Het bericht dat 10 jaar lang pogingen van de EU en 1 miljard euro de opslag van CO2 niet van de grond hebben gekregen |
|
Eva Akerboom (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «CO2-beleid EU had geen effect» en «Milieusubsidies EU leveren weinig op, waaruit blijkt dat 1 miljard euro en 10 jaar aan investeringen door de EU in CO2 opvang en opslag (CCS) niks hebben opgeleverd»?1 2
Ja.
Welk effect hebben de conclusies van de Europese Rekenkamer op uw visie ten aanzien van de inzet van CCS-technieken?
De Europese Rekenkamer heeft op 23 oktober 2018 de resultaten gepubliceerd van haar onderzoek naar Europese maatregelen om onder andere de afvang en opslag van CO2 te stimuleren. Dit betreffen twee EU-programma’s: het Europees energieprogramma voor herstel (EEPR) en de NER300. De conclusie is dat beide programma’s er niet in geslaagd zijn te zorgen dat CCS in de EU wordt toegepast, met name vanwege het ongunstige investeringsklimaat. Het investeringsklimaat was ongunstig vanwege onzekerheden rond het regelgevingskader en beleid, en vanwege de crisis en de lage marktprijs voor CO2 in het kader van de EU-ETS die investeringen onaantrekkelijk maakte. Deze omstandigheden belemmerden innovatieprojecten terwijl de financiële risico’s van deze projecten hoog waren. Deze factoren kunnen nu geen weerslag hebben op de ontwikkeling van CCS, omdat er meer investeringszekerheid is vanwege de focus die in het regeerakkoord en binnen het Klimaatakkoord ligt op de toepassing van CCS voor industriële processen die geen kosteneffectief alternatief voor emissiereductie voor de korte termijn kennen. Daarnaast is de ETS-prijs stijgende. Het kabinet ziet daarom CCS als een onderdeel in de mix van maatregelen om de CO2-uitstoot terug te dringen.
Erkent u dat, gezien het feit dat CO2-opslag al meer dan 10 jaar niet van de grond komt, deze techniek onterecht als kortetermijnoplossing wordt gezien? Zo nee, waarom niet?
Afvang en opvang van CO2 is een bruikbare techniek om kosteneffectief CO2-uitstoot te reduceren. Deze analyse wordt onderschreven door onafhankelijke instituten als PBL, IPCC en IEA. Hoewel CCS wereldwijd nog in ontwikkeling is, bewijzen projecten in onder andere Noorwegen, Canada en de VS dat CCS in praktijk technisch mogelijk is en de veiligheidsrisico’s beheersbaar zijn. In Noorwegen wordt bijvoorbeeld met het Sleipner-project sinds 1996 al CO2 onder de zeebodem opgeslagen. Nederland is bij uitstek geschikt om CCS toe te passen, vanwege onze kennis van de ondergrond, de sterke clustering van onze energie-intensieve industrie aan de kust en de nabijheid van beschikbare velden onder zee waarbij gebruik kan worden gemaakt van schaalvoordelen en hergebruik van infrastructuur.
Kent u de uitspraak van de rechter in het hoger beroep van de Klimaatzaak dat «de mogelijkheid om in de toekomst met bepaalde technieken CO2 uit de atmosfeer te verwijderen zeer onzeker is en dat de klimaatscenario’s die van dergelijke alternatieven uitgaan bij de huidige stand van zaken een laag realiteitsgehalte hebben»?3
Ja.
Rekent u CCS ook onder de technieken waar de rechter naar verwijst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk effect heeft deze uitspraak van de rechter op uw visie op de inzet van CCS-technieken?
De uitspraak van het gerechtshof heeft betrekking op de mate van broeikasgasreductie in 2020. Daarbij heeft het hof overwogen dat de mogelijkheid om in de toekomst met bepaalde technieken CO2 op een grote schaal uit de atmosfeer te verwijderen (negatieve emissies) nog onzeker is. De toepassing van CCS voor de verduurzaming van industriële processen kan in de regel niet worden gezien als een techniek die leidt tot negatieve emissies. CCS resulteert alleen in negatieve emissies als de CO2 die wordt opgeslagen uit biomassa komt. Toepassing van CCS voor de verduurzaming van industriële processen wordt, ook in scenario’s die niet uitgaan van negatieve emissies, als een noodzakelijke techniek gezien om op kosteneffectieve wijze emissies te reduceren.
Deelt u de mening dat de «post onvoorzien» te weinig aandacht krijgt in de huidige Nederlandse en internationale plannen ten aanzien van het beperken van de opwarming van de aarde tot maximaal 1,5° Celsius? Zo nee, waarom niet?
Het uitsluiten van opties reduceert de kans dat we de doelen halen en kan de kosten daarvan substantieel laten stijgen. Het kabinet ziet CCS als een onderdeel in de mix van maatregelen om de CO2-uitstoot terug te dringen in de industrie, zie tevens het antwoord op vraag 2 en 3. In eerste instantie staat iedere sector voor de eigen taakstelling om de CO2-uitstoot naar beneden te krijgen.
Het recente rapport van de IPCC over 1,5 graden Celsius laat zien dat het beperken van de mondiale temperatuurstijging tot 1,5 graden Celsius ook mogelijk is zonder de inzet van biomassa in combinatie met CCS. De implicaties van die scenario’s zijn wel dat zeer grootschalig wordt ingezet op herbebossing, naast een zeer drastische beperking van de mondiale uitstoot van CO2 via uitfasering van fossiele brandstoffen, grootschalige inzet van hernieuwbare energie, maar ook vergaande maatregelen aan de vraagzijde, zoals energiebesparing en aanpassing van leefstijlen en diëten. Om de kans te vergroten de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 graden Celsius moeten de mondiale reductie-inspanningen tot 2030 aanzienlijk worden aangescherpt en zou de EU haar klimaatdoel moeten aanscherpen tot 55% reductie in 2030. Aan die emissiereductie zullen alle sectoren een bijdrage moeten leveren.
Welke andere technieken en alternatieve plannen heeft u, in het licht van het beperken van de opwarming van de aarde tot maximaal 1,5° Celsius, paraat indien CO2-opslag opnieuw blijkt te mislukken?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn om in te spelen op de tegenvallende resultaten van CCS door extra volumebeperkende maatregelen te nemen, bijvoorbeeld in de landbouw en in de luchtvaart, om zodoende tot minder uitstoot van broeikasgassen te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat, mede gezien de uitspraak van de rechter en de bevindingen van de Rekenkamer, het onverantwoord is om het CO2-reductiedoel voor 50% te laten afhangen van een techniek die al vele jaren niet van de grond komt en zeer onzeker is? Zo nee, welke wetenschappelijke criteria worden door u gehanteerd om te beoordelen of CCS een levensvatbare methode is?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Bij crisis helpt Italië banken’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bij crisis helpt Italië banken»?1
Ja
Waar heeft de Italiaanse Minister van Financiën deze uitspraak gedaan? Wat waren zijn precieze woorden?
Het artikel doelt op de uitspraken die de Italiaanse Minister van Financiën Tria heeft gedaan bij een evenement van de Italiaanse krant «il foglio» in Florence (Italië).2
De strekking van de boodschap van de Minister was dat hij het niet raar vindt als overheden interveniëren bij banken die in de problemen komen omdat banken in de problemen effecten kunnen hebben op het bredere financiële systeem.
Betekent dit dat Italië de regels van de bankenunie terzijde schuift dan wel anders interpreteert of flexibel interpreteert?
Dit is nu niet aan de orde, aangezien er op dit moment geen sprake is van hulp aan de banken door de Italiaanse overheid.
Bovendien is er op voorhand geen sprake van het terzijde schuiven, anders interpreteren of flexibel interpreteren van de regels van de bankenunie door Italië. De regels voor de bankenunie zien toe op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er echter mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is. Tot slot is het aan de toezichthouders om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken.
Wat betekent dit voor de bankenunie, zeker gezien het feit dat Italië al eerder flexibel is omgegaan met de regels van de bankenunie, bijvoorbeeld rond de redding van Monte dei Paschi en het bankenfonds Atalante?2 3
In antwoord op eerdere vragen is uiteengezet wat de mogelijkheden zijn voor overheden om orde op zaken te stellen bij banken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds liquiditeitssteun en anderzijds kapitaalsteun, waarbij ook is beschreven wat de voorwaarden hiervoor zijn en hoe deze moeten worden toegepast.5 In het geval van Banca Monte dei Paschi di Siena ging het om kapitaalsteun in de vorm van een zogeheten preventieve herkapitalisatie. Daarvoor heeft de Europese Commissie op grond van de staatssteunregels goedkeuring gegeven alsook getoetst of voldaan is aan de voorwaarden voor preventieve herkapitalisatie.6 Daarnaast zijn er ook operaties waarbij geen sprake is van formele staatssteun.7
De regels voor de bankenunie, zoals genoemd in antwoord op vraag 3, blijven onverminderd van kracht. Hetzelfde geldt voor de regels die gelden rondom staatssteun. Zo wordt in gevallen waar overheden kapitaal verschaffen, vereist dat de houders van aandelen en achtergestelde schuld eerst zelf bijdragen, bijvoorbeeld door het opvangen van verliezen. Dit wordt ook wel de «minimale bail-in tot en met junior crediteuren» genoemd.8
Wat betekent deze uitspraak voor de voornemens en de onderhandelingen over de toekomst van de bankenunie en de Europese Monetaire Unie (EMU)?
In de onderhandelingen over de toekomst van de bankenunie en de EMU verschillen de lidstaten van mening over specifieke onderwerpen. De voornoemde uitspraken veranderen echter niks aan de Nederlandse inzet op het gebied van de bankenunie en de EMU.9
Bent u het ermee eens dat dit betekent dat er niet gekozen kan worden voor een verdere vorm van risicodeling, zeker nu Italië al speelt met het idee om de regels op meerdere terreinen los te laten?
De motie van de leden Omtzigt en De Vries10 spreekt uit dat er geen sprake kan zijn van verdere risicodeling in de bankenunie zonder strenge eisen aan verdere risicoreductie. Net als uw Kamer vind ik het belangrijk dat stappen worden gezet die leiden tot verdere risicoreductie vóór verdere risicodeling plaatsvindt. Dit staat los van een interpretatie van uitspraken van politici waarmee Nederland in de Raad onderhandelt.
Bent u voornemens bij de volgende Ecofin- en eurogroepvergadering Italië voor te houden dat de regels van de bankenunie en van de Richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD) geen menukaart zijn, maar onverkort gehandhaafd dienen te worden?
Het spreekt wat mij betreft voor zich dat de Italiaanse regering aangesproken wordt op de regels van het Stabiliteits- en Groeipact en ook die van de bankenunie. Daar deins ik niet voor terug, getuige ook de laatste Eurogroep-vergadering in oktober waar ik de Italiaanse Minister zowel plenair als bilateraal op zijn begroting heb aangesproken. De regels van de bankenunie bieden een aantal opties voor overheden met daarbij strenge voorwaarden. Het is aan de toezichthouder, de resolutieautoriteit en de Europese Commissie om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken (zie ook antwoord vraag 3).
Gaat u verder met de voorbereidingen van risicodeling indien Italië op de huidige koerst blijft?
De inzet van Nederland, waarbij verdere risicoreductie als voorwaarde wordt gesteld voor verdere risicodeling, is niet afhankelijk van de politieke koers van Italië.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Eurogroep/Ecofinraad van 1 november 2018 beantwoorden?
Nee.
De beleggingen van banken in regenwoud vernietigende palmoliebedrijven zonder dat hun klanten hiervan op de hoogte zijn |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat banken het geld van consumenten zonder hun medeweten hebben geïnvesteerd in palmoliebedrijven die het regenwoud vernietigen?1
Volgens het rapport waar in het artikel aan wordt gerefereerd zouden klanten die beleggen in beleggingsfondsen die worden aangeboden door drie Nederlandse banken niet op de hoogte zijn dat via deze fondsen wordt geïnvesteerd in palmoliebedrijven. In het algemeen verwacht ik van banken die klanten adviseren over beleggingsfondsen of vermogens van klanten beheren, dat zij in kaart brengen wat de wensen van de klant zijn ten aanzien van duurzaamheid. Daarnaast dienen banken transparant en helder richting hun klanten te communiceren over het investeringsbeleid van de desbetreffende fondsen. Op deze manier kunnen beleggers beoordelen of hun wensen overeenkomen met het investeringsbeleid van het desbetreffende beleggingsfonds. Het is daarbij aan financiële instellingen zelf om hun investeringsbeleid vast te stellen, en aan klanten om op basis daarvan keuzes te maken.
Om de informatievoorziening ten aanzien van duurzaamheidsfactoren vanuit financiële instellingen te verbeteren heeft de Europese Commissie recent een aantal voorstellen gedaan. Nederland staat positief tegenover de voorstellen van de Europese Commissie om duurzame financiering te bevorderen. Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van financiële instellingen is een gemeenschappelijk beleid van de EU op dat vlak wenselijk. Een van de voorstellen van de Commissie vereist dat onder meer banken, die hun klanten adviseren over financiële instrumenten of vermogens beheren, hun klanten informeren over in hoeverre duurzaamheidsrisico’s worden meegenomen in hun investeringsbeslissingen en het adviesproces. Dit kan de klant helpen in het nemen van een afgewogen beleggingsbeslissing.3 Gezien het belang van transparantie bij het versterken van de positie van de klant, alsmede voor het verder aanpakken van duurzaamheidsrisico’s, heeft Nederland er bij het Oostenrijks voorzitterschap van de Raad op aangedrongen dat de Raadsbehandeling van dit onderdeel van het actieplan van de Commissie om duurzame groei te financieren prioriteit krijgt.
Ook nu al ben ik van mening dat financiële instellingen duurzaamheidsaspecten dienen mee te wegen in hun investeringsbeleid. Daarbij vind ik het vooral van belang dat financiële instellingen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Hierin zijn voor bedrijven en banken afspraken vastgelegd over due dilligence processen. Zo dienen bedrijven onder andere een procedure te hebben om daadwerkelijke en mogelijke negatieve gevolgen voor mens en milieu van hun activiteiten in kaart te brengen, te voorkomen en te beperken. Ook moeten zij communiceren over de wijze waarop ze hiermee zijn omgegaan. Conform OESO-richtlijnen en UNGPs behoren banken hun invloed aan te wenden om bedrijven waarin zij investeren te bewegen tot aanpakken en voorkomen van negatieve impact, zoals ontbossing. Als een bank geen invloed kan uitoefenen moet de bank overwegen de financieringsrelatie te beëindigen, dit is echter een laatste middel. Hierbij moet onderzocht zijn wat de negatieve gevolgen voor mensenrechten of het milieu van een dergelijke stap zouden kunnen zijn.
Wat vindt u ervan dat de drie banken, die hier het predicaat duurzaam onoprecht gebruiken, al langer slecht scoren op transparantie?2 Wat gaat u doen om de banken te dwingen opener en eerlijker te zijn tegen de mensen van wie zij geld beheren?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er strengere regels nodig zijn zodat helder is in welke bedrijven en producten banken beleggen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat investeringsfondsen van ING, ABN AMRO en Rabobank, die het label «duurzaam» gebruiken, maar toch investeren in palmoliebedrijven, de kap van het regenwoud indirect mogelijk maken?
Niet alle palmoliebedrijven dragen per definitie bij aan de kap van het regenwoud. Ontbossing is een groot probleem en palmolie vormt hierin wel een relevante factor. Van 1990 tot 2015 verdween 150 miljoen hectare tropisch bos. In deze periode werd ongeveer 17 miljoen hectare palmolie geplant, deels ten koste van bos.4 Het kabinet is overtuigd van het belang van het tegengaan van ontbossing en landroof, zowel voor het beheersbaar houden van klimaatverandering als voor ecosysteemdiensten voor mens en natuur. Nederland zet daarom in op verduurzaming van internationale handelsketens en op het tegengaan van ontbossing vanuit deze handelsketens door samen te werken met het bedrijfsleven, producenten(landen), andere overheden en maatschappelijke organisaties en kennisinstituties. Ik deel de mening dat ook banken ontbossing waar mogelijk dienen tegen te gaan. Ook in het – in december 2016 afgesloten – Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de bancaire sector in Nederland is er daarom aandacht voor palmolie. ABN AMRO, ING en Rabobank hebben destijds het convenant ondertekend. De aangesloten banken en convenantpartijen werken aan een analyse van de palmoliewaardeketen, hierbij wordt in kaart gebracht hoe de waardeketen in elkaar zit, of er sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen (onder andere gerelateerd aan landrechten), en welke rol banken en de convenantpartijen kunnen spelen om deze misstanden aan te pakken en te voorkomen. In het IMVO-convenant zijn daarnaast afspraken gemaakt over transparantie en rapportage. De banken zullen onder andere gaan rapporteren in lijn met het UNGP Reporting Framework, meer informatie publiceren over de economische sectoren waarin geïnvesteerd wordt en transparant zijn over de gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen en UNGPs. Tevens zegde de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het algemeen overleg IMVO van 14 november de Tweede Kamer toe in het kader van het IMVO-convenant te zullen uitdragen dat de bancaire sector een belangrijke rol kan spelen in de verduurzaming van palmolie.5
Erkent u dat, wanneer deze banken geen leningen geven aan de palmoliebedrijven omwille van duurzaamheid, maar wel het geld van hun cliënten hier investeren, er wordt gespeeld met definities en er een inconsistente toepassing is van duurzaamheidscriteria?3 Wat gaat u eraan doen om dit recht te trekken?
Ik ben van mening dat meer eenduidigheid noodzakelijk is bij de toepassing van het begrip duurzaamheid. Het is van belang dat consumenten en investeerders allebei hetzelfde verstaan onder een duurzame investering. Momenteel bestaat onduidelijkheid over de mate waarin financiële producten die als duurzaam worden aangeboden daadwerkelijk duurzaam zijn op basis van de economische activiteiten die ze financieren. Onduidelijkheid kan duurzame investeringen remmen. Op dit moment wordt in de Raad onderhandeld over een voorstel van de Commissie om een raamwerk op te zetten waarmee bepaald kan worden wat beschouwd kan worden als een duurzame economische activiteit. Conform het voorstel van de Commissie zullen financiële instellingen die bijvoorbeeld fondsen als duurzaam uitgeven moeten uitleggen hoe hun investeringsbeleid zich verhoudt tot het raamwerk. Ik ben van mening dat dit voorstel kan bijdragen aan het beter inzichtelijk maken van de mate waarin investeringen daadwerkelijk duurzaam zijn. Nederland is van mening dat dit raamwerk zorgvuldig dient te worden opgezet. Tijdens de behandeling van dit voorstel in de Raad zet Nederland zich in om een breed duurzaamheidsbegrip goed te bewaken, zodat naast de klimaatimpact, ook onder meer natuur, biodiversiteit en ecosysteemdiensten worden meegenomen. Een duurzame investering in palmolie zou zodoende beoordeeld moeten worden op meerdere aspecten. Daarnaast spant Nederland zich in voor opname van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UNGP’s als minimale standaarden in het voorstel van de Commissie.
