Het bericht 'Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf' |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders kwaad over weigeren snotterende kinderen bij kinderdagverblijf»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het signaal dat veel jonge kinderen met kortdurende verkoudheidsklachten worden geweigerd door de kinderopvang?
Het signaal dat kinderen regelmatig worden geweigerd wegens een snotneus heeft mij ook bereikt. Ik begrijp dat dit voor lastige situaties tussen ouders en pedagogisch medewerkers kan zorgen.
De richtlijn van het RIVM is in juni aangepast:
Via rijksoverheid.nl streef ik er voortdurend naar ouders, houders van kinderopvangorganisaties, gastouders en andere belanghebbende te informeren over (wijzigingen van) richtlijnen en adviezen van het RIVM op het terrein van Kinderopvang. Ook is er nauw contact met de sector over dergelijke signalen en vragen. De richtlijnen en adviezen van het RIVM zijn daarbij leidend. Wel worden signalen en eventuele onduidelijkheden besproken met het RIVM, zodat we betrokkenen goed kunnen informeren en we van elkaar weten wat er speelt.
Deelt u de mening dat er een lastige situatie is ontstaan voor ouders, de kinderopvang en de zorg, omdat jonge kinderen elkaar en de medewerkers doorlopend aansteken waardoor eventueel de opvang geheel dicht moet, of ieder kind getest moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u duidelijkheid geven over de richtlijn voor jonge kinderen met kortdurende en langdurige verkoudheidsklachten, aangezien dit veelvoorkomend is in deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de kinderopvangsector, de oudervertegenwoordiging en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in gesprek te gaan over mogelijke aanpassingen in het protocol, zodat er zo snel mogelijk duidelijkheid ontstaat en een werkbare situatie voor kinderopvang, ouders en de zorg?
Zie antwoord vraag 2.
Het stemmen per volmacht |
|
Albert van den Bosch (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groep de Mos in verband gebracht met stemfraude: «150 euro voor twintig stempassen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het systeem van stemmen bij volmacht meer fraudegevoelig ten opzichte van alternatieven?
Zelf stemmen heeft altijd de voorkeur boven stemmen per volmacht. Aan het uitbrengen van een stem per volmacht kleven immers nadelen. Zo moet de volmachtgever zijn stemgeheim prijsgeven. Ook is er een risico dat kiezers onder druk worden gezet of worden omgekocht om een volmacht af te geven, of dat volmachten worden geronseld, wat in de artikelen Z 4 en Z 8 van de Kieswet strafbaar is gesteld.
Er zijn alternatieven voor het stemmen per volmacht. Zo zou aan kiezers die verwachten dat zij op de dag van de stemming niet zelf kunnen stemmen, de mogelijkheid kunnen worden geboden om te stemmen per brief. Ook aan briefstemmen kleven echter nadelen. Zo zijn ook bij briefstemmen het stemgeheim en de stemvrijheid niet goed te waarborgen. In Nederland staat briefstemmen uitsluitend open voor Nederlanders die in het buitenland wonen, of daar tijdelijk verblijven. Van hen kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij op de dag van de stemming naar Nederland reizen om daar in een stemlokaal te stemmen. Daarom heeft de wetgever het belang van deze kiezers om hun stemrecht te kunnen uitoefenen zwaarder laten wegen dan het risico op schending van hun stemgeheim en stemvrijheid.
Een ander alternatief is het bieden van de gelegenheid om al vóór de reguliere verkiezingsdag te stemmen (early voting of vervroegd stemmen), bijvoorbeeld op een (koop)avond of op een of meer dagen in het weekend. Die mogelijkheid kan helpen de behoefte aan het stemmen per volmacht te verminderen. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten – de vragenstellers verwijzen daar ook naar –, zou ik graag experimenten mogelijk maken met vervroegd stemmen. Zoals ik heb laten weten in mijn antwoorden d.d. 15 juni jl. op de vragen uit het schriftelijk overleg over democratie, kiesrecht en desinformatie3, zie ik daarvoor nu echter helaas geen mogelijkheden. Vervroegd stemmen kost namelijk veel geld, en in de begroting kunnen daarvoor momenteel geen middelen worden gevonden.
Een nu al beschikbaar alternatief voor kiezers die verwachten op de dag van de stemming niet in persoon te kunnen stemmen in een stemlokaal binnen de gemeente waar zij wonen, maar wel in een ander stemlokaal binnen het gebied van het orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden, is het aanvragen van een kiezerspas. Bij gemeenteraadsverkiezingen kunnen kiezers alleen stemmen binnen hun eigen gemeente, en is stemmen met een kiezerspas dus niet mogelijk.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er stemlokalen zijn waar meer dan dertig procent van de stemmen per volmacht werd uitgebracht?
Het genoemde percentage wijkt af van het landelijk gemiddelde: gemiddeld wordt in Nederland ca. 10% van de stemmen per volmacht uitgebracht. Dit percentage is echter niet in alle gemeenten gelijk en verschilt binnen gemeenten ook op wijkniveau. Daar kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen.4 Bij eventuele signalen van ronselen kan het Openbaar Ministerie onderzoek doen; ook kunnen de zittende leden van het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is gehouden, eventuele (vermoedens van) ronselpraktijken betrekken in hun oordeel over de geldigheid van de stemming.
Op welke manieren pakt uw ministerie fraude door middel van volmachten aan?
Het Ministerie van BZK evalueert elke verkiezing, en beziet op basis daarvan of er reden is het beleid en/of de wet- en regelgeving aan te passen. Ook eventuele signalen van misbruik van volmachten worden bij de evaluaties van verkiezingen betrokken. In de evaluatie van de verkiezingen van 2019 heb ik uw Kamer laten weten dat ik, vanwege terugkerende bezwaren van bestuurscolleges, eilandsraden en internationale waarnemers, een wetsvoorstel ga voorbereiden in aanloop naar de eilandsraadsverkiezingen in 2023, waarmee de volmachtregeling in Caribisch Nederland wordt beperkt5.
Ook de Kiesraad heeft aandacht voor eventuele signalen, en neemt contact op met het Openbaar Ministerie indien hij hiertoe aanleiding ziet.
Wat is de status van de door u in 2018 aangekondigde experimentenwet «early voting»?2
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen die hetzelfde systeem hanteren als het Nederlandse? In hoeverre verschilt het Nederlandse systeem met ons omringende landen?
Voor zover mij bekend, kan in landen waar een volmachtregeling bestaat, de volmacht uitsluitend langs schriftelijke weg worden aangevraagd, meestal bij de lokale autoriteiten. Niet zelden staat het stemmen per volmacht ook uitsluitend open voor bepaalde groepen kiezers (zoals personen met een ziekte of handicap, of personen die afwezig zijn vanwege werk, opleiding of verblijf in het buitenland) en/of na opgaaf van een reden6. Nederland is een uitzondering voor wat betreft de mogelijkheid van een onderhandse volmacht: die wordt verleend doordat de volmachtgever en de volmachtnemer beiden de achterkant van de stempas van de volmachtgever invullen, zonder tussenkomst van de autoriteiten.
Diverse ons omringende landen (zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) kennen overigens juist ruimere mogelijkheden dan Nederland voor het stemmen per brief. Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 2 en 5, kleven er ook aan briefstemmen de nodige nadelen.
Is het u bekend dat de OVSE kritisch is over het systeem van stemmen per volmacht? Wat is uw beoordeling van deze kritiek?
Ja. De OVSE, die overigens over het algemeen positief is over de wijze waarop de verkiezingen in Nederland zijn geregeld, heeft al verschillende keren kritiek geleverd op de volmachtregeling in Nederland7.
Ik constateer dat de volmacht in een grote behoefte voorziet: zoals opgemerkt, stemt gemiddeld ca. 10% van de Nederlanders per volmacht. Uit onderzoek blijkt dat onderhandse volmachtverlening in Nederland vooral plaatsvindt uit praktische overwegingen, aan personen in de onmiddellijke nabijheid die men vertrouwt. Ook blijkt dat de volmacht voor veel kiezers de enige manier is om te kunnen stemmen8. Het is dus zaak de risico’s van het stemmen per volmacht af te wegen tegen het gebruiksgemak voor kiezers en het feit dat de volmacht een vangnet is voor degenen die anders niet kunnen stemmen. In dat verband is van belang dat de wetgever het gebruik van het stemmen per volmacht aan banden heeft gelegd, om het risico op misbruik te verkleinen. Zo kan een kiezer niet meer dan twee volmachtstemmen uitbrengen, en moet hij de volmachtstem(men) altijd tegelijk met zijn eigen stem uitbrengen.
Het bericht 'Indrukwekkend corona-protest met tientallen historische schepen bij eiland Pampus: 'Net Sail Amsterdam’' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Indrukwekkend corona-protest met tientallen historische schepen bij eiland Pampus: «Net Sail Amsterdam»»?1
Ja.
Onderkent u het belang van de zeilchartervaart voor het toerisme in de steden rond het IJsselmeer, het Markermeer en de Waddenzee?
Ja.
Klopt het dat er tot op heden geen enkele vorm van subsidie vanuit OCW is voor de instandhouding van dit varend erfgoed?
Nee, dat klopt niet. OCW heeft een tweetal subsidieregelingen bij het Mondriaan Fonds mogelijk gemaakt voor mobiel erfgoed, waar ook het varend erfgoed gebruik van kan maken. Het gaat om een subsidiemogelijkheid voor ondersteuning van projecten voor mobiel erfgoed organisaties en om een restauratieregeling. Met name de laatste regeling biedt ook mogelijkheden voor restauratie van varend erfgoed. Recent heb ik € 1 miljoen toegevoegd aan deze regeling bij het Mondriaan Fonds.
Hoe beoordeelt u de situatie van de Nederlandse zeilchartervaart als gevolg van de coronamaatregelen?
Zoals ook in de brief van de Minister van IenW van 23 juni jl. inzake de «Gevolgen coronacrisis voor de bruine vloot» is aangegeven, is de Nederlandse zeilchartervaart hard getroffen door de coronacrisis. De vloot is als gevolg van de maatregelen stil komen te liggen en de sector verwacht een groot omzetverlies.
De zeilchartervaart kan gebruik maken van de Togs en de TVL-regelingen voor de vaste lasten niet zijnde arbeid. Voor de lasten van arbeid kunnen ondernemers gebruik maken van de NOW-regeling, voor zover ze personeel in dienst hebben en de Tozo regeling, voor zelfstandigen. Daarnaast staat ook voor hen de mogelijkheid open om uitstel aan te vragen voor het betalen van belastingen en toeslagen en kan de overheid garant staan voor aan hen verstrekte leningen d.m.v. de BMKB-C en de GO-C.
Omdat het in de uitvoering van de TVL regeling voor zowel de ondernemer als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) te bewerkelijk is om de daadwerkelijke vaste lasten op bedrijfsniveau vast te stellen, is het aandeel van de vaste lasten in de omzet gebaseerd op sectorale gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dit aandeel (in procenten) wordt vermenigvuldigd met de omzet van een bedrijf om tot een benadering van de vaste lasten te komen. Het subsidiepercentage hierover is 50%. Dit betekent dat een ondernemer met 100% omzetverlies maximaal de helft van zijn (op CBS gegevens berekende) vaste lasten vergoed kan krijgen.
Op 24 juni heeft de Minister van VWS uw kamer via een brief inzake «COVID-19 Update stand van zaken» geïnformeerd over de besluitvorming en versoepeling van de maatregelen per 1 juli.2 Voor de zeilchartervaart blijft de anderhalve meterregel van kracht. Uitzonderingen daarop vormen kinderen tot 13 jaar (onderling en tot volwassenen), jongeren tot 18 jaar onderling en gezamenlijke huishoudens. Voor meer informatie verwijs ik u graag naar de genoemde brief van de Minister van VWS.
Het Kabinet ondersteunt getroffen sectoren zoveel mogelijk met de noodpakketten. Recent is ook SBI-code 5010 (zee- en kustvaart; passagiersvaart en veerdienst, waaronder de zeilende passagiersvaart) toegevoegd aan de TOGS en TVL regeling. Over de certificaten heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat u eerder geïnformeerd in de onder antwoord 4 genoemde brief.
Welke maatregelen neemt u om de toekomst van de Nederlandse zeilchartervaart na de coronacrisis veilig te stellen? Bent u bereid om binnen twee weken met betrokken IJsselmeergemeenten, Waddenzeegemeenten en provincies te overleggen om te kijken of men zich in gezamenlijkheid kan inzetten om dit varend erfgoed te behouden?
Er zijn heel veel sectoren die door de huidige coronacrisis worden getroffen, waaronder ook de Nederlandse zeilchartervaart. Met de generieke maatregelen wordt ook hulp geboden aan deze sector. Het doel daarvan is dat de sector de crisis te boven kan komen en weer inkomsten kan gaan genereren. Als onderdeel van de aanvullende maatregelen voor de cultuursector wordt gewerkt aan een leenfaciliteit bij Cultuur en Ondernemen met het oog op het weer opstarten van activiteiten al dan niet onder aangepast omstandigheden. De zeilchartervaart kan hier straks ook een beroep op doen als hun aanvraag voldoet aan de voorwaarden. Uiteraard ben ik bereid om samen met de andere betrokken departementen in overleg te treden met de genoemde medeoverheden en met de sector, mede in het licht van de motie van de leden Postma, Remco Dijkstra, Schonis, Van der Graaf, Moorlag en Stoffer, ingediend tijdens het VSO Binnenvaart en maritiem van 23 juni jl. over dit onderwerp.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Dat is helaas net niet gelukt gezien de benodigde afstemming met de andere betrokken departementen.
Het bericht ‘Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken»?1
Ja.
Kent u de ondervindingen van het College voor de Rechten van de Mens, dat in het jaarverslag van 2019 de overheid oproept een coördinator aan te stellen om de situatie rondom discriminatie te verbeteren?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanstellen van een coördinator de situatie zal verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het plenaire debat over institutioneel racisme van 1 juli 2020 zijn er door de leden Azarkan en Jetten, en Jetten c.s. moties ingediend over het aanstellen van een nationaal coördinator discriminatie2 3. Tevens is er door leden Asscher en Pieter Heerma een motie ingediend over het instellen van een Staatscommissie Discriminatie en Racisme4. Deze moties zijn aangenomen.
Tijdens het debat heb ik in reactie op deze moties aangegeven dat er dit najaar een brief zal verschijnen waarin ik zal ingaan op de staatscommissie en de verzoeken om een nationaal coördinator discriminatie.
Deelt u de mening dat een dergelijke coördinator er voor kan zorgen dat de overheid een overkoepelende, integrale en structurele aanpak van alle vormen van discriminerend gedrag ontwikkelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid zo snel mogelijk een dergelijke coördinator aan te wijzen, om zo ook gehoor te geven aan de mensen in onze samenleving, die dagelijks worden geconfronteerd met discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de ondervinding dat tweederde van de mensen met een discriminatie-ervaring op straat, online of in het openbaar vervoer, aanpassings- en mijdingsgedrag vertoont? Zo ja, bent u bereid om meer middelen en meer inzet vrij te maken om discriminatie te bestrijden?
