Spookburgers en gemeenten die een briefadres weigeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de Monitor, waaruit blijkt dat gemeenten nog steeds veel mensen een briefadres weigeren, waardoor zij in problemen komen en bijvoorbeeld geen zorgverzekering, uitkering, paspoort en medische zorg kunnen krijgen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Dit is een ongewenste situatie.
Klopt het dat er meer dan een half miljoen spookburgers zijn die als tweederangs burger door het leven moeten? 3. Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van briefadressen tot nu toe faalt, aangezien gemeenten onterechte voorwaarden stellen aan een briefadres en bepaalde gemeenten maar liefst tweederde van de aanvragen afwijzen?
Nee, dat klopt niet. De «half miljoen spookburgers» verwijst naar de CBS-cijfers voor het aantal personen dat in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd als VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Zoals het CBS bij de publicatie van de cijfers ook meldt, gaat het daarbij met name om niet gemelde emigratie. Dit zijn personen die geen aangifte van vertrek uit Nederland hebben gedaan. Het gaat om personen die niet (meer) in Nederland wonen en waar geen adres in het buitenland van bekend is. Denk aan arbeidsmigranten die in Nederland hebben gewerkt en buitenlandse studenten die in Nederland hebben gestudeerd en die teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst. Maar het kunnen ook Nederlanders zijn die op wereldreis zijn. De meeste «spookburgers» zijn dus terecht geregistreerd als niet-ingezetene, want ze wonen niet (meer) in Nederland.
Het gaat dus bij de door Monitor aangekaarte problematiek gelukkig om veel minder personen; desalniettemin is het een ongewenste situatie.
Hoe verklaart u dat 40% van de mensen die geen briefadres krijgt, geen hulp geboden wordt? Hoe gaat u zorgen dat deze mensen wel hulp krijgen?
Ik constateer dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het ministerie komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Gaat u gemeenten als Rotterdam, Alphen aan de Rijn, Hilversum, Gouda, Weert, Noordoostpolder, Vlissingen, Leeuwarden en Almere aanspreken op het stellen van bovenwettelijke eisen en het niet afgeven van een briefadres? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die regels onjuist hanteren en/of onvoldoende maatwerk leveren.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid.
Wat gaat u doen voor Miranda en de andere mensen zonder briefadres die in de uitzending aan het woord komen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de genoemde gemeenten. Ik heb alle gemeenten per brief geattendeerd op de regels.
Doet u zelf onderzoek naar het al dan niet verstrekken van briefadressen door gemeenten en het aantal mensen dat dit betreft? Zo ja, wanneer komen de resultaten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de gemeente Leeuwarden en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de situatie van Miranda. De gemeente meldde dat de zaak opnieuw in behandeling was genomen. In verband met de privacy kan over individuele gevallen geen detailinformatie worden verstrekt, maar ik laat de zaak volgen. Voor de overige mensen die aan het woord kwamen, geldt dat – en dit kwam in de uitzending ook naar voren- inmiddels een woonadres (in het ene geval) en een briefadres (in het andere geval) is geregistreerd in de BRP (door de gemeente Almere).
Hoe voorkomt u dat briefadressen slechts tijdelijk worden verstrekt?
Nee. De problematiek is bekend, ik blijf me samen met de staatssecretarissen van VWS en SZW inspannen om de situatie te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat gemeenten daklozen afschuiven op buurgemeenten?
In de meeste gevallen zal de inschrijving op een briefadres tijdelijk zijn, het is in de meeste gevallen gewenst dat een persoon weer op een woonadres geregistreerd wordt. Het is aan de gemeente om te beoordelen wanneer dat het geval is. Er kan geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Wel kunnen er termijnen worden opgenomen, na verloop waarvan de aanvrager kan worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Het is zelfs zeer wenselijk dat gemeenten dat doen, want zodra er een woonadres is, moet op dat adres ingeschreven worden. In de BRP dient immers de feitelijke situatie geregistreerd te worden.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand «regiobinding» heeft voordat hij een briefadres krijgt? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven is er een beperkt aantal gronden waarop inschrijving geweigerd moet worden door gemeenten. Andere voorwaarden – zoals hierboven genoemde – mogen in principe niet gesteld worden. Zie verder antwoorden op vragen 12 en 13.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand voor de komende maanden aangeeft waar hij verblijft, alvorens een briefadres af te geven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om de recente uitspraak van de Raad van State over het ten onrechte niet verstrekken van een briefadres onder de aandacht te brengen van de gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om te garanderen dat mensen die legaal in Nederland verblijven, opgenomen worden in de basisregistratie personen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven lopen en liepen er diverse acties richting gemeenten.
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet mogen afschuiven op buurgemeenten.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel briefadres.
De Staatssecretaris van SZW zal in de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW aandacht vragen bij gemeenten voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor gecompenseerd worden (t+2) via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren, aangezien gemeenten te vaak een briefadres ten onrechte niet afgeven?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Undercover in de wereld van het nieuwe roken’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Undercover in de wereld van het nieuwe roken»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ben bekend met het bericht. In mijn brief aan uw Kamer van mei 20182 heb ik gemeld dat ik vind dat de IQOS en soortgelijke apparaten geen normale producten zijn en dat ze niet passen in het tabaksontmoedigingsbeleid. Vanwege de schadelijkheid en de verslavende werking van tabak die wordt verhit, heb ik aangekondigd nadere regels te stellen aan de verhittingsapparaten en benodigde accessoires die gebruikt kunnen worden voor het verhitten van tabak.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van Philip Morris International afreizen naar tabakswinkels om klanten te leren hoe zij de IQOS moeten gebruiken? Is deze vorm van promotie niet wettelijk verboden?
Het uitleg geven over een (tabaks)product is niet verboden. Daarnaast is reclame of promotie binnen een tabaksspeciaalzaak op dit moment ook toegestaan. Met de in het preventieakkoord aangekondigde uitbreiding van het reclameverbod gaan we hier nadere regels aan stellen. Het reclameverbod wordt per 2021 ook van toepassing in speciaalzaken. Ook gevelreclame wordt dan verboden voor deze speciaalzaken. Reclame blijft wel toegestaan in speciaalzaken die alleen rookwaren, rookaccessoires, loten en dagbladen verkopen, alsmede in bestaande kleine zaken waar tenminste 75% van de omzet uit tabaksproducten wordt gehaald.
Wanneer gaat u de aangekondigde wijziging van de Tabakswet aan de Kamer sturen die regelt dat er onder andere verplichte gezondheidswaarschuwingen en afschrikwekkende plaatjes op de IQOS-verpakkingen komen te staan?
In het preventieakkoord is een aantal wetswijzigingen aangekondigd op verschillende tabaksonderwerpen. Bij de uitwerking hiervan zullen ook nadere regels worden gesteld aan de verhittingsapparaten en benodigde accessoires die gebruikt kunnen worden voor het verhitten van tabak. Deze voorstellen zullen, gezien de genoemde inwerkingtredingsdata, zo snel als mogelijk in procedure worden gebracht.
De gevolgen voor provincies bij het ontbreken van een goedgekeurde jaarrekening |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de provincie Utrecht mogelijk miljoenen te veel betaalde aan een aannemer?1
Ja.
Welke concrete maatregelen hebt u getroffen richting de provincie die nog geen vastgestelde Jaarrekening over 2017 heeft, omdat een goedkeurende accountantsverklaring tot op heden ontbreekt?
Op 15 juli 2018 had de provincie Utrecht de jaarrekening en de controleverklaring alsmede het verslag van bevindingen van de accountant moeten inleveren. De provincie Utrecht heeft tijdig uitstel gevraagd voor aanlevering van de jaarrekening over het verslagjaar 2017. Uit coulance-overwegingen heb ik ingestemd met dit verzoek. Op het moment dat het duidelijk werd dat vaststelling van de jaarrekening in 2018 niet meer tot de mogelijkheden behoorde, heb ik op 18 december 2018 aan de provincie Utrecht schriftelijk kenbaar gemaakt dat ik de voorschotten (voor 60%) van de betalingen uit het Provinciefonds zou opschorten. De maximale wettelijke periode voor de opschorting bedraagt zes maanden. Vanzelfsprekend wordt de opschorting (eerder) beëindigd op het moment dat de jaarrekening is vastgesteld.
Wat is de precieze achtergrond van het niet kunnen verkrijgen van een accountantsverklaring?
Begin 2018 heeft de accountant aan de provincie gevraagd om een nader onderzoek te doen naar mogelijke oneigenlijke beïnvloeding van de financiële contracten en betalingen in het project Uithoflijn. Dit naar aanleiding van een melding van een klokkenluider. Hierop volgend is een integriteitsonderzoek uitgevoerd door een extern bureau. De provincie Utrecht en de accountant zijn momenteel bezig (mede in het licht van de bevindingen van het integriteitsonderzoek), met de afronding van de werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekening voor het verslagjaar 2017.
Klopt het dat u afdrachten aan de provincie hebt opgeschort in afwachting van een vastgestelde jaarrekening?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn verwacht u dat de provincie definitief duidelijkheid kan verschaffen over de afronding van de Jaarrekening 2017?
De provincie heeft mij geïnformeerd over het proces van afronding, waarbij de provincie op dit moment geen precieze datum voor de vaststelling voor de jaarrekening kon mededelen.
Welke mogelijkheden hebt u om op te treden om alsnog te komen tot de vereiste verklaring?
Onder 2 heb ik aangegeven dat ik gebruik heb gemaakt van de mogelijkheid van opschorting van de voorschotten van de betalingen uit het Provinciefonds. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan het kalenderjaar preventief financieel toezicht in te stellen. Met het oog op de (solide) financiële positie van de provincie Utrecht, heb ik daar voor het kalenderjaar 2019 niet toe besloten. Bij het bepalen van het toezichtregime voor het kalenderjaar 2020 wordt die afweging opnieuw gemaakt.
In hoeverre hebt u aan de provincie kenbaar gemaakt of en in hoeverre u van die mogelijkheden gebruik wilt maken?
In mijn brief van 18 december 2018 heb ik zowel de opschorting kenbaar gemaakt, als het oordeel over het toezichtregime voor het jaar 2019.
Wat zijn de concrete gevolgen voor een provincie wanneer er geen goedkeuringsverklaring van de accountant verkregen wordt?
Het is primair aan provinciale staten van de provincie Utrecht om een oordeel te vellen over de gevolgen die verbonden worden aan een controleverklaring, met een strekking die anders dan goedkeurend is.
Zijn er meer (recente) gevallen bekend van het niet kunnen vaststellen van een jaarrekening van een of meer van de provincies of moet deze situatie gezien worden als een incident?
Er zijn mij geen recente gevallen bij andere provincies bekend.
Het bericht dat een te snelle keus voor mbo dreigt |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het artikel is mij bekend. Mijn reactie erop treft u hieronder aan.
Bent u bereid te inventariseren hoeveel en welke mbo-opleidingen een studentenstop hebben ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Een numerus fixus zou bij meer aanmeldingen dan opleidingsplaatsen ertoe kunnen leiden dat studenten niet hun opleiding van hun voorkeur kunnen volgen. Ik weet nog niet of dat zich heeft voorgedaan. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage van de evaluatiemonitor van de wet «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo», waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken.
Wat is de argumentatie per opleiding voor het instellen van een studentenstop? Welke argumentatie acht u toelaatbaar voor het instellen van een studentenstop voor een mbo-opleiding?
De wetgeving staat mbo-scholen toe een beperking van het aantal opleidingsplaatsen in te stellen uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit. Wanneer zich meer studenten aanmelden dan het aantal plekken dan mogen scholen, naast de vooropleidingseisen, geen extra eisen stellen aan de geschiktheid van de student, maar wijzen zij de plekken toe aan de hand van niet-kwalitatieve criteria. Hierbij kan gedacht worden aan volgorde van aanmelden, loting of het voorrang geven aan kwalificatieplichtige studenten boven niet-kwalificatieplichtigen. Die keuze moet de instelling vastleggen in haar toelatingsbeleid. De medezeggenschapraad heeft daarop instemmingsrecht.
Deelt u de mening dat door het instellen van een studentenstop leerlingen in het voortgezet onderwijs gedwongen kunnen worden om te snel een keuze te maken voor een vervolgopleiding, terwijl aankomend studenten een weloverwogen studiekeuze moeten kunnen maken? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten die interesse hebben in de betreffende opleiding inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Deelt u de mening dat vroege selectie in het onderwijs de toegankelijkheid en kansengelijkheid beperkt en deze vorm van vroege selectie niet voor elke leerling goed uitpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hier is naar mijn mening geen sprake van vroege selectie. Het is wel van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden, zodat iedereen goed wordt bereikt.
Kunt u er zorg voor dragen dat de instroom bij opleidingen waar de vraag op de arbeidsmarkt het grootst is niet wordt ingeperkt? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de monitoringinformatie zal ik kritisch kijken naar beroepsopleidingen met een fixus en een grote arbeidsmarktbehoefte. Van belang is dat er enkel een beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt ingesteld uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of opleidingscapaciteit.
Het bericht ‘Apothekers doen aan verborgen export van pillen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat apothekers medicijnen naar het buitenland verkopen om er winst op te maken, terwijl er tegelijkertijd medicijntekorten zijn in Nederland?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Als apothekers of groothandels geneesmiddelen waarvoor een tekort is in Nederland exporteren dan vind ik dat kwalijk. Dit getuigt immers niet van goede zorg aan de patiënt en is daarnaast in strijd met de afspraken die met groothandels zijn gemaakt.
Als er geen tekorten zijn en een apotheker heeft een groothandelsvergunning, dan is parallelexport van geneesmiddelen toegestaan. Voorwaarde is dat de export wel volledig gescheiden moet zijn van de apothekersactiviteiten. Een apotheker mag niet voor eigen patiënten inkopen en deze geneesmiddelen vervolgens exporteren.
Gaat het bij de verkoop van medicijnen door apothekers aan het buitenland om medicijnen die we in Nederland tekort komen of zijn gekomen?
Tot nu toe zijn er geruchten, maar geen harde bewijzen dat er parallelexport plaatsvindt voor geneesmiddelen waarvoor er in Nederland sprake is van een tekort. Als er concrete informatie is waaruit blijkt dat dit wel gebeurt, dan ontvangt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) deze informatie graag zodat zij dit kan onderzoeken. IGJ heeft tot nu toe een melding ontvangen, deze wordt nu onderzocht.
Hoe groot is dit probleem in Nederland? Om hoeveel apothekers gaat het en hoe groot zijn de omzet en de verdiensten van de apothekers die het betreft?
Het is onbekend op welke schaal geneesmiddelen worden geëxporteerd. Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over het aantal apothekers dat geneesmiddelen waarvoor sprake is van een tekort in Nederland exporteert en de daar bijhorende omzet en verdiensten.
Er zijn afspraken gemaakt met groothandels dat zij bij een tekort van geneesmiddelen in Nederland, de betreffende geneesmiddelen niet mogen exporteren. Als iemand signalen heeft dat dit wel gebeurt, roep ik hen op om dit te melden bij de IGJ zodat de IGJ dit kan onderzoeken. Dit kan ook anoniem.