Erkent u, na het zoveelste schandaal in de financiële sector, dat binnen het huidige economische systeem de winst altijd centraal zal staan en de banken geen wet of morele grens schuwen om die winst te maximaliseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook in de Miljoennota aangekondigd, kom ik op korte termijn met een agenda voor de financiële sector met verdere maatregelen ten behoeve van een stabiele, integere en innovatieve sector.
Acht u het, na de vele fouten en misstanden, niet hoog tijd voor een visie op de banken?4 5
Zie antwoord vraag 6.
De kosten van het rijden van een auto, lease of in eigendom, elektrisch of benzine |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u van de volgende auto’s aangeven hoe groot de cataloguswaarde is en hoeveel het netto per maand kost voor een leaserijder in 2018 om 12.000 kilometer per jaar te rijden (uitgangspunten: leaserijder valt in de hoogste schijf en krijgt zijn brandstofkosten volledig vergoed):
In de hierna opgenomen tabel zijn van de gevraagde (typen) auto’s voor het jaar 2018 de catalogusprijs, de bijtelling per maand en de belasting die daarover verschuldigd is opgenomen. De Tesla Model 70 is niet meer leverbaar. Daarom is in de tabel de meest vergelijkbare en leverbare auto opgenomen van het merk Tesla. Er is uitgegaan van de veronderstelling dat er geen eigen bijdrage is.
Type Auto
Catalogusprijs
Bijtelling per maand
Belasting over bijtelling1
Volkswagen Golf 1.5 TSI BlueMotion 96kw 7-DSP Highline
€ 28.720
€ 527
€ 274
Volvo V60 T5 Geartronic Inscription
€ 46.915
€ 860
€ 447
Open Ampera-e Business executive
€ 49.199
€ 164
€ 85
Volkswagen e-Golf
€ 38.600
€ 129
€ 67
Tesla Model S75D
€ 89.100
€ 297
€ 154
Bij de berekening is uitgegaan van het in 2018 geldende hoogste tarief in de inkomstenbelasting, te weten 51,95%.
Kunt u van de volgende auto’s aangeven hoe groot de cataloguswaarde is en hoeveel het netto per maand kost voor een nieuwe leaserijder in 2019 om 12.000 kilometer per jaar te rijden (uitgangspunten: leaserijder valt in de hoogste schijf en krijgt zijn brandstofkosten volledig vergoed):
In de hierna opgenomen tabel zijn van de gevraagde (typen) auto’s voor het jaar 2019 de catalogusprijs, de bijtelling per maand en belasting die daarover verschuldigd is opgenomen. De Tesla Model 70 is niet meer leverbaar. Daarom is in de tabel de meest vergelijkbare en leverbare auto opgenomen van het merk Tesla. Er is uitgegaan van de veronderstelling dat er geen eigen bijdrage is.
Type Auto
Catalogusprijs
Bijtelling per maand
Belasting over bijtelling1
Volkswagen Golf 1.5 TSI BlueMotion 96kw 7-DSP Highline
€ 28.720
€ 527
€ 272
Volvo V60 T5 Geartronic Inscription
€ 46.915
€ 860
€ 445
Open Ampera-e Business executive
€ 49.199
€ 164
€ 85
Volkswagen e-Golf
€ 38.600
€ 129
€ 67
Tesla Model S75D
€ 89.100
€ 884
€ 457
Tesla Model 3 Long Range (nog geen prijs bekend, dit is een indicatieprijs)
€ 55.000
€ 258
€ 134
Bij de berekening is uitgegaan van het in 2019 geldende hoogste tarief in de inkomstenbelasting, te weten 51,75%.
Wat kost het volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) netto per maand om een eigen nieuwe auto te rijden (als je geen leaseauto krijgt van de zaak)? Kunt u dat voor verschillende categorieën (mini, compact, kleine middenklasse en middenklasse) aangeven? En kunt u dat aangeven voor een nieuwe en een gebruikte auto in elk van deze klassen (uitgangspunt 12.000 kilometer per jaar)
Kunt u van elk van de auto’s onder vraag drie een voorbeeld geven?
Kunt u aangeven hoe duur het is om een vijf jaar oude tweedehands Tesla 70s of een Mitsubishi Outlander te rijden, hetzij als leaseauto, hetzij als eigen auto?
Zoals hiervoor is aangegeven is een Tesla Model 70 op dit moment niet leverbaar. Daarom is ook bij het antwoord op deze vraag gekeken naar de meest vergelijkbare en beschikbare auto, te weten een Tesla Model S85. Verder wordt verondersteld dat met de auto op jaarbasis 12.000 kilometer wordt gereden, dat de auto op benzine rijdt voor zover de auto niet elektrisch aangedreven wordt en een bezitsduur van 10 jaar (in aansluiting bij de veronderstellingen bij vraag 3). De veronderstelde aanschafwaarde van de Tesla bedraagt € 43.000 bij een kilometerstand van 90.000. De veronderstelde aanschafwaarde van de Mitsubishi bedraagt € 16.000 bij een kilometerstand van 90.000. De cataloguswaarde van een Tesla Model S85 bedraagt € 83.150 en van een Mitsubishi Outlander Instyle € 48.990.
In de hierna opgenomen tabel zijn de maandelijkse kosten in 2019 opgenomen voor een terbeschikkinggestelde auto of een auto in privéeigendom.
Auto
Ter beschikking gesteld
(belasting over de bijtelling)1
Eigendom
Tesla Model S85D
€ 508
€ 641
Mitsubishi Outlander Instyle
€ 528
€ 548
Bij de berekening is uitgegaan van het in 2019 geldende hoogste tarief in de inkomstenbelasting, te weten 51,75%.
Kunt u deze vragen voor vrijdagavond 2 november 2018 beantwoorden ivm het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2019 op maandag 5 november 2018?
Ja.
De levering van uit Nederland afkomstige wapens en patrouilleboten aan (para)militaire entiteiten in Libië |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Gadaffi verdwenen, maar Damen bleef geliefd in Libië» en «Overheid te lief voor Damen»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe de levering van dit Nederlandse materieel zich verhield met het toen geldende wapenembargo van de Verenigde Naties (VN)?
De levering was in overeenstemming met het toen geldende wapenembargo van de Verenigde Naties en het toen geldende wapenembargo van de Europese Unie. Het betrof de levering van niet-militaire, niet-vergunningplichtige schepen.
Welke wapens, wapensystemen of voertuigen die met wapens uitgerust kunnen worden zijn door Damen Shipyards aan partijen in Libië geleverd sinds het uitbreken van de volksopstand in 2011? Zijn voor deze leveringen wapenexportvergunningen afgegeven door uw ministerie? Zo ja, kunt u de toets aan het mensenrechtencriterium voor deze vergunningen toelichten met het oog op de vele mensenrechtenschendingen in Libië? Zo nee, waarom heeft uw ministerie geoordeeld dat voor deze leveringen geen wapenexportvergunningen noodzakelijk waren?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft sinds het uitbreken van de volksopstand in 2011 geen vergunningen afgegeven voor de uitvoer van militaire goederen aan Libië. Kerngegevens over de afgifte van alle uitvoervergunningen voor militaire goederen kunt u vinden op de website van de rijksoverheid.2
Bedrijven hoeven geen vergunning aan te vragen voor de uitvoer van niet-vergunningplichtige goederen. Net als andere EU-lidstaten houdt de Nederlandse overheid geen overzichten bij van de uitvoer van niet-vergunningplichtige goederen.
Kunt u bevestigen dat de door Damen Shipyards aan de Libische marine geleverde Stan Patrols rondvaren met machinegeweren die zijn gemonteerd op de daarvoor geschikte mountings op deze boten?
In 2016 ontving het Ministerie van Buitenlandse Zaken informatie dat door Damen geleverde onbewapende patrouilleschepen achteraf door Libische entiteiten van zware wapens waren voorzien op het voordek. De generieke steunen («mountings») op het voordek die door Damen waren voorzien, waren ongeschikt voor dergelijke zware wapens.
Het ministerie heeft in juli 2016 contact gehad met Damen en zorg uitgesproken over de bewapening van deze schepen. Ook heeft het ministerie met Damen afgesproken dat voor de levering van niet-vergunningplichtige patrouilleschepen aan Libië voortaan eerst contact met het ministerie moet worden opgenomen, omdat was gebleken dat Libië deze ongewapende patrouilleschepen achteraf van zware wapens heeft voorzien.
Sindsdien heeft Damen geen niet-vergunningplichtige patrouilleschepen aan Libië geleverd. Indien Damen dit wel zou overwegen, zou het ministerie Damen een ad hoc vergunningplicht opleggen.
Klopt het dat in de brochure van Damen Shipyards voor de Libische marine al machinegeweren op de boten stonden afgebeeld en dat uw ministerie hiervan op de hoogte was? Zo ja, hoe rijmt u dit met de reactie van uw ministerie in het NRC-artikel dat de mountings op de boten niet waren bedoeld voor wapens?
Voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken is het niet van belang welke brochure een Nederlands bedrijf in het commerciële traject gebruikt. Het gaat erom of de uit te voeren goederen vergunningplichtig zijn of niet. Zoals in voorafgaande antwoorden gesteld heeft het ministerie zorgvuldig bekeken of de patrouilleboten (Stan Patrol 1605) vergunningplichtig waren. Dat was en is niet het geval. De steunen («mountings») zijn generiek van aard en kunnen voor meerdere doeleinden gebruikt worden, waaronder ter ondersteuning van zoeklichten.
Klopt het dat Damen Shipyards geen exportvergunning hoefde aan te vragen voor de levering van Stan Patrols aan de Libische marine? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de Europees gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport?
Ja. De levering was in overeenstemming met het toen geldende wapenembargo van de Verenigde Naties en het toen geldende wapenembargo van de Europese Unie. Het betrof de levering van niet-militaire, niet-vergunningplichtige schepen. Het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport is niet van toepassing op niet-vergunningplichtige goederen.
Wat wordt door uw ministerie bedoeld met de in het artikel van de NRC gegeven reactie dat het er slechts om gaat met welk doel geëxporteerd materieel is ontworpen, en niet waar het in de praktijk voor wordt gebruikt? Betekent dit dat u van mening bent dat in principe alle leveringen van wapenmaterieel buiten de vergunningsplicht kunnen vallen als de leverancier maar beargumenteerd dat het einddoel van het materieel niet militair van aard is?
Op de EU Gemeenschappelijke Lijst van Militaire goederen (ML-lijst) staat beschreven welke goederen als militair worden geclassificeerd. Het gaat daarbij altijd om de aard van de goederen, dat wil zeggen met welke technische specificaties en/of met welk oogmerk de goederen zijn ontwikkeld. Het daadwerkelijke eindgebruik bepaalt inderdaad niet of een goed vergunningplichtig is. Bij het bepalen of een goed onder de ML-lijst valt, gaat het ministerie zorgvuldig te werk. Hierbij wordt onder andere informatie afkomstig van de fabrikant, de eigen technische kennis en de kennis van bondgenoten meegenomen.
In dit specifieke geval is de vraag of de steunen zich karakteriseren als «bevestigingspunten of versterkte punten voor wapens met een kaliber van 12,7 mm of meer», waarbij bevestigingspunten zijn gedefinieerd als «affuiten voor wapens of structurele verstevigingen voor de installatie van wapens» (tekst uit ML-lijst). In het Engelstalige brondocument (Wassenaar Arrangement Munitions List) is dit gedefinieerd als «mountings» or hard points for weapons having a calibre of 12,7 mm or greater» waarbij «mounts» zijn gedefinieerd als «mounts or structural strengthening for the purpose of installing weapons».
Omdat de steunen niet zijn doorberekend (ontworpen) voor bevestiging/ ondersteuning van wapens met een kaliber van 12,7 mm of meer en gebruikt worden voor andere zaken zoals het bevestigen van zoeklichten, vallen de steunen niet onder de ML-lijst. Het betreft generieke steunen.
Deze zienswijze geldt sinds jaar en dag, aangezien het ministerie uitgaat van de tekst van de ML-lijst.
Het bericht ‘DNB maakt zich zorgen over afnemend gebruik contant geld’ |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «DNB maakt zich zorgen over afnemend gebruik contant geld»?1
Ja.
Erkent u dat de rol van contant geld in het betalingsverkeer met enorme snelheid blijft afnemen?
Uit onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) en Betaalvereniging Nederland blijkt dat consumenten steeds minder vaak betalen met contant geld. In 2016 betaalden consumenten 45% van het totaal aan betalingen met contant geld, in de eerste helft van 2018 was dit aandeel 39%.2 Uit recent onderzoek dat bureau Panteia uitvoerde in opdracht van DNB blijkt dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen3 nog erg hoog is: in 2017 accepteerde 96% van deze instellingen contant geld.4 Uit dat onderzoek blijkt ook zij de kans zeer groot achten dat zij in 2022 nog steeds contant geld accepteren.
Erkent u dat de snel afnemende rol van contant geld in het betalingsverkeer binnenkort een kritische grens kan passeren, waarbij tal van specifieke groepen in de samenleving, zoals ouderen, gehandicapten, sociale minima en laaggeletterden, gedeeltelijk worden buitengesloten van het betalingsverkeer en dus van de samenleving?
Net als het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)5 hecht ik groot belang aan het functioneren van contant geld als toonbankbetaalmiddel. Contant geld heeft een maatschappelijke functie die niet altijd kan worden overgenomen door elektronische betaalmiddelen. Daarom acht ik het van belang dat de toegang tot contant geld op orde is en in evenwicht is met de maatschappelijke vraag. Uit onderzoek blijkt dat contant geld door 96% van de toonbankinstellingen wordt geaccepteerd. De afname in het gebruik van contant geld is daarmee vooral vraaggedreven: die komt vanuit de consument zelf. Bepaalde (kwetsbare) groepen consumenten zijn echter afhankelijk van betalen met contant geld. Deze groepen mogen niet achterblijven of worden uitgesloten van het betalingsverkeer en daarmee van actieve deelname aan onze samenleving. Ook is het voor de stabiliteit van het toonbankbetalingsverkeer belangrijk dat contant geld een goed alternatief blijft in situaties waarin om welke reden dan ook het elektronisch betalen tijdelijk niet werkt.
Aan elektronisch betalen zitten voordelen ten opzichte van contant betalen, zoals DNB in haar Visie op Betalen 2018–2021 benoemt. Pinnen is voor betalers en acceptanten een snelle, veilige, eenvoudige en efficiënte manier van betalen.6 Ook biedt de digitalisering van het betalingsverkeer consumenten toegang tot een breed scala aan financiële diensten, waardoor het bijdraagt aan financial inclusion. Daarom ondersteun ik de visie van DNB dat het belangrijk is om de toegankelijkheid van elektronisch betalen te bevorderen, maar er tevens voor te zorgen dat het mogelijk blijft om te betalen met contant geld, zodat iedereen mee kan blijven doen in onze samenleving. In dat kader geeft DNB een belangrijk signaal af.
Deelt u de zorgen van De Nederlandsche Bank, over de afname van het gebruik van contant geld in de samenleving?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de rol van contant geld in de samenleving zodanig snel afneemt, dat het van groot maatschappelijk belang is om het actuele standpunt van de regering te kennen en hierover snel met elkaar in debat te treden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden dat u nog niet heeft voldaan aan het tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 7 juni 2018 gevraagde brief over het gebruik van contant geld in de samenleving?2
Om te komen tot een gedegen analyse voor de gevraagde brief was het onder meer van belang om zoveel mogelijk stakeholders te spreken.8 Het onderzoek is inmiddels afgerond en ik bied de brief tegelijk met deze beantwoording aan uw Kamer aan.
Kunt u deze vragen meenemen in de toegezegde brief en bent u bereid om deze brief ruim voor het kerstreces aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Het anonimiseren van vermogen via een commanditaire vennootschap (CV) |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst sinds 2015 geen vooroverleg meer voert over structuren voor het anonimiseren van vermogen door het opzetten van een commanditaire vennootschap (cv), zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft vermeld?1
De Belastingdienst voert inderdaad geen vooroverleg meer over cv-structuren voor het anonimiseren van vermogen. De reden hiervoor is gelegen in de in 2015 aangenomen anti-witwasrichtlijn.2
Heeft de beleidswijziging om geen vooroverleg meer te voeren over cv-structuren enkel met de vierde anti-witwasrichtlijn te maken of zijn er meerdere redenen?
Zie antwoord vraag 1.
Is voor 2015 wel vooroverleg gevoerd over dergelijke cv-structuren? Zo ja, hoe vaak? Zijn de afgegeven rulings over de cv-structuren herzien?
Voordat duidelijk werd dat de gedachte achter de vierde anti-witwasrichtlijn op gespannen voet staat met zekerheid geven over een anonimiseringsstructuur is er wel vooroverleg gevoerd indien een dergelijke structuur past binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. De inspecteur toetst binnen die kaders het verzoek en indien dat het geval is gaf hij desgevraagd zekerheid vooraf. Omdat de vierde anti-witwasrichtlijn geen wijziging brengt in de Nederlandse wet- en regelgeving zijn er voor de inspecteur geen mogelijkheden het standpunt te herzien. Zoals hiervoor en in mijn eerdere antwoorden is aangegeven is in 2015 wel besloten geen zekerheid vooraf meer te geven op dergelijke structuren. De Belastingdienst heeft niet bijgehouden hoe vaak in het verleden vooroverleg over dit onderwerp heeft plaatsgevonden.
Hoe toetst de Belastingdienst, in gevallen waarin zij moet beoordelen of een aandelenfusiebeschikking kan worden afgegeven, of er civielrechtelijk sprake is van een cv, als het oordeel daarover uiteindelijk aan de rechter is, zoals u in uw eerdere antwoorden heeft vermeld? Wordt daarbij ook materieel aan het maatschapscriterium getoetst, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41 511, BNB 2008/280?