Ja, daarmee ben ik bekend. Zoals ik in mijn brief van 15 juni 2020 aan uw Kamer heb geschetst, bestaat de kabinetsaanpak van discriminatie uit een generieke infrastructuur en aanpak die effect heeft op alle gronden en terreinen, aangevuld met maatregelen op bepaalde terreinen en specifieke maatregelen die tot doel hebben om discriminatie te bestrijden of een bepaalde doelgroep te bereiken. In deze brief wordt stilgestaan bij het terrein van de arbeidsmarkt, in het onderwijs, op de woningmarkt en bij de aanpak van kwetsende content op het internet. Er is dus ook thans al sprake van een sectorspecifiek beleid om discriminatie tegen te gaan.
Tijdens het plenaire debat van 1 juli 2020 is er aandacht geweest voor verschillende specifieke sectoren in de maatschappij. Er zijn moties aangenomen op het terrein van de arbeid (in het bijzonder uitzendbureaus), het onderwijs en de woningmarkt5 6 7. De sector specifieke aanpak van het kabinet zal bij de uitvoering van deze moties verder worden ingevuld.
Bent u bekend met de ondervinding dat discriminerend gedrag voorkomt in de gehele samenleving, van het onderwijs en de werkvloer tot aan de openbare ruimte, zoals in de horeca, online en in de woonomgeving? Zo ja, bent u bereid om per sector specifiek antidiscriminatiebeleid te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat het meer testen in de zorg doden had kunnen schelen. |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Er kon veel meer getest worden in de zorg en «dat had doden kunnen schelen»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zorgbestuurders met verbazing kijken naar de onbenutte tests?
In februari was het testbeleid gericht op personen die voldeden aan de casusdefinitie, waarin onder andere was opgenomen dat mensen met bepaalde klachten afkomstig uit bepaalde regio’s of landen met veel gevallen getest konden worden. Begin maart werd in het OMT geconstateerd dat er mogelijk een tekort aan testmaterialen zou kunnen ontstaan en op 12 maart heeft het OMT geadviseerd tot een restrictief testbeleid vanwege de ervaring van veel laboratoria dat de levering van testmaterialen onzeker was als gevolg van de wereldwijde vraagexplosie. Laboratoria wilden bovendien voorkomen dat de testcapaciteit door te ruim te testen tekort zou schieten voor diagnostiek voor kritische zorg. In maart werden dankzij snelle validatie door het RIVM steeds meer laboratoria in staat gesteld te testen op het coronavirus. Op 29 maart gaf de Taskforce Moleculaire diagnostiek aan dat er landelijk gesproken voldoende laboratoriumcapaciteit beschikbaar was om het testbeleid te verruimen. Daarom adviseerde het OMT op 30 maart om het testbeleid per 6 april te verruimen voor personeel en patiënten in alle zorgsectoren. De GGD’en zijn direct aan de slag gegaan om teststraten in te richten. De ervaringen van zorgbestuurders hierover verschillen per moment en per regio. In de week van 6 april april bereikten mij signalen dat het op meerdere plekken in het land soms moeite kostte voor de GGD om voldoende testafname capaciteit in te richten en de samenwerking met zorginstellingen en bedrijfsartsen in te regelen. Ook leefden er soms vragen over de werkwijze en financiering. Hierover heb ik op 10 april jl en 20 april jl. brieven geschreven aan de verschillende koepels van zorginstellingen. De GGD’en hebben in de korte periode daarna overal in het land hun testfaciliteiten op orde gekregen en op 1 mei jl. berichtte zorgkoepel Actiz dat uit een peiling onder hun leden bleek dat 95% van de zorginstellingen tevreden was over de uitvoering van het testen.
Vindt u dat u een fout heeft gemaakt toen u tijdens het debat op 22 april jl. de motie van het lid Krol c.s. over het optimaal benutten van de testcapaciteit heeft ontraden?2
Nee, geenszins. Het OMT adviseerde op basis van de toegenomen testcapaciteit op 30 maart om het testbeleid uit te breiden per 6 april. De GGD’en zijn direct die week begonnen met zich voor te bereiden op hun rol daarbij. Tijdens dit debat op 22 april was het testbeleid pas 2 weken verruimd en er moesten aanvankelijk in bepaalde regio’s nog praktische belemmeringen worden overwonnen voor de toegankelijkheid van testfaciliteiten voor zorgmedewerkers zoals beschreven in antwoord op vraag 2. De verwachting was dat het aantal testen per dag nog verder toe zou nemen, nu de belemmeringen waren weggenomen. Dat maakte mij voorzichtig om te snel nog meer doelgroepen te laten testen. Bovendien was de noodzaak minder groot voor andere doelgroepen buiten de zorg zolang er sprake was van maatregelen. Desalniettemin had ik op 21 april al besloten om het testbeleid verder te verruimen, in lijn met de routekaart van het kabinet in de overgang naar de fase van maximale controle. Het betrof het besluit om medewerkers werkzaam in het primair onderwijs en de kinderopvang te laten testen vanaf 6 mei.
Welke afweging heeft u gemaakt toen u tijdens dit debat aangaf dat de capaciteit niet nodig was, terwijl zorgbestuurders hun zorgen uitten?
De testcapaciteit was vanaf 6 april al beschikbaar voor alle zorgmedewerkers en voor risicopatiënten met klachten in alle zorgsectoren, en de opstartproblemen waren geadresseerd. Er was dus tijdens het debat op 22 april alle ruimte om de capaciteit te benutten voor de zorg. Daarnaast had ik zoals ik bij mijn antwoord op vraag 3 aangeef ook al besloten tot het uitbreiden van het testbeleid naar nieuwe doelgroepen.
Waarom werd er niet optimaal getest zodat het werkelijk aantal besmette mensen duidelijker zou zijn geweest?
De verruimingen van het testbeleid per 6 april, 6 mei en 1 juni lopen in de pas met de aanpassingen in de beheersingsstrategie. Gedurende de periode dat de maatregelen golden, zijn we uiteindelijk alle medewerkers in de zorg en alle risicopatiënten gaan testen. Gekoppeld aan de versoepeling van beheersingsmaatregelen zijn corresponderende doelgroepen aan het testbeleid toegevoegd.
Waarom is er niet besloten om sneller extra groepen aan te laten sluiten bij het testbeleid aangezien de testcapaciteit dit toeliet?
Gekoppeld aan de versoepelingen van de beheersingsmaatregelen (de intelligente lockdown) heb ik steeds direct de betrokken doelgroepen aangesloten bij het testbeleid. Vanaf eind april jeugdtrainers, vanaf 6 mei medewerkers in het primair onderwijs en de kinderopvang, vanaf 11 mei de contactberoepen, vanaf 18 mei de mantelzorgers, PGB-gefinancierde (in)formele zorgverleners en vrijwilligers in de palliatieve zorg, WMO-gefinancierde zorg en jeugdzorg en politieagenten, marechaussee, Bijzondere opsporingsambtenaren (BOA’s) en medewerkers in het gevangeniswezen. Op 19 mei heeft het kabinet bekendgemaakt dat in juni iedereen met klachten getest kan gaan worden.
Ziet u mogelijkheid om deze vragen voor het aankomende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Wie doet na 400 jaar binnenkort het licht uit bij onze financiële sector?' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wie doet na 400 jaar binnenkort het licht uit bij onze financiële sector?»?1
Ja.
Hoezeer deelt u de analyse in het bericht, namelijk dat Nederland zijn financiële sector «uitlevert» aan buitenlandse partijen en dat dit onverstandig én onwenselijk is?
Ik herken mij niet in het beeld zoals dat in het artikel wordt geschetst. In Nederland zijn een aantal grote Nederlandse financiële instellingen actief, evenals een groot aantal innovatieve spelers. Ik deel de mening van de auteurs dan ook niet dat beleid van de afgelopen jaren ertoe heeft geleid dat Nederland haar financiële sector aan het buitenland «uitlevert.» Sinds de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de financiële sector weerbaarder en dienstbaarder te maken. Daar hebben bijvoorbeeld hogere buffers en een beheerst beloningsbeleid aan bijgedragen. Ook ben ik samen met toezichthouders continu in gesprek om innovatie in de financiële sector te bevorderen.
Fusies, overnames, investeringen of advisering door buitenlandse partijen waarbij Nederlandse financiële instellingen betrokken zijn, zijn mijns inziens niet per definitie nadelig en tonen bovendien juist de aantrekkelijkheid van Nederlandse instellingen aan. Datzelfde geldt ook voor buitenlandse financiële instellingen die in Nederland actief zijn en hun diensten aanbieden. Dit kan bijdragen aan een divers financieel stelsel. Tegelijkertijd is van belang scherp oog te hebben voor eventuele risico’s. Het wetgevende kader kent daarvoor waarborgen en biedt toezichthouders instrumenten om waar nodig in te grijpen.
Hoeveel en welke Nederlandse financiële instellingen zijn in de afgelopen tien jaar overgegaan naar buitenlandse partijen? En andersom?
De afgelopen tien jaar hebben verschillende transacties plaatsgevonden waarbij Nederlandse en buitenlandse financiële instellingen betrokken waren. Dit betreft onder meer fusies, maar ook de verkoop of overname van een bedrijf of van bedrijfsonderdelen. Hieronder valt dus ook bijvoorbeeld de verkoop van bedrijfsonderdelen door een Nederlandse instelling aan een buitenlandse partij. Daarnaast zijn er ook transacties waarbij een (beperkte) deelneming in een bedrijf wordt verworven. Er is geen overzicht van hoeveel en welke Nederlandse financiële instellingen de afgelopen tien jaar zijn overgegaan naar buitenlandse partijen en andersom.
In het AFM-register wordt bijgehouden wanneer een partij een substantiële deelneming verwerft in een Nederlandse financiële instelling (vanaf 3%). Zodra een deelneming of shortpositie 3% of meer van het geplaatste kapitaal bedraagt, moet de houder dit melden. Ook bij het bereiken, overschrijden of onderschrijden van een drempelwaarde dient melding te worden gemaakt.2
Indien een entiteit of natuurlijke persoon een gekwalificeerde deelneming verwerft in bijvoorbeeld een Nederlandse bank, beleggingsonderneming of verzekeraar, dan dient de toezichthouder (De Nederlandsche Bank, of, in het geval van banken, de Europese Centrale Bank) hiervoor een verklaring van geen bezwaar af te geven. Een gekwalificeerde deelneming is – kort gezegd – een deelneming van 10% of meer in de aandelen, stemrechten of andere vorm van zeggenschap in een financiële onderneming. Van een afgegeven verklaring van geen bezwaar wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De Nederlandsche Bank houdt weliswaar een overzicht bij van alle afgegeven verklaringen van geen bezwaar in de afgelopen jaren, maar hierbij wordt geen uitsplitsing gemaakt naar binnenlandse of buitenlandse partijen waaraan een verklaring van geen bezwaar is verleend. Bovendien zijn er bij één transactie vaak meerdere ondernemingen betrokken die een gekwalificeerde deelneming verwerven en die daardoor ieder een verklaring van geen bezwaar aanvragen. DNB betrekt in haar beoordeling de vraag of de voorgenomen verwerving of overname een belemmering vormt voor effectief toezicht op de financiële onderneming of voor een effectieve uitwisseling van informatie met andere bevoegde autoriteiten. Een van de wettelijke beoordelingscriteria betreft het kunnen blijven voldoen aan de prudentiële regels uit de Wft door de financiële doelonderneming.
Wordt er, op het moment dat de Nederlandse staat een investeringsbank nodig heeft, bijvoorbeeld bij een beursgang van een bedrijf in handen van de staat of wanneer er bedrijven overeind gehouden moeten worden, bij de keuze voor een investeringsbank bewust gekeken naar een Nederlandse optie? Zo nee, ziet u mogelijkheden om de vestigingsplaats van de investeringsbank een criterium te maken bij de keuze voor een dergelijke bank, waarbij het gevestigd zijn in Nederland positief meeweegt in de uiteindelijke keuze?
Op basis van de Europese aanbestedingsregels is het niet toegestaan om te selecteren op basis van vestigingsplaats (non-discriminatie beginsel). Bij aanbestedingen vindt de selectie plaats op basis van kwaliteit (kennis en ervaring) en prijs.
Kunt u de vraag in het bericht beantwoorden wat deze «attitude» betekent voor Nederlandse (fintech-)bedrijven?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 schreef, herken ik het beeld dat het artikel schetst niet, en is Nederland een internationale koploper op het gebied van FinTech. Naast de welbekende voorbeelden die in het artikel worden genoemd, komen er elk jaar nieuwe, veelbelovende bedrijven bij. De FinTech-sector heeft in het bijzonder mijn aandacht, wat ook de reden is geweest dat ik o.a. een onderzoek heb laten uitvoeren naar de sector en, samen met de Staatssecretaris voor Economische Zaken en Klimaat, een FinTech-actieplan heb opgesteld, met als doel om te kijken hoe we deze sector nog beter kunnen stimuleren. Uit dit onderzoek blijkt dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat heeft voor innovatieve financiële ondernemingen. De resultaten van dit onderzoek en het bijbehorende actieplan zijn recent naar uw Kamer verstuurd.
Kunt u een schatting geven van het bedrag aan financiële transacties die het ministerie via buitenlandse banken laat lopen?
Het betalingsverkeer van het Rijk wordt op dit moment door Nederlandse financiële instellingen verzorgd. Er zijn dit jaar verschillende Europese aanbestedingen van het betalingsverkeer voorzien, zoals als ik heb uiteengezet in mijn brief van 13 maart 2020.3
Voor de financiering van de staatsschuld maakt het Agentschap van het Ministerie van Financiën in het kader van prudent risicomanagement gebruik van dertien banken uit diverse landen, de zogeheten primary dealers, die de door het Agentschap uitgegeven papier aan investeerders in Nederland en daarbuiten verkopen. Onder deze dertien banken zijn drie Nederlandse banken. In 2019 werd er door de primary dealers voor EUR 21,1 miljard aan staatsobligaties verkocht en voor EUR 43,7 miljard aan schatkistpapier. Zoals aangegeven in mijn brief van 27 september 2019 kunnen ten behoeve van het dagelijkse cashmanagement tijdelijke kasoverschotten bij DNB en bij andere financiële marktpartijen, zowel binnenlandse als buitenlandse, ondergebracht worden, via onder andere deposito’s.
Kunt u een appreciatie geven van Nederland als vestigingsplaats voor financiële instellingen, en de factoren die daaraan bijdragen, ook in relatie tot de brexit?
Vele factoren dragen bij aan ons goede vestigingsklimaat, waaronder onze goede beheersing van het Engels, onze digitale infrastructuur en de bereikbaarheid. Dit blijkt uit onderzoek, zoals het onderzoek waar het recent gepubliceerde Fintech Actieplan op is gebaseerd, maar is ook zichtbaar in de praktijk. Zo werd er bijvoorbeeld eerder gemeld dat er 64 «brexitvergunningen» zijn aangevraagd in Nederland, nadat er al eerder bekend werd dat Nederland specifiek voor de financiële sector een populaire bestemming was onder Britse bedrijven.4 5
Deelt u de mening dat er een debat zou moeten komen over de vraag in hoeverre de Nederlandse financiële sector afhankelijk kan en moet zijn van buitenlandse partijen en als vitale infrastructuur moet worden beschouwd?
