Het bericht ‘Mondkapjesplicht in grote steden’ |
|
Joost Sneller (D66), Maarten Groothuizen (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe verhouden de lokale experimenten met mondkapjes zich tot artikel 10 van de Grondwet? Kunt u bij uw antwoord ingaan op het advies van de Raad van State van 25 mei 2020 en de kritiek geuit in de media door drie hoogleraren?1 2
Verschillende veiligheidsregio’s kampen met bijzondere uitdagingen als het gaat om de naleving van de COVID-maatregelen en de handhaving daarop. Er bestaat een bredere behoefte bij veiligheidsregio's om te experimenten met gedragsinterventies. Veiligheidsregio’s krijgen – binnen de kaders van de wetgeving – de ruimte om lokaal te verkennen welke oplossingen bijdragen. Amsterdam en Rotterdam hebben aangegeven grote knelpunten te ervaren op een aantal drukke plekken in de stad. Jongeren en toeristen houden zich vaak niet aan de geldende anderhalvemeternorm. Deze veiligheidsregio’s doen daarom vanaf 5 augustus een experiment met een mondkapjesplicht op bijzondere plekken. Dit geeft de mogelijkheid om ervaringen op te doen en zo in ogenschouw te nemen wat de gedragseffecten zijn van een dergelijke maatregel. De gedragsunit van de RIVM kan daar een bijdrage aan leveren.
In tegenstelling tot het genoemde standpunt van de hoogleraren, meent het kabinet dat gelet op de bijzondere situatie waarin we ons bevinden bij uitzondering het inzetten van deze noodverordeningen tijdelijk mogelijk is. In het advies van de Raad van State van 25 mei 2020 kan steun worden gevonden voor dit standpunt. Uiteraard is motivering van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van maatregelen steeds vereist. Dit gaat dan om een goede motivatie naar tijd en plaats, op basis van de lokale ontwikkelingen rond gedragingen van de bewoners en bezoekers. Om de situatie met de noodverordeningen zo kort mogelijk te laten bestaan heeft het kabinet het wetsvoorstel Tijdelijke wet maatregelen covid-19 ingediend.
Hoe borgt u dat bij de invulling van de lokale experimenten artikel 10 van de Grondwet wordt nageleefd?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u over de lokale experimenten overleg gevoerd met politie, Openbaar Ministerie en rechtspraak? Zo ja, hoe kijken zij aan tegen een eventuele lokale verplichting om mondkapjes te dragen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat alsnog te doen?
De lokale experimenten zijn een initiatief van voorzitters van veiligheidsregio’s, waarvoor het kabinet ruimte heeft geboden. Aangezien het lokale experimenten betreft, is het aan de veiligheidsregio’s om over de handhaving overleg te voeren. De veiligheidsregio’s hebben de experimenten besproken in de driehoek dan wel het beleidsteam en hebben zich juridisch laten adviseren over de vormgeving van de experimenten.
Is het de bedoeling dat een eventuele lokale verplichting tot het dragen van een mondkapje wordt bedreigd met een (strafrechtelijke) sanctie als deze verplichting niet wordt nageleefd? Zo ja, welke sanctie?
De voorzitters van de veiligheidsregio’s hebben het dragen van een mondkapje opgenomen in noodverordeningen. Zij willen verkennen of een mondkapjesplicht op specifieke drukke plekken een bijdrage kan leveren in het beter kunnen naleven van de anderhalvemeternorm. Het is dus nadrukkelijk een aanvulling op de anderhalvemeternorm, en komt daarvoor niet in de plaats. Overtreding hiervan is strafbaar (artikel 443 van het Wetboek van Strafrecht). Op schending van de mondkapjesplicht staat een boete van 95 euro. De voorzitters van de veiligheidsregio’s hebben bestuursrechtelijke mogelijkheden om hun noodverordeningen te handhaven (artikel 34 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). De voorzitters van de veiligheidsregio’s hebben aangegeven in de eerste periode mensen te zullen aanmoedigen een mondkapje te dragen of anders vragen het gebied te verlaten.