De IGJ voert een gedetailleerd onderzoek uit naar de recente leveringsproblemen met de anticonceptiepil. Het doel is om inzicht te krijgen in de voorraadposities van de anticonceptiepil bij firma’s, groothandels en apotheken en te kijken wat er het afgelopen jaar mee is gebeurd. IGJ kijkt ook of firma’s wel voldoende voorraad hadden en of ze op tijd een dreigend tekort gemeld hadden. Als er meldingen worden ontvangen over export van de anticonceptiepil op het moment dat er een tekort was in Nederland, dan neemt IGJ deze ook in mee in dit onderzoek.
Daarnaast doet IGJ ook onderzoek in hoeverre firma’s leveringsonderbrekingen voor diverse geneesmiddelen (dus niet alleen de anticonceptiepil) niet of niet tijdig hebben gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. Over beide onderzoeken heb ik u in mijn brief van 30 november jl. geïnformeerd2. Zie ter aanvulling ook mijn antwoord op vraag 9 over het toezicht van IGJ.
Ik verwacht dat al deze onderzoeken en evaluaties een goed beeld zullen geven, aanvullend onderzoek acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Bent u bereid – als u dit niet weet – dit te onderzoeken op onafhankelijke wijze? Ook mede vanwege het bericht dat er sprake zou zijn van een soort omerta, een maffiose zwijgplicht onder de apothekers, waardoor zaken niet gemeld worden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u uw opmerking dat mensen die een dergelijke handelwijze van apothekers signaleren dit kunnen melden bij de Inspectie niet getuigen van een «slappe hap» houding? Hoort een Minister niet te staan voor een eerlijke prijs van geneesmiddelen en voor goed bereikbare geneesmiddelen? Hoe denkt hij dit realiseren als hij niets onderneemt?
Ik sta voor een eerlijke prijs voor geneesmiddelen en vind het belangrijk dat patiënten toegang hebben tot de geneesmiddelen die zij nodig hebben. Om deze reden heb ik verschillende maatregelen genomen, en blijf ik maatregelen nemen, om geneesmiddelentekorten terug te dringen. Onder andere binnen de Werkgroep Geneesmiddelentekorten kijk ik samen met apothekers, artsen, patiëntenverenigingen, farmaceutische bedrijven, groothandels en zorgverzekeraars naar kansrijke maatregelen. In 2019 evalueert de Werkgroep Geneesmiddelentekorten of de opgestelde lijst met maatregelen uit 2017 voldoende is om geneesmiddelentekorten te voorkomen of dat additionele maatregelen nodig zijn.
Kunt u een analyse geven hoe een apotheker aan zijn inkomen komt? Welk gedeelte van zijn omzet en inkomen bestaat uit receptregelvergoedingen en welk deel van zijn omzet en inkomen verdient hij door de inkoop- en verkoop dan wel uitleveren van receptgeneesmiddelen?
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen omzet en inkomen. Grofweg bestaat de omzet van een apotheek voor twee-derde uit geneesmiddelenkosten en voor een derde uit kosten voor farmaceutische zorg. De apotheker declareert deze kosten bij de zorgverzekeraar. Er gelden in Nederland maximumprijzen voor geneesmiddelen, maar daaronder zijn de prijzen vrij. Zorgverzekeraars en (collectieven van) apothekers maken daar met elkaar afspraken over. De afgelopen jaren zijn door de maximumprijzen en het preferentiebeleid van verzekeraars de prijzen van extramurale geneesmiddelen, en daarmee ook de marges voor apothekers, fors gedaald3. Voor apotheken die deel uitmaken van een keten geldt dat de daar werkzame apothekers in loondienst zijn bij de keten. Het inkomen uit de «koopmansfunctie» heeft dus sterk aan betekenis ingeboet.
Voor het declareren van geleverde farmaceutische zorg geldt sinds 2012 de zogenoemde prestatiebekostiging, waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de prestaties omschrijft die apothekers kunnen declareren. Hierdoor zijn de handelingen die betrekking hebben op het zorgaspect, zichtbaar in de onderhandelingen tussen de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. De belangrijkste prestatie is de «terhandstelling». Deze mag alleen worden gedeclareerd als de omschreven handelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De terhandstelling omvat de controle van het recept, de medicatiebewaking, de eventuele terugkoppeling met de voorschrijver en de voorlichting aan de patiënt met het oog op het goed geneesmiddelengebruik. Medicatiebewaking houdt in het beoordelen of de voorgeschreven farmacotherapie geschikt is voor de patiënt door te controleren op onvolkomenheden, onvolledigheden, onjuistheden of vergissingen ten aanzien van geneesmiddel, dosering, duur van behandeling, interacties, contra-indicaties, dubbelmedicatie en overgevoeligheid op basis van het actuele geneesmiddelengebruik van de patiënt (inclusief zelfzorgmiddelen).
Zou het niet beter zijn als een apotheker niet vanuit zijn koopmansfunctie inkomen en omzet moet genereren maar puur als hulpverlener zijn inkomen kan verwerven? Zodat elke vorm van financieel gewin uitgesloten is bij het leveren van de best mogelijk farmaceutische hulp? Kunt u uw mening toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u onderzoeken hoe we door middel van één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie zowel medicijnen tegen de beste mogelijke prijs kunnen inkopen en anderzijds het probleem van de geneesmiddelentekorten beter kunnen oplossen?
Nee, ik zie geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek naar landelijke inkoop. Alleen bij nieuwe zeer dure geneesmiddelen zie ik een directe rol voor de overheid weggelegd in de onderhandeling met fabrikanten over de prijs. Geneesmiddelen worden in Nederland scherp ingekocht door lokale spelers, zoals ziekenhuizen, groothandels en zorgverzekeraars. Ik zet liever in op het versterken van de inkoop door deze spelers. Dat doe ik op verschillende manieren. Onder meer door het aanpassen van de Wet Geneesmiddelenprijzen, door het inzetten van de sluis, en door het verbeteren van de informatiepositie van lokale spelers. Bijvoorbeeld over welke geneesmiddelen er aan komen, of over welke speelruimte lokale spelers juridisch hebben. Ook zie ik één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie niet als een oplossing voor het tegengaan van geneesmiddelentekorten omdat productieproblemen niet kunnen worden ondervangen door één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie.
Bent u bereid te onderzoeken hoe we het beste bij de geneesmiddelenproducenten een keiharde leveringsplicht kunnen afdwingen om medicijntekorten in Nederland te voorkomen?2
Handelsvergunninghouders hebben reeds een verplichting tot belevering van groothandels en apotheken (art. 49 lid 9 Geneesmiddelenwet). De IGJ toetst of handelsvergunninghouders voldoende voorraden aan groothandel en apotheken leveren. De IGJ houdt daarnaast toezicht op het tijdig melden van dreigende tekorten. Dit dient, minstens twee maanden tevoren, gemeld te worden bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten- en defecten (art. 49 lid 7 Geneesmiddelenwet). De boete die de IGJ kan opleggen bij overtredingen van de Geneesmiddelenwet is per 29 december 2018 verhoogd naar 450.000 euro.
Ik wil voorts bezien of ik met de sector afspraken kan maken om de kwalitatieve bewoording «voldoende voorraden» te implementeren in een kwantitatieve bewoording, bijvoorbeeld een voorraad voor vier maanden. Ik zal dit voorstel ook met mijn Europese collega’s bespreken om te kijken of we hierover ook op Europees niveau afspraken kunnen maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van 7 februari 2019?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
De toestand in Justitieel Medisch Centrum Scheveningen |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat hygiëne ver te zoeken is in het Scheveningse Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. In tegenstelling tot wat het artikel stelt zijn de randvoorwaarden voor goede zorg volgens de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) gewaarborgd. Ik zie daarom geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit van zorg in het JCvSZ.
Wat vindt u ervan dat sinds 2013 regelmatig is geklaagd over gebrekkige hygiëne, tekortkomingen in de medicijnverstrekkingen en medische behandelingen, waardoor de toenmalige Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) zich in 2013 en 2014 genoodzaakt voelde het toezicht op het gevangenisziekenhuis te intensiveren? Deelt u de mening dat het er vooralsnog niet op lijkt dat structureel gevolg is gegeven aan de door de IGZ voorgeschreven verbeterpunten? Zo nee, waarom niet?
De inspectie volgt de kwaliteit van zorg in het JCvSZ al jarenlang nauwgezet. In 2018 heeft de inspectie aandacht gevraagd voor de hygiëne binnen het JCvSZ. Zoals verwacht werd door de IGJ heeft het JCvSZ een onafhankelijke hygiëne audit uitgevoerd en de resultaten hiervan opgenomen in een plan van aanpak. Het plan van aanpak heeft geleid tot een vernieuwde aanpak, zoals het digitaliseren van protocollen, de aanscherping van de kledingvoorschriften en afspraken over een verhoogde frequentie van het schoonmaakcontract. De IGJ heeft aangegeven dat het plan voldoende ingaat op de aangegeven aandachtspunten. In januari 2019 bezocht de IGJ het JCvSZ in het kader van een landelijk onderzoek gericht op infectiepreventie (waar hygiëne onderdeel van uitmaakt). De inspectie constateerde enkele verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Ik deel daarom de mening dat geen structureel gevolg wordt gegeven aan de door de IGJ voorgeschreven verbeterpunten niet. Ik vind het belangrijk dat er blijvend aandacht is voor de hygiëne en kwaliteit van zorg in het JCvSZ. Het JCvSZ blijft daarom periodiek een onafhankelijke audit op de hygiëne uitvoeren. De IGJ neemt daarnaast de in het artikel geschetste signalen mee in haar regulier toezicht op het JCvSZ.
Deelt u de mening dat de in JCvSZ geboden medische zorg aan dezelfde hoge kwaliteitseisen dient te voldoen als elders geboden medische zorg? Zo ja, vindt u dat hieraan op dit moment wordt voldaan?
De medische zorg die binnen het JCvSZ wordt geboden dient kwalitatief gelijkwaardig te zijn aan de medische zorg die in de vrije maatschappij wordt geboden, rekening houdend met de bijzondere situatie die de detentie met zich kan brengen. De inspectie constateerde tijdens bezoeken in 2018 en 2019 verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Vandaar dat de IGJ het JCvSZ blijft volgen op de punten waar ze nog niet volledig voldoet. De IGJ betrekt deze signalen bij haar reguliere toezichtactiviteiten binnen het JCvSZ. Indien de IGJ oordeelt dat er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn, vraagt de IGJ om verbetermaatregelen en ziet de IGJ erop toe dat deze worden nageleefd.
Bent u bereid om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren en te laten onderzoeken of verantwoorde medische zorg, gezien de gebouwelijke tekortkomingen, nog geleverd kan worden en of gedetineerde patiënten indien mogelijk niet beter elders kunnen worden ondergebracht? Zo nee, waarom niet?
Het JCvSZ heeft door het verouderde gebouw niet de uitstraling van een moderne zorginstelling. Tot ingebruikname van de nieuwbouw (volgens de actuele planning voorzien in 2022) is deze bouwkundige staat een gegeven. Ondanks deze bouwkundige staat constateerde de inspectie geen tekortkomingen die direct ingrijpen van de inspectie noodzakelijk maakten. Gelet op het oordeel van de IGJ en het reguliere toezicht van de IGJ op de afgesproken verbeterpunten zie ik geen aanleiding de IGJ te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren.
Het bericht dat de Egyptische ambassade het Couperushuis in Den Haag in verval laat |
|
Thierry Aartsen (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Haagse ambassades, tevens vaak monumentale panden, in verval raken?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse monumentale panden in verval raken en niet onderhouden worden? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Monumentale panden dienen onderhouden te worden, zowel met het oog op het behoud van de monumentale waarde van het pand en het bijbehorende stadsbeeld, als op grond van overwegingen die voor alle panden gelden, zoals de veiligheid in en rond het pand.
Welke mogelijkheden zijn er binnen de kaders van internationale afspraken over diplomatieke onschendbaarheid om gebruikers van de desbetreffende panden tot actie te bewegen? Welke acties bent u voornemens te nemen?
De gemeente Den Haag is verantwoordelijk voor het toezicht op het onderhoud van monumentale panden. Op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer genieten panden die in gebruik zijn voor een ambassade of voor de huisvesting van diplomaten onschendbaarheid. Dit betekent dat zij niet zonder toestemming van de zendstaat betreden mogen worden. De gemeente spreekt eigenaren van monumentale panden er wel op aan indien deze in verval dreigen te geraken. Indien dit geen effect heeft, vraagt de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken om de betreffende ambassade aan te spreken. Indien er geen actie volgt, rappelleert het ministerie na overleg met de gemeente.
Kunt u zich herinneren dat het kabinet op 3 november 2017 liet weten dat «de gemeente Den Haag [...] momenteel vijf zaken in behandeling [heeft] op gebied van achterstallig onderhoud aan een ambassadepand en [...] de betreffende ambassades hierover [heeft] aangeschreven. Zeer onlangs heeft de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd om in drie van deze zaken bij te springen»?2 Wat is er sindsdien met deze zaken gebeurd?
Op basis van overleg tussen de gemeente Den Haag en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn deze vijf zaken met de ambassades meerdere malen besproken. In één geval is de zaak meerdere malen onderwerp van direct overleg geweest met het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het betreffende land. Het gaat helaas vaak om langdurige procedures, waarbij medewerking dan wel toestemming op allerlei niveaus nodig is. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt op dit moment, op verzoek van de gemeente Den Haag, nog overleg met vier ambassades over betreffende panden.
Neemt de ambassade van Egypte op dit moment aantoonbaar concrete acties om verval van het gebouw tegen te gaan (de ambassade van Egypte bevindt zich al twaalf jaar in een erbarmelijke staat)? Zo ja, welke acties betreft dit? Zo nee, wat is hiervoor de reden?
De ambassade van Egypte heeft in verschillende contacten met het Ministerie van Buitenlandse Zaken de stappen, die genomen zijn en genomen worden, toegelicht. Op grond hiervan is ons vertrouwen in een positieve uitkomst toegenomen.
Kunt u aangeven bij welke andere ambassadegebouwen sprake is van dergelijk verval aangezien uit het artikel blijkt dat de problematiek voor meerdere ambassadepanden geldt, zoals die van Griekenland en Saoedi-Arabië?
Zie het antwoord op vraag 3. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen toezicht op het onderhoud, maar spreekt op verzoek van de gemeente ambassades aan. Er vindt op dit moment overleg plaats tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en vier ambassades over betreffende panden.
De last van het lijden en het krijgen van je recht na een medische misser |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Argos van 26 januari 2019 over een medische calamiteit waarbij een baby die bij geboorte een tangverlossing tijdens keizersnede onderging, een traumatische1 dwarslaesie in de nek opliep?2 Bent u van mening dat deze calamiteit bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd gemeld had moeten worden? Waarom heeft het ziekenhuis in Purmerend dit niet gedaan?