Een substantieel deel van de Nederlandse financiële sector is reeds als vitaal aangemerkt. Op dit moment zijn dat het toonbankbetalingsverkeer, massaal giraal betalingsverkeer, hoogwaardig betalingsverkeer tussen banken en het effectenverkeer. De groep partijen die hieronder vallen wordt de financiële kerninfrastructuur (FKI) genoemd. Deze FKI-partijen staan onder strenger toezicht dan niet-vitale partijen. Daarnaast gelden voor de financiële sector strengere regels voor overnames en het melden van aanmerkelijke belangen dan voor andere economische sectoren. In 2018 heeft er een ex-ante analyse plaats gevonden van de mate waarin de economische veiligheid van de financiële sector is beschermd. Hieruit bleek dat er voldoende juridische mogelijkheden zijn om ongewenste buitenlandse overnames en investeringen in Nederlandse financiële instellingen te weren. De uitkomsten van deze analyse zijn naar uw Kamer verzonden.6
Zoals hiervoor is toegelicht dient, indien een gekwalificeerde deelneming wordt verworven in een Nederlandse financiële onderneming, er een verklaring van geen bezwaar te worden afgegeven door DNB, of, in het geval van banken, de ECB. Daarbij wordt onder meer gekeken of de verwerving gevolgen heeft voor de wijze waarop de financiële onderneming aan de prudentiële vereisten van de Wft kan blijven voldoen en of de verwervende partij betrouwbaar is.
Het bericht dat een Amerikaanse farmaceut een Nederlands coronamedicijn in productie neemt |
|
Pia Dijkstra (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Abbvie neemt Nederlands coronamedicijn in massaproductie»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u, mede gezien de recente overheidsinvestering van € 300.000,– in de ontwikkeling van dit medicijn, betrokken geweest bij de onderhandelingen van de Nederlandse onderzoekers met de Amerikaanse farmaceut Abbvie over de exclusieve licentieovereenkomst? Zo niet, kunt u toelichten waarom u hier geen reden of noodzaak toe zag?
Het onderzoek naar het desbetreffende antilichaam als mogelijk medicijn tegen COVID-19 is door het expertpanel van ZonMw als positief beoordeeld, waarna er een subsidie is toegekend van € 407.951,50 welke mogelijk kan worden uitgebreid naar € 1.000.000,– conform de ingediende projectbegroting.
Ik ben niet betrokken geweest bij mogelijke onderhandelingen van de Nederlandse onderzoekers met de Amerikaanse farmaceut Abbvie, of enige andere partij, over een mogelijke licentieovereenkomst.
Ik heb uiteraard wel verwachtingen bij licentieovereenkomsten op intellectueel eigendom (IE) dat (mede) is ontwikkeld met Nederlands overheidsgeld. Om vorm te geven aan deze verwachtingen heeft de NFU de principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL) opgesteld. Hierin wordt onder andere gesteld dat geneesmiddelen ontwikkeld op basis van zulk IE moeten voldoen aan beschikbaarheids- en betaalbaarheidscriteria. Deze principes worden onderschreven door de Universitair Medische Centra, en mij is verzekerd dat deze principes leidend zullen zijn bij het aangaan van een licentieovereenkomst op het desbetreffende antilichaam.
In het algemeen wil ik opmerken dat dit per geval wel kan verschillen omdat het intellectueel eigendom niet altijd in één hand is en soms ook meerdere partijen betrokken zijn betrokken.
Kunt u duiden hoe belangrijk dit medicijn potentieel kan zijn voor de wereldwijde bestrijding van de gevolgen van COVID-19, in geval het vervolgtraject succesvol wordt doorlopen?2
VWS laat zich adviseren door experts om dit soort ontwikkelingen te duiden. Daaruit heb ik begrepen dat het gaat om een interessante en kansrijke ontwikkeling, maar dat er nog natuurlijk ook nog onzekerheden zijn in de verdere ontwikkeling van het antilichaam tot een mogelijk COVID-19 medicijn.
Zijn er – zover u dit weet – afspraken gemaakt met de Amerikaanse farmaceut over de wereldwijde beschikbaarheid en de betaalbaarheid van het medicijn als het in productie wordt genomen?
De Universitair Medische Centra hebben mij verzekerd dat de principes voor MVL leidend zullen zijn bij het aangaan van een mogelijke licentieovereenkomst.
Bestaat er volgens u een reëel risico dat de Amerikaanse overheid exportbeperkingen gaat opleggen in geval het medicijn succesvol blijkt in de strijd tegen het coronavirus?
Kunt u bij uw antwoord op de vorige vraag ingaan op alle eerdere gevallen waarin de Amerikaanse overheid tijdens de coronacrisis medische exportbeperkingen heeft opgelegd of daarmee heeft gedreigd, bijvoorbeeld richting Canada ten aanzien van mondmaskers?3
Welke juridische mogelijkheden heeft de Amerikaanse overheid om – net als bij Remdesvir – bij dit medicijn te bepalen hoeveel doses andere landen kunnen krijgen?4
Waren er – zover u weet – ook Nederlandse of Europese farmaceuten geïnteresseerd om het medicijn verder te ontwikkelen en produceren?
Dit type gesprekken verloopt in de regel vertrouwelijk, ik heb hier verder geen informatie over.
Heeft u enige poging ondernomen om te stimuleren dat dit medicijn in Europa zou worden ontwikkeld en geproduceerd?
Dit onderzoek is gesteund in de first wavevan het COVID-19 ZonMw programma. Voor verdere ontwikkeling en productie is samenwerking met een private partij nodig. Dit is gebruikelijk bij medicijnontwikkeling. Het is daarbij van belang om met een partij samen te werken die de juiste kennis, het kapitaal, en de adequate productiefaciliteiten heeft om een mogelijk geneesmiddel snel naar de markt te brengen, ook in het belang van de patiënt. Waar ik mij sterk voor maak is dat middelen die mede ontwikkeld zijn met Nederlands overheidsgeld ook in Nederland beschikbaar komen tegen een aanvaardbare prijs. Hiertoe dienen de principes van MVL, welke ook leidend zullen zijn bij een mogelijke licentieovereenkomst op het bewuste antilichaam.
Zou de Europese productie van het medicijn volgens u bijdragen aan zekerheid over een eerlijke wereldwijde verspreiding van het medicijn tegen een acceptabele prijs?
De principes van MVL omvatten ook de beschikbaarheid en beschikbaarheid. Overigens is spreiding van productielocaties in het algemeen een verstandige optie, ook om bij een eventuele onderbreking van de productie de geneesmiddelenlevering minder kwetsbaar te maken. Daarom heeft Nederland dit onderwerp ook op de Europese agenda gezet.
In hoeverre sluit uw opstelling en betrokkenheid bij de onderhandelingen over dit medicijn aan bij uw inzet met de Inclusieve Vaccin Alliantie op het gebied van productie en verspreiding van vaccins binnen Europa?5
Ik ben niet betrokken bij onderhandelingen over de licentie van dit potentiële medicijn.
In hoeverre sluit uw opstelling en betrokkenheid bij de onderhandelingen over dit medicijn aan bij de inzet van Nederland voor de Covid-19 Pool om niet-exclusieve licentiëring te stimuleren?6
Nederland zet zich in voor de Covid-19 Pool om niet-exclusieve licentiëring te stimuleren op vrijwillige basis. Dit is in overeenstemming met mijn opstelling bij onderhandelingen over een licentieovereenkomst op dit potentiële medicijn. Of deze al dan niet exclusief zal zijn is aan de onderhandelende partijen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het AO Wetenschapsbeleid d.d. 24 juni 2020?
Dat is mij helaas niet gelukt, ik heb deze vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf' |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegengaan van windhinder een belangrijk aspect bij hoogbouw is, zeker nu naar verwachting steeds vaker hoogbouw wordt toegepast? Zo ja, hoe voorziet de huidige regelgeving in deze windhinder?
Ja. Regels ter voorkoming van onaanvaardbare windhinder kunnen, indien nodig, onderdeel uitmaken van de vaststelling en uitvoering van het (gemeentelijke) bestemmingsplan. Daarnaast gelden in het kader van constructieve veiligheid landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Klopt het dat er, zoals in het artikel wordt gesteld, nog geen nationale richtlijn voor windhinder bestaat, en wat kan de in Eindhoven gebruikte NEN-norm hierin betekenen?
Het Nederlandse Normalisatie-instituut NEN heeft in 2006 de NEN 8100 Windhinder en windgevaar in de gebouwde omgeving gepubliceerd. Gemeenten kunnen, net zoals Eindhoven, in hun gemeentelijke regelgeving het gebruik van NEN 8100 voorschrijven en normen aan windhinder en windgevaar stellen.
Denkt u dat met de Eindhovense aanpak om vooraf verplicht te testen op de invloeden van wind rondom hoogbouw een bijdrage geleverd kan worden aan de omgevingsveiligheid en het tegengaan van windhinder?
Als het gaat om het tegengaan van windhinder zal deze aanpak een bijdrage leveren. Bij omgevingsveiligheid speelt echter ook de constructieve veiligheid van een gebouw een rol. Voor de constructieve veiligheid gelden landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Bent u bereid om de lessen die in Eindhoven worden getrokken rondom windhinder breed toe te passen?
Het is aan gemeenten om in hun gemeentelijke regelgeving het tegengaan van windhinder mee te nemen. Onder de nieuwe Omgevingswet is windhinder een aspect van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen. Daarbij kan de gemeente gebruik maken van alle mogelijkheden van het instrument omgevingsplan. Ook kan zij daarbij gebruik maken van de norm NEN 8100.
Zo nee, onderzoekt u alternatieve wijzen waarop windhinder en -veiligheid geborgd worden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke lessen zijn er door het Rijksvastgoedbedrijf getrokken rondom de windveiligheid en -hinder bij ministeriële gebouwen naar aanleiding van onder meer de incidenten bij de Rijnstraat en de Hoftoren in Den Haag?
NEN 8100 wordt door het Rijksvastgoedbedrijf structureel toegepast bij nieuwbouw of gebouwrenovaties die het windklimaat van de gebouwde omgeving kunnen beïnvloeden. De incidenten in het verleden bij de Hoftoren en recentelijk bij de Rijnstraat 8 hebben betrekking op de constructieve veiligheid van de gevelconstructie. Hiervoor geldt de, in het Bouwbesluit aangewezen, NEN-EN 1991-1-4: 2005 – «Belastingen op constructies – windbelasting». Bij beide incidenten was sprake van een onvolkomenheid in de gevelconstructie, waardoor het weerstaan van de windbelasting niet meer volledig kon worden gegarandeerd. Zoals eerder geantwoord op de Kamervraag van het lid Van Eijs (Aanhangsel van de handelingen 2019/20, nr. 170, vraag 10): «Bij de Hoftoren ging het om aluminium beplatingen die onvoldoende waren geborgd. In de Rijnstraat gaat het om geleverde ruiten waarin, zoals uit het genoemde notitie blijkt, ondanks de uitgevoerde testen en de daarbij horende documentatie, onzuiverheden zitten die tot breuken hebben geleid.» Op basis van eigen ervaring en die van de markt treft het Rijksvastgoedbedrijf, zolang een onvolkomenheid niet opgelost is, specifieke beheersmaatregelen, waaronder bij zeer harde wind tijdelijke afzetting van de omgeving ten behoeve van de veiligheid van omstanders.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het basisjaar voor CORSIA. |
|
Chris Stoffer (SGP), Suzanne Kröger (GL), Jan Paternotte (D66), Lammert van Raan (PvdD), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat Nederland heeft ingestemd met het veranderen van de baseline binnen CORSIA naar 2019?1
Nee, dat klopt niet. Nederland heeft ingestemd met een instructie, zoals vervat in het raadsbesluit, die ruimte biedt om als dit nodig is voor het behoud van de mondiale steun voor CORSIA, de baseline aan te passen.
Op welke manier acht u, gezien uw antwoorden in het schriftelijk overleg Transportraad waarin u sprak van een ambitieuze inzet, het beperken van de baseline tot 2019 ambitieus?2
Zie de beantwoording op de vragen 5 en 6 gesteld op 9 juni.
Waarom heeft u niet gehandeld volgens motie-Kröger c.s. (Kamerstuk 31 936, nr. 467), waarin de Kamer u verzocht heeft om onderhandelingen rond CORSIA in afstemming met de Tweede Kamer te doen?
In het kader van de voorbereidingen op de high level videoconferentie Transportraad heb ik u op 3 juni op de hoogte gebracht van de overwegingen met betrekking tot een aanpassing van de baseline tijdens de komende ICAO Council vergadering. Op basis van deze overwegingen heeft de EU in het op 9 juni genomen Raadsbesluit de instructie vastgesteld voor de Europese leden van de Raad van ICAO ten behoeve van de onderhandelingen in deze raad die tot 26 juni duren. Het Europese raadsbesluit is dus geen besluit over de aanpassing van de baseline. Uiteraard zal ik de Kamer blijvend informeren over nieuwe ontwikkelingen.
Kunt u deze en de eerdere vragen beantwoorden vóór het notaoverleg van 18 juni?
Ja.
De uitzending van NPO Radio 1 Reporter Radio over het bericht ‘Bitcoinbedrijven sluiten de deuren door te hoge kosten’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van NPO Radio 1 Reporter Radio van 7 juni 2020?1 Kunt u reageren op het bericht «Bitcoinbedrijven sluiten de deuren door te hoge kosten»?
Ja, ik ben bekend met deze uitzending. Zoals ik eerder in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Alkaya2 heb geantwoord, is het mijn streven dat zoveel mogelijk partijen actief blijven op de markt, ook na implementatie van de herziene vierde anti-witwasrichtlijn. Het is wel belangrijk dat ook op deze sector toezicht wordt gehouden. Crypto’s gaan gepaard met een hoge mate van anonimiteit en maken het mogelijk om anoniem transacties uit te voeren. Hierdoor is het gemakkelijk om crypto’s te misbruiken voor criminele doeleinden, zoals het witwassen van crimineel verkregen inkomsten. Om deze risico’s te mitigeren, is wetgeving en toezicht noodzakelijk. Met de implementatie van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn is hiervoor de wettelijke basis gelegd. De naleving van de wetgeving en het toezicht brengen kosten met zich mee.
DNB heeft de kosten voor dit toezicht geraamd op € 1,7 miljoen voor 2020. Deze kosten worden, zoals bepaald in de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 (Wbft), verdeeld onder de geregistreerde bedrijven, zoals dat ook gebeurt bij andere ondernemingen die onder toezicht staan van DNB. Voor 2020 betekent dit dat de kosten voor het doorlopend toezicht rond de € 18.000 per bedrijf zijn.3 Jaarlijks worden op grond van artikel 9 van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 uiterlijk op 1 juni voor alle onder toezicht staande instellingen de tarieven voor het doorlopend toezicht voor het desbetreffende jaar vastgesteld. Verder worden er kosten in rekening gebracht voor eenmalige handelingen. Voor een verzoek tot registratie inclusief toetsing van bestuurders zijn de kosten € 5.000.4
Bovenstaande betekent overigens niet per se dat de kosten «ten minste € 20.000 per jaar» zullen zijn. Deze kosten worden namelijk jaarlijks bepaald aan de hand van de begroting van DNB en de omvang en samenstelling van de populatie van de toezichtcategorie. Zoals ik in antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Alkaya schreef, kunnen vanaf volgend jaar de kosten voor het toezicht op crypto-aanbieders aan de hand van de omzet van de instelling naar draagkracht verdeeld worden.