Op grond van de wet en de gevestigde jurisprudentie3 toetst de Belastingdienst marginaal of er in civielrechtelijke zin sprake is van een cv. Daarvan is sprake als de vennoten zich verbinden om iets in gemeenschap in het economisch verkeer te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Hier is in de regel al snel aan voldaan. Op basis van deze jurisprudentie toetst de Belastingdienst het fiscaal relevante open of besloten karakter van de cv aan de formele vereisten.4
Hou verhouden uw antwoorden op de vragen 10 en 12 van eerder genoemde Kamervragen, waarin u schreef dat sprake is van het uitoefenen van een bedrijf wanneer met winstoogmerk naar buiten wordt getreden ter verkrijging van inkomsten door handel in goederen, zich tot uw antwoord op vraag 11, waarin u schreef dat het louter houden van aandelen door een open cv kwalificeert als het uitoefenen van een bedrijf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor een samenwerkingsverband als de vennootschap onder firma of de cv is in artikel 16 Wetboek van Koophandel (WvK) de zogenoemde bedrijfseis opgenomen5. In de regel is er voldaan aan dit vereiste indien er met een winstoogmerk aan het economisch verkeer wordt deelgenomen ter verkrijging van inkomsten. In mijn antwoorden van 13 juli 2018 heb ik een aantal voorbeelden genoemd van bedrijven die kwalificeren als bedrijf voor het WvK. Dat er sprake is van een bedrijf in voorbedoelde zin, wil echter nog niet zeggen dat er dan ook een onderneming is in fiscale zin. Voor de beoordeling of er sprake is van een onderneming voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting is er namelijk wel verschil tussen de genoemde voorbeelden. Handel in goederen zal in de regel wel leiden tot het drijven van een onderneming in fiscale zin, maar bij het slechts houden van aandelen is dit niet het geval6.
Is het waar dat de commanditair vennoot die het beheersverbod overtreedt vanaf dat moment in box 1 wordt behandeld, mits de cv een onderneming drijft? Hoe verhoudt uw opvatting dat bij een overtreding van het beheersverbod de open cv belastingplichtig blijft voor de vennootschapsbelasting zich tot artikel 9, eerste lid, onderdeel e Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de winst die toekomt aan de voor het geheel aansprakelijke vennoten (zoals een commanditair vennoot die het beheersverbod heeft overtreden) niet bij de open cv wordt belast?
Indien een cv een onderneming drijft in fiscale zin heeft de Hoge Raad7 bepaald, dat de vennoot die het beheersverbod overtreedt, wordt behandeld als beherend vennoot en daarmee als ondernemer in box 1 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001.
Zolang echter vaststaat dat er sprake is van een cv, dan wordt dit geen andere rechtsvorm doordat een commanditaire vennoot voor zijn fiscale doeleinden als beherend vennoot wordt behandeld. Indien de desbetreffende cv op grond van de wettelijke vereisten als een open cv kwalificeert en daardoor vennootschapsbelastingplichtig is, wordt dit derhalve ook niet anders. Voor de open cv geldt dat deze in de aangifte Vpb de winst die aan de beherend venno(o)t(en) toe komt op de winst van de cv in mindering moet brengen. In een uitzonderlijk geval kan dit er toe leiden dat de winst van de open cv, die dan overblijft tot nihil wordt gereduceerd. Dit betekent echter niet dat de open cv niet meer vennootschapsbelastingplichtig zou zijn.8
Is het waar dat wanneer sprake is van een onafhankelijk bestuur van de stichting er geen sprake is van fiscale transparantie? Is wel sprake van fiscale transparantie wanneer de directeur-grootaandeelhouder (dga) de enige bestuurder is van de stichting en het liquidatiesaldo van de stichting ook aan de dga toekomt of kan toekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is juist dat bij een onafhankelijk stichtingsbestuur het zelfstandige karakter van de stichting als rechtspersoon voor fiscale doeleinden niet wordt aangetast. Op deze hoofdregel is op basis van zeer feitelijke omstandigheden in de jurisprudentie een uitzondering ontwikkeld waardoor de inbrenger dan de in de stichting ingebrachte vermogensbestanddelen in zijn inkomstenbelastingaangifte dient te betrekken.9 In dat geval is er sprake van een fiscaal transparante stichting. Zo’n fiscaal transparante stichting komt in de praktijk echter zelden voor. Indien geen sprake is van een fiscaal transparante stichting kan de stichting als zelfstandig rechtspersoon als beherend vennoot een cv aangaan met andere (commanditaire) vennoten.
Zijn er signalen bekend dat bij de (her)structurering van bedrijfsconstructies nog steeds gebruik wordt gemaakt van de cv om vermogen te anonimiseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet uitsluiten dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van de open cv in samenhang met anonimiseringsstructuren. De Belastingdienst geeft namelijk nog steeds wettelijk verplicht op verzoek beschikkingen af voor een fiscaal geruisloze aandelenfusie. Aangezien bij zo’n aandelenfusie de inkomstenbelastingclaim (i.c. de aanmerkelijkbelangclaim) juist behouden blijft en deze anonimiseringsstructuren niet opgezet zijn om minder inkomstenbelasting te betalen, noch om het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te krijgen, is er geen reden voor de desbetreffende dga om niet meer op deze wijze een structuur op te zetten, die veelal slechts gericht is op het beschermen van de privacy van de vermogende(n) en zijn (hun) familie.
Het akkoord met Venezuela |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Zembla van 10 oktober 2018?1
Ja.
Wanneer zijn de voorbereidingen voor het akkoord met de Venezolaanse vice-president Tareck El Aissami gestart op het ministerie?
De onderhandelingen over het akkoord vonden plaats in januari jl. op Aruba. De delegatieleider aan Venezolaanse zijde was destijds vicepresident Wilmar Castro Soteldo. Sinds de onderhandelingen in januari zijn er voortdurend inspanningen gepleegd om ervoor te zorgen dat Venezuela definitieve goedkeuring zou geven aan het akkoord teneinde daarmee de grens weer open te krijgen mede gelet op de concrete gevolgen die de grenssluiting met zich meebracht. Ook de delegaties van de Staten uitten grote zorgen over de gevolgen van de grenssluiting tijdens het Interparlementair Koninkrijksoverleg van januari jl.
Op 29 maart sprak ik telefonisch met mijn collega Arreaza waarbij ik heb aangegeven dat als duidelijk was dat Venezuela met het in januari onderhandelde akkoord kon instemmen en dat dat ook heropening van de grens zou betekenen, ik voor een ontmoeting open zou staan. Tijdens mijn bezoek aan de Koninkrijkslanden en Colombia van 3-7 april 2018 deed zich de mogelijkheid voor een tussenstop te maken in Caracas en het akkoord te ondertekenen. Die mogelijkheid had ik ook met de premiers van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten besproken (zie ook beantwoording van de Kamervragen gesteld door het Lid Ploumen, d.d. 23 november 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 767). Op 4 april werd door een vertegenwoordiger van het Venezolaanse Ministerie van Buitenlandse zaken aangegeven dat er gewerkt werd aan een mogelijke ontmoeting waarbij vicepresident Soteldo aanwezig zou zijn. Op dat moment kon het bezoek echter nog niet worden bevestigd. Wel werd gesproken over de mogelijke aanwezigheid van vicepresident El Aissami. Mijn collega de heer Arreaza was op dat moment niet in het land.
Op 6 april werd het bezoek bevestigd en konden de voorbereidingen voor een kort bezoek worden getroffen. Op dat moment was ook duidelijk dat vicepresident El Aissami aanwezig zou zijn. Het akkoord heb ik na overleg met de Caribische landen van het Koninkrijk ondertekend. Aan Venezolaanse zijde tekende de Venezolaanse vicepresident Soteldo. De tekst van het getekende akkoord is geactualiseerd vergeleken met de tekst in januari maar inhoudelijk hetzelfde gebleven.
Wanneer werd het voornemen tot sancties tegen El Aissami vanuit de Europese Unie (EU) bekend bij het ministerie?
In het algemeen geldt dat individuele sancties die door de EU worden aangenomen het resultaat zijn van een intensief proces van vele maanden waarbij het resultaat niet van tevoren vaststaat. Op technisch niveau worden vaak vele namen ingebracht. Hierbij worden sanctielijsten van bondgenoten betrokken. De bewijsvoering vraagt om een grote mate van zorgvuldigheid. Dit gold ook voor de uitbreiding van de individuele sanctielijst voor Venezuela.
In mei werd de lijst van mogelijk te sanctioneren personen voor het eerst in de EU-verband besproken. Op 25 juni besloot de Raad definitief over de lijst van personen tegen wie individuele sancties zouden worden getroffen. De individuele maatregelen tegen de personen in het sanctieregime Venezuela betreffen een bevriezing van tegoeden en een inreisverbod. Dergelijke maatregelen staan een ontmoeting met personen die op de sanctielijst voorkomen niet in de weg.
Welke rol heeft het voornemen tot sancties tegen El Aissami gespeeld in de afweging om tot een akkoord te komen met hem?
De onderhandelingen zijn gevoerd met vicepresident Soteldo. Het akkoord was in het belang van het Koninkrijk. De samenstelling van de Venezolaanse delegatie, die kort voor de ondertekening bekend werd, heeft daar geen verandering in gebracht.
Op welke momenten is dit afwegingskader op het ministerie besproken in de beslissing om tot een akkoord te komen met El Aissami?
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Wat waren de resultaten of uitkomsten van de afzonderlijks gesprekken op het ministerie om ondanks de voorgenomen sancties toch tot een akkoord te komen met El Aissami?
Zie antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is er bij de EU nagevraagd op wie de toekomstige sancties betrekking zouden hebben alvorens het akkoord te tekenen met El Aissami?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3. Het akkoord werd aan Venezolaanse zijde ondertekend door vicepresident Soteldo.
Is intern advies gevraagd of het akkoord met El Aissami in strijd is met de internationale mensenrechten?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Welke documenten hebben ten grondslag gelegen aan de beslissing om tot een akkoord te komen met El Aissami?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u het eens met de constatering van de EU dat El Aissami verantwoordelijk is voor martelingen en folteringen? Zo ja, is gerechtvaardigd om een grensakkoord met een buurland te sluiten met een mensenrechtenschender?
Nederland heeft ingestemd met het uitbreiden van het sanctieregime tegen o.a. vicepresident El Aissami op basis van de daarvoor aangedragen gronden. Zie ook antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Welke impact heeft het akkoord tussen u en El Aissami op de uitkomst van het congres over persoonlijke sancties tegen schenders van mensenrechten op 20 november 2018?
Zoals u bekend pleit Nederland in EU verband voor «EU global human rights sanctions regime». In dit verband werd op 20 november een hoogambtelijke bijeenkomst voor EU-lidstaten en enkele gelijkgezinde landen georganiseerd om het concept van een mensenrechtensanctieregime verder te ontwikkelen en de
steun hiervoor binnen de EU verder uit te bouwen. Dit staat geheel los van het akkoord. Zie ook antwoord op vraag 2.
Is er bij de onderhandelingen ook gesproken over het terugsturen van illegale migranten door Aruba en Curacao? Zijn er door u aan Venezuela voorwaarden verbonden, bijvoorbeeld over hoe deze mensen moeten worden behandeld?
Er is tijdens de onderhandelingen niet gesproken over het terugsturen van illegale migranten vanuit Aruba en Curaçao naar Venezuela dan wel over voorwaarden over de behandeling van deze personen. Een van de gevolgen van de grenssluiting was natuurlijk wel dat het terugsturen van illegale migranten bemoeilijkt was en dit na het openen van de grenzen weer kon worden genormaliseerd.
Is tijdens de onderhandelingen rondom 7 april van de zijde van Venezuela geëist dat de benoeming van Carlos Mata Figueroa als consul van Venezuela op Aruba door de Minister zou worden goedgekeurd? Zo nee, waarom wordt deze kwestie door El Aissami dan nadrukkelijk genoemd tijdens de persconferentie?
Tijdens de onderhandelingen is de benoeming van de heer Carlos Mata Figueroa als nieuwe consul-generaal op Aruba ter sprake gebracht door de Venezolaanse delegatie. Op dat moment heb ik aangegeven dat ik geen koppeling wilde maken tussen de ondertekening van het akkoord en andere zaken. Dit is ook niet gebeurd. Zie ook de beantwoording op de Kamervragen gesteld door de leden De Roon en De Graaf (d.d. 17 mei 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2294).
Kunt u een procesbescheid doen toekomen aan de Kamer waarin alle besluiten en relevante gegevens in volgorde worden gepresenteerd rondom de totstandkoming van het akkoord met El Aissami in combinatie met het besluit tot sancties van de EU tegen El Aissami?
In de beantwoording van deze vragen staan alle besluiten en relevante gegevens omtrent het sluiten van het akkoord en het EU-sanctieproces beschreven.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Italië en de Euro |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse lange rente nu meer dan 3% hoger is dan de Duitse lange rente?
Ja. Op het moment van schrijven van dit antwoord ligt het verschil tussen de rente op de 10-jaarse Italiaanse en Duitse staatsobligaties boven de 3%.
Herinnert u zich dat het Italiaanse stressscenario in de Macro Economische Verkenningen 2019 ervan uitging dat de lange rente van Italië slechts 2% hoger zou zijn dan de Duitse lange rente, dat er geen bankrun zou zijn in Italie en dat er geen steun van de Europese Centrale Bank (ECB) zou zijn via het zogeheten OMT-programma voor het opkopen van staatsobligaties?
Ja (zie ook antwoord 3).
Erkent u dat dit scenario nog optimistisch is met wat er nu dreigt te gebeuren?
Het scenario in het MEV 2019 is niet per se optimistisch in vergelijking tot de huidige situatie. Het Italiaanse stress scenario in het Macro Economische Verkenningen (MEV) 2019 veronderstelt voor Italië een 2% hogere lange rente en een 10% lagere beurskoers. Dit scenario heeft zich voor Italië sinds het aantreden van de nieuwe regering voor een deel ontvouwen. Zo steeg de lange rente op Italiaanse overheidsschuld sinds mei met circa 1,7%, en daalde de Italiaanse beursindex met ruim 20%. Ook rekent het scenario op een 5% lagere beurskoers en een 2,5% lagere eurokoers in Nederland en omringende landen. Hiervan is sprake, maar daarbij spelen meer factoren een rol dan alleen de Italiaanse begrotingsplannen. Het scenario rekent echter ook met een 2% hogere lange rente en 10% lagere beurskoers in Spanje en Portugal. Daarvan is geen sprake. Het CPB merkt bij dit scenario inderdaad op dat het niet rekent met een bankrun of een beroep op steun van de ECB via het OMT-programma. Hier is momenteel ook geen sprake van.
Kunt u aangeven wat u besproken heeft in het een-op-een-gesprek met premier Conti van Italie?1
De Minister-President heeft aangegeven dat hij zeer bezorgd is over de Italiaanse begroting en dat hij de vervolgstappen van de Europese Commissie als handhaver van het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP) volledig steunt. Ook heeft hij premier Conte er op gewezen dat de Italiaanse begroting tot een fors hoger tekort leidt dan zou mogen, en dat deze verhoging van de uitgaven naar het lijkt niet tot structurele groei zal leiden. Ten slotte heeft de Minister-President benadrukt dat het niet naleven van de Europese begrotingsregels de discussie over de verdieping van de EMU niet eenvoudiger maakt.
Bent u bekend met het feit dat de Italiaanse regering volgend jaar het plan wil doorvoeren om mensen die 62 jaar zijn en ten minste 38 jaren premie betaald hebben de mogelijkheid te geven om met staatspensioen te gaan?
Ja.
Heeft u de Italiaanse regering meegedeeld dat de AOW-leeftijd in Nederland dit jaar 66 jaar is en in 2019 naar 66 jaar en 4 maanden stijgt?
De Minister van Financiën heeft zijn Italiaanse collega tijdens de vorige Eurogroep zowel plenair, met zijn Franse collega Le Maire, als bilateraal aangesproken op het feit dat de begroting moet voldoen aan de Europese begrotingsregels zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact. Ook stelde de Raad in mei als landen-specifieke aanbeveling vast dat Italië zijn pensioenuitgaven omlaag brengt. Ook heeft de Minister-President in het gesprek met zijn collega en marge van de afgelopen Europese Raad (zie vorige vraag) nog erop gewezen dat waar Nederland hervormingen blijft doorvoeren en de Italiaanse regering juist hervormingen, zoals aangaande pensionering, terugdraait.
Bent u ervan op de hoogte dat de levensverwachting in 2017 in Italie (83,4 jaar) fors hoger was dan in Nederland (81,7 jaar)?2
Ja.
Is het mogelijk dat Italië een prepensioen invoert voor honderdduizenden Italianen en vervolgens een beroep doet op noodsteun uit Europa (via het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), via de ECB of op andere wijze)?
Italië heeft geen beroep gedaan op noodsteun uit Europa, noch via het ESM, noch via de ECB. Daarnaast bestaat er geen causaal verband tussen het invoeren van een prepensioen en noodsteun uit Europa.
Wanneer krijgen we de volledige kwantitatieve nulmeting van de risico’s in de bankenunie, zoals gevraagd in de motie-Omtzigt c.s. over risicoreductie in de bankenunie?3
In de brief van de Minister van Financiën van april jl. is uitgebreid ingegaan op risicoreductie in de Europese bankensector.4 Daarbij is gekeken naar de voortgang die is bereikt, waar we toen stonden en ook vooruitgekeken op basis van de risico's in het bankenstelsel. Specifiek is daarbij gekeken naar kapitaalratio’s, bail-in, niet-presterende leningen en de wisselwerking tussen banken en overheden. Hiermee is invulling gegeven aan het verzoek van de voornoemde motie en ook aangesloten bij het regeerakkoord en de routekaart ter voltooiing van de bankenunie. Het voornemen is om uw Kamer vóór april 2019 een nieuwe brief te sturen inzake risicoreductie in de Europese bankensector.
De ECB is onafhankelijk in de uitvoering van het monetair beleid en dit maakt geen onderdeel uit van de besluitvorming van de bankenunie. In het Kamerdebat verdieping EMU van 8 februari jl. heeft de Minister van Financiën aangegeven dat de kamerbrief over de risico’s van het ECB beleid voor de Nederlandse staat5 de invulling vormt van nulmeting inzake het monetair beleid. Daarbij is aangegeven dat deze inventarisatie van de risico’s van het ECB beleid periodiek wordt herhaald.
