Kosten van OCW-voorzieningen voor allochtonen |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op de Kamervragen van het lid Fritsma van tien jaar geleden, 17 juli 20091, over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland? Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?
Ja; wij zullen deze vragen opnieuw beantwoorden.
Kunt u aangeven welk deel van al het onderwijs wordt aangewend voor (niet-westerse) allochtonen, gelet op het aandeel van deze groep in de (jeugdige) bevolking van ons land, en hoe deze groep is verdeeld over de diverse onderwijstypen?
Het aandeel leerlingen en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond was op peildatum 1 oktober 2018: PO: 18,6%, VO: 17,8%, MBO: 21,9%, HBO: 16,5% en WO: 15,3%.
Op 1 oktober 2018 volgden 3.736.500 mensen één van deze typen onderwijs, onder wie 683.110 mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. Dat is 18,3% van het totaal aantal onderwijsvolgenden op die datum.
Kunt u aangeven wat de weerslag hiervan is in de kosten die hierdoor ten aanzien van (niet-westerse) allochtonen worden gemaakt?
Het aandeel leerlingen en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond kan niet worden doorvertaald naar een aandeel in de kosten. Dit komt door het systeem van lumpsum bekostiging in het onderwijs. Binnen de lumpsum worden bedragen niet geoormerkt voor bepaalde groepen en er wordt door de onderwijsinstellingen ook niet verantwoord naar herkomst van de leerlingen en studenten.
In welke mate worden extra kosten voor allochtone leerlingen gemaakt in de sfeer van bijvoorbeeld het tegengaan van spijbelen en schooluitval (gelet op oververtegenwoordiging hierin van allochtone leerlingen)? En hoe hoog zijn deze kosten?
In de kosten van de aanpak van spijbelen en voortijdig schoolverlaten wordt geen onderscheid gemaakt naar doelgroepen. Iedere leerling of student valt onder deze regelingen. Wel kunnen scholen in het speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs extra personele bekostiging ontvangen voor leerlingen die tot een culturele minderheid behoren. Voor het schooljaar 2019–2020 is hiervoor € 45,5 miljoen beschikbaar. Ook krijgen basisscholen extra materiele bekostiging voor Nederlands onderwijs aan anderstaligen. Dit bedraagt € 4,5 miljoen in 2019. Soortgelijke regelingen bestaan al sinds de jaren tachtig. Daarnaast is er in het primair en voortgezet onderwijs (aanvullende) bekostiging voor nieuwkomers die bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers. In 2019 is hiervoor € 90 miljoen beschikbaar. Ook voor al deze regelingen geldt dat er geen onderscheid gemaakt wordt naar doelgroepen. Via deze regelingen is extra bekostiging beschikbaar voor zowel leerlingen met een (niet-westerse) migratieachtergrond als expats en vreemdelingen.
In het hoger onderwijs was tien jaar geleden een bedrag van € 12,8 miljoen structureel geoormerkt voor het verbeteren van het studiesucces van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond. Dat bedrag maakt nu onderdeel uit van de Rijksbijdrage voor ho-instellingen. Via een bijdrage aan de Stichting UAF is voor de begeleiding en ondersteuning van vluchtelingen die zich voorbereiden op een studie in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs jaarlijks € 2,8 miljoen beschikbaar.
In welke mate worden kosten op het gebied van cultuur, media, kinderopvang en emancipatie gemaakt voor (niet-westerse) allochtonen, gelet op het aandeel van deze groep in de bevolking en de specifieke karakteristieken die deze groep kent ten aanzien van bijvoorbeeld emancipatie?
Cultuur
Het beleid is ten opzichte van tien jaar geleden verschoven, zie ook de Visiebrief en de Uitganspuntenbrief. OCW subsidieert geen instellingen meer apart onder de noemer culturele diversiteit. OCW subsidieert wel een aantal initiatieven vanuit de sector, waarin brancheverenigingen en instellingen samenwerken:
Media
Publieke omroepen hebben de wettelijke opdracht om onder meer op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving te geven en om hun aanbod te richten op zowel een breed en algemeen publiek, als bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling met in het bijzonder aandacht voor kleine doelgroepen. Zij ontvangen daarvoor financiering. Het Ministerie van OCW registreert niet welk deel van de financiering wordt ingezet voor mensen met een (niet-westerse) migratieachtergrond.
Emancipatie
Het emancipatiebeleid heeft betrekking op gender- en lhbti emancipatie. Twee posten zijn exclusief gericht op mensen met een migranten- of vluchtelingenachtergrond:
de alliantie verandering van binnenuit; € 500.000 per jaar voor de periode 2018 t/m 2022
de subsidie aan Femmes for Freedom voor het bevorderen van de emancipatie van vrouwen of meisjes met een migranten- of vluchtelingenachtergrond; totaal € 517.291 in de periode 2019–2022
Hoe verhouden bedoelde kosten zich tot de opbrengsten die bedoelde groep oplevert op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De overheid voert geen boekhouding van de kosten en opbrengsten van groepen in de samenleving. En onderscheid naar herkomst wordt alleen gemaakt/kan gemaakt worden als dit noodzakelijk is met het oog op monitoren van een achterstandssituatie.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van het aandeel van niet-westerse allochtonen in de bevolking en de oververtegenwoordiging van deze groep in zaken als schooluitval?
Het aandeel van leerlingen en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond op het totaal aantal leerlingen en studenten, is bepaald door koppeling (door het CBS), van DUO-gegevens over onderwijsdeelname aan persoonsgegevens verzameld door het CBS.
OCW baseert de informatie over het aantal voortijdige schoolverlaters op gegevens uit het Basisregister Onderwijs (BRON) en het GBA. Met behulp van de gegevens uit BRON en bijbehorende algoritmes worden door DUO de voortijdig schoolverlaters afgeleid en gekoppeld aan persoonsgegevens uit het GBA, zoals het geboorteland en nationaliteit.
DUO publiceert jaarlijks factsheets waarin ook het aandeel voortijdig schoolverlaters onder de groep mensen met een migratieachtergrond wordt benoemd. De factsheets zijn te vinden op de website van DUO: https://duo.nl/open_onderwijsdata/publicaties/vsv/index.jsp.
Kunt u de kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen vijf jaar en (geprognosticeerd) het komende jaar en de komende vijf jaar?
Zie de antwoorden op vragen 3, 4 en 5.
Indien de hier gevraagde kosten niet exact zijn vast te stellen: wat is hier de reden van en kunt u in ieder geval een reële schatting maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kosten gerelateerd aan de sociale zekerheid van allochtonen |
|
Emiel van Dijk (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger1 op de schriftelijke vragen van het lid Fritsma van 10 jaar geleden – 17 juli 2009- over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland? Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?
Ja, de eerder gestelde vragen zijn mij bekend. Als altijd stuur ik u een zorgvuldige beantwoording.
Kunt u aangeven welk deel van alle voorzieningen (zoals bijstand en remigratie uitkeringen), volksverzekeringen en werknemersverzekeringen aangewend wordt voor (niet westerse) allochtonen, gelet op het aandeel van deze groep in de bevolking, de oververtegenwoordiging van deze groep in bijvoorbeeld de bijstand, de gezinssamenstelling en leeftijdsopbouw van deze groep (die van invloed is op bijvoorbeeld de kinderbijslag)?
Het CBS stelt jaarlijks cijfers beschikbaar over het gebruik van socialezekerheidsregelingen naar herkomst. Het meest recente complete beeld van het gebruik van uitkeringen betreft september 2017.
In onderstaande analyse van het gebruik van uitkeringen worden twee leeftijdsgroepen onderscheiden: van 15 jaar tot de AOW-leeftijd (in 2017: 65 jaar en 9 maanden) en boven de AOW-leeftijd.
De Nederlandse bevolking van 15 jaar tot AOW-leeftijd wordt gecategoriseerd naar hun arbeidsmarktstatus: Werk, Uitkering en Geen werk of uitkering.
Onder de categorie «werk» vallen personen die op de laatste vrijdag van september van het verslagjaar 2017 wonen in Nederland, en een inkomensbron hebben uit arbeid als werknemer, arbeid als zelfstandige of als overig-arbeider. Onder de categorie «uitkering» vallen personen die inkomen hebben uit een bijstandsuitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkering of ziektewet, dan wel een werkloosheidsuitkering. Onder de subcategorie «sociale voorzieningen overig» worden personen gerekend die inkomen hebben uit de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW); de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz); de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen jonggehandicapten (Wajong); Oorlogs- en verzetspensioenen alsmede niet nader te bepalen overige uitkeringen. Onder de categorie «geen werk of uitkering» vallen personen waarvan geen inkomen uit werk of uitkering bekend is.
In 2017 hadden 413 duizend personen zowel werk als een uitkering. Van deze groep had 75,8 procent geen migratieachtergrond (313 duizend personen), 9,6 procent een westerse migratieachtergrond (40 duizend personen) en 14,6 procent een niet-westerse migratieachtergrond (60 duizend personen).
Onderstaande CBS-tabellen geven het algemene beeld van de Nederlandse bevolking van 15 jaar tot AOW-leeftijd, verdeeld naar belangrijkste inkomensbron en naar migratieachtergrond over 2017, in absolute aantallen en percentages.
Personen zonder migratieachtergrond
Personen met een westerse migratieachtergrond
Personen met een niet-westerse migratieachtergrond
Totaal
6.623
816
894
8.333
882
137
381
1.400
w.v.
AO en ziektewet
381
51
91
523
Bijstand
179
44
234
456
WW
153
25
27
205
Sociale voorzieningen overig
197
21
38
256
1.012
241
341
1.594
8.516
1.194
1.616
1.1326
Bron: CBS
Personen zonder migratieachtergrond
Personen met een westerse migratieachtergrond
Personen met een niet-westerse migratieachtergrond
Totaal
77,8%
68,4%
55,3%
73,6%
10,4%
11,5%
23,6%
12,4%
w.v.
AO en ziektewet
4,5%
4,3%
5,6%
4,6%
Bijstand
2,1%
3,7%
14,5%
4,0%
WW
1,8%
2,1%
1,7%
1,8%
Sociale voorzieningen overig
2,3%
1,8%
2,3%
2,3%
11,9%
20,2%
21,1%
14,1%
100,0%
100,0%
100,0%
100,0%
Bron: CBS
In 2017 ontvingen 381.000 personen met een niet-westerse migratieachtergrond een uitkering. Dit is 23,6 procent van alle personen met een niet-westerse migratieachtergrond in deze leeftijdsgroep. Bij de personen zonder migratieachtergrond ging het om 882.000 personen (10,4%) en bij personen met een westerse migratieachtergrond waren het 137.000 personen (11,5%) die een uitkering ontvingen.
Tabel 3 geeft de verdeling van de verschillende uitkeringspopulaties weer.
Personen zonder migratieachtergrond
Personen met een westerse migratieachtergrond
Personen met een niet-westerse migratieachtergrond
Totaal
65,3%
9,7%
24,9%
100,0%
w.v.
AO en ziektewet
74,1%
9,6%
16,3%
100,0%
Bijstand
39,8%
9,6%
50,5%
100,0%
WW
75,1%
12,0%
12,9%
100,0%
Sociale voorzieningen overig
78,2%
8,0%
13,7%
100,0%
Bron: CBS
In de gehele bevolking van 15 jaar tot AOW-leeftijd heeft 75,2% geen migratieachtergrond, 14,3% een niet-westerse migratieachtergrond en 10,5% een westerse migratieachtergrond. De verdeling per type uitkering wijkt hier het meest van af bij bijstandsuitkeringen. Van de totale bijstandspopulatie in 2017 bestond 50,5% uit personen met een niet-westerse migratieachtergrond, 39,8% waren personen zonder migratieachtergrond en 9,6% personen met een westerse migratieachtergrond.
Bij de cijfers moet, net zoals in 2009, worden opgemerkt dat personen met een (niet-westerse) migratieachtergrond een zeer gemêleerde groep vormen, zowel naar migratiemotief, herkomstland, persoonskenmerken (leeftijd, opleidingsniveau en taalbeheersing), als verblijfsduur.
Personen zonder migratieachtergrond
Personen met een westerse migratieachtergrond
Personen met een niet-westerse migratieachtergrond
Totaal
2.650
294
112
3.056
127
85
106
318
w.v.
Aanvullend bijstand
4
8
34
46
Bron: CBS
Personen zonder migratieachtergrond
Personen met een westerse migratieachtergrond
Personen met een niet-westerse migratieachtergrond
Totaal
86,7%
9,6%
3,7%
100,0%
39,9%
26,8%
33,3%
100,0%
w.v.
Aanvullend bijstand
8,4%
16,7%
74,9%
100,0%
Bron: CBS
Van de 3.056.000 in Nederland wonende AOW-gerechtigden die in 2017 AOW ontvingen, waren er circa 112.000 ouderen met een niet-westerse migratieachtergrond (3,7% van het totaal), circa 294.000 ouderen met een westerse migratieachtergrond (9,6% van het totaal) en circa 2.650.000 ouderen zonder migratieachtergrond (86,7% van het totaal).
Als iemand buiten Nederland gewoond of gewerkt heeft, dan is de persoon mogelijk niet verzekerd geweest en kan het AOW-pensioen lager uitvallen. Voor elk jaar dat een persoon niet verzekerd is, wordt 2% gekort op het AOW-pensioen. In 2017 werden circa 106.000 personen met een niet-westerse migratieachtergrond gekort op hun AOW (33,3% van het totaal). Bij de ouderen met een westerse migratieachtergrond ging het om circa 85.000 personen (26,8% van het totaal) en bij ouderen zonder migratieachtergrond ging het om circa 127.000 personen (39,9% van het totaal).
Een groep van circa 46.000 in Nederland wonende AOW-ers met een gekorte AOW, ontvangt aanvullend een AIO-uitkering (bijstand voor ouderen). Hiervan valt 74,9% (34.000 personen) onder de categorie personen met een niet-westerse migratieachtergrond, 16,7% (8.000 personen) onder de categorie personen met een westerse migratieachtergrond en 8,4% (4.000 personen) onder de categorie personen zonder migratieachtergrond.
Het percentage van de geëxporteerde AOW-uitkering dat naar ouderen met een (westerse of niet-westerse) migratieachtergrond gaat, is net zoals in 2009 onbekend.
Artikel 13 (x € 1 mln.)
2014
2015
2016
2017
2018
Facilitering remigratiewet
39
45
44
43
42
Het doel van de Remigratiewet is om personen, die niet zelf hun remigratie kunnen bekostigen en waarvoor het Rijk een bijzondere verantwoordelijkheid2 heeft, onder strikte voorwaarden tegemoet te komen door hen een voorziening te bieden om vrijwillig terug te gaan naar hun land van herkomst. Er is een uitfasering van toepassing voor deze wet: vanaf 2025 zijn nieuwe aanvragen voor een remigratie uitkering niet meer mogelijk.
De kosten hebben betrekking op een maandelijkse remigratie uitkering en tegemoetkoming ziektekosten. Op dit moment maken 14.000 personen, inclusief personen met een nihil uitkering, gebruik van deze regeling.
Kunt u aangeven wat de weerslag hiervan is op de kosten die hierdoor ten aanzien van (niet westerse) allochtonen worden gemaakt, inclusief uitvoeringskosten van bijvoorbeeld UWV?
De totale kosten van de sociale zekerheid in Nederland bedragen in 2019 ruim € 81 miljard. Van die € 81 miljard, betreft iets minder dan de helft (€ 39 miljard) de AOW, ruim € 13 miljard de arbeidsongeschiktheidsregelingen, bijna € 10 miljard werkloosheidsregelingen en bijstand, € 9 miljard de kind- en kinderopvangregelingen en ca. € 3 miljard overige uitkeringen (o.m. Anw, ZW, Wazo). Uitvoering van de sociale zekerheid en re-integratie kosten elk ca. € 2 miljard. Andere SZW-gerelateerde uitgaven betreffen onder meer uitgaven aan de Wet tegemoetkoming loondomein (Wtl). Het CBS heeft geen gegevens over de kosten van het gebruik van de sociale zekerheid uitgesplitst naar personen met en zonder (niet-westerse) migratieachtergrond.
De aandelen personen met een migratieachtergrond in de populaties van de verschillende socialezekerheidsregelingen (zie ook de beantwoording vraag 2) kunnen niet één-op-één worden doorvertaald in kosten. Immers, de hoogte van WAO-, WIA en WW-uitkeringen is afhankelijk van het oude loon. Aangezien personen met een migratieachtergrond een gemiddeld lager loon verdienen dan personen zonder migratieachtergrond, zijn hun WAO-, WIA- en WW-uitkeringen lager dan gemiddeld. Een soortgelijke redenatie geldt voor de hoogte van de AOW-uitkering die afhankelijk is van het aantal jaren dat iemand in de 50 jaar voorafgaande aan de AOW-leeftijd in Nederland heeft gewoond. De gemiddelde AOW-uitkering van personen met een migratieachtergrond is daardoor lager dan die van personen zonder migratieachtergrond.