Herkent u het beeld dat startende, innovatieve bedrijfjes in de cryptosector in de problemen komen door toezichtskosten van ten minste € 20.000 per jaar? Waarom zijn deze kosten voor het lopende jaar pas in mei jl. bekendgemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich deze situatie met de Kamerbreed aangenomen motie-Alkaya/Van der Linde (Kamerstuk 35 245, nr. 15)?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 1 en 2 heb toegelicht is het noodzakelijk om ook cryptodienstverleners te reguleren om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen. Gevolg hiervan is dat zij beleid, procedures en maatregelen moeten hebben om misbruik van hun dienstverlening te voorkomen en dat zij cliëntenonderzoek moeten verrichten en ongebruikelijke transacties moeten melden. Deze basis is cruciaal om als poortwachter te kunnen functioneren. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) houdt rekening met kleinere instellingen. De maatregelen zijn risico-gebaseerd en moeten in proportie zijn met de grootte van de instelling. Dit jaar betalen alle instellingen hetzelfde bedrag omdat de omvang van de activiteiten nog niet bekend is. Vanaf volgend jaar worden de kosten voor het toezicht naar draagkracht verrekend. Daardoor kan ook bij de bekostiging rekening worden gehouden met kleine partijen.
Kunt u aangeven waarom autohandelaren, juweliers, trustkantoren en creditcardmaatschappijen minder hoge toezichtskosten hebben? Klopt het dat de toezichtskosten van het Bureau Financieel Toezicht gemiddeld veel lager zijn?
Autohandelaren en juweliers staan niet onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of De Nederlandsche Bank (DNB) en krijgen de kosten van het toezicht niet doorberekend. Voor trustkantoren geldt in 2020 niet per se een lager tarief dan voor cryptodienstverleners. Een directe vergelijking is lastig, gezien het feit dat de kosten voor trustkantoren al wel gestaffeld kunnen worden naar grootte van het bedrijf en voor cryptobedrijven nog niet. Voor 2020 geldt dat de daadwerkelijk te betalen doorlopende kosten voor cryptodienstverleners even hoog zijn als voor trustkantoren met een omzet tussen de € 100.000 en € 200.000. Trustkantoren die een omzet van meer dan € 200.000 hebben betalen in 2020 significant meer dan geregistreerde cryptobedrijven. Zoals ik in antwoord op vraag 3 schreef, zal vanaf volgend jaar ook voor de cryptosector gelden dat de kosten naar rato worden verdeeld. Voorts is de vergelijking tussen kosten voor creditcardmaatschappijen en cryptodienstverleners niet eenvoudig te maken, omdat de meeste creditcardmaatschappijen die actief zijn in Nederland onder toezicht staan als bank of als betaalinstelling. De kosten die worden gemaakt voor het toezicht op deze creditcardmaatschappijen worden via die toezichtcategorieën doorbelast aan deze instellingen en zijn daarmee dus opgenomen in het bedrag dat is begroot voor die specifieke categorieën.
Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) houdt in het kader van de Wwft toezicht op o.a. notarissen, belastingadviseurs en accountants en vergelijkbare beroepen.5 Voor het Wwft-toezicht berekent BFT geen kosten door. De beroepsgroepen waarop BFT toezicht houdt, de werkzaamheden die deze groepen uitvoeren en de daarmee verband houdende naleving van de Wwft verschillen dermate van de cryptosector dat de activiteiten en kosten van DNB niet vergelijkbaar zijn.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen een «instaptarief» voor startende ondernemers in deze branche?
Zoals ik in antwoord op vragen 3 en 4 heb aangegeven, worden vanaf volgend jaar de kosten aan de hand van omzet verdeeld, waardoor er, de facto, een «instaptarief» voor nieuwe cryptobedrijven zal ontstaan.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat deze sector onder het Nederlands toezicht valt en in Nederland ongebruikelijke transacties meldt? Zo ja, wat vindt u ervan dat een aantal Nederland heeft verlaten? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) schrijft voor dat ieder bedrijf dat in of vanuit Nederland omwisseldiensten met virtuele valuta of bewaarportemonnees aanbiedt, zich moet registreren bij DNB. Dit geldt ook in geval de partij in een ander land is gevestigd. Aan elk bedrijf dat bij DNB geregistreerd is worden toezichtkosten in rekening gebracht. Hiermee komen alle partijen die in of vanuit Nederland diensten uitvoeren dus onder toezicht te staan en moeten zij in Nederland ongebruikelijke transacties melden. Dit zorgt eveneens voor een gelijk speelveld voor het aanbieden van diensten op de Nederlandse markt. Ik zie daarom geen redenen om voor deze specifieke sector verder stappen te zetten op dit moment. Wel stuur ik deze zomer een FinTech-actieplan naar uw Kamer, waarin ik een aantal nieuwe acties aankondig om de gehele Nederlandse FinTech-sector te stimuleren. Een groot gedeelte van deze acties zal ook voor de gereguleerde cryptobedrijven van toepassing zijn.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen in het licht van een Europese antiwitwasaanpak, waarvoor de vicevoorzitter van de Europese Commissie, Dombrovskis, plannen heeft gelanceerd voor een Europese toezichthouder?2
Zoals ik aan uw Kamer schreef in het BNC-fiche ben ik voorstander van de plannen van de Europese Commissie om de Europese regels omtrent witwassen en financieren van terrorisme verder harmoniseren, en een Europese toezichthouder te introduceren. Dit is van belang voor een effectieve en eenduidige grensoverschrijdende aanpak, en om een gelijk speelveld tussen EU-lidstaten te bewaken.
Met name dit laatste is voor startende ondernemers, waaronder nieuwe innovatieve partijen zoals cryptodienstverleners, van groot belang. Harmonisatie helpt, met name bij grensoverschrijdende activiteiten, om complexiteit te verminderen, en eerlijke concurrentie binnen de EU te waarborgen. Volledigheidshalve merk ik op dat Nederland pleit voor een gefaseerde invoering van het centrale Europese toezicht, met als inzet dat uiteindelijk ook cryptodienstverleners hieronder zouden kunnen vallen.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven niet naar het buitenland verhuizen en binnen welke termijn bent u van plan deze te zetten?
Zie antwoord vraag 6.
Het protocol Veilig Zorgvervoer |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het protocol Veilig Zorgvervoer?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat in de protocollen staat aangegeven dat een scootmobiel niet mee mag in het vervoer omdat dit te veel contactmomenten veroorzaakt?
De regel dat scootmobielen tijdelijk niet meegenomen konden worden in het zorgvervoer was opgenomen in het sectorprotocol «Veilig Zorgvervoer». Dit protocol is opgesteld door Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de landelijke branchevereniging voor ondernemers in het zorg- en taxivervoer, en vakbonden FNV en CNV, in overleg met cliëntorganisaties en andere relevante partijen. Het doel van het toen geldende sectorprotocol was om het geleidelijk opstarten van het vervoer voor zowel chauffeur als passagier zo goed en veilig mogelijk te laten zijn, met zo min mogelijk contact om daarmee een besmetting met COVID-19 zoveel als mogelijk te voorkomen. Mede door de versoepeling van coronamaatregelen per 1 juli 2020 is in het sectorprotocol voor zorgvervoer opgenomen dat scootmobielen weer in het zorgvervoer, waaronder de regiotaxi, meegenomen kunnen worden2.
Kunt u uitleggen waarom een scootmobiel voor meer contactmomenten zorgt dan bijvoorbeeld een rolstoel, die wel mee kan?
Het belangrijkste verschil tussen een scootmobiel en een rolstoelen wat betreft de wijze van vervoeren is dat een rolstoel die veilig vastzetbaar is op dit moment, anders dan een scootmobiel, als plaatsvervangende zitplaats in een taxibus kan worden gezien. Een scootmobiel wordt namelijk in het kader van veilig vervoer gezien als bagage3. Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) heeft toegelicht dat dit verschil ook voor meer contactmomenten bij het vervoeren van een scootmobiel zorgt dan een rolstoel. Een passagier die een scootmobiel wil meenemen in het vervoer moet altijd de overstap maken naar een zitplaats in de taxibus. De chauffeur moet de scootmobiel vervolgens via de rolstoellift in de taxibus plaatsen en dusdanig vastzetten dat deze bij een eventuele noodstop ook goed vast blijft staan. Dat betekent dat voor het vervoeren van een scootmobiel meer handelingen moeten worden verricht en meer contactmomenten tussen de chauffeur en de hulpmiddel zijn, dan in het geval een passagier in een rolstoel wordt vervoerd. Ook kan sprake zijn van meer contactmomenten tussen chauffeurs en passagiers als de scootmobielgebruiker ondersteuning nodig heeft om uit de scootmobiel te stappen en na de rit er weer in plaats te kunnen nemen. Zoals aangegeven is het sectorprotocol, mede in het licht van de verdere openstelling van de maatschappij, aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Kunnen er geen manier worden bedacht waardoor de contactmomenten minder worden?
Mede naar aanleiding van de versoepeling van coronamaatregelen met ingang van 1 juli is het sectorprotocol «Veilig zorgvervoer» aangepast. Gebruikers mogen sinds 1 juli weer een scootmobiel meenemen in het vervoer, waarnaast uiteraard wel de voor alle reizigers en chauffeurs voorwaarden gelden om goed en veilig vervoer mogelijk te maken.
Zijn er nog andere onderliggende redenen voor het niet vervoeren van een scootmobiel? Zo ja, kunt u dit nader toelichten?
Bij het opstellen van het oorspronkelijke sectorprotocol is het niet meenemen van een scootmobiel primair gebaseerd op veiligheid van zowel chauffeur als reiziger. Om tot dit besluit te komen heeft de vervoerssector daarnaast overwogen dat de scootmobiel zelf een vervoersvoorziening is, die een alternatief kan zijn voor kortere ritten. In lijn met het toen geldende advies voor gebruik van het OV werd aangeraden het zorgvervoer alleen te gebruiken als er geen alternatief voor dit vervoer was. Inmiddels mogen alle zitplaatsen in taxi’s worden bezet en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Is het niet vervoeren van een scootmobiel in lijn met de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijnen?
Uitgangspunt in de richtlijnen van het RIVM is dat het bewaren van 1,5 meter afstand tussen betrokkenen waar mogelijk wordt aangehouden. Dat is niet in alle gevallen mogelijk. Daar waar dat niet mogelijk is worden in het protocol andere maatregelen voorgeschreven. Dat laat onverlet dat zo veel als mogelijk contactmomenten moeten worden voorkomen en zo veel als mogelijk afstand moet worden bewaard. De maatregel geen scootmobielen mee te nemen in het vervoer was vooral bedoeld om de contactmomenten tussen de chauffeur en de passagier en zijn scootmobiel te beperken. Op deze wijze beoogde de vervoerssector invulling te geven aan de richtlijn van het RIVM. Zoals aangegeven is het sectorprotocol, mede in het licht van de verdere openstelling van de maatschappij, aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het niet vervoeren van een scootmobiel een ernstige vermindering is van de mobiliteit van degenen die afhankelijk zijn van een scootmobiel?
Ik deel deze mening. Ik betreur dat de getroffen maatregelen in verband met corona de mobiliteit en daarmee de participatie van betrokkenen tijdelijk heeft beperkt. Zoals aangegeven mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen. Dat is goed nieuws.
Is er in het protocol meegenomen dat iemand die urgent moet reizen, voorrang krijgt?
Nee. Het is aan opdrachtgevers, zoals gemeente, instelling of andere organisatie en vervoerder(s) om duidelijke afspraken te maken om binnen de kaders van bestaande contracten en met inachtneming van het protocol invulling te geven aan vervoer. Er bestaat overigens geen aanleiding te denken dat urgente ritten niet zouden kunnen worden uitgevoerd. Urgente ritten werden ook in de afgelopen maanden, toen het zorgvervoer grotendeels stil lag, uitgevoerd. Denk aan vervoer van coronapatiënten, patiënten die voor een oncologische behandeling of dialyse naar het ziekenhuis toe moesten.
Zijn de protocollen van een tijdelijke aard?
Ja. KNV geeft aan dat de protocollen «levende documenten» zijn die naar aanleiding van ervaringen uit de praktijk en nieuwe inzichten of besluiten vanuit de rijksoverheid kunnen worden aangepast. Inmiddels is het protocol «Veilig zorgvervoer» aangepast en is het per 1 juli jl. weer mogelijk scootmobielen mee te nemen in het vervoer.
Het bericht ‘Verdachte zaak-Maddie verbleef in Nederland’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verdachte zaak-Maddie verbleef in Nederland»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Van wanneer tot wanneer verbleef Christian B., de verdachte in de moordzaak rond Madeleine McCann precies in Nederland?
De politie staat in contact met de Duitse politie in deze zaak. Er is sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek in het buitenland. Zoals bij u bekend, kan ik in het belang van het strafrechtelijke onderzoek geen inhoudelijke mededelingen doen over lopende strafzaken en kan ik ook geen nadere informatie verstrekken over de verdachte in deze zaak.
Welke informatie was bij de Nederlandse politie en/of andere autoriteiten bekend over deze Duitse veroordeelde pedofiel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft Nederland gedaan met de signalering van de Duitse autoriteiten? Kunt u dit in een tijdlijn uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft deze Duitse veroordeelde gevaarlijke misdadiger ook in Nederland strafbare feiten begaan? Zo nee, waar baseert u dit op? Zo ja, welke feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk voor Nederlands veroordeelde zeden en of geweldsdelinquenten, om naar bijvoorbeeld de Verenigde Staten te reizen en daar te wonen of te verblijven?
Voor Nederlands veroordeelde zeden- en/of geweldsdelinquenten is het alleen mogelijk om Nederland te verlaten indien de rechter geen bijzondere voorwaarden en/of een vrijheidsbeperkende maatregel aan de straf heeft verbonden.
In mijn eerdere brieven van 20 februari 2019 en 20 november 2019 heb ik uiteengezet welke mogelijkheden het Nederlands strafrecht biedt om de bewegingsvrijheid (en daarmee het reisgedrag) van plegers van zedendelicten in te perken.2 Concreet gaat het om het verbod dat het recht om Nederland te verlaten vergaand beperkt, ter voorkoming van herhaling of ter bescherming van slachtoffers. Een dergelijke strafrechtelijke vrijheidsbeperkende voorwaarde kan worden verbonden aan bijvoorbeeld een schorsing van de voorlopige hechtenis, een voorwaardelijke veroordeling, een tbs met voorwaarden of een voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en geldt voor de duur van de straf of maatregel. De Wet Langdurig Toezicht maakt sinds 1 januari 2018 mogelijk dat zedendelinquenten langdurig onder toezicht worden gesteld.
Of delinquenten het aan hen opgelegde voormelde locatiegebod en/of reisverbod naleven, wordt gecontroleerd door de reclassering. Hulpmiddelen daarbij zijn meldplichtgesprekken en een elektronische enkelband (die een melding genereert zodra een voorwaarde wordt overtreden). Ook het inleveren van het paspoort is mogelijk om de bewegingsvrijheid van een veroordeelde zedendelinquent in te perken, mits voldaan is aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de Paspoortwet. De Minister die het aangaat kan in een concreet geval een verzoek indienen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties om het paspoort van een veroordeelde zedendelinquent vervallen te laten verklaren.
In dit kader is het relevant te melden dat ik, naar aanleiding van de motie3 van Toorenburg op 13 maart 2019, over de mogelijkheden om het paspoort te markeren zoals in de VS gebeurt, het WODC de opdracht heb gegeven om internationaal te onderzoeken of meer te leren valt van ervaringen in andere landen.