Ja.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd bereid deze verschrikkelijke casus te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De casus waarover in de uitzending van Argos werd gesproken heeft zich afgespeeld in 2005. Op grond van de destijds van kracht zijnde Kwaliteitswet zorginstellingen waren zorginstellingen ook in die tijd al verplicht calamiteiten te melden bij de Inspectie. De Kwaliteitswet verstaat onder een calamiteit «een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt van de instelling heeft geleid». Het betrokken ziekenhuis heeft de casus destijds niet als calamiteit gemeld, althans de Inspectie heeft geen melding over de in de uitzending van Argos aangehaalde casus ontvangen.
Het bestuur van het Dijklanderziekenhuis (het fusieziekenhuis waar het Waterlandziekenhuis in is opgegaan) heeft mij laten weten dat rechtens niet is vastgesteld dat de casus een traumatische dwarslaesie betrof als gevolg van de tangverlossing (zie uitspraken Rechtbank, Hof en Hoge Raad). Daarbij wijst het ziekenhuis erop dat de dwarslaesie eerst bijna 4 weken na de geboorte in een ander ziekenhuis werd vastgesteld. Ten tijde van de overplaatsing was bij het ziekenhuis in Purmerend geen complicatie bekend. Op dat ogenblik kon volgens het ziekenhuis dus niet van een onverwachte gebeurtenis, die betrekking had op de kwaliteit van de zorg, worden gesproken.
Vindt u dat volledige transparantie in dit dossier van wezenlijk belang is en dat het rapport dat het ziekenhuis heeft laten maken door een neuroradioloog dat schijnbaar ongunstig was voor de processuele positie van het ziekenhuis openbaar moet worden gemaakt of minstens ter beschikking moet worden gesteld aan mevrouw T, de moeder van de baby met een dwarslaesie?3
Veilige zorg rond zwangerschap en geboorte van een kind is van groot belang. Het terugbrengen van perinatale sterfte en perinatale morbiditeit staat in ons land hoog op de politieke en maatschappelijke agenda. Niet alle slechte uitkomsten bij zwangerschap en geboorte zijn te vermijden, maar een deel kan wél worden voorkomen door effectievere preventie en betere zorg. Iedere calamiteit die rondom een zwangerschap of geboorte plaatsvindt is en blijft betreurenswaardig en heeft enorme impact op het leven van patiënten en hun familie.
Het doel van onderzoek van incidenten en calamiteiten is om ervan te leren en het risico op herhalen te minimaliseren – met als uiteindelijk doel om de best mogelijke veilige zorg te verlenen. De inspectie vindt het daarom van belang dat calamiteiten goed onderzocht worden.
Het betreft hier echter een bevalling die veertien jaar geleden heeft plaats gehad. Sindsdien zijn andere behandelmethoden gemeengoed geworden in de verloskunde en is de organisatie in de geboortezorg ingrijpend gewijzigd. De inspectie heeft aangegeven in dit geval om die redenen geen onderzoek te doen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de gerechtelijke procedures in de twee casussen uit de uitzending die zich afspeelden in 2005 respectievelijk 2007 zo extreem lang hebben geduurd?4 Wat is hiervan de reden? Vindt u dit een acceptabele gang van zaken?
In diverse procedures is rechtens beslist (zie uitspraken Hof en Hoge Raad4) dat de stukken die bestemd zijn voor interne gedachtenvorming en besluitvorming binnen het ziekenhuis, niet aan derden hoeven te worden verstrekt.
Bent u bereid persoonlijk in gesprek te gaan met betrokkenen bij beide casussen net zoals u heeft gedaan bij een slachtoffer van de implantatie van een siliconenborstprothese?
Het is mij bekend dat gerechtelijke procedures over schadeafwikkeling bij medische fouten in het verleden soms onaanvaardbaar lang konden voortduren. Oorzaak was soms ook een terughoudende opstelling van instellingen, zorgverleners en schadeverzekeraars en belangenbehartigers om vlot mee te werken aan gerechtelijke procedures om de aansprakelijkheid na een medisch incident vast te stellen. Verder betrof het vaak ook erg complexe casuïstiek. Om de snelheid van het afwikkelen van gerechtelijke procedures te vergroten heeft de Letselschade Raad in 2010 samen met betrokken partijen een Gedragscode Openheid medische incidenten (GOMA) opgesteld ter verbetering van de positie van patiënten.
Vindt u niet dat er sprake is van een dubbele lijdensweg bij de betrokkenen? Enerzijds vanwege de ernstige gevolgen van medisch handelen en anderzijds vanwege de jaren- en jarenlange procedures door het handelen van de verzekeraars?
Uit het programma van Argos heb ik opgemaakt dat de ene casus in Straatsburg bij het Hof van Europa zou worden voorgelegd. Het Dijklanderziekenhuis heeft laten weten nog geen informatie ontvangen te hebben dat er een procedure bij het Europese Hof aanhangig is gemaakt. Dit is evenmin bekend bij de verzekeraar van het ziekenhuis. De andere casus zou enkele jaren geleden hebben geleid tot een schikking tussen partijen. Daarmee is dat dossier uiteindelijk gesloten. Gelet op die omstandigheden zal een persoonlijk gesprek met betrokkenen wat mij betreft niet tot andere uitkomsten kunnen leiden. Om die reden zal ik niet het gesprek aangaan.
Onderschrijft u de mening van advocaat Beer dat de lengte van deze procedures reden vormt om te kijken naar mogelijke alternatieven?
Ja, de combinatie van persoonlijk leed ten gevolge van een calamiteit en juridisch getouwtrek over de aansprakelijkheid voor die calamiteit kan inderdaad worden gezien als een dubbele lijdensweg. Om die reden heeft de Letselschade Raad samen met betrokken partijen, die dit leed ook onderkenden, de gedragscode opgesteld ter verbetering van de positie van patiënten. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel calamiteiten of ernstige letselschade door medisch handelen, al dan niet verwijtbaar, zijn er jaarlijks in zorginstellingen en praktijken?
Ik acht deze twee casus uit 2005 en 2007 niet representatief meer voor de situatie op dit moment. Derhalve onderschrijf ik de mening van advocaat Beer op dit punt niet.
Hoe verhoudt dit aantal zich tot het aantal claims dat wordt neergelegd bij Centramed en Medirisk?
De Inspectie meldt in haar meest recente jaarbeeld (Jaarbeeld 20176) dat zij 11.280 meldingen van incidenten heeft ontvangen, waarvan 2050 aangemerkt zijn als calamiteit zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. In 2016 betroffen het 11.900 meldingen waarvan 2620 calamiteiten.
Hoeveel claims worden er jaarlijks neergelegd bij Centramed en Medirisk? Hoeveel claims in absolute cijfers en procentueel worden gehonoreerd en hoe hoog is de schade die gemiddeld wordt uitgekeerd? Hoe lang duren de claimtrajecten gemiddeld?
Hoe meldingen en claims zich tot elkaar zouden verhouden valt in redelijkheid niet na te gaan. Meldingen bij de Inspectie zijn van geheel andere orde dan schadeclaims die worden neergelegd bij een schadeverzekeraar. Claims bij de schadeverzekeraars kunnen bijvoorbeeld ook ongevallen van medewerkers of bezoekers betreffen.
Vindt u niet dat het systeem van verzekeren tegen medische aansprakelijkheid waarbij er slechts twee verzekeraars zijn, Centramed en Medirisk die beide een onderlinge waarborgmaatschappij vormen en werken met en voor hun leden, zijnde ziekenhuizen en andere zorginstellingen met als doel om zoveel mogelijk verweer te voeren tegen schadevergoedingsaanspraken, onvoldoende goed werkt en te weinig kijkt naar de belangen van de patiënt en de familie?
Bij de beide grote schadeverzekeraars zijn volgens hun meest recente jaarverslagen – beide gaan over 2017 – in 2017 in totaal 1704 claims neergelegd. Medirisk – 841 claims (was 785 in 2016); Centramed – 863 claims (was 870 in 2016).
Medirisk meldt in zijn jaarverslag7 dat bij 43% van de 1144 in 2017 bij haar afgesloten claims (in 2016 waren het er 1197) de aansprakelijkheid is erkend of een minnelijke schikking is getroffen; in 7% van de gevallen is de claim door de patiënt ingetrokken; in de andere helft van de gevallen is de aansprakelijkheid afgewezen.
Medirisk8 meldt voorts dat de gemiddelde vergoeding per erkende of minnelijk geschikte claim in 2017 € 46.313,- heeft bedragen.
Centramed meldt in zijn jaarverslag dat met de 863 claims een totale schadelast van € 29,9 miljoen gemoeid is. (In 2016 – 870 claims met een totale schadelast van € 30,3 miljoen)
Hoe lang de claimprojecten gemiddeld duren is niet openbaar gemaakt.
Is hier niet sprake van marktfalen aangezien geen enkele andere verzekeraar zich op deze markt wil begeven?
Nee, door de mogelijkheden voor (buitenlandse) schadeverzekeraars om de Nederlandse markt te betreden is er geen sprake van dat het systeem onvoldoende goed zou werken. Er is ook een aantal zorgaanbieders dat van de mogelijkheid van buitenlandse verzekeraars gebruik maakt.
Wat vindt u van het gegeven dat de ziekenhuizen, via deze onderlinge verzekeringsconstructies of bij steeds hogere eigen risico's, steeds meer zelf de aansprakelijkheidsdiscussies met hun (voormalige) patiënten voeren? Is het mogelijk dat de voor een eerlijke beoordeling noodzakelijke distantie hierdoor in gevaar komt?
Nee, door de mogelijkheden voor (buitenlandse) schadeverzekeraars om de Nederlandse markt te betreden is er ook geen sprake van een tekortschieten van de werking van vraag en aanbod.
Onderschrijft u dat de afwikkeling van medische aansprakelijkheidskwesties aan de zijde van de zorgverleners volledig met gemeenschapsgeld plaatsvindt? Zo ja, heeft deze constatering naar uw mening gevolgen voor de menselijke kwaliteit die bij die afwikkeling moet worden betracht?
Dat ziekenhuizen steeds meer zelf het gesprek aangaan met de patiënt of zijn familie na een calamiteit beschouw ik als een goede ontwikkeling. Die ontwikkeling wordt ook bevorderd met de klachten- en geschillenregeling in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Mensen kunnen sinds 1 januari 2017 gratis terecht bij de klachtenfunctionaris van bijvoorbeeld het ziekenhuis. Uit de praktijk blijkt dat een goed gesprek tussen de patiënt en de zorgverlener over een calamiteit of incident het beste werkt. De klachtenfunctionaris kan zo’n gesprek snel op gang brengen. Lost een gesprek het probleem niet op, dan kan de patiënt ervoor kiezen een rechtszaak aan te spannen. Maar de wet biedt ook een laagdrempelig alternatief voor de patiënt of zijn familie: de onafhankelijke geschilleninstantie. Die doet een uitspraak waar beide partijen zich aan moeten houden. De geschilleninstantie kan ook een schadevergoeding toekennen tot € 25.000,-. Ook in de Gedragscode, zie mijn antwoord op vraag 5, wordt uitgegaan van een dergelijk stappenplan dat begint met de patiënt goed te informeren en te begeleiden en alle openheid te betrachten over het gebeuren dat heeft plaatsgevonden.
Onderschrijft u dat burgers die slachtoffers zijn van vermeende medische fouten het voeren van dit soort procedures en discussies volledig uit eigen middelen moeten betalen? Zo ja, bent u bereid om te zoeken naar mogelijkheden hen daarbij in bepaalde gevallen tegemoet te komen?
Zorginstellingen zijn aansprakelijk voor de fouten die ze maken en dienen de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden uit hun eigen middelen. Om zich te verzekeren tegen hoge schadeclaims sluiten zorginstellingen in het algemeen schadeverzekeringen af. Ook dat doen zij uit eigen middelen. Die middelen genereren zij door het verlenen van zorg waarvoor zij een vergoeding ontvangen, in het algemeen via de verzekering van de patiënt voor zijn ziektekosten of kosten voor langdurige zorg.
Vindt u niet dat er een onafhankelijke collectieve oplossing moet komen zoals bijvoorbeeld advocaat Beer bepleit waarbij hij denkt aan een Centraal Orgaan Afwikkeling Medische Aansprakelijkheid dat wordt samengesteld uit onafhankelijke, maar deskundige juristen en medici? Bent u bereid een dergelijk idee verder te onderzoeken en uit te werken?5
Ik onderschrijf uw stellingname niet; de onafhankelijke rechter bepaalt immers of een burger die zich slachtoffer acht van een vermeende medische fout en daartegen procedeert, al dan niet wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het proces en eventuele buitengerechtelijke kosten.
Wat vindt u van het idee om te komen tot een compensatiefonds voor slachtoffers en familie, een no-fault systeem, waarbij er sneller tot compensatie bij medische letselschade kan worden overgegaan?6
Ik ben er geen voorstander van om de huidige laagdrempelige klachtenprocedure en onafhankelijke geschilleninstantie terzijde te schuiven voor een Centraal orgaan.
Uit de praktijk blijkt het belang van een snelle en goede dialoog tussen patiënt en zorgverlener over een calamiteit. De klachtenfunctionaris kan zo’n gesprek snel op gang brengen. Komen de instelling en de patiënt er samen niet uit, dan heeft de patiënt de keuze tussen een weg langs de burgerlijke rechter of de weg langs de onafhankelijke geschilleninstantie. De geschilleninstantie kan een schadevergoeding toekennen tot € 25.000,-. Ook is het mogelijk de route van het tuchtrecht te volgen of contact op te nemen met het Landelijk Meldpunt Zorg. Daarmee acht ik een goede rechtsgang gewaarborgd.
Bent u bereid deze mogelijke alternatieve oplossingen te onderzoeken?
Ik ben er geen voorstander van om in Nederland een no-fault systeem te introduceren. Een compensatiefonds voor slachtoffers en familie voor geleden schade, ongeacht of er sprake is van aansprakelijkheid en verwijtbaarheid, staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden zoals die nu in de zorg bij partijen zijn belegd en met het aansprakelijkheidssysteem van het Burgerlijk Wetboek. In het Nederlandse recht moet er sprake zijn van verwijtbaarheid van de kant van de behandelaar of de zorginstelling.
Het bericht dat verzekeraars 170 miljoen onbenut laten voor wijkverpleging |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verzekeraars laten 170 miljoen onbenut voor wijkverpleging»?1
Ja, zie ook mijn reactie van 6 februari 2019 op het verzoek uit de Regeling van Werkzaamheden van 30 januari j.l. (2019Z01648) inzake het bericht «Verzekeraars laten 170 miljoen onbenut voor wijkverpleging».
Deelt u de daarin getrokken conclusie dat «als deze trend doorzet, verzekeraars niet meer aan hun zorgplicht kunnen voldoen», waardoor de zekerheid van goede zorg dichtbij voor steeds meer mensen onder druk komt te staan? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg over de krapte op de arbeidsmarkt. In het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik – samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris – daarom met landelijke en regionale partners in op het terugdringen van de personeelstekorten in zorg en welzijn. Dat doen we niet alleen door inzet op het vergroten van de instroom, maar ook op het behoud van personeel en anders werken. Goed werkgeverschap is hierbij cruciaal: het is belangrijker dan ooit om een aantrekkelijke werkgever te zijn. De personeelstekorten zijn niet morgen opgelost. Het is van groot belang dat verpleegkundigen en verzorgenden zo snel mogelijk het verschil gaan merken van de aanpak om de personeelstekorten tegen te gaan en de medewerkerstevredenheid te verhogen.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat «zorgverzekeraars het financiële voordeel niet in eigen zak moeten steken» en in plaats daarvan «er verstandig aan doen te helpen met het oplossen van het arbeidsmarktvraagstuk... om zo de zorg voor kwetsbare thuiswonende ouderen te garanderen»? Zo ja, wilt u hen dan daartoe oproepen dan wel verplichten? Zo nee, waarom niet?