Kunt u aangeven hoe duur de vijfjarige credit default swaps van Italië waren aan het begin van 2018 en hoe duur deze nu zijn, en kunt u aangeven wat het risico volgens de financiële markten is dat Italië de komende vijf jaar ten minste een keer niet aan zijn financiële verplichtingen zal voldoen? Hoe werd dat risico aan het begin van 2018 nog ingeschat?
De premie op een 5-jarige CDS betrof op 1 januari 2018 117 basispunten (1,17%) en op 29 oktober 2018 221 basispunten (2,21%). Op basis van alleen de CDS-spread kan niet afgeleid worden hoe hoog het risico volgens de financiële markten is dat Italië haar verplichtingen niet nakomt, daarvoor zijn ook andere aannames nodig. Dat het risico hierop is toegenomen wordt wel bevestigd door hogere CDS-premies. Hoewel CDS een indicatie kan geven voor het risico in de markt, wordt er tegenwoordig in dit product weinig gehandeld en is daarom nog voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van koersbewegingen van CDS-instrumenten.
Zijn de risico’s in Italië in het bankenstelsel en bij de overheid sinds februari 2018, toen over de motie is gestemd, toegenomen of afgenomen?
Sinds begin 2018 is een nieuwe Italiaanse regering aangetreden. Markten maken zich hier zorgen over, zo blijkt o.a. uit de gestegen CDS-premie en gedaalde aandelenprijzen van Italiaanse banken. Daarnaast hebben Italiaanse banken directe en indirecte blootstellingen aan de Italiaanse overheid die sinds februari 2018 zijn toegenomen. De non-performing loans nemen daarentegen af. Bepaalde risico’s zijn dus toegenomen, andere zijn iets afgenomen. Zie ook vraag 12.
Zijn de bankbalansen van de Italiaanse banken met forse hoeveelheden zogenoemde non performing loans en Italiaanse overheidsschuld voldoende om risico’s verder te delen in de bankenunie?
Uit cijfers van de Europese Bankenautoriteit valt af te leiden dat de omvang van niet-presterende leningen in Italië de afgelopen kwartalen daalt. Deze ontwikkeling hangt mede samen met economische verbeteringen alsook het afstoten van niet-presterende leningen door banken. Niet alleen de omvang van niet-presterende leningen is van belang, maar vooral de mate waarin verliezen voldoende gedekt zijn. Dit kan bijvoorbeeld door het nemen van voorzieningen alsook het afschrijven op leningen. Dit thema heeft ook in Europa aandacht in de risicoreductie-agenda. Daarnaast zet het kabinet als bekend in op een betere weging van de risico’s van staatsobligaties op bankbalansen in het prudentiële raamwerk.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Ecofin/eurogroep op 1 november 2018?
Ja.
De verdeling van extra politiecapaciteit binnen de politie-eenheid Midden-Nederland |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de bijgevoegde brief van «De driehoek Midden-Nederland» aan de leden van het Regionaal Veiligheidscollege, gedateerd 27 juni 2018?
Ja.
Deelt u de mening dat in deze brief wordt verwoord dat de extra politieformatie die aan de eenheid Midden-Nederland op basis van het Regeerakkoord is toegekend (55 fte) niet wordt aangewend om de basisteams feitelijk met extra personeel te versterken?
Nee, deze mening deel ik niet. De eenheid Midden-Nederland krijgt vanuit de Regeerakkoordgelden 55 fte extra, waarvan 33 fte voor wijkgericht werken, 16 fte voor de aanpak van de zware georganiseerde criminaliteit en 6 fte voor versterking van de digitale expertise/cybercrime. In de eenheid zijn door de bevoegde gezagen naast het wijkgericht werken, de thema’s ondermijnende criminaliteit en cybercrime voor de komende 4 jaar als belangrijk benoemd. Dit zijn thema’s die in alle gemeenten spelen en ook inzet van de basisteams vragen.
Om de basisteams niet nog meer te belasten, is besloten de extra capaciteit zodanig in te zetten dat de politie op deze belanghebbende thema’s actief kan bijdragen en het verschil kan maken. Dit sluit ook aan op de concept-Regionale Veiligheidsstrategie 2019–2022 en het Regioplan Ondermijning Midden Nederland.
Dit neemt niet weg dat ook in Midden-Nederland de vraag naar de inzet van de politie de mogelijkheden van de politie altijd zal overtreffen. Deze behoefte is ook met mij gedeeld en heeft mijn aandacht.
Huldigt u nog steeds uw standpunt, zoals verwoord in uw brief aan de kamer van 15 juni 2018, dat de extra formatie (1.111 fte) die vanuit het Regeerakkoord naar de politie vloeit voor een belangrijk deel (769 fte) aangewend zal worden om het werk in de wijk (lees: de basisteams) te versterken?1
Ja, met dien verstande dat het werk in de wijk niet alleen door de vaste medewerkers van de basisteams wordt verricht. Het is aan de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie om op advies van de politie de daadwerkelijke verdeling te maken.
Kunt u zich voorstellen dat de keuze zoals gemaakt in de eenheid Midden-Nederland wordt ervaren als in strijd met uw beleid en ambitie, zoals verwoord in bovengenoemde brief, zeker gezien uw bevestiging in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Den Boer (D66)?2 Speelt in de eenheid Midden-Nederland niet de nood ten aanzien van de operationele sterkte in de basisteams, die in nagenoeg alle andere eenheden wel pregnant ervaren wordt?
Zie ook het antwoord op vraag 2. De burgemeesters en hoofdofficier van justitie verdelen conform artikel 39 van de Politiewet 2012 de beschikbare operationele sterkte binnen een eenheid. Zij zullen dus op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra operationele sterkte over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarbij schrijft de wet voor dat rekening wordt gehouden met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Zo kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u aangeven hoe de andere politie-eenheden omgegaan zijn met het daadwerkelijk toewijzen van (gedeelten van) de extra formatie aan de basisteams? Kunt u hier een overzicht van geven?
Omdat formele besluitvorming in de meeste eenheden nog niet is afgerond heb ik nog geen precies overzicht van de verdeling van deze extra operationele sterkte. Ik zal uw Kamer inlichten wanneer ik dat wel heb.
Hebt u de juridische mogelijkheden om te bepalen hoe (extra) formatie wordt toegedeeld binnen een eenheid van de politie, of ligt die bevoegdheid bij de regioburgemeester van zo’n eenheid? Hebt u mogelijkheden om ten aanzien van de eenheid Midden-Nederland alsnog te bepalen dat de extra formatie (conform de eerder door u aan de Kamer geschetste kaders) alsnog aan de basisteams wordt toegevoegd? Zo ja, bent u bereid dat alsnog te doen?
Wettelijk is geregeld dat de burgemeesters van de eenheid samen met de Hoofdofficier van Justitie de verdeling van de politiesterkte vaststellen, dat doen zij in het meerjarige beleidsplan voor de regionale eenheid. In deze verdeling houden zij rekening met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten en de beleidsdoelen die die gemeenten op het terrein van de veiligheid nastreven door de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie. Mocht daarover geen overeenstemming worden bereikt, dan is er een actieve rol voor de regioburgemeester weggelegd om alsnog tot overeenstemming te komen. Mocht dat niet lukken, dan zijn het de regioburgemeester en de Hoofdofficier van Justitie die het beleidsplan vaststellen. Een burgemeester kan bij mij, de Minister, beroep instellen en als ik vervolgens van mening ben dat het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente kan ik aan dit beroep tegemoet komen. De wetgever heeft hierbij dus een hoge grens opgeworpen. Een dergelijk beroep is nog niet voorgekomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2019?
Ja.
Aangifte van een geweldsmisdrijf op het Leidseplein in Amsterdam (Herdruk) |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat na een geweldsmisdrijf, indien het slachtoffer dit wenst, veel sneller dan de in een bericht op social media genoemde termijn van één week na het plaatsvinden, bij de politie in Amsterdam aangifte moet kunnen worden gedaan? Zo ja, waarom gebeurt dit niet? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele zaken. Dat is aan het lokale gezag. Wel kan ik u melden dat bij alle meldingen en aangiftes van belang is dat het contact tussen de burger en de politie zo snel en laagdrempelig mogelijk plaatsvindt. De politie wil hiervoor in goede verbinding staan met de burger om de stap naar melding of aangifte doen kleiner te maken. Daar is in de afgelopen jaren al veel op gebeurd en de politie wil zich hier nog verder in verbeteren.
Deelt u de mening dat het niet bevorderlijk is voor de aangiftebereidheid indien men relatief lang moet wachten tot het kunnen doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om dergelijke situaties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u helderheid verschaffen in de «wachtlijsten» die er zijn voor het doen van aangiften? Kunt u eveneens helderheid verschaffen in de verschillen per politie-eenheden?
Door fluctuaties in het feitelijke aantal aangiften kan variatie ontstaan in het aantal dagen waarbinnen een aangifte wordt opgenomen. Dit wordt niet afzonderlijk gemonitord; op basis van praktijkervaring binnen de Eenheid Amsterdam is een tijdsverloop van naar schatting tussen twee en vijf dagen gebruikelijk. Overigens zij hierbij aangetekend dat zeker bij de zwaardere slachtofferdelicten de benadering veel meer maatwerk en gerichter is dan bij de zogeheten lichtere vergrijpen.
Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd met de beleidsreactie op het WODC onderzoek naar de oorzaken van de daling van de in de Veiligheidsmonitor van het CBS gemeten aangiftebereidheid1 blijkt dat de aangiftebereidheid van burgers sterk samenhangt met de ernst van het delict. Het beleid hierover is daarom mede afhankelijk van het type delict.2
De politie werkt zo veel mogelijk volgens gestandaardiseerde processen en op basis van kwaliteitscriteria, zonder afbreuk te doen aan het noodzakelijke maatwerk voor specifieke taken. Het in persoon opnemen van aangiften vindt om die reden bij voorkeur op afspraak plaats. Voor de uitvoering van deze taak is vooraf personele capaciteit geraamd. Als er aanleiding voor is kan er direct aangifte opgenomen worden.
Wordt er momenteel onderscheid gemaakt in kortere of langere termijn waarin aangifte kan worden gedaan? Hangt dit af van de ernst van situatie waarover de persoon aangifte wil doen?
Zie antwoord vraag 3.
De antwoorden op de schriftelijke vragen naar aanleiding van de berichtgeving dat de studie Nederlands dreigt te verdwijnen en alleen in het buitenland populair is |
|
Zihni Özdil (GL), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Molen (CDA) en Özdil (GroenLinks), ontvangen op 17 oktober 2018, waarin u zowel aangeeft «geen signalen te hebben ontvangen dat universiteiten concrete voornemens hebben om opleidingen Nederlands te sluiten» als «op de hoogte te zijn dat de Vrije Universiteit de opleiding Nederlands van plan is te sluiten?1 Is dit geen tegenstrijdigheid?
Nee, dit is geen tegenstrijdigheid. De artikelen waarnaar in de Kamervragen van 29 oktober 2018 is verwezen2, geven weer dat de instroom in de studie Nederlands bij de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit in 2018 is gehalveerd en dat de Vrije Universiteit de noodklok heeft geluid met betrekking tot het voortbestaan van hun opleiding. Echter, voor zover mij bekend is, zijn er geen concrete plannen van de VU of van andere hoger onderwijsinstellingen om opleidingen Nederlands te sluiten.
Wat is de voornaamste oorzaak dat de afgelopen tien jaar het aantal studenten Nederlands aan universiteiten met ongeveer 60 procent is teruggelopen, zoals u in uw eerdere antwoorden aangaf?
Verschillende factoren lijken bij te dragen aan de terugloop van het aantal studenten Nederlands in de afgelopen 10 jaar. Zo lijkt dat het vak Nederlands voor veel scholieren in het voortgezet onderwijs niet voldoende aantrekkelijk is. Daarnaast bestaat de indruk dat de studie Nederlandse Taal en Cultuur een voortzetting is van dit schoolvak. Er is sprake van een algemene tendens waarbij studenten vaker kiezen voor een brede bacheloropleiding dan voor een disciplinaire opleiding, waardoor een verschuiving plaatsvindt binnen de geesteswetenschappen. Ook is er in de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor andere disciplines, zoals techniek, maar niet voor de geesteswetenschappen. Tenslotte lijkt dat het voor potentiële studenten onvoldoende bekend is welke arbeidsmarktperspectieven afgestudeerde studenten hebben, naast het docentschap Nederlands.
Wat bent u van plan te ondernemen als universiteiten ervoor willen kiezen om hun opleiding Nederlandse Taal en Cultuur te stoppen, een opleiding waarvan u zegt dat zij onmisbaar is in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek? Op welk moment wilt u hier dan op ingrijpen? Wanneer verwacht u concrete resultaten van het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het net opgezette «Nationaal Platform voor de Talen»?
Het is van belang dat de studie Nederlands voldoende aangeboden blijft in Nederland. De sector heeft dit ook op het netvlies en heeft daarom destijds het programmabureau Geesteswetenschappen opgericht, om met verschillende acties gezamenlijk de instroom van Nederlands en andere talenopleidingen te vergroten. Het meest recente initiatief is het Deltaplan voor de talen (zie onderstaand voor meer toelichting). Dit betekent echter niet dat per definitie alle bestaande opleidingen Nederlands (in dezelfde vorm) moeten worden voortgezet. Ik vind het namelijk van belang dat er een goed, doelmatig opleidingsaanbod is, waarbij instellingen de mogelijkheid krijgen om zich te profileren en er een gevarieerd opleidingsaanbod is dat aansluit bij de behoefte van de studenten.
Over het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» is in april 2018 door het programmabureau Geesteswetenschappen een slotconferentie gehouden. Vertegenwoordigers van universiteiten hebben bij die gelegenheid hun inspanningen en hun blijvende aandacht kunnen toelichten voor de schooltalen, waaronder Nederlands. Onder meer zijn blended learning cursussen ontwikkeld om lerarenopleidingen voor bijvoorbeeld zij-instromers beter studeerbaar te maken. Aan de Radboud Universiteit enthousiasmeren de teachers in residence studenten in de bachelor voor het leraarschap. En aan de VU is het project Taalwijs gehouden, waarbij medewerkers van de universiteit in samenwerking met scholen in de omgeving lespakketten hebben gemaakt om de schoolvakken meer inhoud te geven.
Het Platform voor de Talen komt in 2019 met een Deltaplan voor de Talen. Het Nederlands heeft een bijzondere positie in het plan, naast de andere talen. Het Deltaplan zal onder andere bestaan uit acties om de toestroom naar de universitaire taalopleidingen te vergroten, een gevarieerd studieaanbod dat inspeelt op de behoeftes van studenten en hen beter voorbereidt op de arbeidsmarkt, een uitbreiding van de interuniversitaire samenwerking via het programma Masterlanguage en uitgebreide informatievoorziening over het belang van taalopleidingen en over de beroepsmogelijkheden voor taal- en cultuurexperts.
Wanneer is er volgens u sprake van een structurele daling van het aantal studenten van de tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands op hogescholen, gelet op het feit dat er dit jaar sprake is van een enorme daling van 24%? Hoeveel aanmeldingen zijn noodzakelijk om het aanbod van Nederlandse docenten bij hogescholen op voldoende peil te houden om de opleiding in stand te houden? Op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren, en op welke termijn?
Zoals in mijn antwoord van 16 oktober jl. aangegeven3, zal ik met de tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands in gesprek gaan om na te gaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom en om in te schatten of er sprake is van een structurele daling. Ik zal u hierover informeren in de eerste maanden van 2019. Ik kan geen uitspraken doen over het aantal aanmeldingen dat noodzakelijk is om een studie Nederlands in stand te houden. Reden is dat instellingen de autonomie hebben om zelf te bepalen op welke wijze ze de rijksbijdrage verdelen en waar ze accenten op willen leggen.
Kunt u expliciet maken hoeveel opleidingen Nederlands en opleidingen leraar Nederlands er in Nederland naar uw mening minimaal moeten blijven bestaan? Kunt u hierbij een onderscheid maken naar hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo)?
Mijns inziens is het van belang dat studenten in Nederland de mogelijkheid hebben en houden om Nederlands te studeren. Hoe de opleidingen Nederlands nu en in de toekomst worden vormgegeven (zoals omvang, vorm en het aantal) is aan de sector. Ik wil hierbij benadrukken dat op dit moment de opleiding Nederlands afdoende wordt aangeboden in het hbo en wo.
Om de instroom van de opleiding Nederlands te vergroten lopen vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen verschillende acties aan universiteiten. Eerder zijn al het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het Deltaplan voor de Talen dat in 2019 wordt verwacht, genoemd (zie ook mijn antwoord op vraag4. Daarnaast heb ik de KNAW gevraagd om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.
Kunt u specifiek maken hoe lerarenopleidingen Nederlands zowel in het hbo als het wo in kunnen spelen op een brede insteek met interdisciplinaire aanpak? Kunt u hierbij expliciet aangeven hoe deze verbreding zich voor de lerarenopleiding Nederlands verhoudt tot de bevoegdheid om het vak Nederlands te mogen geven? Bent u voornemens om deze bevoegdheid te verbreden? Kunt u, met het licht op deze gewenste verbreding, aangeven wie er zicht heeft en houdt op welke bevoegdheden lerarenopleidingen afgeven en of dit in voldoende mate terug komt in het curriculum?
In wet- en regelgeving is vastgelegd dat hoger onderwijsinstellingen die opleiden tot het leraarschap, studenten in de gelegenheid moeten stellen om te voldoen aan de bekwaamheidseisen. Wanneer zij hieraan voldoen, ontvangen zij een getuigschrift van de hoger onderwijsinstelling met daarop vermeld de bevoegdheid die aan het getuigschrift is verbonden. Scholen kunnen iemand tot leraar benoemen als deze met een hoger onderwijsgetuigschrift kan aantonen te voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidseisen. Wet- en regelgeving staan de verbreding van opleidingen (bijvoorbeeld Nederlands) dan wel een interdisciplinaire aanpak niet in de weg.
Op dit moment vindt een toekomstverkenning plaats naar het bevoegdhedenstelsel in het vo. Hierin worden gesprekken gevoerd tussen OCW, de sectorraden en de lerarenopleidingen om te bezien of en zo ja, welke wijzigingen op relatief korte termijn nodig zijn. Daarnaast heeft de Onderwijsraad in het recente advies «Ruim baan voor de leraar» gepleit voor een herziening van de kwalificatiestructuur op langere termijn. Of het bevoegdhedenstelsel wordt aangepast, is afhankelijk van de conclusies die hieruit voortkomen. Ik hoop u daarover op hoofdlijnen rond de jaarwisseling te kunnen berichten.