Voor het antwoord op de vraag naar de opbrengsten van personen met een (niet-westerse) migratieachtergrond wordt verwezen naar de begeleidende brief. (Kamerstuk 30 573, nr. 176)
Wat is het totaal van de overige SZW-gerelateerde kosten die, gelet op eerdergenoemde factoren, voor (niet westerse) allochtonen worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden bedoelde kosten zich tot de opbrengsten die bedoelde groep oplevert op het terrein van SZW?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van het aandeel van niet- westerse allochtonen in de bevolking, de oververtegenwoordiging van deze groep in bijvoorbeeld de bijstand, de gezinssamenstelling en leeftijdsopbouw van deze groep?
Voor de beantwoording van de Kamervragen zijn de cijfers van het CBS3 geraadpleegd en de Rijksbegroting.
Kunt u de kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen 5 jaar en (geprognosticeerd) het komende jaar en de komende 5 jaar?
Zie het antwoord op vragen 3,4 en 5
Indien de hier gevraagde kosten niet exact zijn vast te stellen, wat is hier de reden van en kunt u in ieder geval een reële schatting maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Commando’s: ’de Baas’ heeft veel dodelijke aanslagen voorkomen’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Commando’s «de Baas» heeft veel dodelijke aanslagen voorkomen»?1
Ja.
Klopt het dat «de Baas», ook wel bekend als «Windhond32», werkzaam was voor de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)?
De MIVD verricht onderzoeken in het belang van de nationale veiligheid. In dat kader verzamelt de MIVD onder meer inlichtingen over mogelijke dreigingen tegen uitgezonden eenheden in het buitenland. Deze inlichtingen verkrijgt de MIVD uit verschillende soorten bronnen, waaronder menselijke bronnen. Over de activiteiten van de MIVD en de eventuele inzet van menselijke bronnen kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat bij de MIVD zorgvuldigheid centraal staat als het gaat om het zoeken, het rekruteren, het onderhouden en het uiteindelijk afbouwen van een relatie met een bron. Die zorgvuldigheid is nodig omdat deze informanten en agenten niet zelden een groot persoonlijk risico lopen door het delen van informatie die we nodig hebben om onze militairen veilig te houden.
Ik verwijs u ook naar de beantwoording van vragen van het lid Karabulut over dit onderwerp (vergaderjaar 2018–2019 nr. 1153).
Klopt het dat Windhond32 de locaties en tijdstippen van honderden IEDs (geïmproviseerde explosieven), raketaanslagen en hinderlagen wist te melden waardoor vele (Nederlandse) slachtoffers voorkomen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Windhond32 informatie had bemachtigd die een positieve invloed had op de veiligheid in Europa?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Windhond32 zeven jaar lang grote risico’s heeft gelopen en zich in veel extreem gevaarlijke netwerken heeft begeven om de veiligheid van Nederlandse militairen te vergroten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zijn familie heeft moeten onderduiken als gevolg van zijn werkzaamheden voor de MIVD?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat hij momenteel gediagnosticeerd is met post-traumatische stress stoornis (PTSS)? Klopt het dat Defensie hem niet wil bijstaan met de (financiering van de) behandeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u een brandbrief van leden van het Korps Commando Troepen ontvangen over Windhond32? Klopt het dat deze brief de enorme bijdrage van Windhond32 bevestigt? Wat was uw antwoord op deze brief?
Op 10 december 2018 heb ik een ongedateerde brief ontvangen. Deze brief is niet ondertekend zodat een gericht antwoord niet mogelijk is.
Klopt het dat de MIVD Windhond32 heeft gewezen op een krantenartikel waarin staat dat Nederland Afghanen die voor de Afghaanse veiligheidsdienst hebben gewerkt mogen uitzetten? Was dit bedoeld om Windhond32 onder druk te zetten gezien zijn verleden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Windhond32 schulden heeft gemaakt tijdens zijn dienstverband bij de MIVD en de afronding van dat verband? Klopt het dat er een verschil van mening bestaat tussen Windhond32 en de MIVD over de afronding van (de financiering van) operationale contacten en activiteiten? Klopt het dat Windhond32 als gevolg daarvan additionele schulden heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met leden van het Korps Commando Troepen die schrijven dat de inzet van Windhond32 voor Nederland openlijke erkenning en waardering verdient? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid Windhond32 en zijn familie te ontvangen voor een persoonlijk gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Duizenden veehouders nog in ongewis over fosfaatrechten’ |
|
Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duizenden veehouders nog in ongewis over fosfaatrechten»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat nog steeds duizenden veehouders in het ongewisse zijn over de toewijzing van fosfaatrechten en van de onzekerheid die dit zowel bedrijfsmatig als privé met zich meebrengt?
Ik begrijp dat de afwachting van een beslissing op bezwaar of beroep voor veehouders onzekerheden met zich brengt. RVO.nl handelt de bezwaarschriften zo snel mogelijk af. Dit moet wel zorgvuldig gebeuren. Het actuele beeld d.d. 2 september 2019 is dat er 8.677 bezwaren zijn ingediend. Hiervan zijn er 7.147 afgehandeld. Er zijn nog 1.530 bezwaren in behandeling. Er is nog altijd een instroom van nieuwe bezwaarschriften, maar de voorraad van het aantal bezwaarschriften dat in behandeling is daalt.
Circa 45% van de nog openstaande bezwaarschriften vergt een beoordeling of er sprake is van een individuele disproportionele last. Het overige deel van de bezwaren is afkomstig uit de vleesveesector. Hier speelt het vraagstuk welke runderen vallen onder de definitie van melkvee in de Meststoffenwet, waarover het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) recent enkele uitspraken heeft gedaan.
Binnen de groep van 1.530 bezwaarschriften die nog in behandeling zijn, zijn er 368 bezwaarschriften waarbij een landbouwer heeft aangegeven dat er sprake is van een knelgeval. Deze dossiers overlappen, met uitzondering van 31 stuks, met de hierboven genoemde categorieën. De beoordeling van het knelgeval wordt meegenomen in de afhandeling van het bezwaarschrift. Er zijn binnen deze groep van 368 ondernemers nog 7 bezwaarschriften waarbij een landbouwer nog gegevens dient aan te leveren voor de beoordeling van het knelgeval. Met alle 7 ondernemers is goed overleg en zijn individuele afspraken gemaakt over de termijn voor het aanleveren van de benodigde gegevens.
Het beeld van de beroepsprocedures is dat er 1.513 beroepen zijn ingediend (stand van zaken 2 september 2019). Hiervan zijn er 482 afgehandeld. Er zijn nog 1.031 beroepen in behandeling bij het CBb. Het kabinet heeft extra middelen ter beschikking gesteld om deze zaken zo snel mogelijk af te handelen, zonder daarbij de zorgvuldigheid uit het oog te verliezen. Het CBb hanteert hiertoe sinds begin dit jaar een projectmatige aanpak, waarbij vergelijkbare zaken zo veel mogelijk gezamenlijk worden opgepakt.
Is u bekend dat melkveehouders bericht ontvangen dat de herbeoordeling niet tegelijkertijd met het lopende bezwaarschrift behandeld wordt en dat dat betekent dat de bezwaarprocedure stil komt te liggen tijdens de periode dat het aantal fosfaatrechten opnieuw beoordeeld wordt? Kunt u aangeven hoeveel tijd de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) kan gebruiken om deze herbeoordeling plaats te laten vinden?
Het CBb heeft op 16 april 2019 en 25 juni 2019 uitspraken gedaan over de definitie van melkvee in de Meststoffenwet. De uitleg daarvan zoals gegeven in de beleidsregel bleek ten opzichte van de definitie in de Meststoffenwet te beperkt. Er zijn 1.045 lopende bezwaar- en beroepsprocedures die door deze uitspraken worden getroffen. Deze veehouders zullen een nieuw besluit ontvangen van RVO.nl. Voor een deel zal daarmee het probleem opgelost zijn. Voor veehouders die nog andere punten van bezwaar hadden, kan de lopende procedure na ontvangst van het nieuwe besluit worden voortgezet. De herbeoordeling is naar verwachting in het najaar van 2019 gereed.
Wat is de reden dat de herbeoordeling niet tegelijkertijd met de bezwaarprocedure wordt afgehandeld?
Zorgvuldigheid staat voorop bij het behandelen van de diverse procedures. Door eerst een nieuw besluit te nemen naar aanleiding van de uitspraken van het CBb, kunnen bezwaren tegen dit nieuwe besluit worden meegenomen in de lopende bezwaarprocedure en wordt voorkomen dat een landbouwer pas in beroep bezwaren kan uiten tegen het nieuwe besluit. Zodra een landbouwer een nieuw besluit heeft ontvangen, neemt RVO.nl contact op om afspraken te maken over de verdere afhandeling van het bezwaarschrift.
In het verslag van een schriftelijk overleg over de fosfaatrechtenregeling (Kamerstuk 33 037, nr. 359) stelt u dat een deel van de bezwaarmakers een beroep heeft gedaan op de knelgevallenregeling, en dat deze bezwaarmakers één besluit ontvangen waarin de zaken tezamen worden beoordeeld; kunt u aangeven hoeveel van de nog 1.672 lopende bezwaarprocedures een beroep hebben gedaan op de knelgevallenregeling? Komen deze gevallen boven op de zeven knelgevallen die nog beoordeeld moeten worden?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
In het overzicht uit het eerder genoemde schriftelijk overleg wordt aangegeven dat 2.820 bedrijven zijn aangemeld voor de knelgevallenregeling, en dat voor 708 bedrijven de knelgevallenregeling geheel of gedeeltelijk is toegekend; kunt u aangeven hoeveel bedrijven te horen hebben gekregen dat zij niet in aanmerking komen voor de knelgevallenregeling? Zijn die zaken daarmee afgehandeld? Zo nee, hoeveel zaken lopen er nog?
Van de 2.820 bedrijven die zich hebben aangemeld, zijn er 703 geheel of gedeeltelijk toegekend en 1804 bedrijven hebben een afwijzing ontvangen. 14 ondernemers zijn in bezwaar gegaan tegen de beslissing over hun knelgeval. Tegen een toewijzing of een afwijzing in de bezwaarprocedure kan een landbouwer in beroep. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat er 368 lopende bezwaarschriften zijn waarin de ondernemer (alsnog) heeft aangegeven dat er sprake is van een knelgeval. Dit aantal van 368 omvat de 14 ondernemers die in bezwaar zijn gegaan tegen een eerdere beslissing over hun knelgeval.
Kunt u aangeven welke procesafspraken er gemaakt zijn met de bezwaarmakers?
Er zijn procesafspraken gemaakt met diverse gemachtigden en ondernemers over de termijn van het aanleveren van aanvullende informatie ter onderbouwing van het bezwaarschrift. In de meeste van deze afspraken is ook een termijn aangegeven waarbinnen de beslissing op bezwaar kan worden verwacht.
Wanneer bent u voornemens om (in lijn met de procesafspraken) veehouders duidelijkheid te bieden?
De grote hoeveelheid bezwaarschriften dient zorgvuldig te worden beoordeeld. Ik zie de gemaakte procesafspraken als leidraad voor de afhandeling van de bezwaarschriften.
Wat is de reden dat de beoordeling van de zeven bedrijven die in aanmerking willen komen voor de knelgevallenregeling uitblijft? Tot welke termijn kunnen de bedrijven de ontbrekende gegevens aanleveren? Klopt het dat deze bedrijven geen verdere bezwaarprocedures hebben lopen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
De kwantificering van zorgkosten |
|
Sietse Fritsma (PVV), Emiel van Dijk (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorgangers op de Kamervragen van het lid Fritsma van 10 jaar geleden – 17 juli 2009 – over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland? Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?1
Ja
Kunt u aangeven welk deel van alle kosten op het gebied van zorg, welzijn en sport wordt aangewend voor (niet-westerse) allochtonen, mede gelet op het aandeel van deze groep in de bevolking, het relatief zware beroep dat deze groep doet op zorg en welzijn (wat zich vertaalt in zaken als frequent huisartsenbezoek) en het vaker voorkomen van bepaalde aandoeningen bij deze groep (bijvoorbeeld met het oog op geboorten uit neef-/nichthuwelijken)?
We hebben geen inzicht in welk deel van de kosten van zorg wordt aangewend voor Nederlanders met een migratieachtergrond.
Wel is in het Integratierapport 2018 van het CBS een hoofdstuk opgenomen over gezondheid en zorg (https://longreads.cbs.nl/integratie-2018/gezondheid/). Een van de conclusies is dat voor iedere leeftijdsgroep geldt dat de zorgkosten van mannen en vrouwen met een niet-westerse migratieachtergrond hoger zijn dan van Nederlanders zonder migratieachtergrond of Nederlanders met een andere westerse migratieachtergrond. In de beantwoording van eerdere vragen van PVV over dit onderwerp2 wordt, naast verschillen in leeftijdsopbouw, ook als verklaringen van dit verschil in zorgkosten genoemd de gemiddeld lage sociaaleconomische situatie van Nederlanders met een migratieachtergrond wat een deel van het verschil in gezondheid verklaart en daarmee aan bijdrage aan de zorgkosten. Daarnaast spelen fysiologische verklaringen een rol: diabetes komt bijvoorbeeld vaker voor bij Nederlanders met een migratieachtergrond dan bij Nederlanders zonder migratieachtergrond, óók als gecorrigeerd wordt voor andere factoren die ook tot een hogere kans op diabetes leiden.
Welk deel van de geprognosticeerde premie-inkomsten zijn niet behaald in verband met wanbetaling door (niet-westerse) allochtonen?
Mensen zijn verplicht zich te verzekeren en premie te betalen. Een zorgverzekeraar kan een verzekerde met een premie-achterstand ter hoogte van zes maanden zorgpremie aanmelden voor het bestuursrechtelijk premieregime (wanbetalersregeling). Als een wanbetaler een regelmatig inkomen heeft dan wordt de premie ingehouden op het inkomen. Als dat niet lukt, dan gaat de vordering door naar het CJIB en wordt eventuele zorgtoeslag ingehouden. Uiteindelijk komt niet-geinde premie bij de deurwaarder. Het CAK, het CJIB en de deurwaarder hebben geen gegevens over de migratieachtergrond. Daarmee kan geen inzicht worden gegeven in welk deel niet wordt betaald.
Wat zijn de financiële gevolgen van de speciaal op allochtonen gerichte beleidsprogramma’s?
VWS heeft geen speciaal op Nederlanders met een migratieachtergrond gerichte beleidsprogramma’s. Wel wordt een subsidie verstrekt aan Pharos (een kennisinstelling) om kennis over mensen met gezondheidsachterstanden, waartoe ook Nederlanders met een migratieachtergrond behoren, te verzamelen, duiden en verspreiden. Verder worden met het programma GIDS gemeenten ondersteund om het beleid te richten op het bereiken van mensen met een gezondheidsachterstand. Ook hiervoor geldt dat dit niet specifiek is opgezet voor Nederlanders met een migratieachtergrond.
Via de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden, kunnen zorgverleners hun kosten voor geleverde zorg aan onverzekerde personen declareren. Het gaat hier om zorg aan zowel Nederlanders zonder migratieachtergrond als Nederlanders met een migratieachtergrond. In totaal werd in 2018 € 17 miljoen uitgekeerd via deze regeling. Een grove inschatting op basis van het aantal declaraties levert op dat circa € 2,2 miljoen hiervan is uitgegeven aan medisch noodzakelijke zorg voor Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond.
Hoe verhouden genoemde kosten zich tot de opbrengsten die bedoelde groep oplevert op het terrein van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Medische Zorg?
Hierover zijn geen gegevens bekend. VWS heeft geen doelgroepenbeleid specifiek gericht op Nederlanders met een migratieachtergrond.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van het bovenstaande?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven zijn er geen specifieke gegevens bekend.
Kunt u de kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen vijf jaar en (geprognosticeerd) het komende jaar en de komende vijf jaar?
Hierbij een overzicht van de begrootte uitgaven aan de bij vraag 4 genoemde subsidieregeling.
De regeling medische noodzakelijke zorg voor onverzekerden is niet enkel gericht op Nederlanders met een (niet-westerse) migratieachtergrond. Een deel hiervan wordt wel aangewend voor zorg aan onverzekerde personen met een niet-westerse migratieachtergrond.
Indien de hier gevraagde kosten niet exact zijn vast te stellen, wat is hiervan dan de reden? Kunt u in ieder geval een reële schatting maken? Zo nee, waarom niet?
VWS heeft geen doelgroepenbeleid specifiek gericht op Nederlanders met een migratieachtergrond, hierdoor is het niet altijd mogelijk om de cijfers uit te splitsen naar migratieachtergrond. Er is in de antwoorden geprobeerd een zo volledig mogelijk beeld te schetsen. Reële uitsplitsingen zijn echter niet altijd te maken.
Kosten, die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet- westerse) allochtonen in Nederland |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op de Kamervragen van het lid Fritsma van 10 jaar geleden – 17 juli 2009 – over de kosten die voortvloeien uit de aanwezigheid van (niet-westerse) allochtonen in Nederland? Bent u bereid deze vragen nu wel van een gedegen inhoudelijk en financieel antwoord te voorzien?
Ja.
Kunt u aangeven welk deel van de inzet van de politie, en andere BZK- gerelateerde onderdelen als de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), wordt aangewend voor (niet westerse) allochtonen, gelet op het aandeel van deze groep in de bevolking en de oververtegenwoordiging van deze groep in criminaliteit, terreur(dreiging) en overlast e.d.?