Het contract tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders is de plek om afspraken te maken over wat er nodig is om de juiste zorg te kunnen blijven leveren. Dat zijn lokale afspraken. Dat laat onverlet dat ik afspraken over het verbeteren van de kwaliteit van de zorg waarmee de belangen van patiënten gediend worden van harte toejuich en stimuleer. Ik vind het wenselijk dat de aspecten die in het artikel zijn genoemd (zoals de verhoging van salarissen, investeren in preventie en innovatieve technologie, en het sluiten van meerjarencontracten om aanbieders meer financiële zekerheid te geven) terugkomen in contractuele afspraken. In bijlage 1 bij de brief over het bevorderen van contractering zijn enkele goede voorbeelden van contractuele afspraken over de kwaliteit van de zorg en preventie weergegeven.
Ook worden er steeds meer meerjarencontracten afgesloten in de wijkverpleging (rapportage RIVM2). Daarnaast zijn er in het kader van het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 afspraken gemaakt over de doorvertaling van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling (OVA) in de af te spreken prijzen in contracten.
Het is niet zo dat zorgverzekeraars financiële voordelen van onderschrijdingen per definitie in eigen zak steken. Zij benutten de onderschrijdingen om een lagere premie vast te stellen, waar uiteindelijk alle verzekerden van profiteren.
Bent u, na eerder afwijzend te hebben gereageerd op oproepen van mijn fractie daartoe, nu wel bereid extra te investeren in een beter salaris voor mensen in de zorg in de wetenschap dat het salaris een van de belangrijkste redenen (zo niet de belangrijkste reden) is om niet in de zorg te gaan werken dan wel uit de zorg te vertrekken? Bent u bereid daartoe bij de Voorjaarsnota met extra geld over de brug te komen?
Uit onderzoek van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) naar uitstroom uit de sector blijkt dat het salaris binnen de zorg een reden is voor uitstroom. Het werd in het onderzoek door 16% van de respondenten genoemd als een reden voor vertrek (waarbij meerdere redenen konden worden aangegeven). Daarmee stond het niet in de top 5 van redenen voor vertrek in dit onderzoek.
Dat neemt niet weg dat werknemers in zorg en welzijn belangrijk en verantwoordelijk werk doen, waar een goede beloning tegenover moet staan. VWS investeert hier ieder jaar in. Voor 2019 stellen we via de ongeveer 1,7 miljard euro extra beschikbaar voor hogere lonen. In het HLA wijkverpleging 2019–2022 heb ik bovendien met de partijen in de wijkverpleging de specifieke afspraak gemaakt dat in de lokale onderhandelingen de overheidsbijdrage aan de arbeidsvoorwaardenontwikkeling (OVA) volledig wordt doorvertaald in de af te spreken prijzen in contracten.
De 1,7 miljard die ik in 2019 extra beschikbaar stel, biedt ruimte aan sociale partners om goede afspraken te maken over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling via het afsluiten van aantrekkelijke cao’s. En dat gebeurt ook al: zo zijn de lonen binnen de VVT (waaronder wijkverpleging) per 1 oktober jl. met 4% omhoog gegaan. Verder blijkt de (contract)loonontwikkeling binnen de zorg de afgelopen 20 jaar vergelijkbaar met die in de markt. Ik ga er vanuit dat sociale partners er ook dit jaar in zullen slagen om aantrekkelijke cao’s af te sluiten. De krapte op de arbeidsmarkt dwingt werkgevers om goed werkgeverschap te tonen en werknemers om afspraken te maken die gericht zijn op het behoud van de collega’s in de zorg.
Indien u de vorige vraag met nee beantwoordt, realiseert u zich dan dat (nu dit jaar de cao’s voor heel veel medewerkers in de zorg moeten worden vernieuwd) u op die wijze uw eigen verzet organiseert?
Zie antwoord vraag 4.
De Daglichtkas |
|
Arne Weverling (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de prijswinnende Daglichtkas voor de glastuinbouw, een zonvolgend zon-thermisch systeem met dubbelglas met lenzen voor brandpuntfocus?1
Ja.
Bent u bekend met de ontstaansgeschiedenis van het missiegedreven innovatieprogramma Kas als Energiebron (sinds 2008) en het belang dat deze innovatie kan hebben voor de energietransitie in de glastuinbouw, namelijk een potentieel van enkele honderden hectares sierteelt waarbij de bedrijven een energiebesparing van 50–100% kunnen realiseren?
Ja.
Kunt u aangeven waarom technieken zoals de Daglichtkas niet meer onder de Stimuleringsmaatregel Duurzame Energieproductie (SDE+) vallen?
Het doel van de SDE+-regeling is een kosteneffectieve uitrol van hernieuwbare energie. Belangrijk hierbij is dat de onrendabele top van een techniek goed kan worden bepaald en dat deze passend is voor ingediende projecten. De daglichtkas kon gebruik maken van de categorie zonthermie in de SDE+-regeling. Alle toepassingen binnen dezelfde categorie hebben hetzelfde subsidiebedrag. De daglichtkas wijkt echter sterk af van de meeste zonthermiesystemen. Uit de projectinformatie bij subsidieaanvragen voor de daglichtkas bleek dat de kans op overstimulering reëel is: de daglichtkas zou met minder subsidie toe kunnen om de onrendabele top te dekken. Vandaar dat de daglichtkas sinds 2018 niet langer wordt toegestaan binnen de categorie zonthermie.
Kunt u aangeven op welke wijze er contact is geweest met de glastuinbouwsector over dit onderwerp en op welke wijze er destijds – met relevante partijen uit de sector – is geanticipeerd op het vroegtijdig uitsluiten van technieken als de Daglichtkas voor het in aanmerking komen van ondersteuning vanuit de SDE+?
Nadat een aanvraag voor een Daglichtkas was afgewezen, is voor het openstellen van de najaarsronde SDE+ 2018 gesproken met LTO Glaskracht en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over de definitie van zonthermie in relatie tot de toepassing in kassen en is door de sector informatie aangeleverd aan PBL. PBL heeft op basis van deze informatie alleen indicatieve berekening kunnen maken. Nader onderzoek naar de systeemgrenzen en de onderhoudskosten evenals verifiëren van de aangeleverde data, is noodzakelijk om tot een betrouwbaar basisbedrag te komen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest van het uitsluiten van genoemde technieken voor ondersteuning vanuit de SDE+ op het gebied van investeringen en de energietransitie in het algemeen? Zo ja, hoe beoordeelt u de door u genoemde gevolgen? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en klimaatopgave vraagt inspanningen van alle sectoren en biedt kansen voor investeringen in innovatieve technieken die hier aan bij kunnen dragen. In het bredere kader van de energietransitie zijn de gevolgen van het niet opnemen van zonthermie voor kassen in de SDE+ 2019 beperkt. De glastuinbouw is echter een belangrijke sector met grote kansen en ideeën om te verduurzamen. Het is hierbij wenselijk als innovatieve concepten in de glastuinbouw gestimuleerd kunnen worden, maar dit moet wel zorgvuldig en kosteneffectief gebeuren om de energietransitie betaalbaar te houden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat genoemde innovaties kunnen doorgroeien, zeker met het oog op de energietransitie en innovatie in het algemeen, en kunt u toelichten hoe men innovaties als de Daglichtkas in dit kader ziet?
Ja, het is wenselijk dat innovaties als de daglichtkas kunnen doorgroeien. In mijn voorbereidingen voor de vormgeving van de SDE++ 2020 zal ik de toepassing van zonthermie in kassen als specifiek aandachtspunt meenemen.
Het bericht dat wanneer een terminale cliënt slaapt of gesedeerd is, de uren niet worden vergoed door Zilveren Kruis, waardoor waken bij iemand die dood gaat niet kan |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden1 op de Kamervraag of het tweetbericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis de uren niet vergoed als een stervende slaapt of gesedeerd is, waardoor waken bij iemand die doodgaat niet meer kan, klopt?2 Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat deze misstand per direct stopt?3
Ja, ik herinner mij deze vraag en betreffend bericht. Het tweetbericht klopt niet. Waken dient vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet mits de wijkverpleegkundige het waken indiceert vanuit een verpleegkundige of verzorgende noodzaak en dat heeft onderbouwd in het zorgplan. De momenten waarop de cliënt rust of slaapt en zorgverleners enkel aanwezig zijn zonder verpleegkundige of verzorgende noodzaak, kunnen niet worden geïndiceerd. Cruciaal is dus de professionele autonomie en kennis en kunde van de wijkverpleegkundige, die indiceert (op basis van het normenkader indicatiestelling V&VN). Indien een wijkverpleegkundige om voorgenoemde redenen het waken niet indiceert, is het nog steeds mogelijk dat er bij de cliënt gewaakt wordt. Vanuit het grote netwerk van gespecialiseerde vrijwilligers; Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg, kunnen de mantelzorgers ondersteund worden bij het waken van de cliënt. Ik ondersteun de inzet van deze vrijwilligers vanuit de Regeling palliatieve terminale zorg.
Kunt u de vraag alstublieft met ja of nee beantwoorden? Kunt u bij ja aangeven wat u precies gaat doen om deze misstand recht te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat ex-gedetineerden nog steeds niet tot nauwelijks verzekeringen kunnen afsluiten |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat ex-gedetineerden nog steeds worden afgewezen wanneer zij een verzekering aanvragen, ook als die verzekering niets te maken heeft met het feit waar zij voor veroordeeld zijn?1 Wat vindt u hiervan?
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen. Iemand die zijn straf heeft ondergaan, moet zo goed mogelijk kunnen re-integreren in de samenleving. Daar hoort het kunnen afsluiten van een verzekering ook bij. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat ex-gedetineerden niet stelselmatig voor een verzekering worden geweigerd. Volgens het Verbond van Verzekeraars komen bij verzekeraars en het officiële klachteninstituut voor financiële dienstverlening over afwijzingen amper klachten binnen.
Herinnert u zich de eerdere kamer vragen over dit onderwerp?2 Kunt u aangeven of u denkt dat na uw toegezegde gesprek met het Verbond voor Verzekeraars voldoende is veranderd in positief opzicht aangaande dit probleem?
Ik herinner mij deze vragen, die ik op 9 mei 2018 heb beantwoord. In het gesprek met het Verbond van Verzekeraars is het belang van ex-gedetineerden om verzekeringen te kunnen afsluiten naar voren gebracht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Verbond van Verzekeraars de leden verzocht om aandacht te besteden aan een goede uitleg waarom iemand voor een verzekering wordt geweigerd. Wijst een verzekeraar de aanvraag van een verzekering af, dan heeft de aanvrager recht op een goed gemotiveerde afwijzing. Hierbij wordt de aanvrager op eventuele andere (beroeps)-mogelijkheden gewezen.
Ziet u in dat niet iedereen de in vergelijking met gewone verzekeraars drie tot vier keer zo hoge premie van De Vereende kan opbrengen en dat ex-gedetineerden zich daardoor niet of nauwelijks kunnen verzekeren? Acht u het wenselijk dat ex-gedetineerden afzien van het afsluiten van een verzekering vanwege de fors hogere kosten die daarmee gemoeid zijn voor hen?
Een verzekeraar verzekert risico’s. Een risico-inschatting gebeurt bij elke aanvraag van verzekering. Heeft een aanvrager een strafrechtelijk verleden, of zijn er andere factoren die van invloed kunnen zijn, dan is het aan de verzekeraar om in het individuele geval een afweging te maken of dit invloed heeft op het te verzekeren risico. De verzekeraar is niet verplicht ieder risico te aanvaarden of onder dezelfde voorwaarden te accepteren. Een hogere premie of weigering ligt voor de hand als er sprake is van eerdere verzekeringsfraude of eerdere brandstichting in het geval van een inboedelverzekering. Hierdoor kan het dus voorkomen dat ex-gedetineerden, maar ook anderen, zich alleen tegen een hogere premie kunnen verzekeren. Het is evident dat niet iedere ex-gedetineerde in alle gevallen een hogere premie kan of wil betalen. Dit geldt ook voor andere burgers.
Hoe verhoudt het gegeven dat we willen dat ex-gedetineerden zo goed mogelijk resocialiseren in de samenleving, om herhalingscriminaliteit te voorkomen, zich met het gegeven dat ex-gedetineerden niet of nauwelijks betaalbare verzekeringen af kunnen sluiten?
In mijn visie op het gevangeniswezen «Recht doen, kansen bieden» heb ik mijn ambities voor de re-integratie van gedetineerden geformuleerd. Deze visie is in september 2018 met uw Kamer besproken. Gedetineerden zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor hun re-integratie. Ze krijgen daarbij wel hulp. Samen met gemeenten ondersteun ik gedetineerden op de vijf basisvoorwaarden voor re-integratie: onderdak, werk of inkomen, schuldenproblematiek, een identiteitsbewijs en zorg. Als deze basisvoorwaarden op orde zijn, bestaat een goede basis voor resocialisatie, waarvan het kunnen afsluiten van een verzekering onderdeel is.
Bent u bereid te bezien of artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo aangepast kan worden dat slechts een strafbaar feit dat minder dan 8 jaar geleden is gepleegd en daadwerkelijk iets te maken heeft met de verzekering die wordt aangevraagd verplicht moet worden gemeld, bijvoorbeeld door een uitputtende lijst te geven met voor de betreffende verzekering relevante strafbare feiten? Zo nee, op welke wijze gaat u er dan voor zorgen dat het uitgangspunt dat een relatie moet bestaan tussen de aard van het delict en het type verzekering tot uitdrukking komt?
In artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de verzekeraar mag vragen naar het strafrechtelijk verleden. Dit mag voor zover strafrechtelijke feiten zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering zijn voorafgegaan. De vraag naar het strafrechtelijke verleden moet volgens de wet uitdrukkelijk worden gesteld, in niet voor misverstand vatbare termen. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de wet stilgestaan bij deze voorwaarden. Volgens de wetgever zal de verzekeraar in zijn vraag moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking of een maatregel bijvoorbeeld. Zo wordt bereikt dat als de daarover gestelde vragen juist zijn beantwoord, de verzekeraar die feiten worden medegedeeld die voor zijn beslissing van belang zijn. De verzekeringnemer kan dan later niet worden tegengeworpen, dat hij bepaalde feiten omtrent het strafrechtelijk verleden niet heeft medegedeeld (Kamerstukken II 1999–2000, 19 529, nr. 5, p. 21). Het wordt voor degene die een verzekering wenst ook duidelijk, welke feiten de verzekeraar betrekt in zijn beoordeling over het al dan niet verstrekken van een verzekering.