Hoger onderwijsinstellingen die opleiden tot het leraarschap verlenen onderwijsbevoegdheden. De NVAO beoordeelt of de opleiding zo is ingericht dat de studenten kunnen voldoen aan de beoogde leerresultaten en of deze daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Via het curriculum van de opleiding wordt onder andere getoetst of voldaan kan worden aan de bekwaamheidsvereisten.
Bedoelt u dat, als leraren de liefde voor hun vak goed over kunnen brengen, leraren zelf mogen kiezen waar ze de nadruk op leggen en dus niet hoeven voor te bereiden op een eindexamen Nederlands?
Nee, dat bedoel ik zeker niet. Mijn antwoord op de eerder door het lid Van der Molen gestelde vraag 5 impliceert op geen enkele wijze dat de leraar die zijn liefde voor het vak op de leerling overbrengt niet zou hoeven voor te bereiden op een eindexamen. Daarnaast is er, zoals bij elk vak, speelruimte voor de docent om zijn eigen accenten te leggen. Met mijn eerdere antwoord heb ik slechts willen aangeven dat betreffende leraren hun leerlingen mogelijk meer kunnen stimuleren om te kiezen voor een studie Nederlands.
Vindt u geesteswetenschappen niet alleen voor het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek onmisbaar maar ook voor het hbo vanwege hun waarde voor onze taal, taalbeheersing en cultuur? Zo ja, wat valt er onder geesteswetenschappen in het hbo en wat is uw rol hierbij?
Voor zover in het hoger beroepsonderwijs wordt opgeleid voor inhouden die we in het wetenschappelijk onderwijs scharen onder de geesteswetenschappen, gebeurt dat in opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste of tweede graad. Een goed en doelmatig opleidingsaanbod op dat terrein is van groot belang.
Bent u geschrokken van de diplomarendementscijfers? Wat is de reden dat deze zo laag zijn? Wat kunt u eraan doen om deze te verhogen?
Nee ik ben niet van de cijfers geschrokken, maar dat laat onverlet dat ik zou willen dat ze hoger zouden zijn. Het valt op dat het studiesucces voor wo-bacheloropleidingen Nederlandse Taal en Cultuur in vergelijking met andere wo-bacheloropleidingen lager zijn. Het slagingspercentage voor de tweedegraads lerarenopleiding Nederlands aan hogescholen komt overeen met dat voor andere tweedegraads lerarenopleidingen. De voornaamste oorzaak voor de uitval van de tweedegraads lerarenopleiding Nederlands lijkt een verkeerde studiekeuze. Studenten kiezen voor het vak, maar niet voor het leraarschap. Het hogere diplomarendement bij eerstegraads lerarenopleidingen is waarschijnlijk te verklaren, doordat dit een masteropleiding betreft. De studenten zijn dus wat ouder en kiezen meer bewust voor deze opleiding.
Ik wil hierbij benadrukken dat het rendementsdenken niet mag gaan overheersen. De inzet dat studenten zo snel mogelijk een diploma halen, kan voor sommige groepen studenten betekenen dat zij niet meer instromen in het hoger onderwijs of vroegtijdig en onnodig uitvallen. Dit is wat mij betreft niet wat studiesucces zou moeten zijn. Studiesucces zou juist moeten gaan over dat zoveel mogelijk studenten die dit willen en kunnen succesvol in het hoger onderwijs afronden, zeker met een arbeidsmarkt waarin veel vraag is naar hoger opgeleiden.
Studiesucces is een van de afgesproken kwaliteitsthema’s in het akkoord over de kwaliteitsafspraken. Instellingen kunnen ervoor kiezen om voornemens en doelen op het thema studiesucces te formuleren, bijvoorbeeld om dit te verhogen. Daarnaast wil ik de komende periode overleg voeren met betrokken partijen om te komen tot een nieuwe visie op studiesucces, waarbij kansengelijkheid met behoud van de kwaliteit van het onderwijs centraal staat. Deze visie zal onderdeel uitmaken van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs die ik naar verwachting eind 2019 zal presenteren.
Is het u bekend dat voor een zij-instroomtraject iemand binnen maximaal twee jaar in de combinatie van werk en studie een bevoegdheid moet kunnen halen? Wat wilt u doen om mensen die leraar Nederlands willen worden en langer dan twee jaar nodig hebben, een passend traject aan te bieden zodat de instroom verder vergroot kan worden door ook op deze groep in te zetten?
Het is mij bekend dat scholen voor maximaal twee jaren een bezitter van een geschiktheidsverklaring tot leraar mogen benoemen. Dit is in onderwijswetgeving vastgelegd. Het uitgangspunt is dat de zij-instromer na het behalen van de geschiktheidsverklaring direct voor de klas staat en met scholing en begeleiding op maat in maximaal twee jaren voldoet aan de bekwaamheidseisen. Daarnaast zijn er andere manieren om bekwaamheid te verwerven zonder concessies te doen aan de noodzakelijke kwaliteit van het kennen en kunnen van de leraar. Zo is het voor personen die meer tijd nodig hebben, mogelijk om een opleiding in voltijd of deeltijd te volgen. Deze wegen worden ook steeds meer op maat aangeboden, zoals korte deeltijdopleidingen en 180 studiepuntenopleidingen voor vwo-opgeleiden.
Kunt u vraag 8 uit de eerste vragenset van het lid Van der Molen ook beantwoorden voor hogescholen? Kunt u in overleg met de betrokken hogescholen en universiteiten tot een actieplan komen om de instroom in opleidingen Nederlands in de komende jaren te vergroten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, wil ik met de betreffende hbo-opleidingen nagaan of het gaat om een incidentele of structurele daling van instroom in de hbo-lerarenopleidingen Nederlands. In het verleden zijn er namelijk eerder schommelingen geweest. Daarnaast heb ik op dit moment geen signalen ontvangen dat er een prangend tekort is aan docenten Nederlands. Indien acties nodig blijken te zijn, biedt de landelijke tafel lerarentekort hiervoor een platform.
In de beantwoording op vraag 5 heb ik toegelicht dat voor de universiteiten vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen verschillende acties lopen om de instroom te vergroten en heb ik aangegeven dat ik de KNAW gevraagd heb om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.
Wordt het onderzoek naar de omvang, effectiviteit en middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlands taalgebied, ook naar de Kamer gestuurd? Wanneer kunnen we dit onderzoek en uw reactie op dit onderzoek verwachten?
De Taalunie is onlangs van start gegaan met de zogenoemde veldverkenning, waarin de omvang, effectiviteit en middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlands taalgebied worden onderzocht. De resultaten zullen worden gepresenteerd in een rapport aan het Comité van Ministers van de Taalunie tijdens de voorjaarsvergadering 2019 van dat Comité. Vervolgens zal de Kamer via de Interparlementaire Commissie van de Taalunie worden geïnformeerd over dit rapport.
Wat kunt u eraan doen dat steeds meer studenten het vooroordeel hebben dat ze met Engels meer kunnen doen, terwijl de arbeidsmarkt schreeuwt om studenten Nederlands? Kunt u hierbij zorgen dat de Kamer een gevoel van actiegerichtheid en urgentie voor dit probleem krijgt?
In de beantwoording op de vraag 11 heb ik aangegeven dat verschillende acties uitgevoerd worden om de problematiek te analyseren van de studie Nederlands en met oplossingsrichtingen te komen. Instellingen hebben de vrijheid om hun opleidingen aan te passen en zo aantrekkelijker te worden voor studenten.
Kunt u hier meer duidelijkheid verschaffen over de beantwoording op vraag 7 uit de eerste vragenset van het lid Özdil waarin u laat weten dat de bekostigingssystematiek er niet de oorzaak van is dat universiteiten overwegen de studie Nederlands te schrappen? Tegelijkertijd erkent u immers dat universiteiten grotendeels naar aantal studenten worden gefinancierd en dat dalende studentenaantallen direct van invloed zijn op de lumpsumfinanciering van universiteiten. Kunt u aangeven waarom u geen causaal verband ziet? Kunt u dit antwoord met nader onderzoek onderbouwen?
De rijksbijdrage wordt inderdaad voor een deel verdeeld op basis van studentenaantallen en diploma’s. Dalende studentenaantallen hebben een negatief effect op de rijksbijdrage per instelling. Instellingen ontvangen de rijksbijdrage echter in de vorm van een lumpsumbedrag. De instellingen hebben de autonomie om zelf te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten en afdelingen en waar ze accenten leggen. Ik ben dan ook niet voornemens dit met nader onderzoek te onderbouwen.
In hoeverre is de bekostigingssystematiek van invloed op het opleidingsaanbod van hogescholen? Bent u van mening dat het aanbod van tweedegraads lerarenopleidingen Nederlands zal afnemen als de studentendalingen op deze opleidingen doorzetten?
Zoals in de beantwoording van vraag 14 aangegeven zijn studentenaantallen deels bepalend voor de omvang van de rijksbijdrage van een instelling. Een bekostigingssystematiek die deels gekoppeld is aan het aantal studenten geeft een prikkel om de voorkeuren van studenten beter te accommoderen in het onderwijs en komt tegemoet aan de hoge kosten die instellingen maken naarmate zij meer studenten hebben. Hiermee zal de bekostigingssystematiek ook deels van invloed zijn op de keuze van het opleidingsaanbod door instellingen. Dus ook de keuze om bij een afname van het aantal studenten aan een tweedegraads lerarenopleiding het opleidingsaanbod hier wel of niet op aan te passen. Maar hoe deze relatie exact is en welke rol de aanwending van de bekostiging daarin speelt kan per hogeschool verschillen.
De Wet Bronbelasting 2020 |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het artikel «Wetenschappers: Bronbelasting is vooral een pr-stunt van het kabinet» en het artikel «Bronbelasting 2020: een wassen neus»?1 2 Wat is uw reactie op deze artikelen?
Het kabinet heeft een ambitieuze agenda opgesteld om belastingontwijking aan te pakken. Dat wordt internationaal ook onderkend, bijvoorbeeld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In de voortgangsrapportage over het project inzake Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) en het landenexamen dit jaar wordt Nederland expliciet genoemd als land dat recentelijk een grote hervorming heeft aangekondigd waarbij op sommige vlakken verder wordt gegaan dan de minimumstandaarden.3Alle maatregelen in het kader van de aanpak van belastingontwijking (en belastingontduiking) zijn beschreven in mijn brief van 23 februari van dit jaar. In deze brief wordt een groot aantal maatregelen aangekondigd om de belastinggrondslag van zowel Nederland als andere landen te beschermen en de transparantie en integriteit te bevorderen.
De auteurs van het artikel in het Weekblad Fiscaal Recht hebben kritiek op de keuzes van het kabinet bij de vormgeving van een van deze maatregelen. Hoewel het voorstel voor de conditionele bronbelasting op dividenden, waarop deze auteurs zich baseren, inmiddels is uitgesteld, zal ik ingaan op deze kritiekpunten omdat zij ook relevantie hebben voor de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s die het kabinet per 2021 wil invoeren. Over die bronbelasting heb ik in het wetgevingsoverleg op 9 november 2018 en de plenaire behandeling op 14 november 2018 ook al het een en ander gezegd.
Met de voorgenomen conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties zullen rechtstreekse rente- en royaltybetalingen naar deze jurisdicties worden belast met deze bronbelasting. Rente- en royaltybetalingen naar andere jurisdicties worden in principe niet belast. Voor de situatie dat een rente- en royaltybetaling via een tussenhoudster in zo’n andere jurisdictie naar een laagbelastende jurisdictie loopt, is het kabinet voornemens om een antimisbruikbepaling op te nemen. De mogelijkheden om dit te bestrijden met een antimisbruikbepaling worden echter wel beperkt door het EU-recht.
Op basis van het EU-recht, in het bijzonder de vrijheid van vestiging en de rente- en royaltyrichtlijn, mag een rente- of royaltybetaling aan een (gelieerd) lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat enkel met bronbelasting worden belast indien sprake is van een misbruiksituatie.4 Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) legt een misbruiksituatie eng uit; er is (slechts) sprake van een misbruiksituatie indien het gaat om een volstrekt kunstmatige constructie die is bedoeld om belasting te ontwijken.
De kritiek van de auteurs ziet voornamelijk op het feit dat deze EU-rechtelijke beperking niet geldt in verhouding tot derde landen. De antimisbruikbepaling zou dus strenger kunnen worden ingevuld in verhouding tot tussenhoudsters in derde landen. Zij schrijven echter ook: «Zelfs als het kabinet aan al onze punten van kritiek tegemoet zou komen, blijft het daarom mogelijk om de voorgestelde bronbelasting te vermijden door betalingen van dividend, rente en royalty’s om te leiden via een EU/EER-land dat geen bronbelasting op deze betalingen kent.» Doordat dit mogelijk blijft zal een verzwaring van de antimisbruikbepaling richting derde landen naar mijn verwachting een (zeer) beperkt effect hebben. Vanwege dit beperkte effect, heb ik in het wetsvoorstel dat voorzag in een bronbelasting op dividenduitkeringen naar laagbelastende jurisdicties geen onderscheid gemaakt tussen een tussenhoudster gevestigd in een derde land en een tussenhoudster gevestigd in een EU/EER-lidstaat.5 Momenteel ben ik bezig met het uitwerken van de bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties. Bij de besluitvorming zal ik ook dit punt meewegen.
Het kabinet wil met de bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties een robuuste maatregel tegen belastingontwijking nemen. Bij de vormgeving van de bronbelasting dient echter wel rekening gehouden te worden met het EU-recht en de uitvoerbaarheid. Door de bronbelasting zal Nederland niet langer fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Met een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, kan Nederland echter niet voorkomen dat andere landen deze functie als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties overnemen. Wereldwijde belastingontwijking zal internationaal moeten worden aangepakt. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-zwarte lijst te belasten met een bronbelasting of een soortgelijke maatregel.
Hoeveel zegt het statutaire tarief over de vraag of een land een laagbelastende jurisdictie is? Erkent u dat een hoog statutair tarief in combinatie met relatief veel grondslagversmallers kan resulteren in lage belastingen?
Het klopt dat een hoog statutair tarief in combinatie met relatief veel grondslagversmallers kan resulteren in een laag effectief tarief. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen (en de aanvullende CFC-maatregel) idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen (en deelnemingen) die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Het is uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. In EU-verband wordt wel beoordeeld of sprake is van landen met een preferentieel schadelijk belastingregime. Hierdoor zal de conditionele bronbelasting ook van toepassing kunnen zijn op landen met een statutair tarief van 9% of meer. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is bovendien afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets zich niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties kan wel een lijst worden samengesteld. Deze lijst bevat veel jurisdicties die we in het spraakgebruik vaak als belastingparadijs aanduiden. Daarnaast verlaagt een lijst de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert het de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, is de conditionele bronbelasting verschuldigd. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Is het gezien voorgaande vraag niet logischer om het effectieve tarief te hanteren in plaats van het statutaire? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Waarom wordt niet aangesloten bij de anti-winstdrainagebepaling in de vennootschapsbelasting (Vpb) en de reële heffingstoets van de deelnemingsvrijstelling, welke uitgaan van een effectief tarief van 10%? Waarom wordt niet aangesloten bij de ATAD-richtlijn (Anti Tax Avoidance Directive), specifiek de maatregel voor CFC’s (Controlled Foreign Companies), welke een grens hanteert van precies de helft van het tarief van de Nederlandse Vpb?
In vergelijking met de voorgenomen bronbelasting op rente- en royaltybetalingen is de reële heffingstoets in de anti-winstdrainagebepaling van artikel 10a Wet Vpb 1969 en in de deelnemingsvrijstelling slechts in een beperkt aantal gevallen van toepassing. Een reële heffingstoets in de conditionele bronbelasting zou beoordeeld moeten worden voor alle rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen. Genoemd artikel 10a bevat een rentaftrekbeperking die gericht is tegen winstdrainage. De in dat artikel opgenomen reële heffingstoets ziet daarom enkel op rentebetalingen verschuldigd aan gelieerde lichamen die verband houden met een van de in dat artikel genoemde «besmette rechtshandelingen». De reële heffingstoets in de deelnemingsvrijstelling ziet enkel op laagbelaste beleggingsdeelnemingen.
Hoewel ATAD1 de mogelijkheid biedt om bij de uitwerking van een CFC-maatregel op basis van model A aan te sluiten bij de helft van de effectieve vennootschapsbelastingdruk van een lidstaat is dat – ook voor de CFC-maatregel – om de bij in het antwoord op vraag 2 genoemde redenen onwenselijk. Aansluiten bij een statutair tarief van de helft van het tarief van de Nederlandse vennootschapsbelasting zou resulteren in een statutairtarieftoets van 12,5%. De landen met een statutair tarief tussen de 9% en 12,5% zijn in het algemeen niet de landen die in verband worden gebracht met belastingontwijking. Daarnaast zou dit resulteren in het opnemen van EU-lidstaten op de lijst met laagbelastende jurisdicties. Op basis van de vrijheid van vestiging en de rente- en royaltyrichtlijn is het echter in principe niet toegestaan om bronbelasting te heffen op rente- en royaltybetalingen aan lichamen die zijn gevestigd in een ander EU/EER-lidstaat
Waarom geldt de bronbelasting alleen bij betalingen aan gelieerde lichamen? Kunt u aantonen dat er geen belastingontwijking voorkomt bij betalingen aan niet-gelieerde lichamen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het risico op belastingontwijking is groter binnen concernverhoudingen. Buiten concernverband is het risico op belastingontwijking kleiner, doordat de partijen op zakelijk basis met elkaar handelen. Dit betekent niet dat het risico op belastingontwijking buiten concernverband volledig is uitgesloten.