Acht u een lokale mondkapjesverplichting handhaafbaar? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gaat u dan samen met de veiligheidsregio’s een verplichting uitwerken? Hoe verhoudt een verplichting tot het dragen van een mondkapje zich tot de anderhalve meter regel? Wordt er bij het dragen van een mondkapje nog gehandhaafd op die regel?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de houdbaarheid van een eventueel opgelegde sanctie bij de strafrechter? Kunt u daarbij ook ingaan op het gegeven dat inmiddels (mogelijk) geen sprake meer is van een absolute noodsituatie, maar de wetgever de mogelijkheid heeft (gehad) om te voorzien in een solide juridische basis en de rechter daarom wellicht kritischer zal kijken naar een verplichting tot het dragen van een mondkapje?
Gelet op de uitzonderlijke situatie waarin we ons bevinden vinden wij het aanvaardbaar dat de deze noodverordeningen tijdelijk worden toegepast. Om deze situatie zo kort mogelijk te laten bestaan heeft het kabinet het wetsvoorstel Tijdelijke wet maatregelen covid-19 ingediend. Het is niet aan de regering om te treden in de eventuele beoordeling van de sanctie door de rechter.
Deelt u de mening dat het ongelukkig is dat mensen mogelijk kunnen worden beboet voor een overtreding die wellicht later geen stand houdt bij de rechter, terwijl die rechter momenteel ook nog eens moeizaam is te bereiken?3
Gelet op de uitzonderlijke situatie waarin we ons bevinden vinden wij het aanvaardbaar dat deze noodverordeningen worden toegepast. In Nederland is de rechtsbescherming adequaat geregeld en bestaat de mogelijkheid om tegen een boete verzet aan te tekenen. Het OM beoordeelt alle door politie en BOA’s uitgeschreven processen-verbaal en weegt in elk individueel geval zorgvuldig of de zich voorgedane situatie aanleiding geeft tot het opleggen van een boete vanwege overtreding van de noodmaatregelen. Voorafgaand aan het opleggen van een boete wordt vastgesteld of er een strafbaar feit is gepleegd en wordt de schuld vastgesteld. Indien mensen het niet eens zijn met de uitgevaardigde strafbeschikking kan men verzet aantekenen bij de kantonrechter. Vervolgens is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de strafbeschikking rechtmatig is opgelegd, waarbij rekening zal worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Door het uitbreken van het coronavirus heeft de rechtspraak noodgedwongen het aantal terechtzittingen moeten beperken. In eerste instantie (vanaf 17 maart jl. tot 11 mei jl.) werden alleen (zeer) urgente zaken behandeld, vanaf 11 mei jl. heeft de Rechtspraak weer zo veel mogelijk zaken opgepakt. De Rechtspraak en het OM spannen zich beide in om vóór 1 september 2020 een
aantal verzetszaken tegen corona-strafbeschikkingen bij de kantonrechter aan te brengen. Het OM maakt in dat kader een representatieve selectie van deze verzetszaken.
Hoe gaat u de burger uitleggen dat u vanuit gezondheidsperspectief geen reden ziet om een niet-medisch mondkapje te dragen, maar dat dit – onder omstandigheden – toch wordt verplicht? Vindt u de behoefte om te experimenteren voldoende grond voor een verplichting? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
We hebben er begrip voor dat zij willen experimenteren om op specifieke plekken met een mondkapjesplicht het gedrag van mensen te beïnvloeden zodat de anderhalvemeternorm beter wordt nageleefd en zo de verspreiding van het virus beperkt wordt. We willen allen graag weten hoe aanvullende maatregelen een bijdrage kunnen leveren aan gedragsbeïnvloeding.
Waarom kiest u niet voor een oproep om, op sommige plekken, vrijwillig een mondkapje te dragen, zoals ook de aanbeveling om regelmatig de handen te wassen berust op vrijwilligheid?
