetallen en signaleringswaarden, mede op basis van nieuwe informatie en ontwikkelingen in de praktijk, verder ontwikkeld. Nieuwe gegevens over de financiële positie van schoolbesturen leiden tot nieuwe inzichten en wanneer nodig tot bijstelling van het toezichtskader. Ik juich het toe dat de inspectie de relevante kengetallen en signaleringswaarden aanpast naar de reële risico’s die op basis van actuele gegevens zichtbaar worden bij schoolbesturen.
Bent u bekend met het rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO, waarin werd geconcludeerd dat de sector primair onderwijs een te ruime financiële buffer had van minimaal 281 miljoen euro?2
Ja. Overigens moet het genoemde bedrag geplaatst worden in de context en signaleringswaarden van de Commissie-Don. De commissie definieerde een te ruime buffer als een buffer die, afhankelijk van de omvang van het bestuur, groter was dan vijf tot tien procent van de totale baten. De inspectie geeft in het genoemde rapport aan deze signaleringswaarde kan dienen ter indicatie, maar deze niet als harde norm moet worden gehanteerd die voor alle besturen geldt. Of een bestuur beschikt over een te ruime of te krappe financiële buffer is niet zonder meer te bepalen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Is bekend wat het actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is en bent u bereid om de afspraken die zijn gemaakt en beschreven in het voornoemde rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO te evalueren? Zo nee, waarom niet?
Het meest actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is gebaseerd op de jaarrekeningen over het boekjaar 2016. Eind 2016 was het totale eigen vermogen in het primair onderwijs € 3,3 miljard en in het voortgezet onderwijs € 1,9 miljard.7 Dit macrobedrag, dat een optelling is van honderden (en in het primair onderwijs meer dan duizend) jaarrekeningen, zegt echter weinig over de financiële positie van individuele schoolbesturen. De inspectie heeft, naast deze macrobedragen, ook benadrukt dat binnen de sectoren sprake is van verschillen in financiële gezondheid.
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven evalueert de inspectie al met regelmaat de financiële kengetallen en de bijbehorende signaleringswaarden die in het toezicht worden gehanteerd. Dit maakt het evalueren van dit specifieke rapport overbodig.
Hoe rijmt u de conclusie van de onderwijsinspectie dat er een «te ruime financiële buffer was van minimaal 281 miljoen euro» met uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat er van oppotten geen sprake is (terwijl de liquiditeit en solvabiliteit sinds 2012 zijn toegenomen)?3
De term oppotten impliceert dat dezelfde schoolbesturen jaar in jaar uit bewust geld opsparen en dit toevoegen aan hun reserves. De inspectie constateert dat daarvan geen sprake is: schoolbesturen met een goede financiële positie investeren meer, terwijl besturen die zwakker staan juist een behoudend begrotingsbeleid voeren om financieel gezond te worden. Schoolbesturen hebben niet de neiging om langdurig op te potten, maar willen geld dat bestemd is voor onderwijs ook daadwerkelijk aan het onderwijs besteden.
Deelt u de opvatting dat de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit in het primair onderwijs substantieel hoger zijn dan die van een gemiddelde mkb’er, terwijl de onzekerheid over inkomsten van een mkb’er in het algemeen hoger is dan die van een po-schoolbestuur?4
Het mkb wordt anders georganiseerd en gefinancierd dan het primair onderwijs. Ik vind daarom het vergelijken van de liquiditeits- en solvabiliteitscijfers van privaat gefinancierde bedrijven met publiek bekostigde schoolbesturen niet zuiver. De solvabiliteit wordt bijvoorbeeld primair bepaald door de hoeveelheid vreemd vermogen op de balans. Schoolbesturen hoeven in de regel (juist door de zekerheid van publieke bekostiging en het feit dat gemeenten zorg dragen voor huisvesting) weinig tot geen vreemd vermogen aan te trekken. Dat leidt er al snel toe dat de hoeveelheid eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen (en hiermee de solvabiliteit) in het primair onderwijs hoger uitkomt. Als het gaat om de gemiddelde liquiditeit is het logisch te verklaren dat deze in het primair onderwijs hoger ligt dan in het mkb. In het primair onderwijs zijn vrijwel alle activa vlottend, omdat het overgrote deel van de schoolbesturen geen gebouwen en maar beperkt andere materiële activa op de balans heeft staan. Schoolbesturen hebben dus relatief veel vlottende activa in relatie tot kortlopende schulden.