De keuze om de voorgenomen bronbelasting enkel van toepassing te laten zijn op rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen vindt zijn oorsprong dan ook in een andere reden. Door aan te sluiten bij het door het HvJ EU ontwikkelde criterium voor gelieerdheid, valt de maatregel volgens de jurisprudentie van dat Hof onder de reikwijdte van de vrijheid van vestiging.6 Indien voor een ander criterium zou worden gekozen waardoor eerder sprake zou zijn van gelieerdheid zou de conditionele bronbelasting vallen onder de reikwijdte van de vrijheid van kapitaalverkeer. Het EU-recht zou in dat laatste geval de mogelijkheden om bronbelasting te heffen aanzienlijk beperken. Dat komt omdat het vrije kapitaalverkeer, anders dan de vrijheid van vestiging, ook geldt ten aanzien van derde landen. In dat geval is het – kort gezegd – niet toegestaan zijn om rente- en royaltybetaling aan een lichaam in een laagbelastende jurisdictie nadeliger te behandelen dan een soortgelijke betaling aan een in Nederland gevestigd lichaam. Dit zou enkel toegestaan zijn als er sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die is bedoeld om belasting te ontwijken. Dit zou inhouden dat geen bronbelasting geheven zou mogen worden indien voldoende substance aanwezig is in het lichaam dat is gevestigd in de laagbelastende jurisdictie. Daardoor zou de bronbelasting een stuk minder vergaand worden en zou Nederland in voorkomende gevallen nog steeds een directe toegangspoort kunnen blijven voor stromen richting laagbelastende jurisdicties. Door de keuze om de bronbelasting alleen te heffen in gelieerde verhoudingen, kunnen alle rechtstreekse betalingen naar een gelieerd lichaam in een laagbelastende jurisdictie worden geraakt. Ongeacht of er wel of niet sprake is van substance in dat lichaam.
Is het logisch om de bronbelasting op dividend ook alleen toe te passen bij betalingen aan gelieerde lichamen, aangezien de Nederlandse belastinggrondslag als gevolg van dividenduitkeringen kleiner wordt, zowel in het geval van betalingen aan een gelieerd lichaam als in het geval van betalingen aan niet-gelieerde lichamen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5. Overigens wordt de Nederlandse belastinggrondslag niet kleiner als gevolg van dividenduitkeringen. Dividenduitkeringen zijn immers niet aftrekbaar van de belastbare winst.
Kunt u uitleggen hoe de nieuwe bronbelastingen onder het bereik van de belastingverdragen vallen?
In belastingverdragen maken landen afspraken over de verdeling van heffingsrechten. Deze afspraken zien niet alleen op belastingen die op het moment van sluiten van het verdrag bestaan, maar ook op (vergelijkbare) belastingen die later door een verdragsluitende staat worden ingevoerd. Als zodanig zal de nieuwe bronbelasting ook binnen de reikwijdte vallen van door Nederland gesloten belastingverdragen.
Is bekend hoeveel van de relevante tussenhoudsters nog niet voldoen aan de nieuwe substance-eis? Hoe wordt gecontroleerd dat ze voldoen aan de nieuwe eisen?
De bronbelasting is nog niet in wetgeving opgenomen. Daardoor vindt op dit moment nog geen toezicht plaats door de Belastingdienst. Het is daarom op dit moment niet bekend hoeveel relevante tussenhoudsters niet voldoen aan de nieuwe substance-eisen. In het algemeen geldt dat de Belastingdienst via verschillende wegen informatie kan achterhalen om te toetsen of buitenlandse vennootschappen voldoen aan de substance-eisen. Dit kan bijvoorbeeld via het opvragen van informatie bij de betalende in Nederland gevestigde vennootschap, bij de ontvangende in het buitenland gevestigde tussenhoudster of bij de buitenlandse Belastingdienst.
Deelt u de mening dat de nieuwe substance-eis met het loonkostencriterium en het eigenkantoorcriterium geen grote hindernis is en dat het hierdoor gemakkelijk wordt de bronbelasting te omzeilen? Zo nee, waarom niet?
Voor de voorgenomen conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen zullen substance-eisen naar verwachting alleen een rol spelen in de antimisbruikbepaling die ziet op indirecte betalingen aan een laagbelastende jurisdictie.
Deze antimisbruikbepaling kan ook van toepassing zijn op indirecte betalingen aan een laagbelastende jurisdictie via een lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb uitgelegd, mag een rente- en royaltybetaling aan een lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat enkel worden belast met bronbelasting indien sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die is bedoeld om belasting te ontwijken. De substance-eisen zijn de Nederlandse invulling van dit Europeesrechtelijke criterium. Daardoor kunnen de substance-eisen niet onbeperkt worden verhoogd. Immers indien dit tot gevolg heeft dat ook niet volstrekt kunstmatige constructies worden geraakt, is de regeling in strijd met het EU-recht.
Op basis van een arrest van het HvJ EU in een Duitse zaak zijn de huidige substance-eisen mogelijk in sommige gevallen al te strikt.7 Op basis van dit arrest moeten namelijk voor de vaststelling of sprake is van een kunstmatige constructie per concreet geval alle aspecten van het betreffende geval worden onderzocht en kan niet worden volstaan met het toepassen van vooraf vastgestelde algemene criteria. Daarom zal ook in Nederlandse antimisbruikbepalingen een aanvullende mogelijkheid worden opgenomen om aannemelijk te maken dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie.8
Door het opnemen van deze aanvullende mogelijkheid is het in principe EU-rechtelijk toegestaan om de substance-eisen te verhogen. De substance-eisen fungeren immers nog slechts als een «safe harbor». Belastingplichtigen die niet aan de substance-eisen voldoen, kunnen nog op andere wijze aannemelijk maken dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie. Dit is een open norm waarin alle feiten en omstandigheden van het concrete geval worden meegenomen. Ik ben niet op voorhand een tegenstander van dergelijke open normen. Open normen leiden echter – zeker in de beginfase – tot meer rechtsonzekerheid. Dat is niet erg indien deze onzekerheid belastingplichtigen afschrikt om zich alleen vanwege fiscale redenen in Nederland te vestigen. Echter ook goedwillende belastingplichtigen zullen worden geconfronteerd met deze toegenomen rechtsonzekerheid. Bedrijven willen bij investeringsbeslissingen zo min mogelijk onzekerheid. Daardoor hebben open normen mogelijk een negatieve impact op ons vestigingsklimaat voor reële ondernemingen.9
Bovendien zullen belastingplichtigen bij het doen van de aangifte een standpunt in moeten nemen op basis van deze open norm. Dat zal vanwege de rechtsonzekerheid leiden tot meer belastingplichtigen die vooroverleg willen met de Belastingdienst. Dit verhoogt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst aanzienlijk. Ten slotte zal de Belastingdienst deze open norm moeten toetsen bij het vaststellen van de aanslag hetgeen ook leidt tot een toename van de uitvoeringskosten. Vanwege deze redenen en het feit dat Nederland met unilaterale maatregelen – ook met zwaardere substance-eisen – niet kan voorkomen dat andere landen zonder bronbelasting gaan fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties, ben ik zeer terughoudend met het verzwaren van de substance-eisen en als gevolg daarvan het vergroten van de rechtsonzekerheid.
Bent u bereid substance-eisen te ontwikkelen die niet kunnen worden aangeboden door trustkantoren? Zo nee, waarom niet?
Bij de bronbelasting zien de substance-eisen op vennootschappen buiten Nederland. Het ophogen van deze substance-eisen zal dus weinig effect hebben op de trustsector in Nederland. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 9 lopen we hier ook tegen de grenzen van het EU-recht aan.
Als een (buitenlands) trustkantoor dusdanige diensten aanbiedt waardoor niet langer sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, kan op basis van het EU-recht geen bronbelasting worden geheven. Tot slot wil ik opmerken dat de substance-eisen zien op relevante substance. Zo dienen de bestuurders en het personeel de benodigde professionele kennis te bezitten om hun taken naar behoren uit te voeren.
Het bericht ‘Windparkbouwers vrezen tulpenmanie als Wiebes gaat veilen’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het bericht «Windparkbouwers vrezen tulpenmanie als Wiebes gaat veilen»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u op Kamervragen heeft geantwoord dat vier partijen bereid waren het windpark zonder overheidsgaranties te bouwen?2
Ja.
Deelt u de opvatting dat deze in het verleden behaalde resultaten geen garantie voor de toekomst bieden dat alle nog aan te besteden windparken subsidieloos kunnen worden gebouwd, bijvoorbeeld wanneer windmolenparken verder uit de kust worden gebouwd of wanneer de productie van duurzame elektriciteit op momenten van veel wind de vraag overstijgt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Om deze reden behoud ik de mogelijkheid voor een procedure met subsidieverlening in de Wet windenergie op zee.
Deelt u de analyse dat Contracts for Difference (CfD) positiever is voor de overheidsfinanciën dan de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE+), aangezien bij zowel de SDE+ als CfD de overheid de onrendabele top vergoed maar bij CfD in tegenstelling tot de SDE+ de windparkeigenaar ook moet betalen aan de staat wanneer de marktprijs hoog is? Zo nee, waarom niet?
Windenergie op zee is niet bedoeld als verdienmodel voor de Staat. Het verschil tussen de SDE+ (one-way) en een «contract for difference» zoals in het Verenigd Koninkrijk (two-way) is dat bij de SDE+ de marktpartij de inkomsten mag houden als de marktprijs boven het tenderbedrag komt en bij een «two-way contract for difference» dit aan de overheid moet afdragen. Bij een concurrerende tender voor de SDE+ zal de marktpartij het bedrag dat hij mag houden in mindering brengen op het tenderbedrag. Bij een lager tenderbedrag is de kans kleiner dat de overheid het verschil tussen de marktprijs en tenderbedrag moet betalen en is het bedrag dat de overheid moet betalen bovendien ook lager. Daarmee brengt de SDE+ minder risico’s voor de overheidsfinanciën met zich mee dan een «two-way contract for difference».
Herinnert u zich dat u heeft geantwoord dat de optie van veilen met een gegarandeerde ondergrens van de stroomprijs niet in de wet kan worden opgenomen, omdat een subsidie of garantie alleen verleend kan worden voor iets dat zonder die subsidie of garantie niet zou gebeuren? Wat is het verschil met de SDE+, waarbij ook een subsidie verleend wordt en die wel als optie in de wet is/wordt opgenomen?
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet windenergie op zee ondersteunt de plannen voor de uitrol van windenergie op zee tot 2030 (Kamerstuk 33 561, nr. 42). De Wet windenergie op zee kent nu twee methoden om een vergunning te verlenen: gekoppeld aan de subsidieverlening (op dit moment de SDE+) en een vergelijkende toets. Met het wetsvoorstel worden twee methoden om de vergunning te verlenen toegevoegd: een vergelijkende toets met financieel bod en een veiling. Dit geeft meer mogelijkheden om de vergunning te verlenen indien er geen subsidie noodzakelijk is. Het wetsvoorstel maakt het daarnaast mogelijk om de vergunningsduur met tien jaar te verlengen waardoor het windpark langer CO2-vrije elektriciteit kan produceren. Ook regelt het wetsvoorstel dat de vergunning onder de opschortende voorwaarde van een bankgarantie verleend kan worden met het oog op tijdige realisatie van het windpark. Om die redenen heb ik aangegeven dat het niet wenselijk is om langer te wachten met indienen van het wetsvoorstel.
De Wet windenergie op zee kan de vergunningverlening voor een windpark op zee koppelen aan de subsidieverlening. Degene die de subsidiebeschikking krijgt, krijgt automatisch ook de vergunning om het windpark bouwen en exploiteren. De grondslag voor een subsidieverlening zelf ligt niet in de Wet windenergie op zee, maar in de Kaderwet EZ-subsidies. Onder andere de SDE+ vindt zijn juridische grondslag in de Kaderwet EZ-subsidies.
Op basis van de Wet windenergie op zee kan eerst worden nagegaan of er een marktpartij bereid is het windpark zonder overheidssubsidie of garantie te bouwen en exploiteren. Als dit niet het geval is kan via de procedure met subsidieverlening de vergunning alsnog worden verleend aan degene die de subsidiebeschikking krijgt. Dit betekent dat de vergunning wordt verleend aan de aanvrager die als hoogste wordt gerangschikt bij de vergelijkende toets (eventueel met financieel bod) of de veiling en een bedrag van 0 of meer euro aan de overheid betaalt, of aan de aanvrager die de subsidiebeschikking krijgt (want dan is sprake van de daaraan gekoppelde vergunning). De combinatie van een betaling van 0 of meer euro aan de overheid en een overheidssubsidie of -garantie is daarmee niet aan de orde. Als er een SDE+ beschikking wordt verleend, wordt er niet tegelijk ook betaald via bijvoorbeeld een veiling.
De procedure met subsidieverlening maakt momenteel gebruik van de SDE+. De SDE+ wordt ook wel een «one-way contract for difference» genoemd. Wanneer de elektriciteitsprijs boven de geboden prijs uitkomt, mag de producent het verschil bij de SDE+ houden, terwijl bij een «contract for difference» de producent het verschil aan de overheid betaalt. Bij de SDE+ zal de producent dit verschil inzetten om een lagere prijs te bieden of geen subsidie te vragen. De SDE+ kan net als «contract for difference» de door de windsector gevraagde garantie op inkomsten geven indien dit nodig blijkt. Tegelijk houdt «contract for difference» de subsidieverplichting overheid-producent in stand. «Contract for difference» kan in tegenstelling tot de SDE+ niet 0 worden, omdat het windpark dan geen inkomsten zou hebben. Daarmee worden windparken op zee bij een «contract for difference» nooit een volledig onderdeel van de elektriciteitsmarkt.
Als «contract for difference» wel gewenst is, vergt dit een apart tweede complex wetstraject gericht op een wettelijke basis voor «contract for difference». De huidige Kaderwet EZ-subsidies biedt die wettelijke basis niet. «Contract for difference» vergt vermenging van subsidiekader en heffingenkader in één instrument. Afhankelijk van de daadwerkelijke ontwikkeling van de elektriciteitsprijs is een «contract for difference» immers over de looptijd per saldo bij hoge elektriciteitsprijzen een betaling aan de overheid (heffing) of bij lage elektriciteitsprijzen een ontvangst van de overheid (subsidie). In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk heeft Nederland een gescheiden stelsel van enerzijds subsidies op basis van de Algemene wet bestuursrecht en uitgewerkt in sectorale wetgeving, en anderzijds belastingen op basis van de Grondwet en uitgewerkt in diverse belastingwetten.
De subsidieregeling, of het nu SDE+ is of «contracts for difference, is dus geen onderdeel van de Wet windenergie op zee. De Wet windenergie op zee bevat alleen een procedure met subsidieverlening. Welke vorm van subsidieverlening of overheidsgarantie wordt toegepast, wordt niet bepaald in de Wet windenergie op zee. De Wet windenergie op zee bepaalt alleen dat de vergunning voor een kavel kan worden verleend aan degenen die ook de subsidiebeschikking of overheidsgarantie voor dat kavel krijgt. De vergunning verlenen aan degene die de SDE+-beschikking of het «contract for difference» krijgt, past daarmee beiden binnen de kaders van de Wet windenergie op zee. Invoeren van «contract for difference» vergt wel een apart tweede complex wetstraject gericht op een wettelijke basis voor «contract for difference».
Bent u bereid CfD's en veilen met een ondergrens als optie, dus niet als standaard of als enige opties, op te nemen in de wet Windenergie op zee, naast de opties veilen en SDE+? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat uw inzet in het Klimaatakkoord is om geen budget meer te hoeven reserveren voor windenergie op zee voor de periode na 2025? Zo nee, wat is er dan wel aan budget begroot? Zo ja, betekent dit dat u na 2025 de SDE+ niet meer gaat toepassen ook als een veiling na die periode geen geschikte partij oplevert?
In de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 220) heeft het kabinet aangegeven de inzet voor kostenreductie en de ambitie om na 2025 geen gebruik meer te maken van de SDE+ voor hernieuwbare elektriciteitsproductie te waarderen. Met de verdere groei van het aandeel hernieuwbare elektriciteit is het van belang dat investeringen in hernieuwbare elektriciteit op termijn zonder subsidie tot stand komen. Naast de SDE+ acht het kabinet het beprijzen van de uitstoot van CO2 een belangrijke bouwsteen van effectief klimaatbeleid. De meeste tenders van de routekaart windenergie op zee (Kamerstuk 33 561, nr. 42) zullen voor of in 2025 plaatsvinden met het oog op realisatie van de windparken uiterlijk in 2030. Tussen tender en realisatie zit circa vier jaar. Beslissingen over reserveringen voor windparken die in deze periode worden gerealiseerd zijn aan aankomende kabinetten.
Het fors toenemend aantal ZZP’ers in de zorg |
|
Leendert de Lange (VVD), Sophie Hermans (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel »Aantal ZZP’ers in de zorg neemt sterk toe»?1
Ja
Hoe duidt u deze ontwikkeling in het licht van het grote arbeidsmarktvraagstuk in de zorg?
Het is lastig voor veel zorgorganisaties om voldoende zorgpersoneel te krijgen. Bemiddelingsbureaus spelen hier op in. Dat geldt overigens niet alleen voor de zorg, maar speelt in tijden van hoogconjunctuur economiebreed. Wat ik daarbij van belang vind, is:
Zijn er nog andere redenen bekend naast werkdruk, administratieve lasten en omstandigheden binnen de organisatie, waarom mensen kiezen zelfstandige zonder personeel (zzp’er te worden? Welke redenen zijn in welke sector de belangrijkste?
De keuze om al dan niet ZZP’er te willen worden vergt voor iedereen een eigen afweging, waarbij allerlei factoren een rol kunnen spelen. Ik heb geen uitputtend overzicht van de redenen per sector. Voor wat betreft ZZP’ers in de zorg: naast de in de vraag genoemde redenen wordt door hen ook wel aangegeven dat autonomie en vrijheid in het bepalen van werktijden van belang zijn. In sommige gevallen speelt ook het benutten van fiscale faciliteiten of de hoogte van de vergoeding een rol. Overigens is het uurtarief van een ZZP’er niet zo maar te vergelijken met een netto of bruto uurtarief van een medewerker. Een ZZP’er is zelf verantwoordelijk voor afdracht pensioenpremie, premie voor
arbeidsongeschiktheidsverzekering etc. ZZP’ers krijgen bij ziekte en vakantie niet doorbetaald. Een ZZP’er moet dat allemaal betalen uit het uurtarief voor de uren die hij daadwerkelijk werkt. Per definitie moet het uurtarief van een ZZP-er dus hoger liggen dan het brutoloon van een werknemer. Een medewerker moet derhalve goed nadenken over de consequenties op de korte en langere termijn.
Welke administratieve lasten worden met name bedoeld om de overstap naar het zzp-schap te maken? Waarom gelden bepaalde administratieve handelingen wel voor mensen die vast in dienst zijn en niet voor mensen die als zzp’er in de zorg werken?
Op niveau van de wet is er geen verschil tussen administratieve lasten die gelden voor mensen die vast in dienst zijn en zzp’ers. Op aanvullende administratieve lasten die gelden vanuit de verschillende zorginstellingen heb ik geen zicht.