Het staat iedereen vrij om vrijwillig een mondkapje te dragen. Daarbij roepen we nadrukkelijk op dat mensen zich goed laten informeren over het correct gebruiken van die mondkapjes. De voorzitters van de veiligheidsregio’s geven aan dat toeristen en jongeren zich juist minder laten leiden door de geldende norm. Op hele drukke plekken is handhaving op de anderhalve meter dan lastig. Het experiment is erop gericht om te kijken of een mondkapjesplicht een positieve invloed kan hebben op de gedragsbeïnvloeding en daarmee een goede aanvulling is op de genomen maatregelen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk 11 augustus 2020 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte’ |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66), Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met bericht «Storing Belastingdienst: ondernemers krijgen week extra voor btw-aangifte?»1
Ja.
Klopt het dat het portaal voor ondernemers het grootste deel van 31 juli 2020 onbereikbaar was en dat dit net de laatste dag was waarop ondernemers btw aangifte konden doen over het tweede kwartaal van 2020?
Dat klopt, tussen 30 juli 23:35 uur en 31 juli 14:15 uur was het niet mogelijk btw-aangiften in te dienen via internet omdat het betreffende portaal MijnBelastingdienst/Zakelijk onbereikbaar was. Dat gold ook voor de aangifte Loonheffingen.
Klopt het dat u alle ondernemers generiek uitstel verleend heeft tot 7 augustus voor het doen van btw aangifte over het tweede kwartaal van 2020 en dat u voor een na 31 juli gedane btw-aangifte geen boete op zal leggen?
Dat klopt, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot en met 7 augustus jl. voor het doen van de btw-aangifte over het tweede kwartaal 2020 c.q. de maand juni 2020 en voor de aangifte loonheffingen over de maand juni 2020. Dit is via de social-mediakanalen en op de website van de Belastingdienst naar ondernemers gecommuniceerd. In het boetebeleid van de Belastingdienst is opgenomen dat geen verzuimboete wordt opgelegd als de aangifte wordt ingediend binnen zeven dagen na afloop van de wettelijke aangiftetermijn2.
Kunt u aangeven of dit uitstel ook geldt voor de betalingsverplichting? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Belastingdienst heeft uitstel verleend tot het doen van aangifte tot en met 7 augustus, daarmee geldt ook een uitstel van de betalingsverplichting met diezelfde termijn.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat ondernemers, die te laat aangifte doen, ook uitstel krijgen van de betalingsverpichting tot 7 augustus en geen boete op te leggen dan wel kwijt te schelden indien de betalingen geheel of gedeeltelijk niet voor 7 augustus hebben plaatsgevonden? Of gaat het kabinet dan op andere wijze voorkomen dat deze ondernemers gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven geldt uitstel van de betalingsverplichting tot en met 7 augustus.
Op grond van het boetebeleid krijgen ondernemers die de verschuldigde belasting binnen een week na afloop van de betalingstermijn betalen geen betaalverzuimboete opgelegd, tenzij in het voorafgaande tijdvak eenzelfde verzuim heeft plaatsgevonden3. Bij ondernemers die de verschuldigde belasting later hebben betaald maar uiterlijk binnen 14 dagen na dagtekening van de naheffingsaanslag zal de boete worden vernietigd gelet op het Besluit noodmaatregelen coronacrisis4.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk of uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Het beantwoorden van deze vragen heeft helaas langer geduurd.
Het bericht ‘Geadopteerden ontevreden over onderzoek’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over geadopteerden en deskundigen die geen vertrouwen hebben in de commissie «Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het verleden» die u in 2018 heeft ingesteld?1
Ja.
Deelt u de mening dat de commissie die onderzoek doet naar illegale interlandelijke adopties in het verleden en specifiek de rol van de overheid hierin, zou moeten bestaan uit mensen die niet eerder een rol hebben vervuld bij diezelfde overheid? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. De leden van de Commissie zijn gevraagd vanwege hun deskundigheid en ervaring en hun vermogen als commissie tot een onafhankelijk oordeel te komen. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last en ruggenspraak.