De politie maakt geen onderdeel uit van het Ministerie van BZK, maar valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van JenV. Voor een goede uitvoering van de wettelijke taken van de politie is het bijhouden van de politie-inzet per bevolkingsgroep geen vereiste. Dit wordt dan ook niet gedaan. Gegevens over de kosten van de inzet van politie ten aanzien van burgers met een (niet-westerse) migratieachtergrond, zijn niet voorhanden.
Op basis van Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) 2017 doet de AIVD-onderzoek naar personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde. De AIVD kijkt dus naar de doelen en activiteiten van een persoon. De verwerking van persoonsgegevens wegens iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, lidmaatschap van een vakvereniging, gezondheid en seksuele leven vindt niet plaats (Wiv 2017 artikel 19 lid 3). Daarom is een dergelijk overzicht niet beschikbaar.
Kunt u aangeven wat de weerslag hiervan is in de kosten die hierdoor ten aanzien van (niet- westerse) allochtonen worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welk deel van de inzet van de overige BZK-programma’s, zoals diversiteit en arbeidsmarktgerelateerde programma’s, wordt aangewend voor (niet-westerse) allochtonen?
Een inclusieve organisatie met divers samengestelde teams is een van de focuspunten van het Strategisch Personeelsbeleid Rijk (SPB) 2025. Voor het goed functioneren van de overheid is de samenkomst van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis een belangrijke randvoorwaarde, omdat meer variatie in visies en oplossingen resulteert in meer creativiteit en innovatie, betere resultaten en beter beleid. Dit betekent dat werken in divers samengestelde teams en in een inclusieve organisatiecultuur wordt bevorderd.
Daarnaast is in het Strategisch Personeelsbeleid Rijk 2025 aandacht voor het Rijk als aantrekkelijk werkgever, door het profileren van de Rijksoverheid op de arbeidsmarkt. In het kader van het SPB is een aantal acties gericht op arbeidsmarktbeleid en diversiteit en inclusie afgesproken die deels door Ministeries afzonderlijk en deels rijksbreed worden uitgevoerd. Van de afgesproken acties is er geen die zich uitsluitend richt op mensen met een (niet-westerse) migratieachtergrond.
Kunt u aangeven welke kosten hiermee gemoeid zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke omvang het provinciefonds heeft, en welk deel hiervan geoormerkt is voor beleid ten aanzien van (niet-westerse) allochtonen, en welk deel hiervan daadwerkelijk besteed wordt voor beleid(-sprogramma’s) gericht op (niet-westerse) allochtonen?
In onderstaande tabel is opgenomen hoeveel middelen er via het provinciefonds wordt verdeeld.
* 2014–2018 op basis van jaarverslagen, 2019–2023 voorlopige stand 1e suppletoire provinciefonds
Het provinciefonds betreffen de algemene middelen van provincies. De middelen zijn niet geoormerkt voor een bepaald doel. Uit de begrotingen en rekeningen van provincies is het niet mogelijk gegevens te halen die betrekking hebben op burgers met een (niet-westerse) migratieachtergrond.
Kunt u aangeven welke omvang het gemeentefonds heeft, en welk deel hiervan geoormerkt is voor beleid ten aanzien van (niet-westerse) allochtonen, en welk deel hiervan daadwerkelijk besteed wordt voor beleid(-sprogramma’s) gericht op (niet-westerse) allochtonen?
In onderstaande tabel is opgenomen hoeveel middelen er via het gemeentefonds wordt verdeeld.
* 2014–2018 op basis van jaarverslagen, 2019–2023 voorlopige stand 1e suppletoire gemeentefonds.
Het gemeentefonds betreft algemene middelen van gemeenten. De middelen zijn niet geoormerkt voor een bepaald doel. Over de omvang van de bestedingen door gemeenten aan programma’s voor Nederlanders met een (niet-westerse) migratieachtergrond hebben wij geen informatie.
Daarnaast wordt sinds 2008 via het gemeentefonds een aantal decentralisatie uitkeringen van vakdepartementen gedaan, waarbij bepaalde groepen (waaronder burgers met een (niet-westerse) migratieachtergrond) in de verdeling een rol hebben gespeeld. De Minister van BZK en Staatssecretaris van Financiën zijn verantwoordelijk voor de verdeling van de uitkeringen. De vakministers zijn inhoudelijk verantwoordelijk. Het gaat om de volgende uitkeringen:
Bedragen zijn in duizenden euro’s
Kunt u voorts aangeven in welke mate het werk van (lokaal) bestuur / gemeenten / gemeentelijke basisadministraties toeziet op (niet-westerse) allochtonen en hoe dit zich vertaalt in kosten die voor deze groep worden gemaakt?
Gemeenten hebben, als autonome bestuurslaag, zelf het beste inzicht in de inspanningen die zij verrichten in het kader van Basisregistratie Personen (BRP) en zij leggen daar lokaal verantwoording over af. Op voorhand valt niet te stellen dat er meer werk en/of kosten zijn verbonden aan de registratie van een burger met een (niet-westerse) migratieachtergrond dan van een burger zonder migratieachtergrond. De tijd en kosten hangen af van veel uiteenlopende factoren zoals gezinssamenstelling, gezagsverhoudingen, verhuisbewegingen en de mate waarin uittreksels worden opgevraagd.
Hoe verhouden bedoelde kosten zich tot de opbrengsten die bedoelde groep oplevert op het terrein van BZK?
Van opbrengsten voor de begroting van BZK is geen sprake. Voor wat betreft de kosten wordt verwezen naar bovenstaande antwoorden.
Welke gegevens heeft u betrokken bij de bepaling van het aandeel van niet- westerse allochtonen in de bevolking en de oververtegenwoordiging van deze groep in criminaliteit en overlast e.d.?
Voor de beantwoording verwijs ik u naar de antwoorden van de Minister en Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 466)
Kunt u de kosten uitsplitsen naar: dit jaar, de afgelopen 5 jaar, en (geprognotiseerd) het komende jaar en de komende 5 jaar?
Zie het antwoord op vraag 7.
Indien de hier gevraagde kosten niet exact zijn vast te stellen: wat is hier de reden van en kunt u in ieder geval een reële schatting maken? Zo neen, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de begeleidende brief (Kamerstuk 30 573, nr. 176).
Het bericht dat rubberkorrels op kunstgras wel degelijk een gezondheidsrisico's voor kinderen kunnen zijn. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Rubbergranulaat op kunstgrasvelden, veilig of niet veilig voor kinderen?» uit het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en «Hoogleraren: rubberkorrels van kunstgras kunnen wel degelijk gezondheidsrisico zijn voor kinderen» uit de Volkskrant?1 2
Ja.
Kunt u ingaan op de stelling van de onderzoekers dat rapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat wetenschappelijke onnauwkeurigheden en omissies bevatten, waardoor de conclusie van het RIVM (zijnde: sporten op kunstgrasvelden met rubbergranulaat zou veilig zijn) prematuur is?
De auteurs van het artikel baseren hun constatering op een mogelijke onderschatting van het risico aan de effect-kant. Zij gaan echter voorbij aan het feit dat het RIVM in haar onderzoek3 aan de kant van de blootstelling juist factoren heeft meegenomen die leiden tot een overschatting van het risico. Daarmee is het beschermingsniveau ook voldoende voor kwetsbare groepen. De in het artikel naar voren gebrachte kritiek is ten tijde van het onderzoek, zo ben ik geïnformeerd, uitvoerig besproken in de wetenschappelijke klankbordgroep en tevens belicht in de onzekerheidsparagraaf en discussie van het RIVM-onderzoeksrapport. De eerste auteur van het artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde had overigens zitting in deze wetenschappelijke klankbordgroep.
Kunt u ingaan op de aanbeveling van de onderzoekers dat de Nederlandse overheid ouders het advies zou moeten geven om hun kinderen zo goed mogelijk te beschermen tijdens en na het spelen op kunstgras met rubberkorrels? Gaat u dat advies opvolgen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt aanbevolen om hand- en mondcontact met het granulaat van oude autobanden zoveel mogelijk te vermijden en na het sporten de blote huiddelen en kleding zo snel mogelijk te wassen.
Ook in het RIVM-rapport is duidelijk gemaakt dat het belangrijk is de blootstelling te beperken. De voorgestelde maatregelen zoals douchen na het sporten, het wassen van gedragen sportkleding en het zo veel mogelijk beperken van het in de mond stoppen van wat er op de grond ligt, zijn in mijn ogen normale hygiënische maatregelen waar geen specifiek overheidsadvies voor nodig is.
Kunt u ingaan op de aanbeveling van de onderzoekers dat bij kinderen hand- en mondcontact met het rubbergranulaat zoveel mogelijk dient te worden voorkomen? Wat gaat u met die aanbeveling doen?
Zie antwoord vraag 3.
Was u ervan op de hoogte dat het RIVM in een eerdere studie ervoor pleitte dat de blootstellingsnorm voor Bisfenol a (BPA) aangescherpt zou moeten worden vanwege gezondheidsrisico’s? Kunt u aangeven waarom het RIVM later stelde dat op basis van de bestaande blootstellingsnorm er toch geen gevaar is voor de gezondheid?
Ja, hier was ik van op de hoogte. Het RIVM heeft in 2016 voor BPA geadviseerd om de Europese norm te heroverwegen naar aanleiding van nieuwe inzichten. Dit is vervolgens belicht in de onzekerheidsparagraaf en discussie van het RIVM-onderzoeksrapport over rubbergranulaat.4 Het is onbekend hoeveel BPA er uit rubbergranulaat vrijkomt. Het RIVM heeft uit voorzorg aangenomen dat alle BPA die in het rubbergranulaat aanwezig is, vrijkomt bij contact met de huid of na doorslikken. Bij deze aannames worden de huidige normen niet overschreden. In werkelijkheid zal niet alle BPA uit het rubbergranulaat vrijkomen en zal de blootstelling aan BPA (aanmerkelijk) lager zijn. Daarom is ook geen risico van BPA uit rubbergranulaat te verwachten als er een strengere norm zou komen.
Kunt u ingaan op de stelling van de onderzoekers dat het RIVM op basis van eigen kennis had moeten concluderen dat het risico van BPA onaanvaardbaar hoog was? Kunt u nagaan waarom dat niet gebeurd is? Op basis van welke argumentatie heeft het RIVM geconcludeerd dat het risico aanvaardbaar zou zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op de stelling van de onderzoekers dat in de studies van het RIVM en het ECHA een extra veiligheidsfactor had moeten worden meegenomen?
Het RIVM heeft mij geïnformeerd dat dit punt uitvoerig is besproken in de wetenschappelijke klankbordgroep van het onderzoek rubbergranulaat. Er is geen wetenschappelijke overeenstemming over het al dan niet gebruiken van een extra leeftijdsafhankelijke factor. Het RIVM heeft in zijn beoordeling gebruikgemaakt van de in Europa afgesproken risicobeoordelingsmethode, die geen extra leeftijdsafhankelijke factor bevat. Het RIVM is van mening dat in het onderzoek naar rubbergranulaat voldoende veiligheidsmarge ingebouwd is. De mogelijke leeftijdsafhankelijke gevoeligheidsverschillen voor risico’s van de polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) zijn in het RIVM rapport beschreven in de onzekerheidsanalyse en discussie.5
Is het waar dat in situaties waarin onderzoekers twisten over een precieze normering het voorzorgsbeginsel voorschrijft om uit te gaan van de best beschermende norm? Zo nee, hoe moet het voorzorgsbeginsel dan geïnterpreteerd worden?
In het stelsel van regelgeving mogen producten alleen op de markt gebracht worden als de stof(fen) daarin, of het product zelf, veilig zijn. Om dit te beoordelen wordt een schatting gemaakt van de blootstelling aan een stof en deze wordt vergeleken met informatie over de mogelijke gezondheidseffecten van de stof. Bij deze beoordeling wordt uitgegaan van zogenaamde «realistic worst case scenarios» om het risico in te schatten, op basis van conservatieve aannames Deze aannames zijn besproken met de wetenschappelijke klankbordgroep.
De meerderheid van de klankbordgroep deelde de conclusie van het RIVM dat het er sprake is van een praktisch verwaarloosbaar risico. Hiermee is het voorzorgsbeginsel in acht genomen.
Welke maatregelen gaat u nemen om een gezonde omgeving voor sporters en met name jonge sporters te kunnen garanderen?
Sporten is heel belangrijk voor de ontwikkeling en gezondheid. Als daarbij zorgen over de veiligheid van producten of materialen ontstaan, dan wil ik dat deze goed worden onderzocht. Om deze reden heeft het RIVM een uitgebreide studie uitgevoerd naar rubbergranulaat.6 In de genoemde studie concludeert het RIVM dat de risico’s voor de gezondheid van sporten op kunstgrasvelden die zijn ingestrooid met rubbergranulaat, praktisch verwaarloosbaar zijn. Het RIVM laat weten dat de resultaten van recentere wetenschappelijke onderzoeken niet in een andere richting wijzen.
Tijdens het onderzoek heeft het RIVM echter geconstateerd dat de wettelijk toegestane hoeveelheid polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in rubbergranulaat veel hoger ligt dan het gehalte dat in praktijk wordt aangetroffen. Het RIVM adviseert daarom om tot een scherpere normstelling te komen. Ik onderschrijf dat advies.
In samenwerking met ECHA heeft Nederland, via het RIVM, hiertoe een zogenoemd REACH-restrictiedossier opgesteld. In dit dossier wordt voorgesteld om maximaal 17 milligram van de som van de acht PAK’s in een kilo rubbergranulaat toe te laten. Deze norm is aanzienlijk lager dan de 387 mg/kg PAK’s die zijn toegestaan op basis van de momenteel voor granulaat geldende mengselnorm voor PAK’s. Naar verwachting wordt in 2020 bekend of het voorstel op Europees niveau wordt aangenomen. Als het voorstel wordt aangenomen,
zorgt dit ervoor dat er ook in de toekomst geen rubbergranulaat met hoge concentraties PAK’s wordt toegepast op kunstgrasvelden. Het draagt daarmee bij aan het in stand houden van een veilige (en gezonde) omgeving voor sporters.
Kunt u aangeven waarom vermalen autobanden nog gebruikt worden als «infill» op kunstgrasvelden? Is het waar dat er milieuvriendelijkere alternatieven bestaan die geen gevaar opleveren voor de gezondheid? Waarom worden deze niet standaard gebruikt?
Zoals hierboven beschreven blijkt uit het onderzoek van het RIVM dat het risico voor de gezondheid van sporten op kunstvelden die zijn ingestrooid met rubbergranulaat, praktisch verwaarloosbaar is. Daarmee is er geen reden om te komen tot een verbod op deze toepassing. Wel kan het gebruik van rubbergranulaat schadelijk zijn voor het milieu in de directe omgeving van het veld doordat de rubbergranulaatkorrels worden meegesleept door sporters of toeschouwers en zo op de zogenaamde «bermgrond» naast de velden terecht komen. Het is daarom belangrijk om de verspreiding van rubberkorrels zo veel mogelijk te beperken. In het komende jaar maak ik het dan ook mogelijk voor sportverenigingen om in de subsidieregeling Bouw en Onderhoud Sportaccommodaties extra subsidie te krijgen op maatregelen die verspreiding van rubberkorrels tegen gaan.
Er zijn alternatieven voor instrooimateriaal, zoals kurkkorrels, EPDM- en TPE-korrels. Ook zijn er op enkele plekken al non-infill velden7 neergelegd die momenteel getest worden op sportbeoefening voor de lange termijn. De milieu- en gezondheidseffecten van de alternatieven zijn nog niet vergeleken met die van rubbergranulaat.
Recent heb ik, met mijn collega van IenW, in de SBIR Milieuvriendelijke Sportvelden8 de sector uitgedaagd en financieel ondersteund (€ 1.750.000) om te komen met nieuwe kunstgrasvelden die een mindere milieubelasting hebben doordat ze bijvoorbeeld beter recyclebaar zijn. Het gaat bij voorkeur om velden waarvoor geen rubber, of andere infill nodig is om aan de sporttechnische eisen te voldoen. De drie initiatieven die momenteel met een haalbaarheidsstudie bezig zijn naar die kunstgrasveld van de toekomst, zijn alle drie non-infill gebaseerd.
Heeft deze nieuwe publicatie uw gedachten veranderd over de (on)wenselijkheid van het gebruik van vermalen autobanden op kunstgrasvelden, aangezien u op 7 maart van dit jaar nog aangaf de discussie daarover niet opnieuw te willen voeren? Bent u bereid om een wetgevingstraject te starten om het uitstrooien van vermalen autobanden op sportvelden te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van de bovenstaande vragen blijkt, geeft deze nieuwe publicatie geen nieuwe inzichten die aanleiding geven om van gedachten te veranderen en te komen tot een verbod op deze toepassing.
Kunt u aangeven hoe vaak u of mensen van uw ministerie gesproken heeft met organisaties die zich inzetten voor het hergebruik van afgedankte (auto)banden en met welke organisaties dit gebeurde? Kunt u aangeven welke onderwerpen daar besproken zijn?
Vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn dit jaar de volgende contacten geweest. Over recycling is in mei gesproken met de VACO en de RecyBEM over het weren van milieubelastende stoffen uit autobanden om zo hergebruik van materialen te bevorderen. Hier is in opdracht van dat ministerie onderzoek naar gedaan, waarover de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat u op 19 februari heeft geïnformeerd. Geconstateerd is dat chemische recycling van autobanden veel potentie heeft. Over chemische recycling van banden heeft incidenteel contact plaatsgevonden met het bedrijf Dutch Green Carbon. Daarnaast heeft in juni een overleg met RecyBEM plaatsgevonden omdat deze organisatie namens producenten en importeurs van autobanden uitvoering geeft aan de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor autobanden. Er heeft recentelijk geen overleg plaatsgevonden over hergebruik als band.