Verzekeraars zijn private ondernemingen, die een vorm van dienstverlening bieden waarbij de inschatting van risico’s een grote rol speelt. Verzekeraars zijn daarom allemaal gespecialiseerd in risicoanalyse, die is gericht op de omstandigheden van het individuele geval. Het wettelijke kader biedt tegen deze achtergrond verzekeraars begrijpelijkerwijs de benodigde ruimte om hun analyse te verrichten. Aanpassing van de wet acht ik niet opportuun.
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars wijst uit dat verzekeraars gericht doorvragen als de «strafrechtvraag» met «ja» wordt beantwoord. In het voorbeeld uit het bericht van de Monitor is de betrokkene veroordeeld voor oplichting. Het Verbond geeft aan dat verzekeraars gespitst zijn op het voorkomen van fraude, en dat het delict oplichting (een vorm van fraude) daarom een in het kader van het afsluiten van een verzekering relevant strafbaar feit is. Daarmee zullen verzekeraars in de risicobeoordeling rekening houden.
Dit wil echter niet zeggen dat er in dergelijke gevallen geen verzekering kan worden afgesloten. Voor personen en bedrijven die elders geen verzekering kunnen afsluiten, is door een groot aantal verzekeraars De Vereende opgericht. De Vereende is onder meer gespecialiseerd in het verzekeren van personen die moeite hebben om zich ergens anders te verzekeren. De verzekeraar maakt per aanvraag een individuele inschatting van het risico en berekent aan de hand hiervan de premie. De premie is vaak hoger dan bij de meeste andere verzekeraars, hetgeen te rechtvaardigen is door het grotere risico dat de verzekeraar loopt. Ook voor «niet-standaard» gevallen is het dus mogelijk om een verzekering af te sluiten, al zal dit mogelijk zijn tegen een hogere premie.
Het bericht dat apothekers schaarse medicijnen doorsluizen naar het buitenland |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Apothekers verkopen geneesmiddelen aan het buitenland, terwijl er hier tekorten zijn»1? Wat is uw reactie daarop?
Ja. Als apothekers of groothandels geneesmiddelen waarvoor een tekort is in Nederland exporteren dan vind ik dat kwalijk. Dit getuigt immers niet van goede zorg aan de patiënt en is daarnaast in strijd met de afspraken die met groothandels zijn gemaakt.
Als er geen tekorten zijn en een apotheker heeft een groothandelsvergunning, dan is parallelexport van geneesmiddelen toegestaan. Voorwaarde is dat de export wel volledig gescheiden moet zijn van de apothekersactiviteiten. Een apotheker mag niet voor eigen patiënten inkopen en deze geneesmiddelen vervolgens exporteren.
Deelt u de mening dat indien er in Nederland een tekort is dat er geen enkel pakje medicijnen naar het buitenland mag verdwijnen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kon het volgens u gebeuren dat de export van de anticonceptiepil in oktober gewoon doorging terwijl er in Nederland sinds september een tekort aan was?
Het is onbekend op welke schaal geneesmiddelen naar het buitenland worden geëxporteerd. Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over het aantal patiënten dat is getroffen door export van geneesmiddelen waarvan in Nederland sprake was van een tekort en de daarbij horende kosten.
Er zijn afspraken gemaakt met groothandels dat zij bij een tekort van geneesmiddelen in Nederland, de betreffende geneesmiddelen niet mogen exporteren. Als iemand signalen heeft dat dit wel gebeurt, roep ik hen op om dit te melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zodat de IGJ dit kan onderzoeken. Dit kan ook anoniem.
De IGJ voert een gedetailleerd onderzoek uit naar de recente leveringsproblemen met de anticonceptiepil. Het doel is om inzicht te krijgen in de voorraadposities van de anticonceptiepil bij firma’s, groothandels en apotheken en te kijken wat er het afgelopen jaar mee is gebeurd. IGJ kijkt ook of firma’s wel voldoende voorraad hadden en of ze op tijd een dreigend tekort gemeld hadden. Als er meldingen worden ontvangen over export van de anticonceptiepil op het moment dat er een tekort was in Nederland, dan neemt IGJ deze ook in mee in dit onderzoek.
Daarnaast doet IGJ ook onderzoek in hoeverre firma’s leveringsonderbrekingen voor diverse geneesmiddelen (dus niet alleen de anticonceptiepil) niet of niet tijdig hebben gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. Over beide onderzoeken heb ik u in mijn brief van 30 november jl. geïnformeerd2.
Ik verwacht dat al deze onderzoeken en evaluaties een goed beeld zullen geven, aanvullend onderzoek acht ik op dit moment niet nodig.
Graag verwijs ik u ook naar mijn antwoord op vraag 9 van de vragen van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 30 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1663).
Hoeveel patiënten zijn hier de dupe van geworden en hoeveel extra kosten zijn hierdoor uitgegeven aan medicijnen? Kunt u daarbij een uitsplitsing per geneesmiddel geven?
Zie antwoord vraag 3.
Laat u deze kwestie inmiddels grondig onderzoeken door alle exportbewegingen van medicijnen in kaart te brengen? Zo nee, op welke wijze doet u dat dan wel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze op winstmaximalisatie gerichte export van schaarse medicijnen te stoppen?
Op basis van het onderzoek van de IGJ, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 3,4 en 5, zal ik bepalen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid op februari 2019?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
Overhaaste studiekeuze in het mbo door numerus fixus |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Gevaar voor overhaaste studiekeuze in mbo» en «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1
Ja. De berichten zijn mij bekend.
Wat vindt u ervan dat tenminste 25 mbo-opleidingen met een numerus fixus het principe hanteren «wie het eerst komt, het eerst maalt»?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes.
De Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo is op 1 augustus 2017 van kracht is geworden. Daarin is bepaald dat er bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria mogen worden gesteld waarbij aan betrokkenen die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Voor het toewijzen van de beschikbare plaatsen mogen alleen niet-kwalitatieve criteria worden gehanteerd zoals loting of volgorde van aanmelding.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren hierdoor overhaast een studiekeuze moeten maken en soms zelfs een studiekeuze moeten maken voordat zij naar de open dag zijn geweest?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten, die interesse hebben in de betreffende opleiding, inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Wat is de reden dat opleidingen zoals in de zorg – waar een groot tekort is aan gediplomeerde verpleegkundigen en verzorgenden – een numerus fixus hanteren?
Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo, waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken en de onderliggende redenen die de scholen daarvoor hebben.
Zoals gezegd zijn de enige wettelijke gronden voor het instellen van een numerus fixus het arbeidsmarktperspectief van een opleiding of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Samen met VWS volgen we deze ontwikkeling en zullen waar nodig in gesprek gaan met mbo-scholen en werkgevers over maximale groei van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleidingen mbo-Verpleegkunde en Verzorgende IG.
Bent u bereid te zorgen dat er een landelijk overzicht komt van het aantal numerus-fixus-studies, net zoals die er al is voor het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Als de resultaten uit de eerder genoemde evaluatiemonitor aanleiding geven voor een landelijk overzicht, dan zal ik daar naar kijken.
Wat gaat u doen om het door de Keuzegids geschetste probleem dat aankomende mbo-studenten vaak niet weten wanneer ze zich moeten inschrijven op te lossen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Of dat goed genoeg gebeurt wordt ook onderzocht in de eerder genoemde evaluatiemonitor van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek.
Bent u bereid te zorgen dat het wettelijk verplicht wordt dat elke mbo-instelling een toegankelijke faciliteit inricht waar studenten terecht kunnen voor klachten etc., net zoals dat voor het hoger onderwijs al geregeld is in WHW artikel 7.59a?
Mbo-instellingen zijn reeds verplicht tot het instellen van in een onafhankelijke klachtencommissie. Bij deze commissie kunnen (aspirant-)studenten terecht met klachten over gedragingen van het bevoegd gezag of ten behoeve van de instelling met taken belaste personen. De studentenraad heeft instemmingsrecht op de klachtenregeling. Daarnaast kom ik binnenkort met brief aan uw Kamer waarin ik een aantal maatregelen aankondig om ook de rechtspositie van mbo-studenten te versterken in geval van geschillen.
Het bericht 'Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket»?1 Bent u daarnaast bekend met het artikel 'OM wilt af van briefgeheim op pakketten»?2
Ja.
Wat vindt u van het idee voor een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje kunnen bijdragen aan de opsporing en vervolging van drugscriminaliteit dan wel het indammen van deze vorm van criminaliteit? Hoe beoordeelt u – in het licht van het volume aan pakketpost en aspecten van privacy – de proportionaliteitstoets van dit mogelijke instrument om drugscriminaliteit tegen te gaan?
Zoals in het antwoord op vraag 4 van de gelijktijdig met deze vragen beantwoorde Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over het bericht «legitimatieplicht voor verzenders van postpakketten» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187) is aangegeven, acht ik een legitimatieplicht gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy en de verzwaring van de administratieve lasten niet proportioneel om drugscriminaliteit tegen te gaan.
Bovendien is de verwachting dat criminelen gebruik kunnen maken van katvangers en gestolen of valse identiteitsbewijzen of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Zie hierover nader de gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen toegezonden beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over de verzending van drugs via brievenpost (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2185). Ik acht de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt daarom klein.
Kunt u uiteenzetten hoe het openen van pakketjes voor controle- en opsporingsdoeleinden in huidige wet- en regelgeving is geregeld? Kunt u daarbij specifiek ingaan op artikel 21 van de Wet op de Economische delicten (WED)? Voor welk doeleinden kunnen pakketjes geopend worden op grond van dit artikel, alleen voor opsporing of ook voor controledoeleinden?
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor controledoeleinden bevat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een algemeen kader voor het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Daartoe is een toezichthouder bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, en daartoe verpakkingen te openen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is (art. 5:18 jo. 5:13 Awb). Deze bevoegdheid bestaat als bij of krachtens een bijzondere wet uitdrukkelijk is voorzien in de aanwijzing van personen, belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet (art. 5:11 Awb). Voor wat betreft het toezicht op de naleving van de Opiumwetgeving is dit geregeld in artikel 8j van de Opiumwet, waarin de ambtenaren van de Inspectie Gezondheidszorg zijn belast met het toezicht op de naleving van die wetgeving. Met het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit zijn belast de inspecteur-generaal Leefomgeving en Transport3 en daartoe door hem gemandateerde ambtenaren4. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden dienen deze toezichthouders uiteraard het grondwettelijk beschermde briefgeheim te respecteren. Voor zover het gaat om verpakkingen waarop het briefgeheim van artikel 13 Grondwet van toepassing is, hebben toezichthouders geen bevoegdheid om die verpakkingen te openen. Voor douanetoezicht en douanecontrole krachtens de Algemene douanewet (Adw), waarop de toezichtsbepalingen van de Awb niet van toepassing zijn (art. 1:6 Adw), geldt een specifieke regeling voor de bescherming van het briefgeheim. De regeling is beperkt tot brieven die aan een instelling van vervoer zijn toevertrouwd, deze kunnen slechts worden geopend op bevel van een rechter-commissaris (art. 1:36 Adw).
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor opsporingsdoeleinden kent het Wetboek van Strafvordering (Sv) een specifieke regeling voor de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1 vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd. Deze regeling in strafvordering ziet dus op al deze zendingen bij die vervoerders.
Indien het poststuk, bedoeld in Sv, gesloten is en de redelijke verwachting bestaat dat kennisneming van de inhoud aan de strafvordering kan bijdragen, dan mag de officier van justitie daartoe overgaan, na machtiging van de rechter-commissaris (artikel 114, tweede lid, jo art. 101, tweede lid, Sv). In dat kader moet sprake zijn van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. De kennisneming van de inhoud mag niet met toestemming van de officier van justitie worden overgelaten aan een andere, lagere opsporingsambtenaar.
Met betrekking tot overtredingen die strafbaar zijn gesteld in de Wet op de economische delicten (WED), zijn opsporingsambtenaren, die op grond van artikel 17, eerste lid, van de WED zijn belast met de opsporing van economische delicten, bevoegd in het belang van de opsporing voorwerpen in beslag te nemen en zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (de artikelen 18, eerste lid, en 21, eerste en tweede lid, WED). Voor zover daarvan niet in de WED of in de wetten en besluiten die zijn genoemd in de artikelen 1 en 1a van de WED is afgeweken, gelden ten aanzien van de opsporing van economische delicten de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (art. 25 WED). Hieruit vloeit voort dat de regeling van de WED derogeert aan de regeling in het Wetboek van Strafvordering voor de inbeslagneming en de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten. Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort.
Het briefgeheim in artikel 13, eerste lid, Grondwet is van toepassing op verpakkingen die onder het begrip «brief» vallen. De Postwet definieert de brief als een op een fysieke drager aangebrachte geadresseerde schriftelijke mededeling (art. 2, eerste lid, onderdeel a, Postwet 2009). De definitie in de Postwet 2009, alsook het begrip brief in het huidige artikel 13 Grondwet, zijn leidend voor de uitleg van dat begrip. Verpakkingen, waaronder postpakketten, die niet onder het begrip brief vallen, zijn dus niet beschermd door het grondwettelijk briefgeheim en mogen door een toezichthouder of opsporingsambtenaar dus in beginsel geopend worden.
Ook een opsporingsambtenaar, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WED, is in beginsel bevoegd postpakketten, die niet als brief kunnen worden aangemerkt, te openen met het oog op de opsporing van economische delicten.
Ook in het internationaal postverkeer (Wereldpostunie) zijn er regels met betrekking tot het openen van pakketten. Het openen van pakketten geschiedt dan in het kader van douanedoeleinden. Het openen mag plaatsvinden rechtstreeks op grond van een voorbedrukte verklaring (CN22/23) op poststukken waarmee de afzender vooraf akkoord dient te gaan en verklaart: «The item/ parcel may be opened officially» («Mag ambtshalve geopend worden»). Het poststuk bevat dan deze melding. Bovendien heeft de Hoge Raad aanvaard dat de Douane poststukken ook rechtstreeks op grond van «contractuele voorwaarden» mag openen (HR 21 november 2006, NJ2006, 648).
Zouden pakketjes op basis van artikel 21 WED tevens geopend kunnen worden voor de controle op en de opsporing van illegaal vuurwerk? Op basis van welke wet- of regelgeving kunnen pakketjes geopend worden om illegaal vuurwerk op te sporen?
Het Vuurwerkbesluit geeft regels voor het invoeren van vuurwerk. Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het niet-naleven van deze regels een economisch delict (art. 9.2.2.1 Wm jo. art. 1a, onder 1°, WED). Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, bevat de WED de bevoegdheid voor opsporingsambtenaren om bij concrete aanwijzingen zaken te onderzoeken, te onderwerpen aan opneming en het nemen van monsters, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (art. 21 WED). Dit is eveneens de basis waarop illegaal vuurwerk opgespoord kan worden.
Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort, zodat een rechterlijke machtiging is vereist voor de kennisneming van de inhoud van een brief in die zin. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is voor verpakkingen die daar niet onder vallen, een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WED, in beginsel zelfstandig bevoegd dergelijke pakketten te openen met het oog op de opsporing van economische delicten, zoals de opsporing van illegaal vuurwerk.