Deelt u de mening dat Nederland al zijn handen vol heeft aan het in de gaten houden van Nederlandse pedofielen en misdadigers, en daarom ook niet nog eens ongecontroleerde toegang moet verschaffen aan pedofielen en misdadigers uit het buitenland?
In het Schengengebied bestaat vrij verkeer van personen, zonder grenscontrole. Dit betekent dat ook veroordeelden, waartegen geen beperkende maatregelen zijn opgelegd door de strafrechter, zich vrij mogen bewegen binnen de EU. Europese lidstaten zijn wel verplicht om een onherroepelijke veroordeling van een onderdaan uit een andere EU-lidstaat te melden aan de lidstaat waarvan betrokkene de nationaliteit heeft. Deze lidstaat is vervolgens verplicht deze meldingen op te nemen in het eigen nationale strafregister. Hierdoor krijgen lidstaten een overzicht van veroordelingen van hun onderdanen uitgesproken in een EU-lidstaat. Iedere lidstaat bepaalt vervolgens zelf welke preventieve maatregelen worden getroffen naar aanleiding van de geregistreerde veroordelingen. Zo wordt er in Nederland gewerkt met een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), waarmee personen die met kinderen willen werken preventief worden gescreend op (Europese) justitiële antecedenten.
Bent u bereid te regelen dat in het buitenland veroordeelde criminelen niet meer in Nederland mogen verblijven, niet tijdelijk en niet permanent, zeker niet als het om veroordeelden voor gewelds- en zedenmisdrijven gaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het omwisselen van rijbewijzen in de nieuwsbrief van de Stichting Nederlanders Buiten Nederland |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de briefwisseling tussen de Stichting Nederlanders buiten Nederland (SNBN) en de RDW, begin dit jaar, inzake een Nederlander woonachtig in Frankrijk die het Nederlandse rijbewijs niet kon omwisselen omdat het oorspronkelijk was verkregen uit omwisseling van een rijbewijs uit een non-EU land (zijnde Indonesië)?1
Ja.
Hoeveel Nederlanders kan dit probleem naar schatting nog meer treffen, aangezien noch ten tijde van de omwisseling van het non-EU-rijbewijs naar een Nederlands rijbewijs, noch later, een waarschuwing door de RDW is gegeven of op de website geplaatst dat dit later tot problemen zou kunnen leiden? En om welke landen zou het gaan bij dit soort omwisselingen?
De derde rijbewijsrichtlijn vereist dat EU-landen bij omwisseling van een rijbewijs uit een niet-EU-land een aantekening op het rijbewijs aanbrengen. Wanneer iemand vervolgens naar een ander EU-land verhuist, dan heeft dat land de mogelijkheid om het rijbewijs niet te accepteren voor een nieuwe omwisseling. Dit heeft dan tot gevolg dat de betrokkene opnieuw rijexamen moet doen in het land. Ieder EU-land heeft een eigen beleid voor de invulling hiervan, en deze invulling kan in de loop van de tijd ook veranderen. De RDW houdt informatie hierover niet bij, maar heeft in ieder geval geconstateerd dat Spanje, Frankrijk, België, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk geen EU-rijbewijzen omwisselen die eerder zijn omgewisseld tegen een niet-EU-rijbewijs dat zij niet erkennen als gelijkwaardig.
Het is onbekend hoeveel houders van een Nederlands rijbewijs dit kan treffen. Dit hangt af van de vele mogelijke verhuis- en omwisselcombinaties die zich kunnen voordoen. Op dit moment zijn ongeveer 155.000 van alle 11 miljoen uitstaande Nederlandse rijbewijzen voorzien van een niet-EU-aantekening. Dit komt neer op 1,4%.
Ik heb de RDW gevraagd om rijbewijshouders via haar website te informeren over de mogelijkheid dat een omgewisseld rijbewijs in andere EU-landen niet in alle gevallen wordt geaccepteerd.
Wilt u zich ervoor inzetten dat – in het kader van de uniforme geldigheid van Europese rijbewijzen – de Europese landen hun acceptatiebeleid ten aanzien van buiten de EU behaalde rijbewijzen synchroniseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om de nationale invulling van een beleidsruimte die de derde rijbewijsrichtlijn op dit moment aan lidstaten biedt. Ik heb de verschillen in het acceptiebeleid van de EU-lidstaten inmiddels aan de orde gesteld bij de Europese Commissie. Ik heb daarbij gevraagd of er bij de komende herziening van de richtlijn een regeling kan komen die meer harmonisatie waarborgt.
De richtlijnen voor reizen per vliegtuig in coronatijd |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Waarom zijn de richtlijnen voor reizen per vliegtuig in coronatijd zo anders dan de richtlijnen voor het openbaar vervoer (ov), de horeca en de cultuursector? Welke wetenschappelijke onderbouwing is hiervoor?
Per sector is de afweging gemaakt wat passende maatregelen zijn om de kans op besmetting te beperken. De sectorspecifieke eigenschappen zijn hierbij zwaarwegend.
Hoewel het effect van de ventilatiesystemen in vliegtuigen op de overdracht van COVID-19 niet wetenschappelijk is onderzocht, acht het RIVM het plausibel dat de ventilatie- en filtersystemen in vliegtuigen zorgen voor een beperking van het risico op eventuele overdracht van het coronavirus. Het ventilatiesysteem zorgt samen met het filter- en airconditioning-systeem voor een verticale, naar beneden gerichte luchtstroom. Hierdoor worden druppels in de uitademingslucht gericht naar beneden afgevoerd. Ook is de luchtverversing (ventilatievoud) in een vliegtuigcabine hoog en wordt de lucht in een vliegtuig elke drie minuten ververst.
In het protocol van de luchtvaart is de combinatie opgenomen van triage, gezondheidscheck, het unieke ventilatiesysteem, spreiding waar mogelijk, niet medische mondkapjes en de mogelijkheid om gericht en snel bron- en contactonderzoek te doen, die maakt dat in capaciteitsrestricties voor de luchtvaart niet is voorzien.
Hoe kijkt u naar artiesten en kunstenaars die zich wanhopig afvragen of ze maar in een vliegtuig moeten optreden om toch voor een groter publiek te mogen spelen?
We snappen dat artiesten en kunstenaars met smart uitkijken naar de tijd waarin weer voor een groter publiek gespeeld mag worden. Helaas is het op dit moment nog niet verstandig om grotere evenementen of voorstellingen met veel bezoekers weer toe te staan.
Als de gezondheidsmaatregelen voor vliegreizen en vliegtuigpassagiers (in van en naar Europa) zijn gebaseerd op richtlijnen van de European Union Aviation Safety Agency (EASA), waarom verschillen de richtlijnen dan zo sterk tussen landen luchthavens en maatschappijen in zowel theorie als praktijk?
De richtlijnen van EASA/ECDC gelden voor heel Europa, maar de implementatie is mede afhankelijk van de lokale voorschriften van de gezondheidsautoriteiten en de specifieke situatie op de betreffende luchthavens. Dit kan leiden tot verschillen in implementatie. Daarnaast kunnen luchtvaartmaatschappijen zelfstandig extra maatregelen nemen. Voor de maatregelen in relatie tot luchtvaart in Nederland wordt verwezen naar de Kamerbrief van 12 juni jl.
In hoeverre stelt EASA stengere eisen dan de International Air Transport Association (IATA), of worden de regels voor de luchtvaartsector met name door de luchtvaartsector zelf bepaald?
De richtlijnen van EASA/ECDC zijn op enkele details strenger dan de aanbevelingen van IATA, bijvoorbeeld ten aanzien van de geadviseerde afstand tussen mensen. De bevoegdheid tot het nemen van gezondheidsmaatregelen ligt bij de gezondheidsautoriteiten van de lidstaten. De lidstaten kunnen bepalen hoeveel uitvoeringsruimte de luchtvaartsector vervolgens krijgt.
Acht u het in het algemeen verstandig om restrictieve maatregelen te laten bedenken, uitvoeren en handhaven door een commerciële sector in crisis, als die sector zelf het meeste last heeft van die maatregelen die ze geacht worden zichzelf op te leggen? Waarom zou dit wel werken voor de luchtvaart en verder voor geen enkele andere sector?
Het is primair aan de sector om protocollen te maken op basis waarvan zij veilig kunnen werken. Dat is een belangrijk uitgangspunt. Dat is ook zo voor de luchtvaartsector. Het RIVM heeft, naast een advies over de veiligheid aan boord van vliegtuigen in verband met COVID-19 ook advies gegeven over de protocollen van de Nederlandse luchthavens en luchtvaartmaatschappijen. De basis voor de protocollen ligt in de EASA- en ICAO- richtlijnen die ook door buitenlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens worden gevolgd. De Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en luchthavens hebben hun protocollen in lijn met het RIVM-advies gebracht.
De naleving van de richtlijnen vindt plaats door de luchthaven en de luchtvaartmaatschappijen. Als naar het oordeel van de voorzitter van de Veiligheidsregio onvoldoende maatregelen worden getroffen of er vanuit oogpunt van gezondheidszorg onverantwoorde situaties ontstaan, kunnen aanvullende beperkende maatregelen getroffen worden, zoals het sluiten van delen van bepaalde locaties. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de Kamerbrief van 12 juni jl.
Speelt het feit dat een vlucht met 30 personen niet rendabel is op enigerlei wijze een rol in het besluit om voor luchtvaart niet dezelfde regels te hebben als voor restaurants, bioscopen en theaters? Op welke manier wordt dit verschil in benadering gerechtvaardigd?
Nee. De luchtvaart wordt op een verantwoorde manier opgeschaald. Volksgezondheid en veiligheid staan hierbij voorop. Het RIVM heeft op verzoek van het kabinet geadviseerd over de protocollen van de maatschappijen en luchthavens in Nederland en de sector heeft de bevindingen van de deskundigen van het RIVM verwerkt. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de kamerbrief van 12 juni jl.
Waarom verwacht u dat mensen die over symptomen twijfelen wel thuis blijven en hun vakantie mislopen waar ze het hele jaar voor gespaard hebben, maar dit niet zouden doen als ze daarmee een dag naar hun werk zouden missen, als de voornaamste veiligheidsmaatregel eruit bestaat dat mensen die zich ziek voelen uit zichzelf niet gaan reizen? Dus waarom werkt dit beroep op de eigen verantwoordelijkheid wél in het vliegtuig, maar niet in het ov?
Mensen hebben een belangrijke eigen verantwoordelijkheid in het voorkomen van verspreiding van het virus. Dat geldt voor mensen die naar hun werk gaan en uiteraard ook voor mensen die willen gaan vliegen. Vanaf 15 juni geldt dat alle inkomende en uitgaande passagiers op Nederlandse luchthavens een gezondheidsverklaring nodig hebben, om te kunnen reizen. Daarnaast dient, bij het inchecken en voor het binnentreden van het vliegtuig, een gezondheidscheck te worden uitgevoerd door het luchtvaartpersoneel. De Minister van VWS vraagt de GGD Kennemerland aanvullend om in de zomerperiode op Schiphol risico-gestuurde steekproeven op gezondheidsverklaringen en visuele waarneming uit te voeren op inkomende vluchten om de naleving van deze protocollen te bevorderen. Daarnaast zijn op Nederlandse luchthavens observers van de luchthaven actief, die pro actief handelen om de drie pijlers van het protocol te borgen: 1,5 meter afstand, gezondheid & hygiëne en informatievoorziening.
Zou het annuleren van vliegtickets, inclusief geld terug regeling niet veel beter georganiseerd moeten worden dan nu het geval is, als een cruciaal onderdeel van de maatregelen is dat mensen thuis blijven als ze klachten hebben? Welke impact denkt u dat het feit dat KLM nog steeds moeilijk doet over de restitutie van tickets heeft op de neiging van passagiers om een vlucht te cancelen?
Het kabinet doet een beroep op mensen met gezondheidsklachten die kunnen duiden op besmetting met Covid-19 om thuis te blijven. Dat kan betekenen dat zij geen gebruik kunnen maken van hun vliegticket. De rechten van een passagier zijn in dat geval primair afhankelijk van het type vliegticket. Daarnaast spelen ook het beleid van de luchtvaartmaatschappij en de voorwaarden van de annuleringsverzekering van de passagier mogelijk een rol.
Luchtvaartmaatschappijen bieden verschillende typen tickets aan waarbij de voorwaarden bij omboeking of annulering verschillen. Meer flexibiliteit betekent een meerprijs, en passagiers maken hierin hun eigen risicoafweging bij het boeken.
Wanneer passagiers met gezondheidsklachten naar de luchthaven gaan om toch de vliegreis te maken, dan kan het zijn dat hen de toegang tot het vliegtuig wordt geweigerd. Op basis van Verordening (EG) Nr. 261/2004 artikel 2 lid j zijn de passagiersrechten bij instapweigering niet van toepassing, omdat weigering plaatsvindt om gezondheidsredenen. Ook in dat geval zijn de rechten van een passagier primair afhankelijk van diens type vliegticket en het beleid van de luchtvaartmaatschappij.
Deze wijze van organiseren, waarbij de risicoafweging ten aanzien van annulering (bv. om gezondheidsredenen) bij de passagier ligt en de markt daarop inspringt met in prijs gedifferentieerde tickets, is gemeengoed in diverse sectoren.
Wat verwacht u dat er gaat gebeuren met de praktische uitvoering van die aanbevelin, als luchtvaartmaatschappijen de belangrijkste algemene maatregelen, afstand houden «waar mogelijk» moeten toepassen, maar niet zijn gehouden om die mogelijkheid ook te creëren én economisch baat hebben bij het zo vol mogelijk boeken van een vliegtuig? Bent u verbaasd over de manier waarop dit in de eerste dagen dat er weer gevlogen mocht worden is toegepast?
Voor de praktische uitvoering van de protocollen zijn de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk. Waar het niet mogelijk blijkt om 1,5 meter afstand te houden, zijn Nederlandse luchtvaartmaatschappijen verplicht om er op toe te zien dat de passagiers mondkapjes dragen. Dit is vastgelegd in een aanwijzing.
Het is nog niet precies duidelijk hoe het vliegverkeer zich gaat ontwikkelen. De ontwikkelingen, en daarmee de praktische uitvoering, worden actief gemonitord. Indien daartoe aanleiding bestaat, wordt met de luchtvaartmaatschappijen opnieuw in overleg getreden om te bezien wat nodig is om de gezondheidsrisico’s verder te beperken.
Waarom werkt een (niet-medisch) mondkapje als voldoende alternatief is voor 1,5 meter afstand wel in het vliegtuig en niet in de trein of bus?
In het openbaar vervoer zijn niet-medische mondkapjes voorgeschreven. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar vraag 1.
Hoe gaat u met maatregelen en handhaving voorkomen dat besmettingen plaatsvinde, als volgens sommigen de fase voor en na de vlucht, douane, luchthavenhoreca et cetera risicovoller is dan de vlucht zelf, en dit deels niet onder internationale maar Nederlandse jurisdictie valt? Of laat u dit ook aan de partijen over die vooral belang hebben bij geen maatregelen?