Vanuit mijn ministerie zijn dit jaar geen contacten geweest met de genoemde organisaties.
De groeiende angst onder activisten om naar Marokko te gaan |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Activisten wagen niet meer de oversteek naar Marokko voor vakantie»1 en van het bericht «Te kritisch? Dan zit een vakantie naar Marokko of Turkije er niet meer in»?2
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op de berichten?
Het wel of niet afreizen naar landen blijft een eigen afweging en verantwoordelijkheid. Het is uiteraard te betreuren als zorgen om de persoonlijke veiligheid hierin een overweging zijn. Er zijn noch bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken noch bij de ambassade signalen binnen gekomen over toegenomen onveiligheid.
Heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken signalen ontvangen over de toegenomen onveiligheid voor activisten? Hoe is daarop gereageerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het meldpunt «Veilig in de Rif» waar bezorgde Riffijnen zich kunnen melden voor steun en advies? Heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf een meldpunt voor activisten die zich bedreigd voelen? Bent u bereid een dergelijk meldpunt open te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van het initiatief vanuit een aantal organisaties voor een meldpunt. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geen eigen meldpunt voor activisten. Het bestaande contactcenter van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is 24/7 bereikbaar voor alle Nederlanders in het buitenland. Ik zie dan ook geen reden voor een apart meldpunt.
Wat vindt u ervan dat Nederlanders met een Marrokaans paspoort niet meer terug durven naar Marrokko als zij zich kritisch uitlaten over het beleid van de Marrokkaanse regering?
Het zou te betreuren zijn als individuen zich niet veilig voelen om af te reizen naar Marokko vanwege zorgen over hun persoonlijke veiligheid. In het algemeen geldt dat iedereen zich in een land dient te houden aan lokale wetten, regels en gebruiken.
Op welke wijze ondersteunt u activisten die Marokko bezoeken om hun veiligheid aldaar te bevorderen? Zijn uw inspanningen afdoende, nu blijkt dat 60 procent van de activisten niet terug durft naar Marokko?
Iedereen met de Nederlandse nationaliteit kan indien nodig een beroep doen op consulaire bijstand.
Heeft u contact gehad met uw Marokkaanse ambtsgenoot over de risico’s die deze activisten ervaren? Zo ja, wanneer, en wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, op welke termijn bent u bereid alsnog in contact te treden?
Ik heb vorig jaar tijdens mijn bezoek aan Rabat bij mijn gesprekspartners aandacht gevraagd voor de veiligheid van Nederlanders die afreizen naar de Rif. Zij gaven indertijd aan dat er geen reden is voor zorgen zolang er geen sprake is van gewelddadige verstoring van de orde.
Hoe omschrijft u in het algemeen de veiligheid van Nederlanders in Marokko? Ziet u daarbij bepaalde trends, zoals toenemende onveiligheid?
Voor advies over de veiligheid van Nederlanders in Marokko verwijs ik naar het reisadvies, dat de meest actuele informatie bevat.
Vindt u dat de Nederlandse overheid zich krachtig moet uitspreken tegen tegen arrestatie van mensen met een Nederlands paspoort? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is hier geen aanleiding toe.
Wanneer bent u bereid te erkennen dat Marokko in het algemeen geen veilig land is voor activisten uit het Rif-gebied?
Het reisadvies voor steden in de Rif is geel, dit betekent dat er veiligheidsrisico’s zijn voor iedereen en dat mensen daar voorzichtig moeten zijn. Iedereen die op reis gaat wordt geadviseerd kennis te nemen van het reisadvies alvorens een persoonlijke afweging te maken over het al dan niet afreizen.
De ontmanteling van jeugdzorgaanbieder Juzt |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe lang was u ervan op de hoogte dat jeugdzorgaanbieder Juzt in financiële problemen zat? Waarom is er niet eerder ingegrepen?1 2
Eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij jeugdhulpaanbieder Juzt3. Daarbij heb ik aangeven dat het bestuur van Juzt gemeenten in december 2016 heeft geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij Juzt. Het Ministerie van VWS is daarvan destijds ook op de hoogte gebracht. Gemeenten in de regio West-Brabant-West en Juzt zijn intensief in gesprek gegaan. De regio heeft begin 2017 besloten om tot bevoorschotting over te gaan om zo de zorg voor vrouwen en kinderen te kunnen garanderen.
Met het oog op de borging van de continuïteit van jeugdhulp heeft het Ministerie van VWS op grond van de beleidsregels «Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet» eind 2017 aan Juzt een subsidie verstrekt, welke in 2018 is herzien. Dit voor frictiekosten als gevolg van een reorganisatie bij Juzt. Eind 2018 heeft Juzt zelf geconcludeerd dat het niet zelfstandig verder kan en is Juzt op zoek gegaan naar een fusiepartner.
In april bleek dat de fusie geen doorgang vond en dat de financiële positie van Juzt verder verslechterde. De huidige organisatie is niet meer levensvatbaar. Zelfs na meerdere bestuurswisselingen is het niet meer gelukt de organisatie gezond te krijgen. Omdat Juzt niet meer zelfstandig verder kan, hebben Juzt en West-Brabantse gemeenten in de periode april tot en met juni 2019 gezocht naar een oplossing om de continuïteit van zorg te borgen, die in het belang is van jeugdigen, vrouwen in de opvang en het personeel. Gezien de kwetsbaarheid van de cliënten en het beperkte aanbod van complexe jeugdhulp en vrouwenopvang in de regio is het noodzakelijk dat overdracht van zorg zorgvuldig en gecontroleerd plaatsvindt. Gemeenten en Juzt hebben een plan opgesteld voor gecontroleerde afbouw van de organisatie en een gecontroleerde zorgoverdracht. Gemeenten dragen financieel bij aan de uitvoering van dit plan.
Voor gecontroleerde zorgoverdracht is het nodig dat alle partijen in deze bijzondere situatie hun verantwoordelijkheid nemen. Daarom heb ik op dinsdag 9 juli 2019 met Juzt, West-Brabant-Oost en West-Brabant-West bestuurlijke afspraken gemaakt. Het Ministerie van VWS is vanuit haar rol als stelselverantwoordelijke bij deze afspraken betrokken, zorgcontinuïteit voor alle kinderen is hierbij leidend.
Heeft u inzicht in financiële problemen van andere jeugdzorgaanbieders, daar er meerdere grote jeugdzorgaanbieders als Juzt in Nederland zijn?3
Het is mij bekend dat de financiële situatie van bepaalde (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders zorgelijk is. De situatie bij deze aanbieders is op dit moment niet zo ernstig als bij Juzt en verschilt onderling.
Bent u bereid om deze zomer een inventarisatie te maken van welke jeugdzorgaanbieders nu – of op korte termijn – in de financiële problemen zitten en komen? Kan daarbij per instelling aangegeven worden hoe tijdig ingegrepen kan worden en hoe de continuïteit van zorg gewaarborgd is? Zo nee, waarom niet?
Signalen rond de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van jeugdhulp. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg.
Om financiële en organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg tijdig te kunnen signaleren, is binnen het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd afgesproken dat er een early warning instrument komt. De VNG heeft inmiddels een instrument ontwikkeld dat input levert voor het inhoudelijke periodieke gesprek tussen een accounthoudende regio met aanbieders van specialistisch veel of weinig voorkomende jeugdhulp over signalen die wijzen op risico’s van continuïteit. De VNG zal deze zomer de accounthoudende regio’s en aanbieders begeleiden bij de voorbereiding van de invoering van een early warning instrument.
Aanvullend daarop laat de Jeugdautoriteit (JA) op dit moment een analyse uitvoeren naar de financiële positie van (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders op basis van de jaarrekeningen 2017 en 2018. De analyse is in opzet gelijk aan de inventarisatie die de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) heeft benut voor haar haar vierde jaarrapportage (van maart 2018). De JA zal de analyse beoordelen. Als daartoe aanleiding is, zal de JA met bepaalde jeugdhulpaanbieders en gemeenten in gesprek gaan.
Hoe oordeelt u over uitspraken van jongeren dat zij slachtoffer zijn geworden van de manier waarop in 2015 de jeugdzorg met forse bezuinigingen naar de gemeenten is overgeheveld? Deelt u hun zorg dat ook instellingen, waar ze straks terecht zullen komen, mogelijk op termijn in financiële problemen zullen komen?4
Ik ben me ervan bewust dat nog niet alle kinderen, ouders en professionals zich merkbaar en meetbaar beter ondersteund voelen. In de voortgangsrapportage «Zorg voor de Jeugd» die ik uw Kamer op 7 juni jl. heb doen toekomen zijn de eerste tekenen van de transformatie zichtbaar6.
Dat nu meer kinderen en gezinnen eerder in beeld komen en hulp krijgen strookt met de bedoeling van de Jeugdwet. Dat heeft er echter wel toe geleid dat het budget nu in veel gemeenten niet toereikend is. Naar aanleiding van het financieel verdiepend onderzoek jeugd, dat uw Kamer op 24 april jl. heeft ontvangen, heeft het kabinet besloten om gemeenten met € 1.020 miljoen extra tegemoet te komen (2019 € 420 miljoen extra en in 2020 en 2021 jaarlijks € 300 miljoen extra).
Extra geld alleen is niet voldoende. Er zijn ook organisatorische verbeteringen nodig. Met gemeenten heb ik bestuurlijke afspraken in de maak hoe we het jeugdstelsel effectiever, efficiënter en beter kunnen maken.
Verder ondersteun ik gemeenten, aanbieders en professionals om de jeugdhulp te verbeteren met:
Denkt u dat de ernstige tekorten in de jeugdzorg, de groeiende werkdruk, het hoge ziekteverzuim en (dreigende) faillissementen bijdragen aan het aantrekkelijk maken van deze sector voor nieuwe medewerkers? Wat gaat u doen om deze grote problemen het hoofd te bieden?
Zie antwoord vraag 4.
Interne chaos bij het Commissariaat voor de Media |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat er interne chaos is bij toezichthouder Commissariaat voor de Media en dat de organisatie stuurloos is?1
Het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) verkeert door verschillende oorzaken in een fase die extra aandacht vergt. Er is geen sprake van een stuurloze situatie, de organisatie werkt door aan de taken die het Commissariaat heeft. Door een uitbreiding van het mandaatbesluit is erin voorzien dat besluiten over de reguliere bedrijfsvoering gewoon doorgang kunnen vinden ondanks het aftreden van de voorzitter per 1 juli 2019 en het ontslag van een commissaris. Zaken die bestuursrechtelijke besluitvorming op college-niveau vereisen, worden aangehouden totdat er een nieuwe voorzitter is. De verwachting is dat op korte termijn een nieuwe voorzitter kan worden benoemd en dat ook de bestuursrechtelijke besluitvorming dan weer op de gebruikelijke wijze kan plaatsvinden. Ik heb op dit moment voldoende vertrouwen dat het Commissariaat zijn taken kan uitvoeren.
Het klopt dat er een hoog personeelsverloop is. Het Commissariaat laat de oorzaken daarvan onderzoeken.
Klopt het dat werknemers spreken van onderling wantrouwen en een gevoel van onveiligheid, en dat er onder hen een opvallend hoog verloop is van 20% per jaar?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het vertrouwen dat de top van het Commissariaat voor de Media verdient, nu de algemeen directeur vorige week per direct is vertrokken, er voor de vorige maand afgezwaaide voorzitter nog geen opvolger is, een ander collegelid is geschorst en de enige overgebleven bestuurder van het Commissariaat voor de Media bij zijn herbenoeming in 2018 voor u een berisping heeft verzwegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaat er een rechtvaardiging voor de afwijkende vertrekregeling voor de voorzitter die overeenkomt met vijf maal haar jaarsalaris? Zo ja, welke?
Zoals ik in mijn visiebrief over de publieke omroep van 14 juli 2019 heb aangekondigd, bezie ik de bezoldigingsnormen in de mediasector. Op dit moment bezie ik de huidige rechtspositieregeling van het Commissariaat omdat deze ook naar mijn mening niet meer past in de huidige tijd. Ik ben van plan om de regeling zo snel mogelijk te herzien.
Overigens kan ik u melden dat de inmiddels per 1 juli 2019 afgetreden voorzitter geen beroep zal doen op de wachtgeldregeling.
Ziet u, met de kennis van nu, de schorsing eind april van een collegelid vanwege een vertrouwensbreuk na publicatie van zijn roman over de mores in Hilversum nog altijd als een adequate maatregel? Zo ja, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja. Op basis van zorgvuldig onderzoek is mij gebleken dat herstel van de vertrouwensbreuk niet mogelijk is. Ik heb daarbij ook de recente berichtgeving in beschouwing genomen. Bij brief van 1 augustus 2019 heb ik uw Kamer op de hoogte gesteld van mijn besluit om betrokkene te ontslaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg van 11 september 2019 over de Visiebrief mediabeleid?
Ja.
Het bericht ‘Vernieuwing Leeghwaterbrug opnieuw maanden vertraagd’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vernieuwing Leeghwaterbrug opnieuw maanden vertraagd»?1
Ja.
Onder wiens verantwoordelijkheid vallen deze brug en de werkzaamheden eraan? Wie is de vergunningverlener en wie is de toezichthouder? Wat zijn in deze de rollen van Rijkswaterstaat, de provincie en de gemeente?
Deze brug en de werkzaamheden aan deze brug vallen onder de verantwoordelijkheid van de provincie Noord Holland. De gemeente is vergunningverlener en toezichthouder. Rijkswaterstaat heeft, behalve als belanghebbende, geen rol bij deze werkzaamheden.
Is er inzicht in de oorzaak van deze vertraging? Is hiermee ook inzicht in hoe verdere vertraging in de nabije toekomst te voorkomen is?
De provincie komt binnenkort met een brief naar buiten, mede naar aanleiding van Statenvragen. Ik verwacht dat uw vragen daarmee ook grotendeels beantwoord zullen worden. Mijn organisatie zal verder ook geïnformeerd worden over de ontwikkelingen.
Is de veiligheid voor passanten van de brug en automobilisten in het gevaar of in het gevaar geweest? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe wordt gegarandeerd dat dit ook in de toekomst zo blijft?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er op dit moment alternatieven denkbaar om verdere vertraging in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel schade (economisch en/of in tijd) wordt er geleden door ondernemers als gevolg van de vertraging bij de oplevering van de brug? Kunnen zij deze schade ergens verhalen? Gelden daar regels voor?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is het wel realistisch dat de brug klaar is en klopt het dat er momenteel amper aan gewerkt wordt? Hoe zit dit precies?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de frustratie van automobilisten die dagelijks deze bottleneck moeten passeren? Kent u de lijst van de ANWB waarin de N242 met stip op plek één is binnengekomen als N-weg die de meeste ergernis oproept?2
Ja.
De berichten ‘Invloed IS op Haags jeugdwerk’ en ‘De Marokkanen nemen in dit buurthuis de boel over’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Invloed IS op Haags jeugdwerk» en «De Marokkanen nemen in dit buurthuis de boel over»?1
Ja.
Onderschrijft u de observaties in het artikel aangaande het proces van islamisering en de gevaren daarvan, en erkent u dat het beter was geweest wat beter naar de PVV te luisteren de afgelopen 15 jaar? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze vraag omtrent een proces van islamisering gaat uit van een veronderstelling die ik niet onderschrijf en die niet is gebaseerd op de in de artikelen geciteerde anonieme bronnen. Ik maak mij wel zorgen over kwetsbare jongeren die worden beïnvloed door radicaal gedachtegoed. Zeker als dat onder invloed van een jongerenwerker zou gebeuren.
Bent u bereid om voor alle verantwoordelijken in dit debacle strafontslag te regelen, de welzijnsorganisatie Xtra op te heffen, buurthuis De Burcht te sluiten en alle subsidies die zogenaamd deradicalisering tot doel hebben te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In januari 2018 heeft de politie de burgemeester van Den Haag middels een bestuurlijke rapportage geïnformeerd over een jongerenwerker bij Zebra Welzijn (onderdeel van welzijnsorganisatie Xtra) met radicaal gedachtengoed, die dit ook actief uitdraagt. Deze informatie heeft de gemeente direct besproken met Zebra Welzijn. Hierna heeft Zebra Welzijn afscheid genomen van deze jongerenwerker. Op 2 augustus jl. heeft het college van burgemeester en wethouders de gemeenteraad van Den Haag per brief geïnformeerd over de signalen van mogelijk radicaal gedachtegoed en de genomen maatregelen.
In zijn algemeenheid kan ik stellen dat gezien het huidige dreigingsbeeld investeringen in deradicalisering gewenst zijn. Gemeenten worden hierin vanuit het rijk op verschillende manieren ondersteund. Ik zie geen aanleiding voor de gesuggereerde maatregelen en ben niet bereid om subsidies voor deradicalisering te beëindigen.
Bent u bereid de Schilderswijk en Transvaal (en daarna andere wijken in Nederland waar deze problemen spelen) desnoods met behulp van het leger uit te kammen op zoek naar jihadisten, jihadsympathisanten, ronselaars, wapens en IS(-lam)-propaganda? Zo nee, waarom niet?