Herinnert u zich uw antwoorden op bovengenoemde schriftelijke vragen waaruit blijkt dat de onderwijsinspectie in gesprek gaat met schoolbesturen die grote reserves hebben en waarvan tegelijkertijd de onderwijskwaliteit slecht is? Gaat de onderwijsinspectie ook in gesprek met schoolbesturen waarvan de onderwijskwaliteit op orde is, maar tegelijkertijd ook sprake is van een te grote financiële buffer?
Ja. De inspectie spreekt normaliter elke vier jaar met een schoolbestuur en wanneer er sprake is van een slechte financiële huishouding vaker. Wanneer er relevante aanknopingspunten zijn bespreekt de inspectie ook de financiële situatie bij schoolbesturen waar de kwaliteit van het onderwijs op orde is.
Denkt u dat het nuttig is om bovengrenzen voor liquiditeit in te voeren waarin de omvang van po-schoolbesturen wordt meegewogen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 1.
Kent u het artikel «Waar is het extra geld in het VO gebleven?» dat onlangs de onderwijsblogprijs heeft gewonnen en waarin wordt geconcludeerd dat de extra middelen die naar het voortgezet onderwijs zijn gegaan niet hebben geleid tot de inzet van meer docenten, kleinere groepen en tot een hoger salaris? Wat is uw reflectie op de conclusies van het stuk?5 6
Ja. Mijn voorganger heeft vorig jaar reeds per brief gereflecteerd op een artikel in de Telegraaf van 8 mei 2017, waarin de bewuste publicatie werd aangehaald.12 Ik zie geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
Onbetaalde banen in de culturele sector |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In bijna de helft van de vacatures in de cultuursector wordt gratis personeel gezocht»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bijna de helft van de vacatures in de culturele sector bestaat uit onbetaalde banen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele culturele evenementen niet meer zouden plaatsvinden zonder gratis personeel?
Ik zou vrijwilligers niet willen definiëren als gratis personeel. Vrijwilligerswerk is een belangrijke uiting van cultuurparticipatie en de maatschappelijke waardering voor cultuur. Bovendien zijn vrijwilligers vaak nodig voor het reilen en zeilen van een evenement of instelling, zoals dat ook in andere sectoren het geval is.
Dat vrijwilligers belangrijk zijn voor culturele instellingen hoeft niet problematisch te zijn, mits er sprake is van goed vrijwilligersbeleid en mits er bewuste en transparante keuzes worden gemaakt over de inzet en verantwoordelijkheden van vrijwilligers in relatie tot die van de betaalde medewerkers.
Deelt u de mening dat het positief is dat mensen zich vrijwillig willen inzetten voor cultuur, maar dat er ook risico’s zijn als culturele organisaties te veel afhankelijk zijn van onbetaalde functies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hier iets aan doen?
Ik deel de mening dat het positief is dat mensen zich vrijwillig inzetten voor cultuur. Een sterke afhankelijkheid van vrijwilligers betekent echter niet per definitie onoverkomelijke risico’s in termen van continuïteit. Er zijn tal van organisaties, niet in de laatste plaats musea en poppodia, waarvan de bedrijfsvoering grotendeels of zelfs volledig is gebaseerd op de inzet van vrijwilligers.