De Nederlandse luchthavens zetten een combinatie van maatregelen in, waarbij de basis ligt in de adviezen die de EASA heeft gegeven en waarbij wordt aangesloten bij het RIVM-advies. Regel is dat op de luchthavens 1,5 meter afstand dient te worden gehouden. Daarvoor zet de sector zich maximaal in, zoals afstandmarkering en het (deels) afzetten van zit-en wachtgelegenheden. Wachtrijen en het aantal mensen dat gelijktijdig aanwezig is worden geminimaliseerd door «flow regulatie» en «wachtrijmanagement». Via informatieschermen en vloerstickers worden mensen actief geïnformeerd over de regel om 1,5 meter afstand te houden. Op plekken zoals de horeca- en winkelvoorzieningen en wachtruimtes worden hier geen uitzonderingen getolereerd. Op sommige momenten en plekken is dat door het type en intensiteit van handelingen op de luchthaven niet altijd mogelijk. In de praktijk betekent dit dat passagiers in ieder geval bij het inchecken, bij de security op de luchthaven en bij het boarden en aan boord een mondkapje moeten dragen. Nederlandse luchthavens zetten ook andere maatregelen in om het risico op besmetting op de luchthaven zo veel mogelijk te beperken, zoals intensieve en frequente schoonmaak van alle gebieden waar passagiers en medewerkers aanwezig zijn. Als naar het oordeel van de voorzitter van de Veiligheidsregio onvoldoende maatregelen worden getroffen of er vanuit oogpunt van gezondheidszorg onverantwoorde situaties ontstaan, kan deze aanvullende beperkende maatregelen treffen zoals (delen van) bepaalde locaties sluiten.
Komen eraanvullende maatregelen/eisen als blijkt dat de luchtvaart toch een groter risico is dan gehoopt? Wordt dit bijgehouden?
De ontwikkelingen worden zowel binnen als buiten Nederland op de voet gevolgd en actief gemonitord. Indien daartoe aanleiding bestaat, wordt met de luchthavens en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen – in samenspraak met de veiligheidsregio’s – opnieuw in overleg getreden om te bezien wat nodig is om de gezondheidsrisico’s te beperken.
Wie gaat de afspraken en protocollen handhaven?
Zoals aangegeven in de brief van 12 juni 2020 zijn de noodverordeningen op de luchthavens aan zowel de land-als luchtzijde onverkort van toepassing. De luchthavens hebben protocollen opgesteld en deze zijn afgestemd met de betreffende veiligheidsregio’s. De naleving vindt plaats door de luchthavens en de luchtvaartmaatschappijen. Controle op handhaving vindt plaats door de veiligheidsregio en de Koninklijke Marechaussee.
Als naar het oordeel van de voorzitter van de Veiligheidsregio onvoldoende maatregelen worden getroffen of er vanuit oogpunt van gezondheidszorg onverantwoorde situaties ontstaan, kan deze aanvullende beperkende maatregelen treffen zoals (delen van) bepaalde locaties sluiten. De Minister van VWS vraagt de GGD Kennemerland aanvullend om in de zomerperiode op Schiphol risico-gestuurde steekproeven op gezondheidsverklaringen en visuele waarneming uit te voeren op inkomende vluchten om de naleving van deze protocollen te bevorderen.
Daarnaast zijn op Nederlandse luchthavens observers van de luchthaven actief, die pro actief handelen om de drie pijlers van het protocol te borgen: 1,5 meter afstand, gezondheid & hygiëne en informatievoorziening. Voor passagiers in een vliegtuig geldt dat aanwijzingen van een gezagvoerder dienen te worden opgevolgd. In voorkomende gevallen is de Koninklijke Marechaussee bevoegd om strafrechtelijk te handhaven.
Waar duidt de zin «Er is druk om in Nederland en Europa het vliegverkeer weer te hervatten.» uit het Outbreak Management Team (OMT) advies van 14 april op? Door wie is druk uitgeoefend? Hoe beoordeeld u het feit dat het OMT ervaart dat er druk is uitgeoefend?
Er wordt momenteel in brede zin bezien hoe de maatregelen in ons land stap voor stap versoepeld kunnen worden wanneer dit vanwege de gezondheidssituatie kan. Het vliegverkeer op een veilige manier hervatten maakt hier onderdeel van uit. Er is geen druk uitgeoefend om het vliegverkeer in Nederland en Europa weer te hervatten. Uiteraard kijken luchthavens en luchtvaartmaatschappijen wel naar mogelijkheden om het vliegen weer mogelijk te maken.
Waarom heeft noch Schiphol, noch KLM het protocol van EASA over vliegen in coronatijd ondertekend? Gaat u aandringen dat dit snel gebeurt?
De protocollen van zowel Schiphol als ook de KLM zijn bekeken door het RIVM. Wij vertrouwen in deze op de deskundigheid van het instituut en zullen dan ook niet aandringen op het ondertekenen van de Europese richtlijnen.
Het bericht 'Met een scootmobiel ben je niet meer welkom in de regiotaxi' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Met een scootmobiel ben je niet meer welkom in de regiotaxi»?1 Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja. De regel dat scootmobielen tijdelijk niet meegenomen konden worden in het zorgvervoer was opgenomen in het sectorprotocol «Veilig Zorgvervoer». Dit protocol is opgesteld door Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de landelijke branchevereniging voor ondernemers in het zorg- en taxivervoer, en vakbonden FNV en CNV, in overleg met cliëntorganisaties en andere relevante partijen. Het doel van het toen geldende sectorprotocol was om het geleidelijk opstarten van het vervoer voor zowel chauffeur als passagier zo goed en veilig mogelijk te laten zijn. Mede door de versoepeling van coronamaatregelen door het kabinet per 1 juli 2020 is in het sectorprotocol voor zorgvervoer opgenomen dat scootmobielen weer in het zorgvervoer, waaronder de regiotaxi, meegenomen kunnen worden2.
Klopt het dat het RIVM over het vervoer geen advies heeft gegeven voor het wel of niet meenemen van scootmobielen?
Ja. Het is primair de verantwoordelijkheid van sectoren zelf de algemene regels van het RIVM te vertalen naar de specifieke situatie van de sector en op basis hiervan, en in overleg met relevante partijen, een sectorprotocol op te stellen.
Deelt u de mening dat er niet zoveel verschil zit tussen en scootmobiel en een rolstoel?
Er zijn verschillen tussen rolstoelen en scootmobielen die ook bij het vervoer naar voren komen. Het belangrijkste verschil tussen een scootmobiel en een rolstoel wat betreft de wijze van vervoeren is dat een rolstoel die veilig vastzetbaar is op dit moment, anders dan een scootmobiel, als plaatsvervangende zitplaats in een taxibus kan worden gezien. De passagier wordt dan in de rolstoel vervoerd. Een scootmobiel wordt in het kader van veilig vervoer gezien als bagage3. Dit betekent dat een passagier die een scootmobiel mee wil nemen in het vervoer altijd de overstap moet maken naar een zitplaats in de taxibus. De chauffeur moet de scootmobiel vervolgens via de rolstoellift in de taxibus plaatsen en dusdanig vastzetten dat deze bij een eventuele noodstop ook goed vast blijft staan. Dat betekent dat voor het vervoeren van een scootmobiel meer handelingen moeten worden verricht, dan voor het vervoeren van een passagier in een rolstoel. Ook kan sprake zijn van meer contactmomenten tussen chauffeurs als passagiers als de scootmobielgebruiker ondersteuning nodig heeft om uit de scootmobiel te stappen en na de rit er weer in plaats te kunnen nemen. Zoals aangegeven is het sectorprotocol, mede in het licht van de verdere openstelling van de maatschappij, aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Zijn er meer regiotaxi’s die een onderscheid maken tussen het meenemen van een scootmobiel of een rolstoel?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht vloeide het onderscheid tussen het meenemen van een scootmobiel en een rolstoel voort uit het sectorprotocol «Veilig Zorgvervoer». Het sectorprotocol is een belangrijke richtlijn die gemeenten en andere opdrachtgevers in het zorgvervoer en vervoerders hanteren voor het inrichten en uitvoeren van het (sociaal-recreatief) vervoer voor mensen met een mobiliteitsbeperking. Er zijn dus meer vervoerders die na de «intelligente lockdown» en op basis van het sectorprotocol een onderscheid hebben gemaakt tussen het meenemen van een scootmobiel en een rolstoel. Inmiddels is het sectorprotocol zoals vermeld aangepast en mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer meegenomen worden in het vervoer.
Deelt u de mening dat juist een scootmobiel ouderen en mensen met beperkingen onafhankelijk laat functioneren en na de coronamaatregelen de wereld voor ouderen en mensen met beperkingen weer een beetje groter maakt?
Ik ben van mening dat het systeem van zorgvervoer beoogt te waarborgen dat mensen met een mobiliteitsbeperking volledig deel kunnen nemen aan de maatschappij. Een scootmobiel is bedoeld voor de korte en (middel)lange afstanden en kan op zichzelf of in combinatie met het zorgvervoer faciliteren dat mensen met een mobiliteitsbeperking zelfstandig kunnen functioneren in de maatschappij. Een scootmobiel kan in bepaalde gevallen ook een alternatief zijn voor korte ritten met het zorgvervoer (bijvoorbeeld om boodschappen in de buurt te doen). In het geval van langere ritten met de taxi kan een scootmobiel faciliteren dat de passagier op de plaats van bestemming zelfstandig kan functioneren. Uiteraard begrijp ik dat scootmobielgebruikers daarom hun scootmobiel in het vervoer mee willen nemen. In het algemeen kan worden gezegd dat in bepaalde gevallen, ook afhankelijk van de situatie van een passagier en de bestemming van de reis, ook op de plaats van bestemming hulpmiddelen kunnen worden ingezet om de mobiliteit van passagiers te vergroten. Zo kan bijvoorbeeld voor een bezoek aan een ziekenhuis in bepaalde gevallen gebruik worden gemaakt van een incidentele rolstoel. Ook zijn er locaties zoals winkelcentra waar een scootmobiel geleend of gehuurd kan worden. Zoals aangegeven mogen scootmobielen per 1 juli jl. weer in het zorgvervoer worden meegenomen.
Het is toch zo dat ze door middel van hun scootmobiel – onder voorwaarde dat ze regionaal vervoer hebben – gebruik kunnen maken van medische voorzieningen, hoe moeten zij dit oplossen?
Zie antwoord vraag 5.
Onterechte huurverhogingen door foutieve huishoudverklaringen door de Belastingdienst |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe is bij de Belastingdienst aan het licht gekomen dat bij 932 huishoudens een verkeerde huishoudverklaring is afgegeven waardoor deze huishoudens een hogere huurverhoging kunnen krijgen? Kunt u dit verklaren?1
Bij de Belastingdienst zijn door twee verhuurders vragen gesteld over de AOW-gerechtigde leeftijd (6 mei en 25 mei 2020). Hierop is een onderzoek gestart en daaruit is gebleken dat voor 932 huishoudens een foutieve AOW-Ieeftijd is gehanteerd bij het genereren van de huishoudverkiaring. Daarnaast zijn bij de klachtenafdeling van de Belastingdienst ook twee klachten van huurders binnen gekomen.
Zijn er alleen foutieve huishoudverklaringen afgegeven voor mensen met de AOW-leeftijd, of ook voor grote huishoudens van vier of meer personen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, er zijn enkel onjuiste verklaringen afgegeven met betrekking tot de AOW-leeftijd. In de programmatuur waarmee de huishoudverkiaringen worden geproduceerd, is dit jaar de parameter van de AOW-leeftijd abusievelijk niet aangepast. Er zijn maatregelen genomen om dit in de toekomst to voorkomen. Met de parameter met betrekking tot de grootte van huishoudens (de uitzondering op de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging voor huishoudens van vier of meer personen) is niets gebeurd en er is ook niet zover nu bekend gebleken dat er onjuiste huishoudverkiaringen afgegeven zijn voor huishoudens van vier of meer personen.
Hoeveel foutieve huishoudverklaringen per jaar zijn door de Belastingdienst afgegeven sinds de invoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging tijdens het kabinet Rutte-II? Kunt u schematisch weergeven in welke categorie deze foutieve huishoudverklaringen vielen (inkomensgroepen en uitzonderingsgroepen)?
De fout zoals deze nu is opgetreden, is alleen in 2020 voorgekomen doordat de jaar-parameter voor de AOW-leeftijd niet is aangepast.
In de voorgaande jaren zijn geen signalen binnengekomen waaruit blijkt dat de Beiastingdienst een foutieve huishoudverkiaring heeft afgegeven. De inkomensafhankelijke huurverhoging is een jaarlijks uitvoeringsproces dat wordt afgesloten met een evaluatie. Jaarlijks komen er gemiddeld 150 vragen/klachten binnen, maar deze klachten zijn tot nu toe niet gerelateerd aan foutieve huishoudverkiaringen. (In 2019 hebben ongeveer 2.800 verhuurders in totaal 1.759.789 huishoudverklaringen ontvangen.)
Bij hoeveel huishoudens van de 932 huishoudens met een foutieve huishoudverklaring heeft de verhuurder een onrechtmatige extra huurverhoging voorgesteld? En om hoeveel verhuurders gaat het?
Het betreft 139 verhuurders. Het is de Belastingdienst niet bekend aan hoeveel van deze huishoudens deze verhuurders een onrechtmatige hogere huurverhoging hebben voorgesteld.
Dat de Belastingdienst op verzoek van verhuurders huishoudverklaringen moet verstrekken aan verhuurders voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging en wat die huishoudverkiaring moet verkiaren, staat geregeld in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek. Als de verhuurder een huishoudverkiaring ontvangt waarin staat dat het desbetreffende huishouden in aanmerking komt voor een hogere huurverhoging, kan de verhuurder de hogere verhoging aan de huurder voorstellen. Of de verhuurder dit daadwerkelijk doet Iigt bij de verhuurder en wordt niet teruggekoppeld aan de Belastingdienst.
Wat gebeurt er als verhuurders niet op uw vraag ingaan om de extra huurverhoging terug te draaien? Bent u bereid om betreffende verhuurders op te dragen per direct de extra huurverhoging ongedaan te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De betrokken verhuurders zijn over de fout ingelicht en zijn verzocht om de hogere huurverhoging naar beneden bij te stellen, indien van toepassing. Huurders zijn met een brief geInformeerd over de verplichting van de verhuurder om de hogere huurverhoging (van meer dan 5,1% en maximaal 6,6%) naar beneden bij te stellen (naar maximaal 5,1%) en wat zij kunnen doen als de verhuurder dat nalaat. Het huurprijzenrecht (civiel recht tussen verhuurder en huurder) biedt de huurder een voorziening indien zijn verhuurder een volgens de regelgeving te hoog huurverhogingsvoorstel heeft gedaan. De huurder kan dan een bezwaarschrift tegen de voorgestelde huurverhoging bij de verhuurder indienen. Als de verhuurder het bezwaar gegrond vindt, past hij de huurverhoging conform de wens van de huurder aan. Indien de verhuurder het bezwaar van de huurder ongegrond vindt, mag hij het bezwaar niet eigenhandig ongegrond verkiaren maar moet hij een uitspraak van de Huurcommissie vragen over de redelijkheid van zijn huurverhogingsvoorstel.
Waarom kiest u ervoor om het aan huurders over te laten om de extra huurverhoging ongedaan te maken als de verhuurder niet meewerkt, hoewel huurders er geen schuld aan hebben? Waarom komt u als kabinet niet op voor huurders en helpt hen om de door de overheid gemaakte fout te herstellen?