Nee. Dit zou een disproportionele maatregel zijn die in strijd is met de basiswaarden en grondprincipes van onze democratische rechtsstaat.
Bent u bereid om jihadisten, jihadsympathisanten en ronselaars voor de jihad op te pakken, (preventief) op te sluiten, te denaturaliseren en daarna voorgoed het land uit te zetten? Zo nee, waarom niet?
De overheid doet er, binnen de grenzen van onze rechtsstaat, alles aan om de jihadistische dreiging tegen te gaan. Op 18 april 2019 is een rapportage naar uw Kamer verstuurd, waarin de inzet in het kader van de integrale aanpak van terrorisme en extremisme sinds eind 2017 tot april 2019 werd gepresenteerd.2 De mix van zowel preventieve als meer repressieve maatregelen die de aanpak biedt, geeft het kabinet de mogelijkheid om indien nodig de inzet bij te stellen op basis van actuele ontwikkelingen.
Administratieve detentie, in de zin van een soort preventieve detentie, is niet één van de in artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) genoemde gevallen waarin vrijheidsontneming mogelijk is. Het zomaar preventief opsluiten van personen past niet in onze rechtsstaat. Het Nederlanderschap kan o.a. worden ingetrokken van personen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf als genoemd in artikel 14, tweede lid aanhef en onder b, Rijkswet op het Nederlanderschap. Om staatloosheid te voorkomen is een van de voorwaarden dat de persoon naast de Nederlandse nationaliteit een tweede nationaliteit heeft.
Bent u bereid de moskeeën, islamitische organisaties en islamitische scholen waar de betrokkenen aan verbonden zijn per direct te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit zou een disproportionele maatregel zijn die in strijd is met de basiswaarden en grondprincipes van onze democratische rechtsstaat. Twee kernelementen van onze democratische rechtsstaat die grondwettelijk zijn vastgesteld, zijn de vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling van religies.
Het kabinet zet zich in voor deze en andere vrijheden.
Bent u tot slot bereid om te stoppen met alle diversiteitsbeleid, inclusiviteitsbeleid, acceptatiebeleid en andere softe politiek-correcte deug-onzin die uiteindelijk tot monoculturele islamitische wijken leidt te stoppen en de Nederlandse wet en harde handhaving daarvan weer te doen gelden in de betreffende wijken, desnoods met behulp van het leger? Zo nee, waarom niet?
Nee. Integratie is van essentieel belang voor zowel mensen zelf als de Nederlandse samenleving. Het vereist zowel het nemen van eigen verantwoordelijkheid, als een samenleving die iedereen de kans biedt zijn talenten te ontplooien. Doelstelling is dat iedereen meedoet, door de taal te leren, aan het werk te zijn, actief deel te nemen aan onze samenleving en de Nederlandse vrijheden en gelijkheden – verankerd in onze Grondwet – te respecteren.
Het bericht 'ACM: pas eind zomer besluit over overname Apeldoornse Sandd door PostNL' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM: pas eind zomer besluit over overname Apeldoornse Sandd door PostNL»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Het artikel geeft uitleg over de reguliere beoordelingsprocessen van de ACM bij fusies en overnames. Een ACM-onderzoek naar een overname bestaat uit twee fasen, een meldingsfase en een vergunningsfase. Voor deze fasen gelden wettelijk vastgestelde termijnen van respectievelijk 4 en 13 weken. Als de ACM nadere vragen heeft, kan zij de klok stilzetten, waardoor het totale proces langer kan duren dan de, bij elkaar opgetelde, 17 weken. Dit proces is in het bericht nog een keer toegelicht.
Wat vindt u ervan dat er voortijdig, terwijl het onderzoek van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) nog gaande is, informatie naar buiten komt over het tijdspad van het te nemen besluit over goed- dan wel afkeuring van de overname van Sandd door PostNL?
Het bericht bevat geen nieuwe informatie en is slechts nadere uitleg bij de termijnen die ACM hanteert.
Deelt u de mening dat het ongebruikelijk en ongepast is dat de ACM publiekelijk, via de media, over haar planning ten aanzien van het overnamebesluit Sandd-PostNL communiceert?
De ACM doet in het bericht geen inhoudelijke uitspraken en schept slechts duidelijkheid over het proces dat zij doorloopt bij fusies en overnames, en dat is gebaseerd op bestaande wettelijke kaders.
In hoeverre heeft de ACM haar reactie en communicatie vooraf afgestemd met betrokken partijen?
Dat is mij niet bekend.
Deelt u de urgentie om zo snel als mogelijk is het besluitvormingsproces af te ronden, gelet op de kwetsbare financiële situatie van spelers op de postmarkt (onder andere vanwege het sterk dalende aantal poststukken) en met begrip voor de onafhankelijke positie van toezichthouder ACM?
Ik constateer dat alle partijen ervan zijn doordrongen dat de situatie op de postmarkt kwetsbaar is. Zoals ik eerder heb benadrukt in het debat met uw Kamer op 12 september 2018 over de toekomst van de postbezorging in Nederland, acht ik een ordentelijk proces waarbij de verschillende rollen gescheiden blijven zeer belangrijk om een goede belangenafweging te kunnen maken, juist in een kwetsbare markt. PostNL en Sandd hebben een eerste stap gezet door hun fusievoornemen bij de ACM kenbaar te maken en een vergunningsaanvraag te doen. De ACM heeft de aanvraag voortvarend opgepakt en ik verwacht dat het besluitvormingsproces zo snel als verantwoord is, kan worden afgerond.
Deelt u de mening dat het besluitvormingsproces al had kunnen zijn afgerond, daar PostNL het voornemen om Sandd over te nemen op 25 februari 2019 bij de ACM heeft gemeld, de meldingsfase vier weken en de standaard onderzoeksfase dertien weken mag duren? Kunt u verklaren waarom dit proces nog niet is afgerond?
In theorie kan het besluitvormingsproces binnen 17 weken afgerond zijn. In de praktijk komt dit echter nauwelijks voor. De ACM kan van partijen nadere informatie verlangen om tot een goede beoordeling te kunnen komen. De klok wordt dan stil gezet. De tijd die partijen nodig hebben om de vragen te beantwoorden wordt bij de totale doorlooptijd opgeteld. De klok gaat weer lopen zodra de benodigde informatie is ontvangen. Vandaar dat de doorlooptijd langer is dan 17 weken. In het besluit van de ACM over de voorgenomen fusie zal ook het verloop van het besluitvormingsprocesproces worden beschreven.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «als de ACM nadere vragen heeft het de klok van de termijn van dertien weken waarop er een besluit moet vallen, kan stilzetten»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel keer heeft de ACM nadere vragen gesteld, gezien de tijd die inmiddels is verstreken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat er een harde einddatum zou moeten zijn voor het te nemen overnamebesluit door de ACM, zodat betrokken partijen snel duidelijkheid krijgen en werknemers en werkgevers in de postsector weten waar zij aan toe zijn?
Ik ben ervan overtuigd dat alle partijen er alles aan doen om het proces zo snel mogelijk af te ronden. Een harde einddatum helpt niet om het proces ordentelijk te kunnen doorlopen.
De afbouw en overdracht van de zorg bij jeugdzorginstelling Juzt |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of naast jeugdzorginstelling Juzt ook andere aanbieders (zoals Kenter, Parlan, Oosterpoort) in ernstige financiële en/of organisatorische problemen zitten?1
Het is mij bekend dat de financiële situatie van bepaalde (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders zorgelijk is. De situatie bij deze aanbieders is verschillend en (op dit moment) niet zo ernstig als bij Juzt. De Jeugdautoriteit is betrokken. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoe, gemeenten en/of het Rijk proactief omgaan met eventuele aanbieders die in financiële en/of organisatorische problemen zitten, zodat onaangename verrassingen voorkomen worden?
Signalen rond de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit is hierbij leidend. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende jeugdhulp. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg.
Om financiële en organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg tijdig te kunnen signaleren, is binnen het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd afgesproken dat er een early warning instrument komt. De VNG heeft inmiddels een instrument ontwikkeld dat input levert voor het inhoudelijke periodieke gesprek tussen een accounthoudende regio met aanbieders van specialistisch veel of weinig voorkomende jeugdhulp over signalen die wijzen op risico’s van continuïteit. De VNG zal deze zomer de accounthoudende regio’s en aanbieders begeleiden bij de voorbereiding van de invoering van een early warning instrument.
Mocht er inderdaad sprake zijn van financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van zorg, dan zal in eerste instantie het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) in actie komen. Het OZJ is sinds 1 januari 2019 operationeel en biedt onder andere eerstelijns bemiddeling bij geschillen tussen gemeenten en aanbieders.
Als het OZJ geen soelaas biedt, kan sinds 1 januari 2019 geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit (JA). De JA heeft vier taken:
Bijdragen aan borging van de continuïteit van cruciale jeugdhulp door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp of gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken.
Voorbereiden, indien aan de orde, van bestuurlijke maatregelen door de Minister voor Rechtsbescherming of mijzelf.
Mij adviseren over lopende aanvragen en herzieningsverzoeken in het kader van de subsidieregeling «Bijzondere transitiekosten Jeugdwet» (TAJ-regeling).
Signaleren en monitoren van financiële ontwikkelingen rond het Zorglandschap Jeugdhulp. De Minister voor Rechtsbescherming en ik kunnen de JA vragen om onderzoek te doen naar vraagstukken rond het Zorglandschap Jeugdhulp.
De JA werkt aan een ontwikkelagenda om het doel en de taken van de Jeugdautoriteit verder vorm te geven en instrumenten te ontwikkelen ten behoeve van de continuïteit van jeugdhulp en het voorkomen van schoksgewijze bewegingen in het zorglandschap. De ervaringen en aanbevelingen van de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) vormen samen met de korte ervaring van de JA een belangrijke aanleiding voor de Ontwikkelagenda JA. De evaluatie van de TAJ die dit jaar wordt afgerond, vormt mede input voor de Ontwikkelagenda Jeugdautoriteit. De ontwikkelagenda wordt in de tweede helft van dit jaar verder vormgegeven in afstemming met gemeenten en aanbieders.
Verder heb ik met gemeenten afgesproken om € 20 miljoen uit de extra beschikbare middelen voor gemeenten te positioneren bij de Jeugdautoriteit. Dit bedrag is bedoeld om de mogelijkheid te hebben om tijdelijke liquiditeitssteun toe te kennen als de zorgcontinuïteit daadwerkelijk in gevaar komt. De middelen kunnen na advies van de Jeugdautoriteit en akkoord van gemeenten worden ingezet en dienen te worden terugbetaald.
Hoe weegt u de uitspraken van de wethouder in Oosterhout die aangeeft dat de tarieven nu wel omhoog kunnen omdat hij de gesloten zorg wil behouden?
Naar ik heb begrepen van de betreffende wethouder in Oosterhout, heeft hij andere uitspraken gedaan. Concreet is aangegeven dat bij de overname van jeugdhulp door andere aanbieders, indien nodig, ruimte is met hen in gesprek te gaan over de tarieven. Daarbij is overigens ook aangegeven dat de bedrijfsvoering van Juzt en de daarmee vergezeld gaande kostprijzen niet maatgevend zijn voor de uitspraak dat de tarieven niet toereikend zouden zijn. Volgens de betreffende wethouder zijn er aanbieders die de jeugdhulp voor deze tarieven weten uit te voeren.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is exact te weten waar zaken fout gegaan zijn, zodat zowel zorgaanbieders, maar ook gemeenten en het Rijk kunnen leren van de ernstige financiële en organisatorische problemen waar jeugdzorginstelling Juzt in terecht is gekomen?
Ik onderschrijf het belang voor alle betrokkenen om te leren van zaken die beter zouden kunnen en dat deze inzichten van waarde kunnen zijn voor gemeenten, jeugdhulpaanbieders en het Rijk. Op dit moment zetten gemeenten in de regio’s West-Brabant-Oost en West-Brabant-West en Juzt, met ondersteuning van mij, primair in op het borgen van de continuïteit van zorg voor alle vrouwen en kinderen die hulp ontvangen vanuit Juzt. Als de overdracht van zorg geborgd is, kan worden bezien of een onderzoek naar de oorzaken nodig is. Momenteel zie ik geen meerwaarde in een onderzoek naar de oorzaken ten opzichte van hetgeen nu al bekend is.
Bent u bereid een gedegen onderzoek naar de oorzaken van de ernstige financiële en organisatorische problemen van Juzt te faciliteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u in dit onderzoek de volgende subvragen minstens betrekken:
Zie antwoord vraag 4.
De export van cybersurveillance technologie |
|
Bram van Ojik (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Berucht Chinees veiligheidsministerie gebruikt Nederlandse software die emoties leest»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse bedrijven dergelijke technologie leveren aan het Chinese Ministerie van Openbare Veiligheid, wetende dat dit ministerie een belangrijke rol speelt bij het opzetten van de surveillancestaat in China en het onderdrukken van minderheden en tegenstanders van het regime?
Wat betreft toepassing van geavanceerde technologie voor cybersurveillance of gezichts- en emotieherkenning in China ziet het kabinet risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden. In Xinjiang is reeds sprake van vergaande schendingen van privacy en andere mensenrechten door middel van geavanceerde surveillancetechnieken.
Inzet van Nederlandse technologie voor het onderdrukken van bevolkingsgroepen of het schenden van mensenrechten acht het kabinet in alle gevallen onwenselijk. Nederlandse bedrijven die inspelen op de Chinese vraag naar geavanceerde technologie dienen zich te allen tijde rekenschap te geven van mogelijke ongewenste toepassingen van geleverde producten door Chinese afnemers. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor toepassen van due diligence. Zij dienen rekening te houden met de mogelijkheid dat Chinese partners een aandeel hebben in de totstandkoming van surveillancesystemen die beperking van fundamentele vrijheden van Chinese burgers tot gevolg hebben. In het geval van vergunningplichtige dual-usegoederen wijst de Nederlandse regering een vergunning af, indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse bedrijven dergelijke technologie leveren aan Chinese bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Chinese autoriteiten dat de technologie slechts wordt gebruikt voor trainingsdoeleinden? Vindt u dit geloofwaardig?
Het kabinet sluit niet uit dat de technologie ook voor andere dan trainingsdoeleinden wordt gebruikt.
In hoeverre is de export van cybersurveillance technologie onderhevig aan een vergunningplicht?
Bepaalde cybersurveillancegoederen en -technologieën staan ingevolge het potentiële gebruik in civiele of militaire toepassingen onder exportcontrole. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verkoop van technologie voor de ontwikkeling van intrusion software, software die gebruik maakt van kwetsbaarheden in systemen. Deze goederen zijn opgenomen in de controlelijst van de Europese dual-useverordening. Een bedrijf dat binnen de EU gevestigd is, is verplicht voor het exporteren van deze goederen en technologie buiten de EU een vergunning aan te vragen. Nederland wijst vergunningaanvragen af indien er zorgen bestaan ten aanzien van het eindgebruik in relatie tot mensenrechtenschendingen. Nederland spant zich internationaal in om aanvullend cybersurveillancegoederen in relatie tot mensenrechtenschendingen onder exportcontrole te brengen. Een voorbeeld hiervan zijn interceptie- en monitoringsystemen die veelal gebruikt worden door inlichtingendiensten. In het Wassenaar Arrangement vergt dit consensus van alle deelnemende landen.
Wat is de huidige stand van zaken van de discussie in de Europese Raad over het voorstel van de Europese Commissie uit 2016 om de dual use-verordening te herzien?
Nederland steunt de uitbreiding van exportcontrole op cybersurveillance goederen in relatie tot mensenrechtenschendingen in de herziening van de dual-useverordening. De in 2016 begonnen onderhandelingen in de Raad over de herziening van de dual-useverordening zijn moeizaam verlopen. Grootste discussiepunt in de onderhandelingen was voornoemde controle van cybersurveillancetechnologie. In december 2018 is gebleken dat geen gekwalificeerde meerderheid voor het onder controle brengen van cyber surveillance kon worden behaald om tot een Raadspositie te komen. Gelet op deze langdurige patstelling in de Raad en de gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten om tot een eensgezind standpunt te komen, is de Raad in juni 2019 een mandaat overeengekomen tot onderhandeling met het Europese parlement. In dit mandaat is niet voorzien in aanvullende exportcontroleregelgeving op cybersurveillance technologie via de dual-useverordening.
Het is teleurstellend dat er geen overeenstemming in de Raad was om te komen tot een positie, waarbij de toevoeging van cybersurveillance technologie in relatie tot mensenrechtenschendingen is opgenomen. Nederland heeft zich hier zowel in de Raad als bilateraal actief voor ingezet en betreurt dat er op dit moment onvoldoende draagvlak voor is in de Raad. Nederland zal zich ervoor blijven inzetten dat het onderwerp op de agenda blijft.
In uw brief van 29 augustus 2018 schreef u dat het voorstel van de Europese Commissie nog vraagt om verdere uitwerking en een duidelijke afbakening van het begrip cybersurveillance technologie en dat Nederland zich inzet voor een controlelijst voor cybersurveillance technologie2; vindt u dat gezichtsherkenningssoftware en emotieherkenningssoftware moeten worden opgenomen op de controlelijst?