Voor wat betreft de bevoegdheden van toezichthouders in het kader van het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Denkt u dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet kan bijdragen aan de opsporing van verboden drugs in pakketjes? Hoe zou deze bevoegdheid zich effectueren in de opsporingspraktijk?
Op grond van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet zijn opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Dit houdt concreet dus in dat wanneer een drugshond «aanslaat» op een postpakket, dit op grond van artikel 9, derde lid, Opiumwet in beslag genomen kan worden.
Nu de Opiumwet naar huidig recht niet voorziet in een bevoegdheid tot het openen van verpakkingen zoals beschreven in artikel 21 WED, zal de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen postpakketten op grond van artikel 101 Sv dienen plaats te vinden. Voor zover deze zaken gesloten zijn, behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris.
Naar huidig recht zal het toevoegen van een dergelijke bevoegdheid aan de Opiumwet dus toegevoegde waarde hebben.
Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering bevat een voorgestelde aanpassing die erin voorziet dat een rechterlijke machtiging bij de toepassing van de Opiumwet niet meer is vereist.5 Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 is artikel 2.7.2.2.10, waarin wordt voorgesteld dat, anders dan in het huidige Wetboek van Strafvordering (art. 101), geen machtiging van de rechter-commissaris meer is vereist voor het openen van een postpakket die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf. Bij de opsporing van strafbare feiten die worden gepleegd met behulp van postpakketten betekent dit dat er sneller kan worden opgetreden bij een concrete verdenking jegens een specifieke verdachte of een specifiek postpakket.
Ten aanzien van het zojuist genoemde wetsvoorstel zijn reacties ontvangen over de verhouding van dit voorstel tot bestaande wetgeving. Deze reacties worden nog bestudeerd en betrokken bij het voorstel als het wordt aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Indien het voorstel tot wet wordt verheven en niet langer een machtiging van de rechter-commissaris nodig is voor het openen van postpakketten die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf zal dit, in combinatie met de reeds bestaande bevoegdheden in de Opiumwet, ervoor zorgen dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet niet van toegevoegde waarde is.
Waarom rust er enkel briefgeheim op de pakketjes van PostNL en niet op de verzonden pakketjes bij andere postdiensten? Waar komt dit verschil vandaan? Hoe kunt u dit verschil rechtvaardigen? Wat vindt u van het idee om het briefgeheim dat rust op verzonden pakketjes met PostNL op te heffen teneinde drugscriminaliteit en andere criminaliteit tegen te gaan?
Het grondwettelijk briefgeheim geldt voor zendingen bij alle postvervoerders, niet alleen bij PostNL.
Ik verwijs verder naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Hoe beoordeelt u de proportionaliteitstoets als u beide voorstellen in samenhang ziet (legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje en opheffen briefgeheim op pakketjes van PostNL)? Zouden beide voorstellen kunnen worden geëffectueerd in de praktijk?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 2 voor wat betreft de legitimatieplicht bij het versturen van een pakket en naar de antwoorden op vragen 3 en 5 voor wat betreft de opheffing van het briefgeheim op pakketten van PostNL. Bovendien wordt er in het kader van een publiek-privaat samenwerkingsverband al onderzocht welke mogelijke maatregelen en oplossingen gehanteerd kunnen worden om criminelen tegen te gaan die misbruik maken van de logistieke infrastructuur. Ik verwijs in dit verband naar de beantwoording op de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag van 30 november 20186 alsmede de beantwoording op Kamervragen van de Kuiken en Moorlag van 28 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Kunt u aangeven in hoeverre op Europees niveau of op het niveau van de Verenigde Naties (bijvoorbeeld Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen) een oplossing voor deze problematiek wordt gezocht? Is er reeds sprake van Europese wet- of regelgeving de toeziet op illegale handelsstromen via poststromen? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje op Europees niveau te regelen zijn, dit teneinde een waterbedeffect tegen te gaan?
Er is geen Europese wet- of regelgeving die specifiek toeziet op illegale handelsstromen via poststromen.
Een legitimatieplicht op Europees niveau leidt er alleen toe dat criminelen niet kunnen uitwijken naar buurlanden. Een (binnenlands) waterbedeffect is echter dat criminelen hun zendingen gaan opknippen om ze vervolgens te deponeren in het brievenbussennetwerk. Tot slot kunnen criminelen gebruik maken van katvangers of gestolen en/of valse identiteitsbewijzen.
Internationaal staat het misbruik van de post- en pakketteninfrastructuur op de agenda. Zowel bij de Europese Commissie als bij de Universal Postal Union (UPU) en PostEurop. UPU is een partnerschap aangegaan met de International Narcotics Control Board (INCB) om de postale sector te beschermen tegen crimineel misbruik. PostNL is als uitvoerende partij van de Universele Postdienst (UPD) in Nederland bij deze overlegstructuren betrokken en ziet die internationale overlegstructuren als de juiste plek en het juiste niveau om deze discussie te voeren.
Binnen de Europese Raad is er een thematische discussie «Secure Post» opgezet over de problematiek van drugs in postzendingen. SecurePost is een project onder de vlag van PostEurop in reactie op de oproep vanuit de Europese Commissie om te komen met voorstellen op het thema «Prevention, detection response and mitigation of combined physical and cyber threats to critical infrastructure in Europe».
Heeft u de presentatie van het RMI bijgewoond of ervan gehoord? Kent u het RMI-rapport: «A Radical New Plan for Aviation»?1
Ik ken beide rapporten.
Kent u het rapport «European Aviation Environmental Report 2019»?2
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de conclusie van het RMI dat de sector er niet (meer) in kan slagen om de eigen reductiedoelstelling voor klimaatschadelijke emissies te halen? Onderschrijft u de kritiek van het RMI dat de eigen doelstellingen van de sector ruim onvoldoende waren om klimaatverandering te beperken?
Het behalen van bestaande emissiereductiedoelstellingen is afhankelijk van de intensiteit van het klimaatbeleid voor luchtvaart. Op basis van het bestaande beleid zouden de emissies van de luchtvaartsector toenemen. Bij de in het rapport over de Europese luchtvaart voorspelde CO2 toename van 21% in 2040 zijn reducties buiten de sector, als gevolg van emissiehandel en CO2 compensatie, buiten beschouwing gelaten. Over de mate waarin de ICAO doelstellingen voor de luchtvaart voldoende zijn voor het beperken van klimaatverandering kunnen nog geen uitspraken worden gedaan zolang onbekend is welke bijdragen mondiaal door landen en andere sectoren zullen worden geleverd in het kader van Parijs. Helder is wel dat uiteindelijk een ombuiging noodzakelijk is van de huidige toename van de CO2 uitstoot door de luchtvaart naar een reductie.
Onderschrijft u de conclusies van de bovengenoemde Europese agentschappen dat tot 2040, ondanks alle maatregelen, de CO2-emissies van de Europese luchtvaart met nog eens 21% zullen toenemen?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de conclusies van het RMI dat er veel structurele obstakels zijn om de doelen te halen, zoals de fysieke onmogelijkheid om op korte termijn de productie van alternatieve brandstoffen op te schalen en gebrek aan grote technische doorbraken?
CO2 reductie door de luchtvaart is een complexe uitdaging die vereist dat meerdere obstakels overwonnen worden. Technologische doorbraken voor nieuwe vliegtuigontwerpen kunnen bijdragen aan CO2 reductie op de middellange en lange termijn. Niet alleen de innovaties zelf kosten tijd, maar ook de certificering ervan met oog op onder andere de veiligheid. Ook de ingebruikname kost vervolgens tijd mede gelet op de afschrijvingsduur van bestaande vliegtuigen. Duurzame alternatieve brandstoffen zijn echter nu juist een voorbeeld waar op de korte en middellange termijn wel meer mogelijk is. Concreet doel ik daarbij op duurzame biobrandstoffen (bestaande gecertificeerde combinaties van grondstof en conversietechnologie) en duurzame synthetische brandstoffen. Ook aanwezigen bij uw rondetafelgesprek hebben de kansen benadrukt op het vlak van de duurzame brandstoffen in het algemeen en duurzame synthetische kerosine in het bijzonder. Door nu te investeren in het wegnemen van bestaande obstakels zou Nederland een belangrijke rol kunnen vervullen op het gebied van duurzame brandstoffen. Hierbij dient, ook buiten Nederland, aandacht te zijn voor de verdeling van schaarse biobrandstoffen over verschillende modaliteiten en zekerheid te worden gegeven over de regelgeving die op dergelijke brandstoffen van toepassing is. Daarnaast dient aandacht uit te gaan naar het realiseren van productiefaciliteiten en de (economische) beperkingen die deze ontwikkeling nu afremmen.
Onderschrijft u de conclusies van het RMI dat er allerlei economische obstakels zijn, zoals onvoldoende beprijzing van emissies en stagnerende vlootvernieuwing door de alsmaar toenemende vraag?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u vertrouwen in het plan van de sector, het Carbon Offsetting and Reduction Scheme for International Aviation (CORSIA), als nu al uit de groeiprognoses van de sector zelf blijkt dat CORSIA niet genoeg is om de eigen doelen te halen?
Het mondiale CO2 compensatie- en reductiesysteem (CORSIA) is – net als afspraken binnen ICAO over andere instrumenten – gebaseerd op overeenstemming tussen landen. Het is daarmee mede een plan van Nederland. Het instrument introduceert een emissieplafond en stelt luchtvaartmaatschappijen in ieder geval tot 2035 in staat om uitstoot boven dat plafond te compenseren. Nederland is nauw betrokken bij de implementatie van CORSIA en zet daarbij samen met andere Europese landen in op de milieu-integriteit van het systeem.
CORSIA draagt bij aan het ICAO doel om de CO2 uitstoot te stabiliseren. Daarnaast is er binnen ICAO de doelstelling om in 2050 50% van de CO2 emissies t.o.v. 2005 te reduceren. Hiervoor bestaan ook andere instrumenten waarop CORSIA een aanvulling vormt, zoals de CO2 certificatienorm voor vliegtuigen die in 2020 in werking treedt. Daarnaast wordt richting 2050 veel verwacht van nieuwe technologieën en van duurzame hernieuwbare brandstoffen. Ook is het technisch mogelijk om het emissieplafond van CORSIA (gradueel) te verlagen.
Hoe het «Rocky Mountain Institute» is gekomen tot haar becijfering is mij niet helder. In algemene zin geldt dat dergelijke cijfers sterk afhangen van het gehanteerde toekomstscenario en de aannames die verder in het rekenmodel worden gehanteerd. De cijfers komen in ieder geval niet overeen met de cijfers die binnen ICAO worden gehanteerd.
De werkwijze waarbij wordt uitgegaan van alleen directe CO2-emissies komt overeen met die voor andere vervoersmodaliteiten. Emissies die voortkomen uit bijvoorbeeld raffinage worden toegerekend aan de industrie en vallen onder de reductiedoelstellingen voor de landen waarbinnen die industrie zich bevindt. Ook andere emissies dan CO2 hebben effect op het klimaat. Hierover heb ik recent nog vragen beantwoord van het lid Van Raan (Vergaderjaar 2017–2018, Aanhangselnummer 3184). Er bestaat nog veel onzekerheid over het ontstaan en over de effecten van dergelijke emissies op grote vlieghoogte. Om die reden wordt internationaal om dit moment niet gewerkt met CO2-equivalenten voor luchtvaart.
Wat vindt u ervan dat met CORSIA, zelfs bij gematigde groei, een gat van 5.6 gigaton CO2 blijft waarvoor geen oplossing is, terwijl CORSIA slechts op mitigatie van 50% in 2050 mikt en niet de 95% die nodig is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat CORSIA slechts uitgaat van de directe CO2-emissies van vliegtuigen en geen rekening houdt met indirecte effecten van de productie van fossiele, bio of synthetische brandstoffen (zoals emissies bij raffinage en het verdwijnen van natuurlijke klimaatbuffers voor onduurzame biobrandstoffen)?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat CORSIA geen rekening houdt met de klimaateffecten van andere vliegtuigemissies, zoals NOx, fijnstof (condensatiekernen) en waterdamp, die door het RMI worden begroot op twee tot drie keer groter dan de CO2-effecten?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt, gezien het feit dat het RMI ook het veranderende weer, zoals meer stormen en hogere temperaturen, als een niet te onderschatten factor voor de groei van luchtvaartemissies benoemt, hier ook rekening mee gehouden bij het voorspellen van de ontwikkelingen?
Op dit moment is deze informatie nog niet meegenomen in de trendanalyses binnen ICAO. In het kader van een update van het IPCC rapport en een update van de lange termijn doelstellingen van ICAO is het de bedoeling dat ook deze interactie in beeld wordt gebracht.
Bent u het eens met het RMI en de experts die 15 november jl. het rondetafelgesprek Toekomstperspectief verduurzaming luchtvaart in de Kamer bijwoonden, dat er op korte termijn geen revolutionaire technische vooruitgang valt te verwachten die significant de emissies van de luchtvaartsector gaat terugdringen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het met het RMI eens dat zelfs als er nu een revolutionaire techniek zou worden uitgevonden, de zeer trage certificeringsprocedures voor nieuwe technieken, de terughoudendheid van vliegtuigbouwers om te vernieuwen, de voorkeur voor maatschappijen om een beperkt aantal modellen in de vloot te hebben en de statische infrastructuur op luchthavens, een radicale vlootvernieuwing in de weg staan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het pessimistische vooruitzicht van het RMI over duurzame vliegtuigbrandstof? Als er nu slechts één fabriek in de wereld is die het maakt, terwijl er volgens de International Civil Aviation Organization (ICAO) vanaf nu jaarlijks 140 nieuwe nodig zijn, hoe kan de productie dan worden opgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het prijsverschil van duurzame vliegtuigbrandstof met fossiele kerosine kleiner worden als dit vooral om technische redenen twee tot drie keer duurder is? Zou voor een overstap de fossiele kerosine niet fors duurder moeten worden? Zou het niet het best zijn om de gehele klimaatimpact van brandstofproductie en vliegtuigemissies te belasten om zo de betere alternatieven een kans te geven?
De prijs van kerosine komt tot stand op een mondiale vrije markt. Binnen de bestaande juridische kaders – en in het bijzonder de EU richtlijn energiebelastingen en de (bilaterale) luchtvaartverdragen – is het niet mogelijk om kerosine duurder te maken middels een belasting. Aanpassen van deze kaders vereist (breed) internationaal overleg. Op marktwerking gebaseerde systemen zoals CORSIA en het EU emissiehandelssysteem (ETS) kunnen voor luchtvaartmaatschappijen een prikkel vormen voor een overstap op duurzame brandstoffen. Zeker als de prijs voor emissierechten stijgt, bijvoorbeeld als gevolg van schaarste van zulke rechten. Wat betreft de vraag over de gehele klimaatimpact van brandstofproductie verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 7, 8, 9 en 10.
Onderschrijft u de conclusie van de bovengenoemde Europese agentschappen dat de extra heffingen voor geluid en emissies die sommige landen of luchthavens heffen, veelal te laag zijn om effectief de vlootsamenstelling te veranderen? Wat is de verwachte impact van de tariefdifferentiatie van Schiphol? Verwacht u effecten op de vlootsamenstelling van de Nederlandse vliegbelasting?