De Belastingdienst laat het niet over aan de huurders. De Belastingdienst heeft de verhuurders via diverse kanalen ingelicht en verzocht om deze mogelijk onrechtmatige hogere huurverhoging naar beneden bij te stellen.
De 139 verhuurders hebben een brief ontvangen (4 juni), die daarnaast ook geplaatst is op hun persoonlijke omgeving van het webportaal waarop zij huishoudverklaringen kunnen aanvragen. Op de brief aan de verhuurders zijn geen reacties ontvangen. Wel weet de Belastingdienst dat verhuurders recentelijk nieuwe huishoudverklaringen hebben aangevraagd (en verkregen). Daarnaast heeft de Belastingdienst om vervelende gevolgen voor de huurder te voorkomen, een belactie uitgevoerd of de verhuurders de brief hebben ontvangen en gevraagd of de voorgestelde hogere huurverhoging naar beneden is bijgesteld.
De Belastingdienst weet namelijk niet of een verhuurder aan de hand van de huishoudverklaring die aangeeft dat het huishouden in aanmerking kan komen voor een hogere huurverhoging daadwerkelijk een hogere huurverhoging heeft voorgesteld. Dit is de verantwoordelijkheid van de verhuurder.
Niettemin heeft de Belastingdienst de betrokken huurders/bewoners van het adres per brief ingelicht over deze fout, zoals hiervoor toegelicht.
De Belastingdienst gaat bovendien alle betrokken huurders, van wie een telefoonnummer bekend is, bellen om to vragen of zij de brief ontvangen hebben en of zij nog vragen hebben over het eigen handelingsperspectief.
In de gevallen waarbij gebleken is dat er sprake is van een sterfgeval op het desbetreffende adres, is direct telefonisch contact gezocht met de verhuurder en zijn maatwerkafspraken gemaakt over het inlichten van de huurder.
Het bericht ‘Huizenkopers betalen straks bedrag aan notaris voor negatieve rente’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het Algemeen Dagblad van 7 juni 2020 «Huizenkopers betalen straks bedrag aan notaris voor negatieve rente»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de problematiek die zal ontstaan vanaf 1 juli aanstaande, als klanten van notarissen moeten opdraaien voor de negatieve rente die banken rekenen op de derdengeldrekeningen, die notarissen moeten aanhouden? Acht u dit wenselijk?
Banken lenen zowel geld in als uit. Zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Marktrentes, waarmee de spaarrente sterk samenhangt, laten al langere tijd een dalende trend zien. Aan die lage rente liggen zowel structurele als incidentele oorzaken ten grondslag. Banken rekenen de dalende marktrente door aan zowel hun spaarklanten, als aan klanten die lenen bij de bank.
De rente waartegen banken inlenen op spaardeposito’s daalt al sinds de jaren tachtig en staat momenteel historisch laag. De rentes waartegen banken kunnen uitlenen dalen ook al langere tijd. Huishoudens kunnen daardoor goedkoper lenen, bijvoorbeeld om een huis te kopen. En bedrijven kunnen goedkoper geld lenen om investeringen te doen. De lage rente heeft naast ongemak dus ook positieve kanten.
Afgelopen december schreef ik uw Kamer dat ik een negatieve rente voor gewone spaarders ongewenst vind.2 Op dit moment zijn er voor gewone spaarders voldoende mogelijkheden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Banken hebben zelf aangegeven dat zij in de voorzienbare toekomst niet over zullen gaan tot een negatieve rente voor gewone spaarders. Ook zij zijn zich zeer bewust van de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente. Indien de mogelijkheden voor gewone spaarders om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent significant worden beperkt, zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
Ook voor andere bankklanten dan gewone spaarders kan een negatieve rente vervelende effecten hebben. Dit geldt voor notarissen en hun cliënten alsook voor andere bankklanten, waaronder charitatieve en semipublieke instellingen. Ook zij hebben eerder hun zorgen geuit over het rekenen van negatieve rente.3 Hoewel ik deze zorgen begrijp, acht ik ingrijpen in de prijsstelling op dit moment niet verstandig, mede op grond van bevindingen uit onderzoek van de Nederlandsche Bank (DNB).4 Aanvullend acht ik het onwenselijk en niet proportioneel om notarissen uit te zonderen van negatieve rente en anderen niet.
In de vraag wordt gesproken over de aankoop van een huis waarbij een cliënt de negatieve rente over het aankoopbedrag dient te betalen voor het stallen op de derdengeldenrekening bij de notaris. Doorgaans staat het bedrag van een hypothecaire lening één tot twee dagen op de derdengeldenrekening. De kosten van een eventuele negatieve rente over dit bedrag lijken daardoor te overzien. Wanneer een notaris bijvoorbeeld bij de aankoop van een woning van € 344.000 het bedrag van de hypothecaire lening van zijn cliënt voor twee dagen op de derdengeldenrekening plaatst tegen een negatieve rente van 0,5%, dan rekent de bank ca. € 9 aan negatieve rente.5
De kosten van negatieve rente bij de aankoop van een huis hoeven daarnaast niet dwingend voor rekening van de cliënt te zijn. De notaris zou een andersluidende contractuele afspraak kunnen maken met cliënten bij een bepaald soort transactie, al is hij daartoe niet verplicht (zie hiervoor vraag 3). Ook in het spiegelbeeldige geval van een positieve rente over de derdengeldenrekening wordt deze bijvoorbeeld niet altijd vergoed voor bedragen die slechts kort daar gestald worden. Dit omdat de administratieve lasten van de notaris niet zouden opwegen tegen het uitkeren van de positieve rente.
In hoeverre is de notaris wettelijk verplicht om het bedrag aan negatieve rente door te rekenen aan de cliënt?
In beginsel zijn notarissen op basis van een ministeriële regeling6 verplicht om rente te salderen. Uitgangspunt is namelijk dat de notaris financieel geen voor- of nadeel ondervindt van de rente die aan het saldo van de bijzondere rekening wordt toegevoegd. Het rekenen van negatieve rente houdt in dat een bedrag in mindering wordt gebracht op het aandeel van de rechthebbende wiens gelden tijdelijk worden beheerd. Het aandeel op de bijzondere rekening wordt in beginsel zo spoedig mogelijk en volledig door de notaris aan de rechthebbende uitgekeerd.
Deze regel geldt in beginsel, namelijk tenzij de notaris schriftelijk – bijvoorbeeld bij algemene voorwaarden – anders is overeengekomen met de cliënt. Deze uitzondering is in het verleden bijvoorbeeld gebruikt wanneer bedragen kortdurend op de derdengeldenrekening stonden. Een notaris is als ondernemer vrij om de afweging te maken of hij wel of niet door middel van een contractuele afspraak met zijn klant de negatieve rente niet of slechts gedeeltelijk doorberekent. De ministeriële regeling biedt daar een aangrijpingspunt voor.
Acht u het wenselijk dat, bijvoorbeeld bij de koop van een huis, een cliënt de negatieve rente over het gehele bedrag dient te betalen terwijl de cliënt niet het gehele vermogen op de derdengeldrekening heeft ingebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een overleg te organiseren tussen de Nederlandse Vereniging van Banken, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en uzelf om deze problematiek te bespreken?
Vanwege de mededingingswetgeving past mij terughoudendheid om met belangenorganisaties en de bankensector in gesprek te gaan over dit specifieke onderwerp. Prijsafspraken met concurrenten zijn op grond van artikel 6 van de Mededingingswet in principe niet mogelijk.
Notarissen kunnen zelf in gesprek gaan met hun bank over andere mogelijkheden voor de tegoeden op de derdengeldenrekening. Zo zijn er banken die specifieke afspraken maken met bepaalde andere klantgroepen.7 Met name als de kosten van het tijdelijk stallen van gelden laag zijn, zouden notarissen ook kunnen overeenkomen om deze kosten zelf te dragen, als normale bedrijfslasten (zie ook antwoord op vraag 3).
Ziet u mogelijkheden om, in overleg met de banken, de derdengeldrekening vrij te stellen van de negatieve rente en in plaats daarvan bijvoorbeeld een neutrale of licht positieve rente te laten gelden bij derdengeldrekeningen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er wettelijke mogelijkheden om de derdengeldrekening vrij te stellen van negatieve rente denkbaar? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er?
Mede op grond van het eerder genoemde onderzoek van DNB, vind ik een verbod op negatieve rente op dit moment ongewenst. Ik vind het niet proportioneel om daarop een uitzondering te maken voor derdengeldenrekeningen en niet voor andere ondernemers. Ik zal het onderwerp opnieuw ter hand nemen indien de mogelijkheden voor gewone spaarders significant worden beperkt om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.
Het bericht ‘Willekeur van coronaregels ondermijnt het vertrouwen’ en ‘Advocaten roepen mensen op: kom in verzet tegen coronaboete’. |
|
Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Willekeur van coronaregels ondermijnt het vertrouwen» uit NRC van 3 juni 20201 en het bericht «Advocaten roepen mensen op: kom in verzet tegen coronaboete» uit Trouw van 22 mei 20202?
Ja.
Klopt de informatie dat er op de peildatum 10 mei 18.200 strafbeschikkingen waren uitgeschreven voor overtreding van de Corona-noodverordeningen?
Het in uw vraag genoemde aantal van 18.200 betreft de op die peildatum 10 mei ingestuurde processen-verbaal van politie en BOA’s. Op basis van cijfers van het Openbaar Ministerie (OM) kan ik aangeven dat er op peildatum 28 juni 2020 door het OM ongeveer 15.530 strafbeschikkingen zijn uitgevaardigd vanwege overtreding van de noodverordeningen. Daarnaast worden nog 7.290 ingestuurde processen-verbaal beoordeeld door het OM.
Deelt u onze opvatting dat de maatschappelijke onduidelijkheid rond de rechtsgeldigheid van dit soort strafbeschikkingen deels beantwoord kan worden door de rechter te vragen een uitspraak te doen, bijvoorbeeld in het kader van een verzetsprocedure? Kunt u uiteenzetten hoe die procedure – van opleggen strafbeschikking tot rechterlijke beoordeling – in elkaar steekt?
Het OM beoordeelt alle door politie en BOA’s uitgeschreven processen-verbaal en weegt in elk individueel geval zorgvuldig of de zich voorgedane situatie aanleiding geeft tot het opleggen van een boete vanwege overtreding van de noodmaatregelen. Voorafgaand aan het opleggen van een boete wordt vastgesteld of er een strafbaar feit is gepleegd en wordt de schuld vastgesteld.
Indien mensen het niet eens zijn met de uitgevaardigde strafbeschikking kan men verzet aantekenen bij de kantonrechter. Dit kan dus ook in het geval men de rechtsgeldigheid van de strafbeschikking in twijfel trekt. Vervolgens is het eerst aan de officier van justitie en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de strafbeschikking rechtmatig is opgelegd, waarbij rekening zal worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
Kunt u aangeven of er al corona-strafbeschikkingen zijn voorgelegd aan de (kanton)rechter? Is dat überhaupt op dit moment mogelijk? Klopt het dat kantonrechtbanken in beginsel tot 1 september gesloten zijn? Kunt u bevestigen dat de informatie op de website van de Raad voor de rechtspraak3 leidt tot de conclusie dat verzetschriften tegen strafbeschikkingen niet als een zeer urgente of als een urgente zaak worden gekwalificeerd en daarom vooralsnog niet behandeld zullen worden?
Op dit moment zijn er wel verzetten tegen corona-strafbeschikkingen geregistreerd maar zijn deze zaken nog niet daadwerkelijk voorgelegd aan de kantonrechter. In eerste instantie (vanaf 17 maart jl. tot 11 mei jl.) werden alleen (zeer) urgente zaken behandeld. Verzetszaken vielen daar niet onder. Vanaf 11 mei jl. pakt de Rechtspraak weer zo veel mogelijk zaken op. In beginsel geldt dit nog niet voor strafrecht kantonzittingen (tot 1 september 2020), waar ook de verzetszaken onder vallen. Op die zittingen staan namelijk op een dagdeel tussen de 75 en 150 zaken. Alvorens deze zittingen weer doorgang kunnen vinden met inachtneming van de afstandseis van anderhalve meter die ook in de gerechtsgebouwen geldt, dient eerst ervaring te worden opgedaan met het verloop van andere zittingen en de daarmee samenhangende logistieke aspecten in onder meer de gangen en wachtruimtes. De Rechtspraak en het OM zijn wel met elkaar in gesprek en spannen zich beide in, om vóór 1 september 2020 alvast een aantal verzetszaken tegen corona-strafbeschikkingen bij de kantonrechter aan te brengen. Het OM zal in dat kader een representatieve selectie van deze verzetszaken maken.
Deelt u onze opvatting dat op deze wijze de toetsende en rechtsvormende functie van de (kanton)rechter ten aanzien van de handhaving van de corona-regelgeving ernstig te kort schiet? Op welke wijze kunt u bevorderen dat de kantonrechters zich wél op korte termijn uit zullen laten over deze vorm van strafbare feiten?
Door het moeten beperken van het aantal terechtzittingen als gevolg van de maatregelen om corona-besmettingen tegen te gaan, zijn de werkvoorraden in de rechtsketen opgelopen. Bij alle maatregelen is erop toegezien dat de beginselen van rechtsstaat, democratie en grondrechten geborgd werden met inachtneming van de beperkingen die noodzakelijk waren om een verdere verspreiding van het virus tegen te gaan. Bij brief van 25 juni 2020 inzake de contouren aanpak achterstanden strafrechtketen bent u geïnformeerd over de plannen van de betrokken organisaties om de opgelopen voorraden weg te werken. Waar het gaat om de behandeling van verzetszaken tegen uitgeschreven strafbeschikkingen wordt hierin voor de komende periode voorzien op de wijze als onder vraag 4 is beantwoord.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het notaoverleg Justitieketen op dinsdag 30 juni 2020?
Het is helaas niet gelukt om de vragen te beantwoorden vóór het notaoverleg Justitieketen op dinsdag 30 juni 2020.
Het bericht ‘Terreurverdachte werkte vlak voor arrestatie met kwetsbare jongeren’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Terreurverdachte werkte vlak voor arrestatie met kwetsbare jongeren»?1
Ja.
Klopt het dat Hardi N. tijdens zijn werkzaamheden in drie verschillende jeugdinstellingen al was veroordeeld voor een terroristisch misdrijf? Zo ja, waarom kon Hardi N. onder een valse identiteit aan het werk gaan met kwetsbare kinderen in drie verschillende jeugdinstellingen?
Het bericht dat Hardi N. is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf is correct.
In 2018 heeft Hardi N. gedurende twee zomermaanden bij drie instellingen gewerkt. Dat deed hij door gebruik te maken van de identiteit van iemand die wel ingeschreven stond bij het uitzendbureau. Voor een flexibele inzet van personeel werken veel jeugdhulpinstellingen met uitzendkrachten. De jeugdhulpinstelling en/of het uitzendbureau moet toezien op de kwaliteit en integriteit van uitzendkrachten en personeelsleden in tijdelijke of vaste dienst. Artikel 4.1.6 van de Jeugdwet bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder in het bezit moet zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) van personen die in hun opdracht beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of hun ouders aan wie de jeugdhulpaanbieder jeugdhulp verleent. Het doel van de verplichte VOG-screening is dat kwetsbare jongeren en ouders worden beschermd tegen het herhaald plegen van crimineel of grensoverschrijdend gedrag door begeleiders of hulpverleners. Bij een aanvraag voor een VOG wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van de aanvrager. Daarbij wordt gekeken of er voor de functie relevante justitiële antecedenten staan geregistreerd.