Deelt u de mening dat de voormalig landsadvocaat, die in grote zaken de staat juist verdedigde niet geschikt is en voldoende vertrouwen wekt om de rol van de overheid kritisch en onafhankelijk te onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Bent u bekend met de kritiek op de overige leden van de commissie en wilt u ingaan op deze kritiek?
Deze mening deel ik niet. Zoals ik bij vraag 2 ook al aangaf, zijn de leden van de Commissie gevraagd vanwege hun deskundigheid en ervaring. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last en ruggenspraak. Ik realiseer mij terdege dat het onderzoek van de Commissie van groot belang is voor geadopteerden en kan mij voorstellen dat door het wachten op de uitkomst de bezorgdheid – en daarmee mogelijk ook de kritiek – toeneemt. Ik heb echter het volle vertrouwen in de leden van de Commissie en het werk dat zij doet.
Bent u bekend met de enquête onder geadopteerden en de twijfels die zij en deskundigen hebben over de insteek van het onderzoek en de onafhankelijkheid van de commissieleden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit vertrouwen te herstellen?
De Commissie heeft mij in kennis gesteld over het vragenlijstonderzoek dat de Commissie heeft laten uitvoeren door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De Commissie heeft de vrijheid dergelijke keuzes te maken. Ik vind het belangrijk af te wachten hoe de uitkomsten hiervan landen in het rapport. Om betrokkenen goed te informeren heeft de Commissie de veel gestelde vragen over het vragenlijstonderzoek verzameld en beantwoord op haar website. Ook staat de Commissie rechtstreeks in contact met geadopteerden en belangenorganisaties. Zoals aan uw Kamer toegezegd, laat ik een bijeenkomst organiseren met belangenorganisaties in verband met het onderzoek van de Commissie.
Hoe kan het dat in sommige gespreksverslagen volstrekt onjuiste informatie staat, bijvoorbeeld dat een geadopteerde «veel vertrouwen» heeft in de onderzoekscommissie, terwijl hij dit nooit gezegd heeft? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de betreffende geadopteerden, waar het tenslotte om gaat, zich wel kunnen vinden in de gespreksverslagen?
De commissie pleegt in alle gevallen hoor en wederhoor ten aanzien van de conceptgespreksverslagen. Als daarin onjuistheden staan, worden deze hersteld voordat de verslagen schriftelijk worden vastgesteld.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de essentiële fouten uit de gespreksverslagen worden gehaald? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, pleegt de commissie in alle gevallen hoor en wederhoor. Ik vertrouw erop dat de verslaglegging van de commissie op deze manier zorgvuldig tot stand komt.
Waarom heeft de commissie slechts vier geadopteerden gehoord en niet meer?
Het is aan de commissie om te bepalen wie zij hoort. Het onderzoek is bovendien nog in uitvoering. Derhalve is het niet aan mij hierover op dit moment uitspraken te doen.
Waarom is er nooit iets gedaan met het strafrechtelijk onderzoek in de Brazil Baby Affair zaak, waarin een Nederlandse juriste heeft verklaard dat zij als vertaalster meewerkte aan illegale adoptiepraktijken op verzoek van de Nederlandse ambassade? Bent u bereid ervoor te zorgen dat dit ook in het onderzoek wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Informatie over mogelijke misstanden bij de adoptie van baby’s uit Brazilië in de jaren zeventig en tachtig was voor mij aanleiding een onafhankelijke commissie in te stellen. De toenmalige Rijkspolitie heeft begin jaren tachtig onderzoek gedaan naar illegale adopties van Braziliaanse baby’s en de mogelijke strafbaarheid van de betrokken Nederlandse echtparen. In 42 Braziliaanse gevallen heeft de Rijkspolitie geconstateerd dat er sprake is geweest van strafbaar handelen. Het onderzoek van de commissie moet uitsluitsel geven over de verdere omvang.