Deelt u het uitgangspunt dat voor mensen die afhankelijk zijn van zorg, of dat nu in de GGZ, de gehandicaptenzorg of de ouderenzorg is, het niet mag uitmaken of zij zorg krijgen van iemand die in dienst is bij de zorgorganisatie of een zelfstandige? Hoe wordt de kwaliteit van zorg gegarandeerd, ongeacht het dienstverband?
Op grond van de Wet kwaliteit klachten geschillen zorg (Wkkgz) dienen zorgaanbieders goede zorg te leveren. Goede zorg is zorg van goede kwaliteit en van goed niveau. De wettelijke verplichting zorg van goede kwaliteit te leveren geldt evenzeer voor ZZP’ers als voor zorginstellingen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de zorg en maakt daarbij geen onderscheid naar de aard van het dienstverband.
Daarnaast is de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bedoeld om de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg te bevorderen en te bewaken en de patiënt te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren. De bepalingen in de Wet BIG over zaken als titelbescherming, registratie, herregistratie, voorbehouden handelingen en tuchtrecht gelden voor alle BIG-geregistreerden, ongeacht of ze in loondienst zijn of als ZZP’er werken.
Deelt u de mening dat juist voor bijvoorbeeld mensen met dementie of mensen met een handicap iedere dag hetzelfde gezicht een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ervaren kwaliteit van de zorg? Zo ja, op welke wijze kan dit worden geborgd met de inzet van vele zzp’ers?
Met u ben ik van mening dat in bepaalde deelsectoren van de zorg het aantal gezichten van zorgverleners bijdraagt aan de ervaren kwaliteit van de zorg. Daar is echter geen eensluidende conclusie aan te verbinden over de wenselijkheid van de inzet van ZZP’ers. In de palliatief terminale zorg is namelijk de conclusie dat juist door de inzet van ZZP’ers het aantal gezichten voor de patiënt beperkt kan blijven.
Deelt u de mening dat de inzet van vele zzp’ers in één team kan leiden tot mindere kwaliteit van zorg en afnemende patiëntveiligheid, omdat de teamleden onvoldoende op elkaar zijn ingespeeld of zzp’ers ervoor kiezen meerdere diensten achter elkaar te draaien? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke conclusie is niet zonder meer te trekken zonder de specifieke aspecten van de individuele casus te kennen. Het is in zijn algemeen belangrijk dat teamleden goed op elkaar zijn ingespeeld.
Bent u al in gesprek met de diverse zorgsectoren om scenario’s te ontwikkelen hoe met de groei van het aantal zzp’ers wordt omgegaan en wat voor consequenties dit heeft op de continuïteit van de zorg en de werkdruk voor het vaste personeel. Zo ja, kunt u inzicht geven in de resultaten en oplossingsrichtingen. Zo nee, waarom niet en gaat u dit alsnog doen?
Via het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we met alle zorgsectoren in overleg om het tekort aan medewerkers in de sector zorg en welzijn terug te dringen. De groei van het aantal ZZP’ers en de werkdruk zijn daarbij enkele van de vele onderwerpen waaraan aandacht wordt besteed.
Het zwaartepunt van de aanpak van het actieprogramma ligt in de regio's met de regionale actieplannen aanpak tekorten (RAAT). Via de RAAT worden ambities neergezet en concrete acties afgesproken zodat samenwerkende zorginstellingen in de regio aantrekkelijke werkgevers kunnen zijn. We ondersteunen de regionale aanpak met een actie-leer-netwerk waarin goede voorbeelden podium wordt gegeven en knelpunten worden aangepakt.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat personeel in loondienst bij zorginstellingen niet onder de werkdruk bezwijkt nu het aantal onprettige diensten en onderbezetting verder toenemen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn redenen voor mensen die werken in de zorg om juist niet als zelfstandige verder te gaan?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin de vraag aan de orde is gekomen waarom medewerkers in de zorg besluiten niet langer als zelfstandige verder te gaan. Anders dan de te maken persoonlijke afweging zoals beschreven bij het antwoord op vraag 3 heb ik hierover geen inzicht.
Wat gaat u eraan doen om de uitstroom van verpleegkundigen en de overstap naar het zzp-schap een halt toe te roepen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Klopt de bewering dat het de zzp-vertegenwoordigers niet lukt om met werkgevers in de zorg in gesprek te komen over de problemen die mensen die besluiten zelfstandig door te gaan ervaren? Zo ja, bent u bereid de werkgevers daarop aan te spreken? Zo nee, wat voor gesprekken worden hierover gevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u in dit kader een stand van zaken geven van de uitvoering van het programma Ontregel de zorg?
Eind mei lanceerden mijn collega’s en ik samen met alle betrokken organisaties het programma (Ont)Regel de Zorg, dat als doel heeft om de ervaren regeldruk in de zorg merkbaar terug te dringen. Dat is een ambitieus en concreet programma, waarin zo’n 160 maatregelen beschreven staan die aan dat doel moeten bijdragen, door knelpunten weg te nemen die zorgprofessionals en patiënten dagelijks ervaren. Een substantiële vermindering van de regeldruk is essentieel voor het oplossen van de arbeidsmarktproblematiek, het terugdringen van wachtlijsten en het vergroten van het werkplezier van zorgprofessionals.
Het programma is momenteel volop in uitvoering. De eerste resultaten zijn al zichtbaar: voor huisartsen is er een vereenvoudigd formulier voor het vergoeden van zorg aan onverzekerden. Het invullen van dit formulier kostte de huisarts veel tijd. En voor de wijkverpleegkundigen bevat het programma een actie om het niet meer standaard afvinken van een risicosignaleringslijst uit de praktijk te bannen. Ook dat heeft een groot bereik onder wijkverpleegkundigen. Om het effect van de maatregelen te monitoren, wordt gebruik gemaakt een merkbaarheidsscan per sector. Met de merkbaarheidsscan wordt de ervaren regeldruk zowel met een door zorgverleners gegeven rapportcijfer als in tijdsbesteding per maatregel uitgedrukt. De eerste 0-meting van de merkbaarheidsscan vindt begin 2019 plaats.
De afhandeling van de aardgascondensaatlekkage in Farnsum |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de dijkgraaf van Waterschap Hunze en Aa’s, mede namens de wethouder van gemeente Delfzijl, u een brief heeft gestuurd over de afhandeling van de lekkage van aardgascondensaat in Farnsum?
Ja.
Klopt het dat de dijkgraaf in deze brief zijn ontevredenheid uit over de medewerking van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en dat volgens hem de NAM de eerste dagen elke betrokkenheid heeft ontkend?
De dijkgraaf heeft in zijn brief aangegeven dat de NAM zich in de dagen direct na het ontdekken van de lekkage niet constructief heeft opgesteld en dat de NAM in die periode ook enige betrokkenheid met de lekkage heeft ontkend.
Klopt het dat de dijkgraaf zich niet herkent in het door uw geschetste beeld aan de Kamer over de NAM? Wat is uw reactie op deze brief?
De dijkgraaf geeft in zijn brief aan dat in mijn brief1 van 11 oktober 2018 aan de Tweede Kamer de indruk wordt gewekt dat er door de partijen schouder aan schouder werd gewerkt. Ik heb begrip voor de mening van de dijkgraaf en ik kan mij goed voorstellen dat hij, geconfronteerd met een onbekende verontreiniging in het kanaal, zich enorm heeft gestoord aan de door hem in zijn brief verwoorde niet constructieve opstelling van NAM.
In mijn brief van 11 oktober 2018 aan de Tweede Kamer heb ik beoogd op een objectieve wijze aan te geven dat verschillende partijen onderzoek hebben gedaan. Ik ben niet nader ingegaan op de wijze waarop en in welk verband de onderzoeken zijn uitgevoerd. Ik wil mij niet mengen in de onderzoeken van SodM en het Openbaar Ministerie. Het beeld dat de dijkgraaf heeft gegeven over de houding van de NAM kan door SodM en het Openbaar Ministerie worden meegenomen in het lopende onderzoek.
Deelt u de mening dat de NAM zich pro-actiever had moeten opstellen in de eerste dagen na de vondst van de lekkage en beter had moeten meewerken met het onderzoek? Zo ja, heeft u de NAM hierop aangesproken? Zo nee, waarom niet?
Ja, uitgaande van de informatie waarover ik nu beschik, vind ik dat de NAM zich pro-actiever had kunnen opstellen. SodM is gemandateerd om toezicht te houden en ook handhavend op te treden. Het tankenpark is naar aanleiding van deze lekkage door SodM onder verscherpt toezicht gesteld.
Klopt het dat de NAM tot dinsdagmiddag 9 oktober 2018 om 13.30 uur elke verantwoordelijkheid voor de lekkage heeft ontkend, totdat er een e-mail aan de wethouder is gestuurd waarin de NAM schrijft dat de lekkage hoogstwaarschijnlijk aardgascondensaat was? Zo nee, hoe en wanneer heeft de NAM dit eerder gecommuniceerd?
Nee, dat klopt niet. Op 5 oktober 2018 heeft de NAM monsters genomen uit afvoerputten op het eigen terrein. Deze monsters waren schoon ten aanzien van geur en kleur. De NAM heeft toen aangegeven dat zij niet verantwoordelijk was voor de verontreiniging in het kanaal. NAM heeft SodM op 6 oktober 2018 om 21.48 uur geïnformeerd dat zij gestart zijn met een onderzoek naar een lekkage van aardgascondensaat. Op 7 oktober 2018 zijn ten behoeve van analyses door NAM en Waterschap monsters genomen uit de laatste rioolput nabij het kanaal. Op 8 oktober 2018 heeft de NAM aan SodM gerapporteerd dat de analyse van de monsters van 7 oktober 2018 aardgascondensaat hebben aangetoond.
Klopt het dat de NAM geen contact heeft gezocht met het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) om toestemming te vragen voor meer opslagcapaciteit van regenwater en dat de SodM proactief die toestemming heeft verleend nadat zij hoorden dat dit een probleem was? Zo ja, wat is uw appreciatie van dit gebrek aan handelen door de NAM en heeft u hierover de NAM al aangesproken?
Dit klopt niet met de informatie die bij mij bekend is. De NAM heeft op 12 oktober 2018 SodM verzocht om meer regenwater te mogen opslaan in verband met de verwachte regenval en het niet beschikbaar zijn van het riool. Op dat moment waren de volgende afspraken al gemaakt:
Vervolgens heeft de NAM ook tijdelijk toestemming gekregen om hemelwater te behandelen en verwerken via de routing voor het verwerken van belucht en verontreinigd water indien de opslagcapaciteit op de locatie Farmsum niet voldoende zou zijn.
Deze maatregelen en de tijdelijke toestemming hadden tot doel om ervoor te zorgen dat er voldoende opvangcapaciteit voor het hemelwater op het tankenpark aanwezig was omdat er geen lozing kon en mocht plaatsvinden vanuit het verontreinigde riool op het oppervlaktewater. Door SodM is op dit punt geen gebrek aan handelen aan de zijde van de NAM waargenomen. De afstemming heeft in goed overleg plaatsgevonden.
Is bekend hoeveel aardgascondensaat er is gelekt en hoe lang het aardgascondensaat al aan het lekken was? Wordt de mogelijkheid onderzocht dat dit al sinds augustus het geval zou kunnen zijn?
De voorlopige resultaten van het onderzoek laten zien dat de lekkage ongeveer 2 uur heeft geduurd en dat circa 29 m3 aardgascondensaat via het riool in het kanaal is weggelekt.
In de bijgevoegde beantwoording op de Kamervragen van het lid Beckerman (ingezonden 15 oktober 2018 met kenmerk 2018Z18415) heb ik aangegeven dat in een periode van drie jaar negen ongewone voorvallen zijn gemeld aan SodM. Het incident van 2 augustus 2018 heeft geen relatie met de lekkage die plaatsvond in de nacht van 2 op 3 oktober 2018.
Heeft de NAM proactief en zorgvuldig alle omwonenden geïnformeerd over de oorzaak van de lekkage, de gevolgen van de lekkage en de oplossing die de NAM gaat bieden voor de lekkage? Zo nee, gaat u de NAM hiertoe aanzetten?
De oorzaak van het incident is onderwerp van onderzoek. SodM heeft de NAM direct na het incident gesommeerd om de betrokkenen te informeren. De NAM heeft op 11 oktober 2018 een brief gestuurd aan bewoners en bedrijven en heeft met de directe omwonenden van het afwateringskanaal die daar interesse in hadden een gesprek gevoerd. De NAM heeft in haar brief aangegeven verantwoordelijk te zijn voor de verontreiniging van het oppervlaktewater, voor een oplossing voor de oorzaken van dit incident en het herstel van eventuele schade.
Bent u bereid te eisen van de NAM om meer transparantie rondom dit incident te geven en te eisen dat in het vervolg, mochten dergelijke incidenten weer voorkomen, pro-actiever en transparanter te handelen, waarbij zo goed mogelijk wordt samengewerkt met alle instanties en zoveel en zo snel mogelijk alle informatie wordt verstrekt aan alle betrokkenen?
De NAM heeft aangegeven dat ze de resultaten van haar onderzoek met omwonenden, gemeente en waterschap zal delen. Het verscherpt toezicht ziet ook toe op de houding en de pro-activiteit van het tankenpark in de communicatie en samenwerking met de omgeving. Indien ik signalen ontvang dat dit in onvoldoende mate gebeurt zal ik de NAM hierop aanspreken.
Het bericht ‘Helft van de promovendi is vrouw maar cum laude krijgen ze zelden’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helft van de promovendi is vrouw, maar cum laude krijgen ze zelden»?1
Ja.
Herkent u de cijfers die worden genoemd in het artikel? Klopt het dat mannen ten minste anderhalf keer meer kans hebben om cum laude te promoveren dan vrouwen?
Deze cijfers worden niet bijgehouden. De cijfers die in dit NRC-artikel worden gebruikt zijn afkomstig van individuele universiteiten en niet op dezelfde manier gemeten en daardoor lastig vergelijkbaar. Ik kan deze cijfers dus niet bevestigen maar ik vind het, net zoals de VSNU, wel een verontrustend signaal omdat het vrouwelijke wetenschappers mogelijk al direct op achterstand zet op de carrièreladder. We hebben wel cijfers over het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies waaruit blijkt dat het aandeel vrouwen daalt met iedere stap op de carrièreladder. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat is precies het verschil in kans om cum laude te promoveren tussen mannen en vrouwen? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een masterdiploma? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een bachelordiploma?
Hierover zijn geen cijfers bekend, dit zal per universiteit verschillend zijn.
Hangt de kans op cum laude promoveren samen met de discipline? Zijn er disciplines waar duidelijk meer of minder mensen cum laude promoveren? Wordt dit verklaard doordat er meer vrouwen in deze disciplines promoveren? Wat gebeurt er met het verschil als gecontroleerd wordt voor discipline?
Ik heb geen gegevens of cum laude promoveren samen valt met disciplines. Wel weet ik dat er daar grote verschillen bestaan tussen het aandeel vrouwelijke promovendi per gebied uit het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP):2
Economie: 41%
Recht: 60%
Landbouw: 53%
Natuur: 37%
Taal en Cultuur: 56%
Gedrag & Maatschappij: 65%
Techniek: 27%.
Herkent u het beeld dat de lagere kans voor vrouwen om cum laude te promoveren mogelijk wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden vaak mannen zijn? En dat de kwaliteit van de onderzoeker bij vrouwen vaak lager wordt ingeschat dan bij mannen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Uit dit artikel kan niet afgeleid worden of het verschil wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden man zijn. Tegenwoordig wordt bij de samenstelling van allerlei wetenschappelijke commissies rekening gehouden met de man-vrouwverhouding, wat overigens niet automatisch betekent dat dit gelijke kansen voor mannen en vrouwen creëert. Al dan niet onbewuste genderbias kan een belangrijke veroorzaker zijn voor de ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. Onderzoek wijst uit dat er sprake is van specifieke interpretatiepatronen voor het gedrag van mannen en vrouwen, die sterk verbonden zijn aan traditionele opvattingen en verwachtingen ten aanzien van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. In de beoordeling van prestaties en competenties van vrouwen (en mannen) spelen deze opvattingen een belangrijke rol. Mannen en vrouwen verdienen gelijke kansen en moeten worden beoordeeld op hun capaciteiten zonder genderbias. Ik wil daarom graag – samen met de kennisinstellingen – de onbewuste genderbias meer aandacht geven, zowel bij de universiteiten, de onderzoeksinstituten als bij NWO-beoordelingscommissies. Veel van net genoemde partijen zetten al eerste stappen op dit vlak. Het is van belang dat ze methoden en resultaten met elkaar delen op het vlak van gelijke kansen en genderbias en van elkaar leren.
In hoeveel van de promotiereglementen wordt alleen gesproken over een mannelijke promovendus en niet over een vrouwelijke? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om het neutraler formuleren van promotiereglementen te bevorderen?
Dit geldt vooralsnog slechts voor het promotiereglement van één universiteit. De desbetreffende universiteit bespreekt dit volgende week in het college van promoties. Het onderwerp staat op de agenda met de intentie om dit zo spoedig mogelijk aan te passen. Alle andere universiteiten gebruiken ofwel hij/zij óf duiden in het promotiereglement aan dat de vrouwelijke vorm dient te worden gelezen indien zij op een vrouwelijke persoon of functionaris betrekking hebben. Universiteiten hebben aangegeven het belangrijk te vinden dat eenieder zich herkent in de promotieregelingen.
Wat vindt u van het voorstel voor een landelijk volgsysteem voor gepromoveerden, cum laude gepromoveerden en de samenstelling van commissies? Zou dit kunnen helpen om het probleem beter in beeld te krijgen? Wat zouden andere mogelijke oplossingen zijn?
Ik ben terughoudend met het opleggen van de plicht voor het verzamelen van nog meer data in verband met de lastendruk. Maar we zijn met de VSNU in gesprek of het mogelijk en zinvol is deze data te verzamelen omdat ze mogelijk van belang zijn in de gehele carrièreladder van vrouwen.
Deelt u de zorg van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) dat het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar daalt en dat dit door kan werken in het aantal vrouwelijke universitaire (hoofd-)docenten en het aantal hoogleraren?2
Er is sprake van een minimale daling in het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar, van 44% in 2012 naar 43% in 2017. Ik vind het te vroeg om te spreken van een trend maar ik blijf de ontwikkeling van deze cijfers nauwlettend volgen. Gelukkig is er sprake van groeipercentages van het aantal vrouwelijke hoogleraren, UD’s en UHD’s:4
UD van (2012) 35% naar 41% (2017)
UHD van (2012) 22% naar 29% (2017)
Hoogleraar van (2012) 16% naar 21% (2017).