In het reguliere VOG-proces heeft de werkgever of het uitzendbureau altijd een rol; deze moet vooraf aangeven voor welk doel de sollicitant bij Justis een VOG moet aanvragen en achteraf het VOG-document controleren op echtheid en inhoud. Het is aan de werkgever dan wel het uitzendbureau om te controleren of de naam van de aanvrager op de VOG vermeld staat, of de VOG voldoende actueel is en of de VOG is aangevraagd voor de functie waarop de betrokkene solliciteert. Daarnaast heeft het VOG-document een aantal echtheidskenmerken (o.a. een watermerk en een hologram), die het uitzendbureau of de werkgever moet controleren. Deze kenmerken zijn terug te vinden op de website van Justis.
De werkgever en het uitzendbureau dienen de echtheid van het VOG-document te controleren en de identiteit voor de eerste dienst van de nieuwe medewerker of uitzendkracht vast te stellen. Het is helaas niet meer na te gaan waarom dat bij het uitzendbureau of bij de drie instellingen in 2018 verkeerd is gegaan.
Bent u van mening dat binnen jeugdzorginstellingen voldoende zicht is op mogelijk extremisme van zorgverleners, dan wel cliënten? Kunt u uiteenzetten hoeveel keer een extremistische achtergrond bij zorgverleners is geconstateerd? Zo ja, welke stappen zijn naar aanleiding van deze constatering genomen? Zo nee, hoe bent u van plan deze informatie wel te verkrijgen?
De afgelopen jaren heeft het Rijk geïnvesteerd om het sociaal domein (jeugd, onderwijs, zorg en welzijn) als volwaardig partner onderdeel te laten uitmaken van de lokale integrale aanpak gericht op het tegengaan van radicalisering en (gewelddadig) extremisme. De rijksoverheid heeft een landelijk ondersteuningsaanbod beschikbaar gesteld om de handelingsvaardigheid te versterken van ketenpartners en professionals, met een specifieke focus op samenwerking met het jeugd- en onderwijsdomein. Sinds februari 2018 ondersteunt Platform Jeugd preventie Extremisme en Polarisatie (JEP) professionals en vrijwilligers in het jeugddomein. Het JEP organiseert bijeenkomsten over thema’s als wat te doen bij vermoedens van radicalisering, informatie delen, en verbinding maken met jongeren met extreme idealen. Het Landelijk Steunpunt Extremisme (LSE) biedt daarnaast professionals informatie en advies voor casussen waar mogelijke radicalisering of extremisme speelt. Het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR) biedt professionals trainingen aan voor het herkennen van signalen van radicalisering, onder andere specifiek gericht op het jeugddomein.
Gegeven de hierboven beschreven acties, die gericht zijn op het equiperen van professionals om signalen van radicalisering en extremistische uitingen te herkennen als die zich voordoen en via de daarvoor bedoelde (lokale) structuren te melden, zien wij geen aanleiding voor aanvullende acties. Het aantal (lokale) meldingen van signalen van radicalisering en extremistische uitingen die specifiek raken aan zorgverleners wordt niet bijgehouden. De (lokale) persoonsgerichte aanpak kan worden ingezet wanneer er sprake is van radicalisering en extremistische uitingen. Wanneer er sprake is van extremistische gedragingen die een strafbaar feit opleveren, kan het Openbaar Ministerie onderzoek instellen en indien opportuun overgaan tot vervolging.
Deelt u de mening dat de valse Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) van Hardi N. na het bekend worden van zijn extremistische overtuigingen direct ingetrokken moest worden? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom het mogelijk was voor Hardi N. om bij verschillende jeugdinstellingen aan het werk te gaan terwijl zijn extremistische overtuigingen bij andere jeugdinstellingen al bekend waren? Zo nee, waarom niet?
Hardi N. beschikte niet over een VOG. Hij kon aan het werk gaan door gebruik te maken van de identiteit van iemand die wel ingeschreven stond bij het uitzendbureau.
Waarom wordt informatie over de extremistische achtergrond van zorgverleners niet gedeeld met de politie en tussen de verschillende jeugdinstellingen en uitzendbureaus? Bent u bereid om op zeer korte termijn dergelijke informatie-uitwisselingen mogelijk en verplicht te maken? Zo nee, waarom niet?
Als daar aanleiding toe is kunnen partijen die betrokken zijn bij de lokale persoonsgerichte aanpak op basis van een convenant informatie delen over personen waarvan signalen van radicalisering bekend zijn. De lokale, persoonsgerichte aanpak wordt ingezet wanneer er sprake is van radicalisering of extremistische uitingen door individuen. In multidisciplinaire casusoverleggen maken de overlegdeelnemers een inschatting van de risico’s. Daar worden handelingsperspectieven en interventies met verschillende (lokale en landelijke) partners afgestemd en ingezet. Vanuit het lokale casusoverleg kunnen jeugdinstellingen en uitzendbureaus geïnformeerd worden. Professionals in de jeugdzorg zijn getraind in herkennen van signalen van radicalisering en kunnen dit bijvoorbeeld via politie of gemeente melden.
In hoeverre hebben de kwetsbare kinderen en jongeren extra begeleiding gekregen om te voorkomen dat zij radicaliseren?
De betrokken instellingen hebben mij laten weten dat Hardi N. geen diensten heeft gedraaid waarin hij alleen met jongeren was. Hierdoor is er geen ruimte geweest om, mocht betrokkene dat van plan zijn geweest, jongeren te radicaliseren. Er is daarom voor de instellingen geen aanleiding geweest om de jongeren extra begeleiding te geven.
Kunt u uiteenzetten waarom onduidelijkheid kan bestaan over de verantwoordelijkheid voor het controleren van de identiteit van een zorgverlener? Deelt u de mening dat bij uitzendkrachten voorafgaand aan hun werkzaamheden in jeugdinstellingen hun identiteit gecontroleerd dient te worden? Zo ja, waarom is de identiteit van Hardi N. bij drie jeugdinstellingen niet gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen onduidelijkheid over de verantwoordelijkheid voor het controleren van de identiteit van een zorgverlener. Het voorleggen van een actuele VOG is verplicht voor professionals die in de jeugdhulp, jeugdbescherming en/of jeugdreclassering werken. Werkgevers moeten de echtheid, geldigheid, het doel waarvoor de VOG werd aangevraagd en afgiftedatum van de VOG controleren. Werkgevers hebben daarnaast de plicht om te controleren dat werknemers inderdaad zijn wie ze zijn. Dat betekent dat zij toekomstige werknemers moeten vragen om een paspoort of ID-kaart en ook die moeten checken op echtheid en handtekening. Op deze wijze kunnen werkgevers achterhalen of iemand wel is wie hij zegt dat hij is. Het is helaas niet meer na te gaan waarom dat bij het uitzendbureau of bij de drie instellingen in 2018 verkeerd is gegaan.
Hoeveel zorgverleners hebben gewerkt of werken binnen jeugdinstellingen zonder een VOG of onder een valse identiteit? In hoeverre is u bekend of dit gaat om zorgverleners met een extremistische, zeden of geweldsachtergrond? Zo nee, waarom heeft u geen zicht op dergelijke data? Bent u bereid deze data op orde te krijgen en de Kamer hierover te informeren?
In hun reguliere toezicht op de jeugdhulp vraagt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) regelmatig hoe de bestuurder zich ervan vergewist dat de VOG origineel is. Dat toezicht heeft de IGJ vorig jaar geïntensiveerd toen bleek dat er valse VOG’s in omloop waren. De IGJ treft aan dat werkgevers soms beschikken over originelen en soms over kopieën. Dat laatste is altijd het geval bij uitzendkrachten. Het origineel ligt dan bij het uitzendbureau. Dat laat onverlet dat de bestuurder verantwoordelijk is voor de verificatie en niet blindelings mag vertrouwen op het uitzendbureau. Zoals eerder gezegd is het de taak van de werkgever om die op echtheid te controleren aan de hand van de verschillende echtheidskenmerken. De IGJ heeft tijdens toezichtbezoeken tot dusver geen onrechtmatigheden aangetroffen.
Vanwege de vorig jaar gebleken problemen met valse VOG’s in de jeugdhulp loopt op dit moment een groot strafrechtelijk onderzoek naar valse VOG’s, het onder valse voorwendselen in de zorg werken en de rol van uitzendbureaus. Deelnemende partijen zijn OM, FIOD, ISZW en IGJ. Deze casus is toegevoegd aan het onderzoek. De resultaten uit het onderzoek, gezamenlijk met de resultaten uit het onderzoek van het WODC naar de beleidsregels van de VOG,3 zullen handvatten bieden voor het vormgeven van toekomstig screeningsbeleid in de jeugdhulp.
Deelt u de mening dat het afgeven of eisen van een VOG niet voldoende is om personen met kwade bedoelingen te weren uit jeugdinstellingen? Zo ja, heeft u naar aanleiding van dit bericht contact opgenomen met de verschillende jeugdinstellingen om te voorkomen dat zorgverleners zonder VOG of een valse VOG werkzaamheden uitvoeren bij jeugdinstellingen? Zo nee, bent u bereid om het huidige screeningsproces van zorgverleners binnen jeugdinstellingen uit te breiden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover spoedig informeren? Zo nee, waarom niet?
De VOG is het sluitstuk van een breder integriteitsbeleid in de jeugdhulpverlening. Zoals in het antwoord op vraag 8 staat vindt momenteel een groot strafrechtelijk onderzoek plaats. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek gaan wij bezien of het huidige screeningsproces van zorgverleners binnen jeugdhulpinstellingen verbetering behoeft en zo ja, op welke wijze dat kan.
De voedselveiligheid in de palingketen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek «Contaminanten in rode aal uit Nederlandse binnenwateren: Resultaten van 2019»?1
Ja.
Klopt het dat uit dit onderzoek blijkt dat in het IJsselmeer bij Urk gevangen paling meerdere Europees vastgestelde maximum limieten voor het aantal toegestane polychloorbifenyl (PCB’s) en dioxine-achtige stoffen worden overschreden?
Eén van de drie Europese Maximum Limieten (ML’s) wordt overschreden, namelijk voor de som van dioxines en dl-PCB’s (dioxineachtige polychloorbifenylen). Daarnaast wordt er een beleidsregellimiet uit het beleidskader2, welke lager is dan de ML, overschreden voor de som van ndl-PCBs (niet dioxineachtige PCB’s).
Deelt u de mening dat palingen die de wettelijke normen voor PCB’s en dioxineachtige stoffen overschrijdt, niet in de voedselketen terecht mogen komen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet? Zo ja, deelt u de zorgen dat de voedselveiligheid van de palingen gevist in het betreffende gebied mogelijk in het geding is?
Palingen waarin de wettelijke normen voor PCB's en dioxineachtige stoffen overschrijden dienen buiten de voedselketen te blijven en ik deel uw zorgen als blijkt dat dit jaar de norm opnieuw wordt overschreden.
Kunt u toelichten of en hoe in de visserijketen na te gaan is of beviste IJsselmeerpaling afkomstig is uit Urk?
In 2017 is samen met het Ministerie van VWS een beleidskader opgesteld gebaseerd op een advies van Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek NVWA.
Volgens dit beleidskader worden gebieden gesloten voor aal en wolhandkrab wanneer maximumlimieten of beleidsregellimieten twee jaar achtereen overschreden worden. Andersom kunnen ze ook weer open gesteld worden wanneer er twee jaar achtereen geen limietoverschrijdingen worden gemeten. Vorig jaar is voor het eerst een overschrijding gemeten bij Urk. Dit hoeft niet gelijk zorgelijk te zijn. Het gaat om een geringe verhoging, wat een incident kan zijn. Indien de resultaten bij Urk dit jaar opnieuw een overschrijding van één van de limieten laten zien dan zal dat gebied worden gesloten. Zo wordt voorkomen dat er paling uit gebieden waar de limieten worden overschreden in de handel komt.
Indien dit niet mogelijk is, bent u van mening dat het vangstverbod op aal en wolhandkrab zoals dat nu geldt voor andere gebieden die zijn verontreinigd met dioxinen of dioxineachtige PCB's in elk geval ter voorzorgsmaatregel zal moeten worden uitgebreid naar het Urkse deel van het IJsselmeer om de voedselveiligheid voldoende te beschermen? Zo ja, op welke termijn verwacht u een dergelijk vangstverbod te kunnen laten gelden? Zo nee, waarom niet en welke andere maatregelen bent u voornemens te nemen om de voedselveiligheid te beschermen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zal indien de resultaten dit jaar opnieuw een overschrijding van de normen laten zien dat gebied worden gesloten voor de visserij.
Kunt u aangeven of en hoe u invulling heeft gegeven aan de aanbeveling van het onderzoek om de drie locaties waar een overschrijding van het maximum limiet plaatsvond, waaronder het Urkse deel van het IJsselmeer, opnieuw te bemonsteren? Indien u hier nog geen invulling aan heeft gegeven, bent u voornemens dit nog te doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de resultaten van deze bemonstering met de Kamer te delen?
Gehalten van verontreinigingen van paling in de Nederlandse binnenwateren worden jaarlijks gemonitord. Hierbij gaat het om enkele vaste plekken om zo eventuele trends te kunnen opsporen. De gehalten worden ook op enkele andere plekken regelmatig gemeten. De locaties waar nu overschrijdingen zijn gevonden, en die niet onder het gesloten gebied vallen, worden uiteraard meegenomen. De resultaten van de jaarlijkse bemonsteringen worden gepubliceerd op de website van WUR.
Kunt u toelichten hoe de kwaliteit van de aal in het IJsselmeer buiten het gebied rondom Urk is? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
In de afgelopen 10 jaar zijn op verschillende locaties in het IJsselmeer palingen bemonsterd en geanalyseerd. De metingen laten zien dat de gehalten in paling in het Noordwestelijk deel en het Noordoostelijk deel van het IJsselmeer voldoen aan de geldende limieten. In het Zuidoostelijk deel (het Ketelmeer en een bufferzone van 1.000 meter) worden verhoogde gehalten geconstateerd. Dit gebied is gesloten voor de visserij. De resultaten van de afgelopen jaren wijzen op een gradueel verloop van de vervuiling. De vervuiling wordt steeds minder bij grotere afstand tot de monding van het Ketelmeer tot aan Medemblik, en daarom worden vanuit een zekere afstand ten noorden van Urk gehalten verwacht die voldoen aan de geldende limieten.
Is het te voorkomen dat met dioxine en PCB’s belaste paling bij Urk verder het IJsselmeer optrekt? Indien dit niet te voorkomen is, zal dit tot gevolg hebben dat alle IJsselmeerpaling uit voorzorg uit de handel zullen worden geweerd?
Het is niet te voorkomen dat paling verder het IJsselmeer optrekt. Het algemene standpunt van onderzoekers is wel dat rode aal (de onvolwassen aal die in deze monitoring wordt gevangen en geanalyseerd) tamelijk honkvast is en niet veel trekt. Als de resultaten van de bemonstering bij Urk dit jaar opnieuw een overschrijding laat zien zal dit gebied worden gesloten.
Kunt u, gezien het belang van deze vragen voor de voedselveiligheid, deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.