Op EU niveau is besproken in hoeverre interceptie- en monitoringsystemen, zijnde cyber surveillance technologie, die veelal gebruikt worden door inlichtingendiensten gecontroleerd dienen te worden binnen de dual-useverordening.
Ten aanzien van andere opkomende technologieën die mogelijk ingezet kunnen worden voor surveillance doeleinden, zoals gezichtsherkenningssoftware en emotieherkenningssoftware, acht Nederland het onwenselijk dat schending van mensenrechten plaatsvindt met behulp van dergelijke technologieën. Voordat een nieuwe technologie onder exportcontroleregelgeving kan vallen, zal eerst vastgesteld moeten worden in hoeverre deze technologie zowel civiel als militair toepasbaar is. Dat gaat daarnaast om een goede afbakening van de technologie alsook de identificatie van potentiele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse export van cybersurveillance technologie aan landen waar zulke technologie mogelijk wordt ingezet bij mensenrechtenschendingen, aan banden te leggen, zolang consensus in de Europese Raad over herziening van de dual use-verordening uitblijft?
Het is onwenselijk nu vooruit te lopen op de nog onbekende uitkomst van het onderhandelingstraject tussen de Europese Raad, Europees parlement en de Europese Commissie op het gebied van exportcontrole op bepaalde typen cybersurveillancegoederen.
Een catch-all beschikking kan alleen worden afgegeven in een beperkt aantal gevallen. Dat geldt indien het risico aanwezig is dat de desbetreffende dual-usegoederen bestemd zijn voor inzet in massavernietigingswapens, of indien de eindbestemming van deze goederen een land betreft waarvoor een wapenembargo van toepassing is.
Op grond van de dual-useverordening (artikel 8) kan Nederland nationale wetgeving opstellen om een vergunningplicht in te stellen voor de uitvoer van dual-use items naar landen waar deze mogelijk worden ingezet bij mensenrechtenschendingen.
Ondanks het gegeven dat sommige (cyber)surveillance technologie niet onder de reikwijdte van de huidige verordening en het Nederlandse exportcontrolebeleid valt, is het kabinet van mening dat het bedrijfsleven een zelfstandige weloverwogen afweging dient te maken of de voorzetting van levering van de goederen aan dergelijke eindgebruikers past binnen een adequaat compliance en MVO-beleid.
Welke mogelijkheden ziet u op dit moment om een catch-all beschikking af te geven voor de export van cybersurveillance technologie en zo een ad-hoc vergunningplicht op te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke mogelijkheden ziet u om, onder 5.4.4 in het hoofdstuk »30.06.00 Strategische goederen» uit het Handboek VGEM3, bij ministeriële regeling een vergunningplicht in te stellen op de uitvoer van cybersurveillance technologie naar landen met autoritaire regimes waar de technologie mogelijk wordt gebruikt bij mensenrechtenschendingen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat het kansloos was om de nieuwe met subsidie gefinancierde hoogoven van Tata Steel in IJmuiden te laten bouwen |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de nieuwe, grotere hoogoven op basis van de met Nederlandse subsidie gefinancierde HISARNA-technologie in India wordt gebouwd en dat pogingen van de Nederlandse regering dit toch in IJmuiden te laten plaatsvinden kansloos bleken te zijn?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Hoe beoordeelt u de in het bericht verkondigde stelling dat uw ministerie niets wist van dat de voorgestelde fabriek te groot zou zijn voor het bestaande terrein in IJmuiden en hoe beoordeelt u de stelling dat Tata Steel meer geld wilde zien dan uw ministerie wilde vrijmaken voor de nieuwe proefopstelling?
Ten tijde van de subsidieaanvraag in de periode 2014–2015 voor deze experimentele fase was ook bij Tata Steel zelf nog niet duidelijk dat een tussenstap, namelijk een scale-up fabriek met een capaciteit van ongeveer 400.000 ton per jaar, nodig zou zijn alvorens de stap naar een full scale demonstratiefabriek genomen kan worden. Voortschrijdend inzicht gedurende de ontwikkeling van Hisarna heeft de noodzaak van deze tussenstap duidelijk gemaakt, vanwege de grote risico’s die het in één keer opschalen naar een fabriek met een capaciteit van 1 – 1,5 miljoen ton met zich meebrengt. Het is overigens niet zo dat er onvoldoende ruimte zou zijn op het terrein in IJmuiden voor deze scale-up fabriek, maar deze past minder goed in de configuratie van IJmuiden omdat ze nog geen deel zou uitmaken van het reguliere productieproces. In de volgende fase maakt een full scale fabriek wel integraal onderdeel uit van het productieproces, en zou wel goed passen in IJmuiden.
In de genoemde periode was de bouw van een scale-up fabriek met een grotere capaciteit nog niet aan de orde en heeft dan ook geen deel uitgemaakt van besprekingen over eventuele subsidies. Ik herken mij dan ook niet in de stelling dat «Tata Steel meer geld wilde zien dan uw ministerie wilde vrijmaken voor de nieuwe proefopstelling». Het gesprek met Tata Steel over subsidiemogelijkheden is niet op die manier gevoerd en er is door Tata Steel geen druk uitgeoefend, zoals hier wordt gesuggereerd.
Deelt u de door medewerkers van uw ministerie verkondigde mening dat het «vanuit NLs perspectief ongewenst lijkt [...] dat wij straks al het onderzoek accommoderen, maar dat op het moment dat het project de demofase of zelfs de echte hoogovenfase ingaat, een ander land de revenuen plukt»?
Het kabinet vindt het positief dat een potentiële doorbraaktechnologie als die van Hisarna verder tot ontwikkeling wordt gebracht. Het draagt daarmee bij aan het oplossen van wereldwijde klimaatopgaven. Het heeft uiteraard onze voorkeur dat Hisarna in Nederland wordt gerealiseerd, maar het belangrijkste is dat er financiering voor het vervolg is gevonden en dat de R&D-afdeling van Tata Steel in IJmuiden een grote rol blijft spelen in de verdere ontwikkeling van Hisarna. De inzet van Tata Steel Nederland is nog steeds om op termijn in Nederland een demofabriek te bouwen met een productiecapaciteit van 1 tot 1,5 miljoen ton ijzer per jaar. Op die manier zal Nederland nog meer revenuen van de ingezette ontwikkeling van Hisarna kunnen plukken.
Deelt u de mening van de schrijvers van het artikel dat u momenteel niet over de macht beschikt om baanbrekende of zelfs sleuteltechnologieën die worden medegefinancierd door de Nederlandse staat in Nederland te houden? Zo nee, waarom is het in de genoemde voorbeelden (Tata Steel, ASML en Avantium) toch niet gelukt om de technologie in Nederland tot wasdom te laten komen? Zo ja, is dit reden voor u om het subsidiebeleid ten aanzien van multinationals te veranderen?
Het innovatiebeleid richt zich op het ontwikkelen en toepassen van (baanbrekende) innovaties, onder meer in de sleuteltechnologieën. Het doel daarbij is om die innovaties zoveel mogelijk in Nederland tot realisatie te laten komen. In de vroegere fasen van het innovatieproces stimuleert de overheid dit mede met financiële instrumenten. In de realisatiefase, zoals in dit geval de bouw van complete productiefaciliteiten, is er zeer beperkte mogelijkheid om investeringsbeslissingen met financiële instrumenten te beïnvloeden. Dit is beleidsmatig niet gewenst en wordt daarom ook terecht ingeperkt door het Europese staatssteunkader.
Belangrijke factoren om internationaal opererende bedrijven te verleiden de investering in Nederland te realiseren, zijn de voorsprong in technologische kennis en expertise die in ons land is opgebouwd in de eerdere fasen van het innovatieproces, en de algemene kwaliteit van het vestigingsklimaat in Nederland. De investeringsbeslissing is uiteindelijk een afweging van het investerende bedrijf en daarbij bestaat altijd het risico dat in die afweging de investering elders plaatsvindt. Het omgekeerde, waarbij in andere landen ontwikkelde producten of processen in Nederland tot investeringen leiden, kan uiteraard ook het geval zijn. Tot op heden is de balans zonder meer positief, ik verwijs daarbij graag naar de resultaten van NFIA. Het kabinet ziet dan ook geen reden om het gevoerde beleid te veranderen.
Kunt u aangeven op basis waarvan u in antwoorden op eerdere Kamervragen heeft beweerd dat er geen sprake is van «weglekeffecten»2, terwijl medewerkers van uw eigen Ministerie van mening zijn dat met deze bouw India «de revenuen plukt»? Welk bedrag aan subsidie heeft Nederland in totaal in HISARNA gestoken en kunt u de weglekeffecten op het gebied van innovatie alsnog becijferen?
Op 30 november 2018 stelden de leden Yesilgöz-Zegerius en Veldman de vraag of de aangekondigde bouw van de Hisarna scale-up fabriek in India het gevolg was van het Nederlandse klimaatbeleid en of er sprake is van weglekeffecten. Daarvan was en is geen sprake, en ik heb deze vraag ook op deze wijze beantwoord. Het beeld dat het ene land «de revenuen plukt» en het andere land het nakijken heeft is in deze context onjuist. In het kader van het Klimaatakkoord is de nu in gang gezette doorontwikkeling van de Hisarna-technologie juist van groot belang. Ontwikkelketens van dit soort technologische doorbraken en de bijbehorende investeringscycli zijn lang (soms tientallen jaren) en zelden lineair. Het internationaal verder tot ontwikkeling brengen van deze technologie vergroot de kans op het full scale toepassen van deze doorbraaktechnologie in IJmuiden waarmee de uitstoot van CO2 in Nederland aanzienlijk wordt gereduceerd en een positieve bijdrage zal worden geleverd aan de Nederlandse economie.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft in totaal 6,4 miljoen euro subsidie verleend ten behoeve van Hisarna en de totale ontwikkelkosten bedragen ruim 80 miljoen euro. Het bedrijf investeerde zelf ruim 57 miljoen euro. De benodigde investering ten behoeve van de scale up fabriek in India bedraagt 250 tot 300 miljoen euro.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de HISARNA-technologie tot wasdom komt in India en dat de volgende stap, zeker als dit een volwaardige hoogoven zal zijn, in Nederland plaatsvindt? Welke andere middelen dan stille diplomatie bent u bereid hiervoor in te zetten en gaat u dit onderdeel maken van het Nederlands industriebeleid?
De aankondiging van de bouw van de scale-up fabriek in India bevestigt het succes van het Hisarna-project en de gedane investeringen in ons land. Met deze autonome bedrijfsbeslissing van Tata Steel komt er op afzienbare termijn meer duidelijkheid over de commerciële haalbaarheid van Hisarna. Zodra het duidelijk is dat de scale up fase in India een succes is, zal Tata Steel een beslissing nemen over de mogelijke opschaling tot een full scale demonstratiefabriek in IJmuiden met een capaciteit van 1 tot 1,5 miljoen ton. Tata Steel onderzoekt immers de mogelijkheden om, in lijn met het klimaatbeleid van het kabinet, haar CO2-uitstoot drastisch te verminderen in 2030 en CO2-neutraal staal te produceren in 2050. De bouw van een full scale Hisarna fabriek maakt onderdeel uit van dit onderzoek.
Is de toenemende spanning op het vlak van multilaterale handel waarbij grootmachten als China en de VS, maar ook India, de WTO-regels naar hun hand zetten met invoermaatregelen op diverse producten, waaronder staal, voor u aanleiding om het Nederlands handels- en industriebeleid verder tegen het licht te houden om Nederland te wapenen tegen deze maatregelen?
Ik houd de ontwikkelingen uiteraard nauwlettend in de gaten en probeer, zo veel als mogelijk, in EU-verband actie te ondernemen. Uiteraard zal ik daar waar nodig gepaste maatregelen treffen om de Nederlandse economische belangen te beschermen en veilig te stellen. Het kabinet heeft daarbij het credo: «open waar het kan, beschermend waar het moet, altijd alert en nooit naïef».
Het bericht ‘Geen gemeentepolis meer voor Heerder minima: we zijn teleurgesteld en kwaad’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Herinnert u zich de vragen over het destijds door Menzis eenzijdig aanzeggen van het beëindigen van de zorgpolis voor duizenden minima als ook uw antwoorden daarop van 10 september 2018?2
Ja.
In de hierboven bedoelde antwoorden geeft u het belang aan van een «ordentelijk proces»: wat hebben de in dezen betrokken uitkeringsgerechtigden aan een proces dat als eindresultaat heeft dat zij geen aanspraak meer kunnen maken op een voor hen aantrekkelijke zorgpolis?
Menzis heeft de gemeente in kwestie twee jaar de tijd gegeven. Dat vind ik een keurige termijn voor gemeenten om te kijken naar alternatieven. Een andere verzekeraar als aanbieder van een gemeentepolis is een optie. Maar ook kunnen gemeenten kijken naar alternatieven voor de gemeentepolis zoals betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijv. via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen.
Hierbij vind ik het van belang te benadrukken dat de gemeentepolis lang niet altijd en voor iedereen de meest aantrekkelijke en best passende polis is. Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde. Het is daarom voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn.
Kunt u zich voorstellen dat het zonder een polis zoals hier aan de orde, juist mensen die aangewezen zijn op een uitkering extra treft als zij een individuele polis moeten gaan afsluiten? Vindt u dat een goede zaak?
Uiteraard hecht ik aan een goede samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars. Ik zie de gemeentelijke collectiviteit hiervoor echter als een middel en geen doel op zich. Hierbij is van belang dat een gemeentepolis niet per se voor iedereen een voordelige polis is. Meestal biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen, terwijl een individuele verzekerde daar niet per se nut van heeft. Daarnaast wordt vaak het verplichte eigen risico herverzekerd. Dit kan prettig zijn voor sociale minima, omdat de financiële onzekerheid wordt weggenomen en mogelijke financiële problemen worden voorkomen. Maar hier hangt ook een prijskaartje aan (soms meer dan 300 euro per jaar). Individuele polissen zijn meestal goedkoper dan de gemeentepolis. Ook zijn andere collectiviteiten vaak voor handen, die beter kunnen beter passen bij de verzekerde. Het is daarom juist voor deze verzekerden verstandig goed te kijken welke polis het best passend is. Vanwege de acceptatieplicht worden alle verzekerden overal geaccepteerd, als ze willen ook bij de verzekeraar die voorheen de gemeentepolis aanbood.
Wat vindt u ervan dat geen enkele zorgverzekeraar bereid is gebleken (via hun gemeente) een collectieve polis aan de uitkeringsgerechtigden in kwestie aan te bieden?
Er zijn verschillende redenen waarom enkele verzekeraars zich terugtrekken uit gemeenten. Één van de redenen is dat de samenwerking tussen de gemeenten, verzekeraar, aanbieders en bijvoorbeeld het zorgkantoor moeilijker tot stand komt buiten het kernwerkgebied van de verzekeraar. Het is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en verzekeraars zelf om samenwerking voor specifieke doelgroepen vorm te geven. Ik heb gemeenten meerdere keren opgeroepen kritisch te kijken naar de invulling van de gemeentepolis, de effectiviteit en eventuele alternatieven.
Vindt u het terecht dat gemeenten zo de mogelijkheid wordt onthouden hun inwoners die aangewezen zijn op een uitkering een collectieve zorgpolis aan te bieden, respectievelijk dat deze inwoners een dergelijke collectieve polis wordt onthouden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 zie ik de gemeentepolis niet als doel op zich. Gemeenten hebben bovendien alternatieven voor de gemeentepolis zoals het aanbieden van betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijvoorbeeld via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen. Meer in algemeen is het voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn bij de zorgvraag.
Vindt u het getuigen van een goede invulling van de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars in dezen als zij door het niet willen aanbieden van een collectieve zorgpolis welbewust het risico creëren dat mensen zich niet (dan wel onvoldoende) verzekeren, dat eerder en grotere betalingsachterstanden ontstaan en/of mensen zorg gaan mijden?
De gemeentepolis is geen doel op zich. Zoals in mijn antwoord op overige vragen aangegeven is de gemeentepolis niet perse voor iedereen binnen de doelgroep de best passende polis. Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis voor een verzekerde is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde. Vaak biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen en herverzekering van het verplichte eigen risico. Dit maakt de polis duurder.
Verder zijn er alternatieve instrumenten voor gemeenten om minima te ondersteunen, zoals via keuzeondersteuning of bijv. via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen. In alle gevallen blijven mensen verzekerd aangezien iedereen verzekeringsplichtig is en elke zorgverzekeraar acceptatieplicht heeft. Daarnaast ontvangen lage inkomens zorgtoeslag om de premie voor hen betaalbaar te houden. Ook bieden verzekeraars steeds meer mogelijkheden tot betalingsregelingen, ook buiten de gemeentelijke collectiviteiten om. Bij iedere zorgverzekeraar is het mogelijk om het verplichte eigen risico gespreid te betalen, dan wel vooraf, dan wel achteraf. Op deze manier leidt gebruik maken van zorg niet tot een hoge rekening die ineens betaald moet worden. Tot slot kunnen gemeenten maatwerk bieden in (financiële) ondersteuning.