Dat laat onverlet dat onderwaardering van arbeid een risico vormt voor de kwaliteit en continuïteit van de culturele sector. Dit besef heeft geleid tot de arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector. Deze agenda voorziet onder andere in het uitwerken van de Fair Practice Code Cultuur en in het bijeenbrengen en waar nodig opstellen van modelreglementen voor vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen. Dit onder andere om te verduidelijken welke verhouding tussen betaalde en onbetaalde werkenden verantwoord is. Het Ministerie van OCW heeft middelen aan de sector beschikbaar gesteld om de uitvoering van de agenda op gang te helpen.
Deelt u de analyse dat dankzij rijksbezuinigingen in de culturele sector culturele instellingen steeds meer genoodzaakt zijn om vrijwilligers en stagiaires aan te nemen en dat zij betaalde krachten verdringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u daarom ook een verantwoordelijkheid van het Rijk om met de cultuursector in overleg te treden hoe een goede verhouding te creëren tussen betaalde krachten en vrijwilligers?2
Culturele instellingen zijn autonome ondernemingen met decentrale cao’s. Zij stellen hun eigen begroting op en formuleren hun eigen personeelsbeleid, hun eigen ondernemersplan en hun eigen prestatievoornemens. De intrinsieke motivatie die kunstenaars aanzet om te blijven produceren, ook als dat onvoldoende inkomen genereert, blijkt ook van toepassing op de culturele instellingen. Veel culturele instellingen blijken de bezuinigingen op subsidies vertaald te hebben in bezuinigingen op hun personeelslasten.
In hun «Verkenning arbeidsmarkt culturele sector» hebben de SER en de Raad voor Cultuur gewaarschuwd dat sterke groei van het aantal vrijwilligers erop kan wijzen dat zij betaalde krachten verdringen. Deze zorg deel ik. In «Passie gewaardeerd» hebben de raden de sector geadviseerd om afspraken te maken over de inzet van vrijwilligers, bijvoorbeeld in het kader van de Fair Practice Code en in individuele cao’s. Het advies van de raden is meegenomen in de Arbeidsmarktagenda voor de culturele en creatieve sector. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat ook te vaak van betaalde krachten in de culturele sector verwacht wordt dat zij een gedeelte van hun werk vrijwillig doen (bijvoorbeeld beeldende kunstenaars die hun werk alleen gratis in musea kunnen exposeren)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Ik deel de zorg van de raden en de sector dat professionele arbeid in de culturele sector wordt ondergewaardeerd. Vanuit de Arbeidsmarktagenda en de Fair Practice Code wordt gewerkt aan een cultuurverandering. Het is van belang dat financiers die onderwaardering niet (on)bewust aanmoedigen of in stand houden. De rijksoverheid en andere overheden zijn dan ook in gesprek over wat de Fair Practice Code kan betekenen voor het beleid, en vice versa.
Vindt u het wenselijk dat er weinig betaalde banen zijn in de culturele sector voor mbo-afgestudeerden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kun u hier aan doen?
Ik vind het wenselijk dat de samenstelling van banen is afgestemd op de behoefte van de sector in termen van competenties en vaardigheden. Deze afweging wordt gemaakt in het personeelsbeleid van instellingen en in cao-afspraken tussen de sociale partners.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen de culturele instellingen in de regio minder afhankelijk zijn van vrijwilligers, aangezien vooral buiten de Randstad betaalde banen in de culturele sector schaars zijn?
De toepassing en gevolgen van de Fair Practice Code buiten de Randstad is een punt van aandacht voor zowel Kunsten »92, die de uitwerking van de Code begeleidt, als voor de bestuurlijke partners in de regio.
In hoeverre lost het bekijken van de mogelijkheden voor modelreglementen voor vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen bij de uitwerking van de arbeidsagenda, de grote verschillen in onbetaalde banen tussen de Randstad en de rest van het land op?
Mijn verwachting is dat de inzet van modelreglementen niet gericht zal zijn op de verschillen in werkgelegenheid tussen de Randstad en de regio. In de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector is opgenomen dat modelreglementen moeten bijdragen aan professionalisering van de sector bij de inzet van vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen, bijvoorbeeld om de mogelijke verdringing van betaalde werkenden te voorkomen.