De afwegingen van een luchtvaartmaatschappij over de samenstelling van de vloot zijn afhankelijk van vele factoren. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de bestemmingen die een maatschappij aanbiedt, de hoeveelheid vraag naar vervoer op die bestemmingen, het bedrijfsmodel, de strategie en de investeringsruimte. Differentiatie van tarieven door luchthavens kan van invloed zijn op het kostenniveau van een luchtvaartmaatschappij en daarmee op de investeringsruimte. De omvang van die invloed zal per maatschappij verschillen. Luchtvaartmaatschappijen zullen in het algemeen hun vloot inzetten op een manier die leidt tot een optimalisatie van kosten en opbrengsten. Tariefdifferentiatie kan er toe leiden dat maatschappijen voor vluchten van en naar een specifieke luchthaven ervoor kiezen om andere vliegtuigen uit hun vloot in te zetten. Gezien de omvang van investeringen voor vlootvernieuwing ligt het niet voor de hand dat differentiatie in luchthaventarieven van doorslaggevende invloed is om (eerder) over te gaan tot de aanschaf van nieuwe vliegtuigen. In de tarieven van Schiphol voor de periode 2019–2021 wordt sterker gedifferentieerd naar geluid waardoor de tarieven voor vliegtuigen met een grotere geluidbelasting meer dan evenredig stijgen. De invloed van een vliegbelasting op de vlootsamenstelling hangt af van de omvang en de vormgeving van een belasting. Besluitvorming hierover zal later plaatsvinden. Hierop wil ik niet vooruitlopen.
Denkt u dat de vrijwel volledig geliberaliseerde markt en de hevige concurrentie de transitie naar een duurzame luchtvaart sneller of langzamer laat verlopen dan technisch mogelijk is?
Een gerichte sturing vanuit de overheid kan een verdere verduurzaming van de luchtvaartsector bespoedigen. Om die reden wordt hiertoe ook beleid gemaakt op mondiaal, Europees en nationaal niveau.
Denkt u dat het mogelijk is de luchtvaart verder te laten groeien en toch de klimaatimpact voldoende en op tijd terug te brengen?
Dit is afhankelijk van de mate van de (mondiale) groei, de snelheid van technologische innovaties en de mate van toepassing van bestaande instrumenten en duurzame alternatieven.
Neemt u de conclusies van deze rapporten mee in de Luchtvaartnota 2020 – 2050? Neemt u ook krimpscenario’s mee in de Luchtvaartnota 2020 – 2050?
De conclusies neem ik mee. In het kader van het Plan MER dat voor de Luchtvaartnota wordt uitgevoerd, worden verschillende beleidsstrategieën opgesteld. Groei of krimp kan een resultante zijn van de uitwerking van die scenario’s.
Vindt u het, met de conclusies uit deze rapporten in de hand, verantwoord om Lelystad Airport voor commerciële luchtvaart in bedrijf te nemen en om Schiphol en andere regionale luchthavens verder te laten groeien? Zo ja, kunt u dat uitleggen? Zo nee, wat betekent dat voor de toekomst van Nederlandse luchthavens?
Het netwerkverkeer op Schiphol is essentieel voor de economisch waardevolle functie van de nationale luchthaven als belangrijke hub in Europa. Gezien de schaarse capaciteit voor luchtvaart in Nederland en de aanzienlijke belasting van het milieu die de luchtvaart op dit moment en op middellange termijn nog met zich meebrengt, hecht het kabinet eraan beschikbare capaciteit in te zetten om de hubfunctie van Schiphol maximaal te ondersteunen. Conform het Aldersakkoord wil het kabinet Lelystad Airport ontwikkelen als overloopluchthaven voor vakantievluchten van Schiphol, zodat op Schiphol ruimte kan worden geboden om het (inter)continentale netwerk te versterken (Kamerstukken II, 2018/19, 31 936, nr. 574).
Ik wil daarnaast voorzichtig zijn met het maken van een directe koppeling tussen een mondiale uitdaging als klimaatverandering en nationale afwegingen over luchtvaart. De bijdrage van het vliegverkeer van en naar Nederland op de mondiale uitstoot van de internationale luchtvaart is beperkt. Als mondiaal minder gevlogen wordt, stoot de internationale luchtvaartsector minder CO2 uit. Als alleen van en naar Nederland minder gevlogen wordt is het effect minder duidelijk, ook als gevolg van onder andere uitwijkgedrag en emissies door andere modaliteiten. Daarbij is de omvang van het mondiale verkeersvolume slechts één van de vele variabelen die de uiteindelijke CO2 uitstoot van de luchtvaart bepalen. Veel hangt verder af van de snelheid van technologische innovaties en de mate van toepassing van bestaande instrumenten en duurzame alternatieven.
Bent u bereid om samen met andere Europese landen te pleiten voor strengere eisen aan de luchtvaart, nu blijkt dat zij de door henzelf opgelegde doelen niet halen?
De voortgang van het behalen van de mondiale CO2 doelstellingen dienen allereerst besproken te worden binnen ICAO. Hetzelfde geldt voor mogelijke aanvullende mondiale maatregelen. Hierin trekt Nederland samen op met andere Europese landen. Daarnaast wordt ook bekeken wat in Europees verband aanvullend kan worden gedaan. Bijvoorbeeld in het kader van de toekomstige vormgeving van het EU ETS voor luchtvaart zal hier de komende jaren nadrukkelijk over gesproken worden.
Het voorstel op Sint Maarten om het geld voor wederopbouw te gebruiken voor de bouw van een heel duur nieuw parlement |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het voorstel dat in het parlement van Sint Maarten is gedaan om geld voor de wederopbouw na de orkaan Irma te gebruiken voor een duur nieuw parlement, een «futuristisch» project voor een «zout-kristallen» gebouw van 145 miljoen dollar?1
Nee, volgens mijn informatie ligt een dergelijk voorstel momenteel niet in het parlement van Sint Maarten.
Deelt u de opvatting dat het geld voor de wederopbouw van Sint Maarten bedoeld is om de infrastructuur te herstellen, huizen van mensen te repareren en de armoede te bestrijden, maar niet om parlementariërs zichzelf een duur en luxe cadeau te geven?
Ik deel de opvatting dat het wederopbouwgeld van de Nederlandse belastingbetaler bestemd is voor een duurzame wederopbouw van het land Sint Maarten; dit moet op een doeltreffende, doelmatige en rechtmatige wijze gebeuren.
Kunt u uitsluiten dat geld dat bedoeld is voor de wederopbouw van Sint Maarten besteed gaat worden aan een futuristisch prestigeproject voor een nieuw parlement?
Ja, wat betreft de door Nederland beschikbaar gestelde wederopbouwmiddelen kan ik dat uitsluiten. Over financiering van programma’s en projecten wordt besloten in de stuurgroep van het door Nederland met de Wereldbank opgerichte trustfonds voor de Wederopbouw van Sint Maarten. Nederland zal alleen akkoord kunnen gaan met financiering van projecten die, waar nodig, bijdragen aan de wederopbouw van Sint Maarten, gericht op onder andere herstel en versterking van de economie, de sociale en fysieke infrastructuur en het overheidsbestuur. «Futuristische prestigeprojecten» lenen zich per definitie niet voor enige bijdrage uit het trustfonds. Overigens heeft Sint Maarten een nieuw parlementsgebouw niet opgenomen in hun «National Recovery and Resillience Plan», dat door de stuurgroep van het trustfonds als basis voor de programmering wordt gebruikt.
Deelt u ook de verwondering dat Sint Maarten het kleinste land is in het Koninkrijk, maar parlementariërs hier toch de hoogste inkomens krijgen van het hele Koninkrijk?
Ik heb het afgelopen jaar regelmatig aandacht gevraagd voor het feit dat een ieder zijn of haar bijdrage dient te leveren om de overheidsfinanciën houdbaar te krijgen, gelet op de situatie waarin Sint Maarten zich bevindt. Daarbij heb ik gewezen op de voorbeeldfunctie die de leden van de Raad van Ministers en de Statenleden hebben, onder meer ten aanzien van hun bezoldiging. Naar aanleiding hiervan heeft de toenmalige Minister van Financiën van Sint Maarten mij in juni 2018 toegezegd de problematiek niet uit de weg te gaan en maatregelen te zullen nemen. De noodzaak hiertoe blijkt ook uit een onderzoeksrapport getiteld «Het wachtgeld van politieke gezagsdragers» dat de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten in september 2018 heeft gepubliceerd. Dit rapport bevat een vergelijkend overzicht van de bezoldiging van ministers en Statenleden in het Koninkrijk der Nederlanden, waaruit blijkt dat de ministers en Statenleden van Sint Maarten een fors hogere bezoldiging ontvangen dan op Aruba en Curaçao het geval is.
De leden van de Raad van Ministers hebben met ingang van 1 januari 2019, op vrijwillige basis, een korting van 10% op hun salaris doorgevoerd voor het jaar 2019. De Statenleden is verzocht om eenzelfde besluit te nemen, dat is echter tot op heden niet gebeurd. Ik heb het Cft verzocht mij in het kader van toekomstige liquiditeitssteun nader te informeren over dit onderwerp.
Wat is er tot nu toe terechtgekomen van het voornemen om de hoge vergoedingen van de parlementariërs op Sint Maarten te verlagen? Wanneer gaat dit wel gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Dimence werkt met Skype-psychiater in India: geniaal of gek?’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «Dimence werkt met Skype-psychiater in India: geniaal of gek?»1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het artikel en heb het met interesse gelezen. Ik zie de inzet van e-health oplossingen zoals skype of beeldbellen als een interessante ontwikkeling, die een positieve bijdrage kan leveren aan de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Het biedt kansen om bijvoorbeeld de wachttijden terug te dringen, laagdrempelig ggz-zorg aan te bieden, of ondersteunende interventies te creëren ten behoeve van regulier behandelcontact.
Uiteraard dient de kwaliteit van de zorg te voldoen aan de van toepassing zijnde normen en eisen, zoals deze bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Daarnaast vind ik het van belang dat de patiënt inspraak heeft in zijn of haar behandeling. Een patiënt mag altijd vragen om een andere behandelaar of behandeling, er dient sprake te zijn van zogenaamde shared decision making.
Deelt u de mening van de in het artikel geciteerde psychiater dat behandeling via beeldbellen vanuit India de behandeling ten goede komt? Welke voordelen en welke risico’s ziet u?
De beoordeling of beeldbellen de behandeling van specifieke patiënten ten goede komt ligt primair bij de zorgaanbieder. Ik kan mij voorstellen dat dit van geval tot geval verschilt. Het aanbieden van zorg aan patiënten in Nederland is aan voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden gelden ook voor de beschreven behandeling. Denk daarbij aan veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van de behandeling, zoals onder meer beschreven in veldnormen en volgend uit de Wkkgz. Uiteindelijk is de zorgaanbieder verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg, de aanbieder kan ook het beste bepalen of beeldbellen in bepaalde gevallen een passend of zelfs beter alternatief is.
Vindt u het verantwoord om iemand die lijdt aan een ernstige depressie en complexe posttraumatische stressstoornis en die zware medicatie krijgt behandeld wordt door een psychiater in India via beeldbellen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat dit een goede en veilige oplossing is voor het tekort aan psychiaters?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de keuze die patiënten krijgen: nu een behandeling via Skype of een langere wachttijd?
Voorop staat dat het van belang is dat patiënten kunnen kiezen. Ik ben van mening dat shared decision making essentieel is voor een goede behandeling. Cliënten behoren altijd een keuze te hebben tussen een e-consult en een fysieke psychiater. Overigens blijkt uit het artikel niet dat deze keuzevrijheid hier ontbreekt.
De ondertekenaars van het Hoofdlijnenakkoord ggz zetten zich in voor het verkorten van de wachttijden. Hier wordt een groot aantal acties op ondernomen. De problematiek is echter hardnekkig. Als de inzet van beeldbellen een bijdrage kan leveren om de wachttijden voor bepaalde patiënten te verkorten, dan zie ik dat als een positieve ontwikkeling.
Wat is uw reactie op de opmerking van het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) dat het Skype-consult niet zozeer een vervanging zou moeten zijn, maar een aanvulling op de behandeling? Is dat volgens u het geval bij de Skype-psychiater van Dimence?
Ik wil nogmaals benadrukken dat de zorgaanbieder in de beste positie is om te beoordelen of een patiënt gebaat is bij een consult via skype of beeldbellen en op welke manier dit onderdeel uit kan maken van het behandeltraject van een cliënt. In sommige gevallen zal dit om vervanging gaan van (onderdelen) van een behandeling, in andere gevallen gaat het wellicht om een aanvulling op een bestaande behandeling.
Hoe wordt bij een behandeling door een psychiater via Skype voldaan aan voorwaarden als kwaliteit, wetgeving, zorgvuldigheid en beveiliging?
Iedere zorgaanbieder dient ervoor te zorgen dat de behandeling voldoet aan de geldende normen, wet- en regelgeving. Ook wanneer het gaat om een psychiater die mensen via Skype behandelt. Zoals hiervoor aangegeven, gaat het dan onder meer om de Wkkgz. De aanbieder kan ook het beste inschatten bij welke patiënt en op welk moment een behandeling via Skype aangewezen zou zijn.
Veldnormen bieden hierin kader en houvast aan zorgverleners en zorgaanbieders.
Een belangrijke veldnorm die in ontwikkeling is, betreft de «generieke module e-health» (https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/ehealth/inleiding). Hierin wordt nadere invulling gegeven over de diverse aspecten die komen kijken bij het aanbieden van e-health in de ggz, juist om hier betere handvatten voor te bieden nu e-health zich zo snel ontwikkelt.
Hoe wordt voldaan aan de regel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat de arts de patiënt ten minste eenmaal fysiek moet hebben gezien? Wordt aan de voorwaarde voldoende voldaan als bij de medicatie wordt samengewerkt met (fysieke) specialistische collega’s die de patiënt kennen?
De inspectie baseert zich in haar toezicht op wet- en regelgeving en veldnormen. Het belangrijkste wettelijke kader wordt geboden door de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Wkkgz omschrijft normen voor het aanbieden van goede zorg die van goede kwaliteit en van goed niveau moet zijn. Per zorgvraag en situatie moet hieraan invulling worden gegeven door de zorgaanbieder.
Bij iedere individuele zorgvraag moet rekening worden gehouden met de afweging of e-health op dat moment passend is, of dat een andere of aanvullende interventie geboden is. De inspectie toetst in de praktijk op de ontwikkelingsfase en toepassingsmethoden van e-health in de ggz. Daarbij worden ook bredere aspecten betrokken zoals informatiebeveiliging en bestuurlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van dit onderwerp.
Specifiek ten aanzien van het voorschrijven van medicatie via internet gelden concretere eisen om de medicatieveiligheid te waarborgen. Zo is het op grond van artikel 67 van de Geneesmiddelenwet verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven aan personen die de voorschrijver nog nooit persoonlijk heeft ontmoet, of die de voorschrijver niet kent of van wie de voorschrijver de medicatiehistorie niet beschikbaar heeft. Ook in de bestaande veldnorm staan deze drie voorwaarden.