Vindt u het een (op zijn minst morele) verplichting van zorgverzekeraars in Nederland om mensen die aangewezen zijn op een uitkering via hun gemeente in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een collectieve zorgpolis en zich zo te verzekeren van afdoende zorg tegen een lagere prijs? Deelt u de mening dat indien dat wordt gewenst, elke gemeente een dergelijke polis moet kunnen aanbieden (als ook dat steeds een of meerdere zorgverzekeraars daarvoor een contract zouden moeten afsluiten)?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid met Zorgverzekeraars Nederland dan wel met individuele zorgverzekeraars in gesprek te gaan om alsnog de totstandkoming van een collectieve zorgpolis als hier aan de orde en als hiervoor onder 8 bedoeld tot stand te laten komen?
Nee. Zoals eerder gezegd vind ik dit een zaak van gemeenten en verzekeraars en is het afsluiten van collectieve zorgpolis voor gemeenten geen doel op zich.
Als uw antwoord op vraag 9 ontkennend is, kunnen gemeenten die dan noodgedwongen naar gelijkwaardige alternatieven op zoek moeten, rekenen op een tegemoetkoming uwerzijds als daarmee hogere kosten gemoeid zijn (gelet op de tekorten in het sociaal domein waarmee de meeste gemeenten kampen)?
Bij het afschaffen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (WTCG) en Compensatie eigen risico (CER) is een bedrag (268 mln structureel) naar gemeenten overgegaan. Dit bedrag is door gemeenten voor een belangrijk deel gebruikt voor collectiviteiten, maar kan ook voor alternatieven aangewend worden.
De flinke groei CO2 Luchtvaart terwijl reductie van de uitstoot van CO2 nodig is |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitstoot Nederlandse luchtvaart flink gestegen»1 en «Hoe kon de uitstoot van de Nederlandse luchtvaart zo groeien»?2
Ja.
Onderschrijft u de uitspraken van mevrouw Breukels van de Nederlandse Emissie autoriteit (NEa) dat «de luchtvaart [...] tegen de trend in [gaat]» en dat "alle sectoren gezamenlijk [...] een daling [laten] zien van de CO2-uitstoot» en de hieruit voortvloeiende constatering dat de luchtvaart één van de weinige sectoren is die zo'n sterke stijging laat zien? Zo nee, waarom onderschrijft u deze uitspraken niet?
Ja, voor wat betreft de sectoren onder het EU ETS onderschrijf ik dit.
Erkent u de validiteit van de uitspraak van het The Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) dat «every extra bit of warming matters, especially since warming of 1.5°C or higher increases the risk associated with long-lasting or irreversible changes, such as the loss of some ecosystems»?3
Ja.
Erkent u dat, hoewel de (inter)nationale luchtvaartsector haar eigen plannen voor CO2-reductie heeft, deze plannen vooralsnog niet tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 1990 leiden in Nederland? Zo nee, op welke wijze en in welke mate leiden deze plannen tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 1990?
Ja. De internationale luchtvaart is de afgelopen 30 jaar dermate sterk gegroeid dat een reductie in 2030 ten opzichte van de CO2 emissies in 1990 weinig realistisch is.
Erkent u dat, hoewel de (inter)nationale luchtvaartsector haar eigen CO2-reductieplannen heeft, deze plannen vooralsnog niet tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 2005 leiden in Nederland? Zo nee, op welke wijze leiden deze plannen tot een nettoreductie van CO2-uitstoot in 2030 ten opzichte van 2005?
Het enige klimaatdoel specifiek voor de internationale luchtvaart voor het jaar 2030 (met als referentiejaar 2005) dat mij op dit moment bekend is, staat in het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart. Daarin hebben partijen afgesproken om de CO2-uitstoot in 2030 terug te brengen tot het niveau van 2005 en te onderzoeken of een hogere ambitie onderbouwd kan worden met concrete plannen.
Deelt u de mening dat, naast de effecten door CO2-uitstoot ook andere klimaateffecten (niet door CO2-uitstoot) ontstaan door de luchtvaart?4 Zo nee, waarom niet?
Ja.
Erkent u dat deze niet-CO2-effecten eveneens zeer aanzienlijk zijn?
Zoals ik uw Kamer heb geschreven in mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) bestaat over de bijdrage aan klimaatverandering van de niet-CO2 emissies op grote vlieghoogte nog veel onzekerheid ondanks langdurig wetenschappelijk onderzoek.
Welk beleid bent u voornemens te voeren om deze niet-CO2-effecten op het klimaat te verminderen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 7. In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) heb ik aangegeven dat ik het wenselijk acht dat op termijn ook niet-CO2 klimaatemissies expliciet kunnen worden meegewogen in het klimaatbeleid voor luchtvaart. Hiertoe zal echter eerst (internationaal) meer kennis moeten worden opgebouwd. Ik kijk daarom uit naar het rapport van de Europese Commissie hierover en naar de uitkomsten van het in mijn brief van 27 maart jl. genoemde onderzoek dat het NLR in samenwerking met het KNMI op verzoek van mijn ministerie uitvoert.
Bent u bekend met het gegeven dat het IPCC al minstens vanaf 1999 over schadelijke gevolgen van «radiative forcing» van zowel CO2-uitstoot als niet-CO2-uitstoot schrijft?5
Ja.
Met welke factor als ondergrens voor 'radiative forcing» voor zowel CO2-uitstoot als niet-CO2-uitstoot rekent u op dit moment, daarbij in ogenschouw nemend dat het hierbij altijd gaat om marges en onzekerheden en dat bijvoorbeeld de International Civil Aviation Organization (ICAO) zelf ook meer onderzoek aanbeveelt?6 Indien u hier geen rekening mee houdt, waarom niet?
In de beantwoording van de vragen die ik op 17 mei jl. aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 936, nr. 631) ben ik uitgebreid ingegaan op vragen over dit onderwerp. In het bijzonder in reactie op de vragen 58, 73, 74 en 77 heb ik toen aangegeven dat – vanwege de beschreven onzekerheid en complexiteit – het niet correct is om het klimaateffect van niet-CO2 emissies met één simpele rekenfactor af te leiden van het uitstootniveau van CO2.
Heeft u bij de beantwoording van vragen 4 en 5 rekening gehouden met radiative forcing factor van in ieder geval 1,5, zoals de luchtvaartsector zelf neemt?7 Zo nee, waarom niet?
Nee. De vragen 4 en 5 hadden uitsluitend betrekking op doelen ten aanzien van de hoeveelheid CO2-uitstoot. Voor additionele effecten van luchtvaartemissies op grote vlieghoogte bestaan thans geen klimaatdoelen.
Ongeacht de «papieren werkelijkheid», dat luchtvaart niet «meetelt» in «Parijs» en het Nederlandse klimaatbeleid («de tonnenjacht»), onderschrijft u de feitelijke omstandigheid dat de nu geconstateerde flinke groei strijdig is met de doelstellingen van het Nederlandse klimaatbeleid om de totale CO2-uitstoot te beperken? Zo nee, op welke manier niet?
In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) heb ik uitgelegd dat ook de luchtvaart moet bijdragen aan de doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken: de opwarming van de aarde beperken tot beneden de 2 graden Celsius, met een streven naar 1,5 graad. Binnen de systematiek van het klimaatakkoord van Parijs wordt via twee sporen uitvoering gegeven aan CO2-reductie door de luchtvaart: 1) reductie door de internationale luchtvaart wordt primair gerealiseerd via de VN-organisatie voor de internationale burgerluchtvaart (ICAO) en 2) reductie door de binnenlandse luchtvaart en grondgebonden activiteiten wordt nationaal gerealiseerd.
Voor het halen van de klimaatdoelstelling van Parijs is mondiaal een scherpere lange termijn doelstelling nodig voor de internationale luchtvaart. Nederland zal zich daar samen met andere Europese landen voor inzetten in ICAO. Ook de partijen aan de Duurzame Luchtvaarttafel willen hun invloed aanwenden om hieraan bij te dragen, zo is afgesproken in het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart.
Kunt u bevestigen dat met de door u ingezette trendbreuk – zijnde dat de volgorde van besluitvorming is omgedraaid, doordat eerst naar de brede set aan grenswaarden wordt gekeken voordat een verandering in het aantal vliegbewegingen wordt overwogen – de absolute hoeveelheid CO2-uitstoot een sturende parameter geworden is in de besluitvorming over de verandering van de aard en het aantal vliegbewegingen in Nederland? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 5 juli heb aangegeven (Kamerstuk 31 936, nr. 646) moet groei op Schiphol de komende jaren stapje voor stapje worden verdiend nadat overlast voor omwonenden aantoonbaar is afgenomen. Het aantal mensen dat op basis van de huidige systematiek als ernstig gehinderd wordt aangemerkt moet ieder jaar aantoonbaar omlaag. De sector kan groei verdienen door aantoonbare reductie van de hinder. Dit kan bijvoorbeeld door vlootvernieuwingen, aanpassing van de vliegprocedures en door minder te vliegen in de nacht. Op de vraag of, en zo ja op welke manier, grenswaarden voor CO2 emissies op termijn een rol zullen spelen in de besluitvorming over het aantal vliegtuigbewegingen van en naar Nederlandse luchthavens, zal worden ingegaan in de ontwerpLuchtvaartnota 2020–2050 die dit najaar wordt gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat volgens u het CO2-budget voor de luchtvaart in 2030 zou moeten zijn, gezien de totale hoeveelheid uit te stoten CO2 voor 2030 volgens uw eigen doelstelling van 49% reductie?
Wat betreft een mogelijk CO2-budget verwijs ik u naar het antwoord op vraag 13. Verder zou ik graag – conform het antwoord op vraag 12 – het onderscheid maken tussen de reductiedoelen voor binnenlandse luchtvaartemissies en voor emissies die worden veroorzaakt door de internationale luchtvaart. In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) heb ik u geïnformeerd over de doelen en ambities voor beide categorieën emissies. De in de vraag genoemde doelstelling van 49% is uitsluitend van toepassing op binnenlands vliegverkeer en grondgebonden luchtvaartactiviteiten. In het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart zijn afspraken gemaakt om die binnenlandse luchtvaartemissies te reduceren.
Kunt u aangeven wanneer de luchtvaart onder de doelstelling van 49% zou vallen, gegeven de stagnatie van de reductieontwikkelingen in de luchtvaart? Kunt u aangeven welke sectoren tot 2030 sneller naar beneden kunnen gaan en tegen welke kosten en of de luchtvaartsector bereid is om deze kosten op zich te nemen om zo het recht op «achterblijven» te verkrijgen? Zo nee, wilt u een dergelijk scenario uitwerken?
Zie ook de antwoorden op de vragen 12, 13 en 14. De afspraken in het Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart zijn erop gericht om de genoemde doelstelling voor binnenlandse emissies te behalen. Hierdoor zal geen noodzaak bestaan voor aanvullende inspanningen door andere sectoren met binnenlandse emissies.
Deelt u de mening dat, hoewel de luchtvaart niet onder «Parijs« valt, de gevolgen van de uitstoot ervan niet anders is dan de CO2- en de niet-CO2-uitstoot van andere sectoren?
Zoals uitgelegd in antwoord 12 moet ook de luchtvaart bijdragen aan de graden Celsius doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar verschillende soorten broeikasgassen.
Kunt u uitleggen waarom de internationale luchtvaart grotendeels buiten de nationale verantwoordelijkheid blijft voor emissiereducties zoals bepaald in New Distribution Capability's (NDC's), terwijl geen enkele andere industrie de voor de internationale markt geproduceerde productie mag weglaten uit haar NDC?
Over de positie van de internationale luchtvaart én zeescheepvaart zijn afspraken gemaakt in het klimaatakkoord van Parijs. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Bent u bereid om de internationale lucht- en zeevaart alsnog direct te betrekken in het nationale klimaatbeleid om zo op nationaal niveau te doen wat mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) werk ik – in aanvulling op de Nederlandse en Europese inspanningen in ICAO – reeds samen met de partijen aan de Duurzame Luchtvaarttafel aan zowel de reductie van CO2-uitstoot van de binnenlandse luchtvaart en grondgebonden activiteiten als aan de reductie van CO2-uitstoot van de internationale luchtvaart. Over de nationale ambitie van de Nederlandse klimaataanpak voor de internationale zeescheepvaart heb ik uw Kamer 11 juni jl. schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 33 043, nr. 102). Verder heeft het kabinet uw Kamer op 28 juni jl. geïnformeerd over het nationale klimaatbeleid zoals verwoord in het voorstel voor een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 342).
Hoeveel CO2-reductie van de internationale luchtvaart afkomstig uit Nederland conform de berekeningen van het IPCC zou volgens u als «fair share» nodig zijn, om aan de 1,5°C-doelstelling te kunnen voldoen?
De verdeling van de mondiale CO2-taakstelling over de verschillende landen en economische sectoren hangt af van politieke keuzes. Ook binnen ICAO wordt hierover gesproken voor wat betreft de wereldwijde internationale luchtvaart. Over de vraag of en de mate waarin Nederland hierop kan vooruitlopen, zal ik ingaan in de ontwerpLuchtvaartnota 2020–2050 die dit najaar wordt gepubliceerd.
Wat is volgens u het juiste CO2-plafond voor de luchtvaartsector in 2030 om aan de 1,5°C-doelstelling te kunnen voldoen?
Zie de antwoorden op de vragen 13, 14 en 19.
Indien luchtvaartmaatschappijen en andere emissiehandel-bedrijven (ETS-bedrijven) samen op een lijst komen, op welke positie staat KLM op de lijst van alle Nederlandse ETS-bedrijven in volgorde CO2-uitstoot in 2018?
KLM en KLM Cityhopper rapporteren hun emissies gezamenlijk. Zij zouden 11e staan op de lijst van Nederlandse ETS-bedrijven in 2018.
Op welke positie zou KLM op deze lijst komen te staan, indien de CO2-emissies voor alle vluchten vertrekkend vanuit de EU zouden worden meegerekend?
De emissies van vluchten van en naar bestemmingen buiten de Europese Economische Ruimte vallen niet onder de huidige scope van het EU ETS. De NEa verzamelt daar dan ook geen geverifieerde gegevens over.
Wat heeft ETS in 2018 bijgedragen aan de verhoging van de vliegticketprijs voor vluchten binnen de EU in euro’s, in euro's per passagier en euro's per ticket en wat heeft dit betekend in hoeveelheid uitgespaarde tonnen CO2-uitstoot voor de Nederlandse luchtvaartsector?
De Nederlandse luchtvaartmaatschappijen hebben 2.816.218 emissierechten moeten inleveren in 2018. Hiervan waren 1.561.987 emissierechten niet gratis toegewezen. In 2018 was de gemiddelde prijs voor een emissierecht € 15,42. Nederlandse luchtvaartmaatschappijen hebben in 2018 dus € 24.085.839,54 betaald in het kader van het EU ETS. Een emissierecht representeert 1 ton CO2-uitstoot. De hoeveelheid gekochte rechten geeft een indicatie van de hoeveelheid CO2 die door de luchtvaart is gecompenseerd in andere ETS-sectoren. Het is echter niet mogelijk om het aantal gekochte emissierechten in één jaar direct te relateren aan een bepaalde (additionele) emissiereductie omdat er ook rekening dient te worden gehouden met emissierechten die in eerdere jaren gratis zijn toegewezen dan wel door Europese overheden zijn geveild.
Ticketprijzen komen op een vrije markt tot stand op basis van vele variabelen. De mate waarin kosten voor luchtvaartmaatschappijen als gevolg van het EU ETS zijn vertaald in de ticketprijzen is concurrentiegevoelige informatie die alleen bij de luchtvaartmaatschappijen zelf bekend is. Hogere ticketprijzen leiden ook niet per definitie tot minder vluchten en minder CO2-uitstoot. Ik kan daarom geen inschatting geven van de mate waarin een hogere ticketprijs kan hebben geleid tot minder CO2-uitstoot.
Wat verwacht u van ETS in termen van uitgespaarde tonnen CO2 in de luchtvaart voor 2020, 2025 en 2030?
De European Environment Agency heeft in het rapport «Trends and projections in the EU ETS in 2018» een projectie gemaakt van de ontwikkeling van het EU ETS tot en met 2030. Hierin wordt de verwachting uitgesproken dat de hoeveelheid emissies van de luchtvaart onder het EU ETS zal blijven stijgen. Hierdoor zal de luchtvaart meer emissierechten moeten kopen van de stationaire bedrijven onder het EU ETS. Voor wat betreft de uitgespaarde tonnen CO2 verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 23.
Tot en met 2023 valt de uitstoot van intra-Europese luchtvaart onder het EU ETS. Over de vormgeving van het EU ETS na 2023 zal Europese besluitvorming plaatsvinden in samenhang met de ontwikkeling van het mondiale CO2 compensatie- en reductiesysteem CORSIA. De Nederlandse positie hierin zal mede gebaseerd zijn op de resultaten van de impact assessment die de Europese Commissie naar verwachting eind 2020 oplevert.
Kunt u aangeven – gegeven dat in de rijksbegroting 2019, Beleidsartikel 17 (Luchtvaart), vermeld staat dat ten opzichte van negen andere grote EU-luchthavens, Schiphol de laagste aeronautical kosten, te weten luchthavengelden, Air Traffic Control-heffingen en andere overheidsheffingen, rekent – hoeveel dit per vlucht scheelt in euro’s, in euro's per passagier en euro's per ticket voor vluchten binnen de EU respectievelijk vluchten vanuit de EU, ten opzichte van London Heathow, die de hoogste aeronautical kosten berekent?