Deelt u de mening dat – omdat blijkt dat mensen die cum laude gepromoveerd zijn, vaker binnen de universiteit blijven werken – het dus belangrijk is om ook naar de verschillen tussen mannen en vrouwen te kijken aan de start van hun wetenschappelijke carrière?
Ik deel de mening dat het van belang is om aan de start van carrières al te kijken naar de man-vrouw balans, daarvoor zijn gelijke kansen een vereiste. Ik wil mij in mijn beleid niet alleen focussen op het aantal vrouwelijke hoogleraren maar op de gehele carrièreladder.
Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om niet alleen naar een gelijke man-vrouwverhouding te streven onder hoogleraren, maar ook te kijken naar de verschillen die ontstaan bij promovendi?
Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 9. Ik wil mij in mijn beleid focussen op de doorstroom van vrouwen in de gehele academische ladder, van promovenda tot hoogleraar. Omdat vrouwen mogelijk onterecht minder vaak het predicaat cum laude verkrijgen op basis van hun sekse, kan dit vrouwelijke promovendi al direct op achterstand zetten op de carrièreladder. Ik ga daarom in gesprek met de VSNU over de positieve effecten die training kan bieden over impliciete associaties en genderbias voor promotiecommissies. Zij kunnen daarbij leren van de recente pilots binnen de eigen geledingen en van de pilots bij NWO. NWO (niet verantwoordelijk voor het promovendibeleid, dat zijn universiteiten) doet op dit moment kennis op over het verminderen van de genderbias. Commissieleden worden daar getraind om zich bewust te worden van de mogelijke genderbias bij de toekenning van talentbeurzen. Ook hebben ze aandacht besteed aan gendered-taalgebruik in de call-teksten.
Het bericht dat Nederland na de Duitse vuile dieselauto’s nu de vervuilende houtkachels importeert |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kachelbranche wil strengere normen tegen fijnstof»?1
Ja, dat ken ik.
Deelt u de mening dat juist Nederland met een zorgwekkende luchtkwaliteit voorop moet lopen in het verbeteren van de luchtkwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
De luchtkwaliteit in ons land voldoet bijna overal aan de Europese normen, maar er is gezondheidswinst te behalen als we de luchtkwaliteit verder verbeteren. Een goede luchtkwaliteit is belangrijk en daarom is er in het regeerakkoord afgesproken dat we werken aan een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. Dat dat belangrijk is, blijkt ook uit het advies van de Gezondheidsraad dat aangeeft dat ook beneden de Europese normen nog gezondheidswinst te behalen is.2 Daarom werk ik aan het Schone Lucht Akkoord en dat doe ik samen met provincies, gemeenten en maatschappelijke partijen.
Is het waar dat vervuilende houtkachels die in Duitsland en België verboden zijn wel verkocht mogen worden in Nederland? Kunt u in uw antwoord toelichten hoeveel van dit soort kachels er zijn en wat het effect daarvan is op de Nederlandse luchtkwaliteit?
Producten die een CE-keurmerk bezitten mogen overal in de Europese Unie verkocht worden, mits er geen aanvullende eisen gesteld zijn aan het product door de betreffende lidstaten. België hanteert strengere productnormen voor emissies en rendement voor nieuwe installaties die op hout gestookt worden en ook Duitsland kent scherpe eisen aan houtkachels.
Uit het kennisdocument Houtstook in Nederland3 blijkt dat de Nederlandse markt voor een groot deel de Duitse markt volgt. Het kennisdocument stelt dat kan worden aangenomen dat in Nederland veel nieuwe kachels voldoen aan de (strenge) Duitse normstelling. Er is geen zicht op de aantallen houtkachels die vanuit België de Nederlandse markt op komen.
Met het dichterbij komen van de invoerdatum van de Ecodesign-richtlijn en de recente ontwikkelingen in Vlaanderen, bestaat er wel een toenemende kans dat kachels die nog niet aan de Ecodesign-eisen voldoen in Nederland op de markt komen. Ik vind dat geen wenselijke ontwikkeling.
Ik wil daarom komen tot een regeling om zo snel mogelijk, maar uiterlijk per 1 januari 2020, de nieuwe eisen van de Ecodesign-richtlijn ook in Nederland net als in onze buurlanden van kracht te laten zijn voor nieuw verkochte kachels.
Aangezien hiervoor een algemene maatregel van bestuur noodzakelijk is, kan invoering naar verwachting niet eerder dan per januari 2020 plaatsvinden.
Kunt u toelichten of de kachelbranche wordt betrokken in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)? Zo ja, kunt u toelichten of er wordt gesproken over de versnelde invoering van strengere emissie-eisen voor houtkachels? Zo nee, waarom niet?
De kachelbranche is niet betrokken bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit omdat dit een programma is van het Rijk en decentrale overheden. De Nederlandse Haarden en Kachelbranche is wel betrokken bij het Platform Houtrook en Gezondheid dat mij van advies voorziet voor maatregelen die opgenomen kunnen worden in het Schone Lucht Akkoord. De kachelbranche heeft mij ook geadviseerd over het versneld invoeren van de Ecodesign-richtlijn en heeft aangegeven dat de Nederlandse markt hier klaar voor is.
Wat vindt u ervan dat onze buurlanden strengere eisen stellen aan de emissienormen van houtkachels dan dat wij doen als Nederland, terwijl het bedrijfsleven al langer pleit voor strengere normen en maatschappelijk organisaties vragen om maatregelen te treffen tegen fijnstofuitstoot?
De ons omringende landen stellen op dit moment strengere eisen aan de emissies van houtkachels die nieuw worden geïnstalleerd. Dit betekent niet direct dat in Nederland verkochte kachels per definitie niet aan die strengere emissienormen voldoen. Zoals ook in het antwoord op vraag 3 wordt aangegeven voldoet een groot deel van de verkochte kachels ook in Nederland aan de strengere Duitse eisen. Ik geef daarom graag gehoor aan de vraag vanuit het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties om deze eisen formeel vast te leggen en te werken aan het versneld invoeren van Ecodesign-richtlijn.
Klopt het dat houtkachels in 2022 volgens de Europese Eco-design-methode aan strengere emissienormen moeten voldoen dan nu het geval is in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat klopt. Op dit moment gelden de minder stringente CE-normen. Vanaf 1 januari 2022 mogen er in Europa alleen toestellen die aan de typekeur-eisen van de Ecodesign-richtlijn voldoen op de markt komen. Uit het kennisdocument van RVO blijkt dat kachels die in Duitsland worden verkocht aan DIN+ typekeureisen moeten voldoen die overeenkomstig zijn met de Ecodesign-richtlijn. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat de Nederlandse markt voor een groot deel de Duitse markt volgt en kan worden aangenomen dat ook in Nederland veel nieuwe kachels voldoen aan de Duitse normstelling. De Nederlandse markt is dus al klaar voor de versnelde invoer van de Ecodesign-richtlijn in 2020.
Deelt u de mening dat, in het kader van verbeteren van luchtkwaliteit, de overheid versneld strengere emissienormen voor houtkachels moet invoeren wanneer het bedrijfsleven aangeeft dat de markt hier klaar voor is? Zo nee, kunt u toelichting waarom niet?
In het regeerakkoord is aangegeven dat we streven naar een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. Zoals vermeld in mijn reactie op de brief van het Platform Houtrook en Gezondheid, zou ik samen met onder meer het Platform onderzoek doen naar onder andere het versneld invoeren van de Ecodesign-richtlijn.4 Inmiddels heb ik de conclusie getrokken dat versnelde invoering positief uitpakt op de luchtkwaliteit.
Bent u bereid om dit jaar nog strengere emissienormen in te stellen voor houtkachels? Zo ja, kunt u aangeven op welke termijn we de invoer van deze normen kunnen verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wil komen tot een regeling om zo snel mogelijk, maar uiterlijk per 1 januari 2020, de nieuwe eisen van de Ecodesign-richtlijn van kracht te laten zijn voor nieuw verkochte kachels.
Het bestuur van het Venlose OGVO dat in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Angstcultuur op Venlose middelbare scholen», waarin wordt vermeld dat het bestuur van de Onderwijsgemeenschap Venlo & Omstreken (OGVO) in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris?
Ja, ik ken het bericht.
Welke rol speelt in deze kwestie de angstcultuur, waarvan sprake is in de berichtgeving van Omroep Venlo? Klopt het dat veel leraren die werkzaam zijn op de scholen van OGVO niet durven te reageren uit angst dat ze hun baan kwijtraken?1
De zaken waar het hier om gaat zijn in het stelsel onderdeel van de verantwoordelijkheid van het onderwijsbestuur. In het algemeen geldt dat de toezichthouder van de instelling in zijn rol als werkgever van de bestuurder zicht heeft op het functioneren en handelen van de bestuurder en daarop kan interveniëren als deze daartoe noodzaak ziet. Het spreekt voor zich dat een professioneel bestuur in samenspraak met de toezichthouder ervoor zorgt dat er een transparante dialoog tussen het bestuur en de werkvloer plaatsvindt. Een goed functionerende medezeggenschap is daarvoor een belangrijk orgaan binnen de instelling. Dit schooljaar zal de Inspectie onderzoek doen bij OGVO. Dit onderzoek stond al in de planning.
Welke rol speelt in deze kwestie de omstandigheid dat de drie scholen gezamenlijk circa 5.900 leerlingen hebben en er voor leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs geen alternatief bestaat binnen de gemeente Venlo, zodat leerlingen die niet op een school van OGVO willen zitten, moeten uitwijken naar gemeente Horst of Roermond?
Het is aan het schoolbestuur om goed (strategisch) personeelsbeleid te voeren, en daarbij rekening te houden met de omstandigheden van de scholen.
Voor de leerlingen dienen Onderwijsgemeenschap Venlo en Omstreken (OGVO) en de scholen van dit bestuur onderwijs aan te bieden van voldoende kwaliteit, ongeacht of er wel of geen andere scholen in de regio zijn. De Inspectie ziet er op toe dat scholen voldoen aan de basiskwaliteit. Wanneer de Inspectie signalen ontvangt dat deze basiskwaliteit – waar onder andere ook een professionele kwaliteitscultuur en integer functioneren onderdeel van uitmaakt – in het geding zou zijn, neemt zij dit mee in haar toezicht. De inspectie kan hier een onderzoek naar starten.
Kan de verwachting van het bestuur dat er door uitval of cursussen toch uren uitvallen en men per saldo dan wel blijft binnen de afspraken die gemaakt zijn, gaan werken als precedent voor andere schoolbesturen om ook het aantal lesuren op jaarbasis op te hogen?2
Ik kan niet voorspellen of de keuzes van OGVO invloed hebben op de keuzes van andere schoolbesturen.
Het gaat hier in eerste instantie om de vraag of de werkgever de cao-vo op een juiste wijze toepast. Dit is een vraag die beantwoord moet worden door degenen die deze cao gesloten hebben, de sociale partners. Ik heb begrepen dat de Algemene Onderwijsbond inmiddels betrokken is. In de cao-vo staat dat scholen zich dienen te houden aan de maximale lestaak van leerkrachten van 750 klokuren per jaar in 2018. De maximale lestaak van leerkrachten gaat in 2019 overigens naar 720 klokuren per jaar (zie website VO-raad voor meer informatie).
De mogelijke komst van een schaliegasfabriek in Rotterdam |
|
Christine Teunissen (PvdD), Eva Akerboom (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Chemieconcern Ineos overweegt miljardeninvestering en fabriek in Rotterdam»?1
Ja.
Is het waar dat het Britse concern mogelijk een grote schaliegasfabriek in Rotterdam wil bouwen?
Nee. INEOS heeft aangekondigd voornemens te zijn in Noordwest-Europa te investeren in een propaandehydrogenatiefabriek (PDH) en een ethaankraker, geen schaliegasfabriek. Voor zover mij bekend is Rotterdam samen met Antwerpen een potentiele kandidaat voor deze investering. INEOS heeft het voornemen om in deze nieuwe productiefaciliteiten geïmporteerde ethaan en propaan te bewerken tot etheen en propeen. De ethaan en propaan zijn afkomstig van schaliegas dat in de Verenigde Staten uit schaliegesteente is gewonnen. Schaliegas bevat voornamelijk methaan (hoofdbestanddeel van aardgas) en een gedeelte hogere koolwaterstoffen zoals onder andere propaan, ethaan en butaan. Ethaan en propaan zijn ook bijproducten van conventionele gas- en oliewinning.
Erkent u dat voor de winning van schaliegas zeer veel giftige chemicaliën nodig zijn, en dat schaliegaswinning grote risico’s heeft voor natuur, milieu en omwonenden? Zo nee, waarom niet?
In Europa geldt dat alleen chemicaliën mogen worden toegepast voor zover deze voldoen aan wettelijke voorschriften. De meeste chemicaliën zullen vallen onder de algemene stoffenverordening, REACH. Deze bepaalt dat stoffen alleen mogen worden gebruik als ze zijn geregistreerd en de producent/importeur kan aantonen dat de stof veilig kan worden gebruikt. Ik kan niet beoordelen hoe dit in landen buiten Europa is geregeld en welke chemicaliën daar worden gebruikt.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat Nederland een verbod op het winnen van schaliegas heeft ingesteld, maar dit vervolgens wel mogelijk gaat importeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij antwoord 2 is aangegeven wordt er geen schaliegas geïmporteerd maar worden de bijproducten van de winning van schaliegas verwerkt. Dit is niet tegenstrijdig met het verbod in Nederland op het winnen van schaliegas.
Deelt u de mening dat het importeren van schaliegas haaks staat op de internationale klimaatafspraken en de noodzaak om het gebruik van fossiele energiebronnen af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Het importeren van bijproducten van schaliegas dat in het buitenland is gewonnen staat niet haaks op klimaatafspraken waaraan Nederland zich gecommitteerd heeft. Nederland heeft het Akkoord van Parijs geratificeerd en het kabinet zet ambitieus in op reductie van de CO2-uitstoot in Nederland. Het kabinet heeft in het regeerakkoord een Klimaatakkoord aangekondigd. In het Klimaatakkoord wordt vastgelegd hoe Nederland een reductie van ten minste 49% in 2030 ten opzichte van 1990 bereikt. Om de transitie naar een CO2-neutrale industrie te laten slagen zet het kabinet in op de opbouw van nieuwe industrie en de ombouw van bestaande industrie. Daarnaast zal rekening gehouden moeten worden met afbouw van bedrijfsactiviteiten die niet passen in de transitie naar CO2-neutraliteit.
Kunt u aangeven hoeveel schaliegas jaarlijks in de fabriek verwerkt zal worden en welke CO2-uitstoot hiermee gepaard gaat (inclusief het transport van het schaliegas)? Zo nee, waarom niet?
INEOS is voornemens in de nieuwe fabriek ethaan en propaan te verwerken tot etheen en propeen. De ethaan en propaan zijn afkomstig van schaliegas dat in de Verenigde Staten is gewonnen. In de te bouwen fabriek wordt geen schaliegas verwerkt.
Op basis van op dit moment beschikbare informatie is de inschatting dat de productie van etheen en propeen in de nieuwe fabriek gepaard gaat met circa 0,8 Mton CO2 uitstoot per jaar. De uitstoot die vrijkomt bij het transport van ethaan en propaan is op dit moment niet bekend.
Is het waar dat het Britse concern het schaliegas wil gebruiken voor plasticproductie?
Het kabinet deelt de mening dat de plastic soep een groot en groeiend probleem is. Zoals in de kabinetsreactie op de transitieagenda’s Circulaire Economie is aangegeven, is het kabinet voorstander van het voorkomen van onnodig gebruik van plastics, van een slimmer en zuiniger gebruik van plastics, van meer waarde toevoegen aan plastics zodat het minder wordt weggegooid en van het terugbrengen van het plastic recyclaat in de economie door bevordering van de toepassing van recycled content in nieuwe plastic producten.
In de beoogde fabriek wordt van de restgassen ethaan en propaan die afkomstig zijn van schaliegaswinning in de Verenigde Staten, etheen en propeen gemaakt. Etheen en propeen zijn belangrijke basischemicaliën voor tal van chemische producten die op hun beurt vele toepassingen kennen. Etheen en propeen kunnen verwerkt zijn in vele producten waaronder vloerbedekking, isolatiemateriaal, auto-onderdelen, meubels, kleding, laptops, verpakkingsmateriaal en pijpen/leidingen. Wereldwijd neemt de vraag naar deze basischemicaliën toe door groei van de welvaart en de wereldbevolking.
Deelt u de mening dat de plasticsoep een groot probleem is en we juist minder in plaats van meer plastic moeten gaan produceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de maximaal 500 banen die de fabriek oplevert niet opwegen tegen de impact op het milieu die de fabriek heeft? Zo nee, waarom niet?
De inzet van het kabinet is gericht op een sterke industrie die CO2-neutraal produceert. Het kabinet wil CO2-emissiereductie in de bestaande industrie bevorderen en de ontwikkeling van nieuwe industrieën, bedrijven en bedrijvigheid stimuleren. Dat willen we doen op een manier die ertoe leidt dat de investeringen, die bijdragen aan CO2-emissiereductie, in Nederland gedaan worden. Verduurzaming en de versterking van ons verdienvermogen gaan zo hand in hand.
Hoewel de uitstoot van CO2 in Nederland op de korte termijn door deze investering zou stijgen, gaat Nederland niet op slot voor uitbreidingsinvesteringen van bestaande bedrijven of investeringen van nieuwe bedrijven. Een uitgangspunt van het Klimaatakkoord is dat er ruimte is voor economische groei van de industrie. Daarbij geldt vanzelfsprekend dat nieuwe industrie in Nederland ook zal vallen onder de afspraken en instrumenten die het kabinet met partijen in het Klimaatakkoord afspreekt om de reductieopgave voor 2030 te realiseren.
Deelt u de mening dat een schaliegasfabriek gericht op plasticproductie niet past in een land dat de ambitie heeft om circulair, aardgasvrij en CO2-neutraal te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven of er op dit moment gesprekken lopen tussen Nederlandse overheden met chemieconcern Ineos en of er al beslissingen zijn genomen? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment lopen er gesprekken met Nederlandse overheden en Havenbedrijf Rotterdam. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze gesprekken.
Bent u bereid zich tegen de komst van de schaliegasfabriek uit te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.