De manier waarop invulling wordt gegeven aan de persoonlijke ontmoeting (en daarmee het opbouwen van een arts-patiënt relatie) kan verschillen. Veelal zal dit betekenen dat tijdens de intake de patiënt fysiek in dezelfde ruimte aanwezig is. Maar het kan zijn dat instellingen hier op een andere manier een zorgvuldige invulling aan geven. Ook kunnen zorgaanbieders de zorgvuldigheid van het voorschrijven via internet borgen door deze in te bedden binnen een behandeling waarbij de patiënt fysiek andere hulpverleners in het kader van diezelfde behandeling ontmoet en er altijd een mogelijkheid is om in onvoorziene omstandigheden terug te kunnen vallen op een fysiek aanwezige voorschrijver. Per praktijksituatie kan hier «op maat» vorm aan worden gegeven, onder professionele en bestuurlijke verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder in overleg met de patiënt en – indien van toepassing – naasten.
Welke acties onderneemt u om het tekort aan psychiaters op te lossen?
Het tekort aan psychiaters is een lastig probleem, dat niet morgen opgelost is. De personeelstekorten spelen niet alleen in de hele ggz sector, maar zorgbreed. In het actieprogramma «werken in de zorg» zitten daarom drie actielijnen: meer kiezen voor de zorg, beter leren in de zorg en anders werken in de zorg.
In het hoofdlijnenakkoord zijn daarnaast nog afspraken gemaakt om het werken in de ggz aantrekkelijker te maken door vermindering van de (ervaren) regeldruk, een veilige werkomgeving, voor bij- en nascholing, voor het stimuleren van professionele autonomie en werkplezier. Deze aantrekkelijkheid is niet alleen voor nieuwe instroom relevant, maar ook voor het behoud van het huidig personeel.
Voor dit vraagstuk is natuurlijk ook van belang dat er voldoende psychiaters worden opgeleid. Het capaciteitsorgaan raamt daartoe periodiek het aantal opleidingsplaatsen dat daarvoor nodig is. De afgelopen jaren heeft VWS steeds meer opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan van 150 opleidingsplaatsen. In 2017 en 2018 waren dit 160 opleidingsplaatsen, en voor 2019 zijn dit 168. Daarbovenop zijn met het hoofdlijnenakkoord incidenteel voor 2019 nog eens 8 extra opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld.
Het eerstvolgende advies van het Capaciteitsorgaan met een nieuwe raming voor onder meer psychiaters verschijnt in maart 2019.
Peperdure zesweekse schoolreizen van vierduizend euro |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van het bericht «Vader woedend over schoolreisje van 4.000 euro: «Dit bedrag is ons totale vakantiebudget»»?1
Ik heb met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit bericht.
Mogen scholen hun onderwijs meerdere weken uitbesteden aan organisaties zoals ’t Wylde Leren? Acht u het wenselijk dat scholen hiervan gebruik maken? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik zie hier een onderscheid in wat toegestaan is, en wat wenselijk is. Onder voorwaarden is het mogelijk om een deel van het onderwijs buiten de school te (laten) organiseren. Scholen hebben veel ruimte om zelf, met instemming van de medezeggenschapraad invulling te geven aan de onderwijstijd. Scholen hebben daarbij ook de mogelijkheid om een aangepast programma te bieden aan leerlingen, als dat in het belang van deze leerlingen is. Voor de invulling van onderwijstijd gelden de volgende voorwaarden:
Als een onderwijsactiviteit aan deze voorwaarden voldoet, is het in beginsel toegestaan. Een buitenlandse reis kan een verrijkende en leerzame ervaring zijn en daarmee een waardevolle invulling van een deel van de onderwijstijd.
In het kader van kansengelijkheid zie ik echter een groot nadeel van een project als ’t Wylde Leren. Er treedt ongelijkheid op tussen leerlingen die meegaan en leerlingen die niet meegaan, zeker wanneer daar financiële redenen aan ten grondslag liggen. Bij dit project is sprake van zeer hoge kosten en zal dit zeker het geval zijn. Hoewel het initiatief strikt genomen binnen de kaders van de wet lijkt te kunnen vallen, op basis van de informatie die ik nu heb, zie ik dus ook potentiële nadelen van dergelijke reizen. Daarom vind ik het van groot belang dat scholen terughoudend omgaan met dergelijke initiatieven en een zorgvuldige afweging maken bij het beoordelen van deelname, in het belang van de ontwikkeling van alle leerlingen. Daarnaast moeten besturen duidelijk kunnen maken hoe de kwaliteit van het onderwijs is geborgd bij activiteiten zoals deze.
Hoeveel en welke organisaties zijn er in Nederland die leerreizen van meerdere weken aanbieden aan scholen en leerlingen? Hoeveel organisaties bieden schoolreisjes aan? Hoe ontwikkelden deze aantallen zich in de afgelopen jaren?
Ik heb geen zicht op het aantal organisaties dat leerreizen aanbiedt en de invulling van deze leerreizen. ’t Wylde Leren schrijft op haar website dat er bevoegde docenten mee op reis gaan. Ik zie op dit moment nog geen aanleiding voor verdere inventarisatie. Wel wil ik bij de VO-raad informeren of zij zicht hebben op dergelijke activiteiten bij hun leden en welke ontwikkeling zij zien (zie ook het antwoord op vraag2.
Zijn de begeleiders op deze leerreizen altijd bevoegde docenten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal scholen dat hun leerlingen toestemming geeft om deel te nemen aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel scholen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren per schoolsoort?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal leerlingen dat jaarlijks deelneemt aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel leerlingen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat toestemming van de leerplichtambtenaar niet aan de orde is voor deze reizen, omdat die niet gaat over het onderwijsprogramma van scholen? Kunt uw antwoord toelichten?2
Ja, dat klopt. Als een dergelijke reis onderdeel is van het onderwijsprogramma van een school en voldoet aan de eisen die daarvoor zijn gesteld, voldoen deelnemende leerlingen aan de leerplicht. De leerplichtambtenaar heeft dan geen rol.
Klopt het dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) tot nu toe negatief geoordeeld heeft over de leerreizen of buitenschools leren, omdat er nog geen kwaliteitstoetsing voor is, maar dit niet betekent dat dit soort reizen niet georganiseerd mogen worden? Zo ja, hoe wordt de onderwijskwaliteit gecontroleerd van deze leerreis?
Het ministerie oordeelt niet in algemene zin negatief over leerreizen of buitenschools leren. Zo zijn beroepsgerichte stages in het vmbo een essentieel onderdeel van het curriculum, is een reis naar een Europese stad al sinds jaar en dag een gebruikelijk onderdeel van het programma van bovenbouw-leerlingen en lopen leerlingen op veel scholen snuffelstages, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanontwikkeling. Wel heeft het ministerie in het verleden negatief geoordeeld over buitenlandse reizen van lange duur, die niet onder de (toen geldende) regels voor onderwijstijd vielen. Inmiddels is binnen onderwijstijd meer maatwerk mogelijk. Vanzelfsprekend moeten scholen bij de organisatie van leerreizen voldoen aan de regelgeving.
Het bevoegd gezag van de scholen wiens leerlingen deelnemen aan de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs tijdens de reis. De inspectie kan, als zij daar aanleiding toe ziet, de besturen bevragen op de wijze waarop het onderwijs en de kwaliteit daarvan gewaarborgd zijn.
Moeten organisaties die langdurige leerreizen organiseren een curriculum aanleveren bij bijvoorbeeld de Inspectie van het Onderwijs, zodat duidelijk is wat deze leerlingen in die weken aan leerstof krijgen en moeten kennen en kunnen bij terugkomst?
Nee. Niet de aanbieder van de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs, maar de school die de leerreizen als onderdeel van hun onderwijsprogramma aanbiedt. De medezeggenschapsraad moet instemmen met de invulling van het onderwijsprogramma en het bevoegd gezag is aanspreekbaar op de kwaliteit van het programma.
Klopt het dat wanneer langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school en de school volledig achter de deelname van de leerling staat, er geen sprake is van ongeoorloofd verzuim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat klopt. Er is sprake van ongeoorloofd verzuim als een leerling zonder geldige reden niet is ingeschreven op een school en/of zonder geldige reden verzuimt om de lessen te bezoeken. Als een leerling deelneemt aan een leerreis met toestemming van en onder verantwoordelijkheid van de school, is er geen sprake van ongeoorloofd verzuim. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat als langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school, ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen en leerlingen niet mogen worden uitgesloten van deelname? Gebeurt dit ook in praktijk?
Nee. Als een langdurige leerreis onderdeel zou zijn van het verplichte onderwijsprogramma, zouden ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen. De school mag leerlingen nooit het reguliere onderwijs onthouden omdat ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen.
Als scholen leerlingen uitsluiten van extra (niet-verplichte) activiteiten, zoals excursies of schoolreizen, is dat niet verboden. Ik vind dit echter wel onwenselijk.
Daarom ben ik blij dat de leden van de VO-raad tijdens hun ALV afgelopen november duidelijk hebben uitgesproken dat excursies en reizen die een school organiseert, voor alle leerlingen toegankelijk moeten zijn.
In de herziening van de Code Goed Onderwijsbestuur onderwijs neemt de VO-raad mee dat leerlingen altijd mee moeten kunnen doen bij alle activiteiten die een school organiseert.
Leveren scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan langdurige leerreizen ook een deel van de ontvangen lumpsum in, aangezien ze zelf enkele weken geen zorgdragen voor het onderwijs aan deze leerlingen? Wat vindt u ervan dat scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan door ouders bekostigde leerreizen een lumpsumvergoeding ontvangen?
Nee. De lumpsumfinanciering wordt gebaseerd op de telling van het aantal leerlingen op 1 oktober van dat schooljaar. Het is niet in lijn met de filosofie van lumpsum-bekostiging om de financiering per leerling af te stemmen op het gevolgde onderwijsprogramma.
Het bericht ‘Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, dit bericht ken ik. Graag verwijs ik u naar de gevraagde commissiebrief over dit bericht voor mijn reactie.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen niet voor vervolgonderzoek naar het ziekenhuis gaan omdat hun eigen risico (de boete op ziek zijn) dan wordt aangesproken?
Het is ongewenst als mensen vanwege het eigen risico noodzakelijke zorg mijden. Daarom zijn er zowel op landelijk als gemeentelijk niveau verschillende maatregelen genomen. Zo worden mensen met een laag inkomen via de zorgtoeslag grotendeels gecompenseerd voor het eigen risico. Ook zijn specifieke zorgvormen, waaronder huisartsenzorg, zorg voor 18-minners en ketenzorg bij bijvoorbeeld diabetes, uitgezonderd van het eigen risico. Verder komen er specifieke zorgvormen in aanmerking voor een fiscale aftrek (de specifieke zorgkosten) en bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid om het eigen risico gespreid te betalen. Daarnaast bieden gemeenten meerkostenregelingen en/of bijzondere bijstand aan mensen met hoge zorgkosten aan en/of hebben zij gemeentelijke collectiviteiten met regelingen voor het eigen risico.
Verzekerden uit Nijmegen met een laag inkomen hebben de keuze uit verschillende gemeentepolissen. Hierbij kunnen zij ook kiezen voor een uitgebreide aanvullende verzekering die niet alleen dekking biedt voor bijvoorbeeld fysiotherapie, tandheelkundige hulp en hulpmiddelen, maar waarin ook het eigen risico is meeverzekerd. De gemeente verstrekt voor deze verzekering een maandelijkse bijdrage en er geldt geen medische selectie.
Wat is uw reactie op het feit dat voor mensen met chronische ziektes voor een heel aantal noodzakelijke jaarlijkse onderzoeken ook het eigen risico wordt aangesproken, en deze mensen om die reden de onderzoeken overslaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat vooral minima zorg mijden, mensen die bijvoorbeeld alleen wonen en onder bewind staan? Erkent u dat voor hen dit bedrag hard aankomt en dat de tweedeling in gezondheid hierdoor groter wordt?
Om de toegankelijkheid tot zorg voor alle verzekerden te borgen zijn er verschillende maatregelen genomen (zie het antwoord op vraag 2, 3 en 6). Veel van deze maatregelen richten zich specifiek op lage inkomensgroepen. Lage inkomens met gemiddelde zorgkosten betalen voor de Zvw in 2019 gemiddeld 120 euro minder dan dat zij in 2005 (ten tijde van het ziekenfonds) deden.
Het hebben van compensatiemaatregelen is een eerste stap, maar vervolgens moeten mensen hier ook van op de hoogte zijn. Dit heeft mijn voortdurende aandacht. Momenteel loopt een informatiecampagne (via social media) over de uitzonderingen op het eigen risico, waarbij ik me voornamelijk richt op mensen met een laag inkomen en/of laag opleidingsniveau.
Ook gemeenten spelen een belangrijke rol. Er is mogelijk een groep verzekerden die zich niet vanzelf bij de gemeente meldt, omdat zij niet goed op de hoogte zijn van de compensatiemaatregelen die gemeenten kunnen bieden. Het gaat hierbij vooral om huishoudens met (een bredere) financiële problematiek. Gemeenten hebben tal van initiatieven ontwikkeld om deze groep te bereiken. Zo komen gemeenten bijvoorbeeld via de budgetsupermarkt, de apotheker, het zwembad en de bibliotheek in aanraking met potentiële cliënten (zie ook Kamerstuk 29 689, nr. 846). Ik roep gemeenten op om dit soort goede initiatieven voort te zetten.
Wat is uw reactie op het feit dat vanwege het beperkte basispakket mensen noodzakelijke fysiotherapie niet ondergaan omdat zij het niet kunnen betalen?
Circa 84% van de Zvw-verzekerden heeft een aanvullende verzekering. De meeste aanvullende verzekeringen bieden dekking voor fysio- en/of oefentherapie. Mensen met lage inkomens hebben veelal de mogelijkheid om te kiezen voor een gemeentepolis die bestaat uit een basisverzekering en aanvullende verzekering, waarbij de gemeente een bijdrage in de premie verstrekt. In 2018 hebben ruim 715.000 mensen met een laag inkomen voor een gemeentepolis gekozen.2 Ook de gemeente Nijmegen biedt een gemeentepolis aan met een aanvullende verzekering die dekking voor fysio-/oefentherapie biedt. Ik vraag me daarom af of de in deze vraag bedoelde situatie zich op aanzienlijke/grote schaal voordoet.
Wat is uw reactie op het feit dat a) gezondheidsproblemen toenemen, b) mensen in levensgevaar komen en c) soms zelfs komen te overlijden als gevolg van het niet ontvangen van zorg vanwege te hoge kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat huisarts Hanneke zegt dat zij pas vragen kreeg over het niet kunnen betalen van zorg sinds de introductie van marktwerking in het systeem?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op huisarts Hanneke’s pleidooi voor meer inkomensafhankelijke zorg?
De Zvw is reeds voor een belangrijk deel inkomensafhankelijk. Zo betalen mensen met een hoog inkomen een hogere inkomensafhankelijke bijdrage dan lage inkomens en biedt de zorgtoeslag inkomensafhankelijke compensatie voor de lage(re) inkomens. Ook zijn er verschillende compensatiemaatregelen die zich specifiek op de lage inkomens richten (zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 6).