De genoemde kosten variëren per type toestel (maximaal startgewicht en geluidscategorie), per moment van de dag waarop gevlogen wordt en per type passagier. In de Benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen 2018 (Kamerstuk 31 936, nr. 581, bijlage 875109) laat figuur 5.4 de berekende gemiddelde aeronautical kosten (luchthavengelden, Air Traffic Control-heffingen en overheidsheffingen) per passagier in 2018 zien. Voor Schiphol is dit 13 euro en voor Londen Heathrow 38 euro. Ook toont de benchmark (in figuur 5.1 en bijlage E) de berekende gemiddelde kosten per «turn-around» voor drie verschillende vliegtuigtypen. Voor een middelgroot vliegtuig (B737–800 W) bedragen die 4.335 euro op Schiphol en 10.693 euro op Londen Heathrow. Voor wat betreft de ticketprijzen, zie ook het antwoord op vraag 23. De overige door u gevraagde informatie is niet bekend.
Hoeveel tonnen CO2 zouden kunnen worden gereduceerd, indien Schiphol dezelfde tarieven als London Heathrow zou hanteren?
Zie het antwoord op vraag 25. Verder wijs ik erop dat de in vraag 25 genoemde heffingen tot stand komen op basis van de kosten die door luchthavens en luchtverkeersdienstverleners worden gemaakt voor de aangeboden diensten en faciliteiten. Als gevolg van deze verplichting tot kostenoriëntatie staat het Schiphol niet vrij om tarieven zomaar te verhogen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Reders die op zoek zijn naar veilige havens |
|
Bram van Ojik (GL), Jasper van Dijk , Attje Kuiken (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «De uit zee opgepikte migranten moeten wel ergens van boord kunnen, waarschuwen Nederlandse reders»?1
Nederland onderschrijft de verplichting voor kapiteins om mensen die op zee in nood verkeren te redden en de noodzaak om voor hen een veilige haven te vinden. Het is bekend dat de situatie in het Middellandse Zeegebied de afgelopen maanden veranderd is en dat het steeds moeilijker lijkt te worden voor bepaalde schepen om havens te vinden die willen meewerken aan het ontschepen van drenkelingen. Dat dit leidt tot spanningen aan boord is gebleken bij recentelijk uitgevoerde operaties. De stelling in het nieuwsbericht dat het noodzakelijk is dat er in het Middellandse Zeegebied voldoende veilige havens zijn om reddingsacties van de koopvaardij tot een goed einde te brengen, onderschrijf ik.
Deelt u de mening dat reders die migranten oppikken een veilige haven moeten kunnen bereiken?
Ja.
Deelt u de mening dat de problematiek rond het redden van drenkelingen voor de reders toeneemt omdat de EU haar eigen missie met marineschepen in de Middellandse Zee heeft opgeschort?
Dit causale verband kan niet worden vastgesteld. Operatie Sophia heeft als hoofdtaak om mensensmokkel te bestrijden en niet om drenkelingen te redden. Het redden van drenkelingen is een internationale verplichting voortvloeiend uit het internationaal zeerecht en wordt veelal uitgevoerd door de kustwacht van Mediterrane landen en andere schepen actief op de Middellandse Zee.
In hoeverre zijn de Europese lidstaten bereid om koopvaardijschepen met drenkelingen te ontvangen?
De meeste Europese lidstaten aan de Middellandse Zee zijn hiertoe bereid. Zoals bekend ligt dit moeilijker voor schepen die opereren in de Middellandse Zee en stelselmatig drenkelingen aan boord nemen.
In hoeverre zijn veilige landen in Noord-Afrika hiertoe bereid?
Ook in Noord-Afrika zijn landen die bereid zijn veilige havens te bieden. Het is bekend dat landen in Noord-Afrika eerder koopvaardijschepen veilige havens hebben geboden en toegestaan hebben om drenkelingen aan wal te brengen.
Hoe staat het met de onderhandelingen over ontschepingsplatforms in Noord-Afrika, waar ook UNHCR en IOM hun medewerking aan willen verlenen?
Kortheidshalve verwijs ik u naar de beantwoording van vergelijkbare vragen in het schriftelijke overleg d.d. 16 juli 2019 ter voorbereiding op de informele JBZ-raad van 18-19 juli 20192 Zoals vaker met uw Kamer is gedeeld, betreurt het kabinet de gebrekkige voortgang op het maken van afspraken over ontscheping in landen buiten de EU. Wel constateert het kabinet dat in meerdere (Noord-) Afrikaanse landen wel degelijk sprake is van een praktijk waarin drenkelingen in hun havens worden ontscheept. Vaak zijn UNHCR en IOM daarbij betrokken.
Deelt u de mening van de reders als zij zeggen dat mensen terugsturen naar Libië in strijd is met het VN-Vluchtelingenverdrag? Zo nee, waarom niet, aangezien u zelf een moratorium heeft afgekondigd op terugkeer naar Libië?
Dit kan niet zo worden gesteld. De Internationale Maritieme Organisatie en UNHCR hebben gezamenlijk richtlijnen opgesteld over de omgang met drenkelingen die hebben aangeven internationale bescherming te willen. In dat geval, dient een kapitein de betreffende drenkelingen aan wal te brengen in een veilige haven waar men toegang heeft tot een procedure die kan leiden tot een beschermde status. Dat kan via de nationale autoriteiten of via UNHCR. Deze mogelijkheid bestaat op dit moment niet in Libië. Het door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 juli 2019 voor de duur van een half jaar ingestelde besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Libië staat hier los van. Zoals door de Staatssecretaris toegelicht tijdens het Algemeen Overleg Asiel -en Vreemdelingenbeleid op 4 juli 2019 ziet het vertrekmoratorium er uitsluitend op toe dat uitgeprocedeerde Libische asielzoekers thans niet verplicht worden vanuit Nederland terug te keren naar Libië.
Wat onderneemt u om aan de zorgen van de reders tegemoet te komen?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onderhandelt op Europees niveau over een structurele oplossing voor de herverdeling van migranten. Ik verwacht dat een structurele oplossing zal bijdragen aan het beschikbaar zijn van voldoende veilige havens om schepen met drenkelingen aan boord te ontvangen. Daarnaast wordt in EU-verband door enkele lidstaten gesproken over een tijdelijk ontschepingsmechanisme. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de aanbiedingsbrief van het verslag van de informele JBZ-raad van 18-19 juli 2019.
Klopt het dat op 17 juli in het kader van de JBZ-Raad op initiatief van Frankrijk en Duitsland een spoedbijeenkomst wordt gehouden over veilige ontscheping van migranten? Steunt u de inzet van deze spoedbijeenkomst?
Ja. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer voorafgaand aan de informele Raad hierover geïnformeerd via het schriftelijke overleg van 16 juli 2019 ter voorbereiding op de informele JBZ-raad van 18-19 juli 2019. Voorts verwijs ik u naar de aanbiedingsbrief van het verslag van de informele JBZ-raad van 18-19 juli 2019 waarin een uitgebreide toelichting is opgenomen. Zoals toegelicht in dit verslag, hebben de bijeenkomsten niet geresulteerd in een tijdelijk mechanisme dat, wat het kabinet betreft, kan bijdragen aan de gewenste structurele oplossing voor ontscheping.
Beleggers die het onmogelijk maken voor starters om een huis te kopen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Koopstarters in Amsterdam leggen het af tegen beleggers»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat starters zonder eigen geld vrijwel geen kans meer maken om hun eerste woning te kopen omdat beleggers de prijzen opdrijven?
Ik deel de zorgen over de toegankelijkheid van starters op de woningmarkt. Alle bevolkingsgroepen of generaties zouden een gunstige wooncarrière moeten kunnen hebben. Het is dan ook belangrijk om te weten wat het effect is van de toename van beleggers op woningprijzen. Daarom hebben het Kadaster en de Universiteit van Amsterdam in opdracht van mij onderzocht in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden2. Het onderzoek laat zien dat in buurten waar onlangs veel particuliere beleggers woningen hebben gekocht prijzen hoger liggen dan in buurten waar particuliere beleggers minder vaak een woning kopen. Een oorzakelijk verband kan echter niet worden aangetoond. Desondanks kan een hogere woningprijs ertoe leiden dat bepaalde groepen, zoals starters, moeilijk aan een woning komen. Op 17 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over dit kabinet haar programma om de verschillende aspecten van het woningtekort aan te pakken.3 Een goede balans tussen starters en beleggers is hierbij essentieel. Het kabinet komt dan ook met verschillende maatregelen om tot een evenwichtige balans te komen. Zo heeft het kabinet op 6 september jl. de contouren geschetst van een aanpassing van box 3, die ook effect zal hebben op beleggers. Ook verken ik in hoeverre een zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw een doeltreffend instrument is en overweegt het kabinet om de maximale loan-to-value voor zogenaamde buy-to-let hypotheken te verlagen.
Deelt u de mening dat beleggers, die een woning kopen om te verhuren tegen torenhoge huurprijzen, een probleem vormen voor de volkshuisvesting in Nederland?
Een goede balans tussen starters en beleggers betekent niet dat beleggers niet nodig zijn. Beleggers spelen een belangrijke rol bij het vergroten van het middenhuursegment. Het vragen van excessief hoge huren past niet bij de toegankelijke en betaalbare woningmarkt waar ik naar streef. Daarnaast moeten beleggingen bijdragen aan een stabiel financieel stelsel en niet tot onevenwichtigheden leiden. Dat gevaar bestaat als investeerders enkel gericht zijn op winsten op korte termijn, en de woningen weer verkopen als een ander beleggingsobject tot betere rendementen leidt. Het gericht aanpakken van dit soort excessen is één van de fundamenten van het beleid dat ik voer. De beantwoording van vraag 8 gaat hier verder op in.
Is het waar dat de positie van koopstarters de afgelopen 10 jaar is verslechterd? Kunt u deze ontwikkeling verklaren?
Op jaarbasis zijn er aan het eind van 2008 in Nederland circa 80 duizend woningen gekocht door starters. Tijdens de crisis daalde dit aantal tot circa 55.000 aankopen. Ondanks de afname waren starters tijdens de crisis de grootste groep die woningen kochten.4 Vanaf 2014 tot halverwege 2017 nam het aantal transacties met het aantrekken van de woningmarkt weer toe. Aan het eind van 2017 was het aantal aankopen door starters nagenoeg gelijk aan het aantal vlak voor de crisis, maar sindsdien is sprake van een lichte afname. Dit patroon is ook zichtbaar in de vier grote steden, al begon de recente daling daar al halverwege 2016.
Uit het aantal transacties valt niet direct af te leiden dat koopstarters zich momenteel in een slechtere positie bevinden dan in de voorafgaande jaren. Wel is het aantal transacties van doorstromers en particuliere beleggers sterk toegenomen ten opzichte van eind 2007. Ook zijn er maatregelen genomen die de positie van starters op de woningmarkt beïnvloeden. Zo is bijvoorbeeld de loan-to-value ratio aangescherpt tot 100 procent om restschuldrisico’s te voorkomen en is de hypotheekrenteaftrek versoberd. Ik onderschrijf dan ook dat er zorgen zijn over de positie van de starter op de koopwoningmarkt van morgen en zet mij ervoor in om de positie van starters te verstevigen ten opzichte van beleggers.
Wanneer is voor u eindelijk het moment aangebroken om maatregelen te nemen zodat ook starters zeker kunnen zijn van een betaalbare woning? Waarom gaat u niet over tot een verhoging van de overdrachtsbelasting voor beleggers naar 10 procent, en het ondersteunen van koopstarters door deze belasting voor hen te verlagen naar 0 procent?
Het kabinet heeft uw Kamer in het kader van de motie Dik-Faber/Ronnes5 toegezegd om te verkennen of een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en beleggers op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare wijze mogelijk is. Dit onderzoek is inmiddels gestart en hierin wordt – in lijn met de motie – gekeken naar een gedifferentieerde overdrachtsbelasting, waarbij starters een vrijstelling krijgen en beleggers vanaf de derde woning te maken krijgen met een hoger tarief. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer informeren.
Bent u bereid huurinkomsten steviger te belasten, zodat het veel te aantrekkelijke fiscale buy-to-let regime wordt aangepast en mensen een eerlijke kans krijgen hun eerste woning te kopen?
Het kabinet heeft op 6 september 2019 de contouren geschetst van een aanpassing van box 3, waarin voor het eerst zal worden gerekend met de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden per belastingplichtige. Spaarders worden in het nieuwe stelsel aanzienlijk minder zwaar belast terwijl beleggers – zoals beleggers in woningen – juist zwaarder zullen worden belast. Doordat schulden in het nieuwe stelsel tegen een eigen forfaitaire debetrente aftrekbaar zullen zijn, wordt het voor beleggers fiscaal minder aantrekkelijk om hun beleggingen in box 3 met schulden te financieren.
Daarnaast wordt op dit moment, in het kader van de bouwstenen voor de verbetering van het belastingstelsel, nader gestalte gegeven aan de toezegging aan het lid Omtzigt om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken en aan de toezegging aan het Eerste Kamerlid Ester tijdens de Algemene Beschouwingen op 20 november 2018 om onderzoek te doen naar (het belasten van) inkomsten uit verhuur. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Bent u bereid onderzoek te doen naar een woonplicht voor kopers, zodat het omzetten van koopwoningen in te dure huurwoningen onmogelijk wordt? Deelt u de analyse dat dit de stijging van de huizenprijzen kan remmen, waardoor koopstarters makkelijker aan een woning kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben voor nieuwbouw al verschillende mogelijkheden om een zelfbewoningsplicht toe te passen. Als de gemeente eigenaar is van de grond heeft zij de mogelijkheid om bij overdracht van de grond nadere voorwaarden vast te leggen in een privaatrechtelijke uitgifteovereenkomst of erfpachtovereenkomst. Ook kunnen gemeenten gebruik maken van een anterieure overeenkomst om nadere voorwaarden vast te leggen. Enkele gemeenten hebben aangegeven interesse te hebben in een verdergaande bevoegdheid: een zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw. Ik verken, mede in het kader van de motie Dik-Faber6, in hoeverre een zelfbewoningplicht in de bestaande bouw een passende maatregel is om de bestaande koopvoorraad te beschermen met het oog op het eigendomsrecht, het recht op vrijheid van vestiging en vrij verkeer van kapitaal. Hierbij werk ik nauw samen met verschillende gemeenten.
Waarom treft u geen verdere maatregelen om huurders te beschermen tegen het winstbejag van huisjesmelkers? Waarom overweegt u daarbij geen «Berlijnse maatregelen» zoals het tijdelijk bevriezen van de huren na exorbitante huurstijgingen van 30 procent in vijf jaar, of het reguleren van de maximale huurstijgingen zoals onlangs nog bij amendement voorgesteld?
Om huurders met een middeninkomen te beschermen en excessieve huren in de vrije sector tegengaan heb ik uw Kamer op 4 juli jl. een uitgewerkt voorstel van de noodknop toegestuurd7. In die brief schets ik tevens dat gemeenten en marktpartijen, om uiteenlopende redenen het voorgestelde instrument niet steunen. Gemeenten en investeerders zijn in gesprek en veel gemeenten hebben inmiddels ook een aanpak opgesteld over het middenhuursegment.
Lokale samenwerking is voor mij een belangrijk uitgangspunt. Het voordeel van afspraken op lokaal niveau is dat deze specifieker aan kunnen sluiten op de lokale situatie. Daarnaast kan er ook snelheid mee gemaakt worden, afspraken zouden morgen in kunnen gaan en hiervoor is geen wetstraject nodig.
Er worden stappen gezet om het aanbod aan middenhuur te vergroten. Desondanks constateer ik dat er zorgen zijn of de lokale ambities wel gehaald worden en of partijen voldoende bereid zijn om nader tot elkaar te komen. Bovendien moet er snel een manier gevonden worden om excessieve huren tegen te gaan en daarvoor zie ik de noodknop als meest geëigende instrument. Afspraken over het vergroten van het middenhuursegment, inclusief de uitwerking van noodknop, zijn daarom ook onderdeel van de Woondeals. Daarom ga ik, zoals eerder aangekondigd, in de eerste plaats samen met gemeenten en investeerders en verhuurders onderzoeken of er ruimte is om de uitwerking van de noodknop nog beter te richten op de ervaren problematiek. Gelet op het voorgaande verwacht ik in het najaar de balans op te kunnen maken van het definitieve maatregelenpakket.
Als u voorgaande oplossingsrichtingen (belasten beleggers, ondersteunen starters, introduceren woonplicht, maximeren huurstijgingen) niet wilt nemen, wat gaat u dan wél doen om wonen betaalbaar en beschikbaar te maken voor starters?
Ik vind het belangrijk dat starters en middeninkomens voldoende mogelijkheden hebben om een geschikte en betaalbare woning te vinden. Dat kan zowel in het koopsegment als in het huursegment. Het kabinet is dan ook met een aanpak gekomen om de verschillende aspecten van het woningtekort aan te pakken, waarvan het verbeteren van de slagingskansen van onder anderen starters een belangrijk onderdeel is. Mijn inzet is om de richting te kiezen die niet alleen op de korte termijn effectief is, maar ook op de langere termijn voor voldoende passende woningen zorgt. Vandaar dat van een aantal mogelijke maatregelen eerst moet worden verkend of deze doeltreffend zijn.