Klopt het dat u in een persoonlijk gesprek aan één van de betrokken geadopteerden heeft beloofd documenten vrij te geven waaruit de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bij strafbare feiten blijkt? Zo ja, bent u bereid alsnog op korte termijn deze documenten vrij te geven? Zo nee, waarom niet? En waarom belooft u dit dan wel in een persoonlijk gesprek?
In een persoonlijk gesprek heeft betrokken geadopteerde gevraagd of inzage kon worden gegeven in meer informatie dan was verstrekt naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Naar aanleiding van mijn toezegging dat na te gaan, heb ik geconcludeerd dat dit niet mogelijk is. Het verzoek betrof voornamelijk persoonsgegevens. Het zwaarwegend belang deze te beschermen, is een weigeringsgrond op grond van de Wob. De advocaat van betrokkene is over deze uitkomst geïnformeerd.
Klopt het dat u deze zelfde betrokkene een vaste contactpersoon heeft beloofd maar dat u dit nog niet geregeld heeft? Zo ja, bent bereid dit alsnog te regelen?
De betrokken persoon heeft een contactpersoon binnen mijn departement en is hiervan op de hoogte.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de betrokken adoptieouders, die de baby’s valselijk als hun eigen kind hebben opgegeven, door de commissie te laten horen? Zo nee, waarom niet?
Ik benadruk dat het de opdracht is van de commissie om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken bij interlandelijke adopties in het verleden en de rol van de Nederlandse overheid daarbij. Het is aan de commissie om te bepalen wie zij moet horen ten behoeve van de uitvoering van deze opdracht.
Wilt u alle hierboven gestelde vragen en subvragen separaat beantwoorden?
Ja.
Nieuwe rekenregels voor geluid die de woningbouw lam dreigen te leggen |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Herrieregel is desastreus voor de bouw – Gemeenten en bouwers vrezen nieuwe rekenmethode»?1
Ja.
Bent u wel op de hoogte van het gigantische woningtekort (meer dan 300.000 woningen)? Bent u wel doordrongen van de noodzaak tot bijbouwen? Zo ja, hoe is het dan in ’s hemelsnaam mogelijk dat u nieuwe rekenregels voor geluid wilt invoeren, waardoor de woningbouw – opnieuw – stil dreigt te komen liggen?
Het kabinet is zich zeer bewust van de grote woningbehoefte in Nederland en van de noodzaak om in de komende jaren veel woningen bij te bouwen. Tegen die achtergrond heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties al woondeals gesloten met diverse regio’s. En is sinds 1 juli 2020 ook de Woningbouwimpuls beschikbaar, waar gemeenten een aanvraag kunnen doen om de bouw van meer betaalbare woningen voor starters en mensen met een middeninkomen te stimuleren. Vanwege het succes van de Woningbouwimpuls is de tweede tranche versneld opengesteld. Daarnaast zet het kabinet nog andere instrumenten in om het bouwen van woningen te bevorderen, zoals de transformatiefaciliteit, waarvoor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties € 20 miljoen extra beschikbaar stelt, en een aantal experimenten op grond van de Crisis- en herstelwet. Met het doorbouwplan wordt geanticipeerd op doorbouwen tijdens de Coronacrisis.2 Daarnaast zijn in de brieven van 6 november3 en 8 december jl.4 verdere maatregelen benoemd om de woningbouw te versnellen.
De urgente woningbehoefte laat echter onverlet dat we streven naar realisatie van de woningbouwopgave binnen de randvoorwaarde, dat ook een veilige, gezonde en aantrekkelijke leefomgeving wordt geborgd. Geluid speelt daarbij een relevante rol, en van belang is dat de daarbij te maken afwegingen, ongeacht de bron van het geluid, gestoeld zijn op objectieve en transparantie informatie. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties benadrukte dit al in haar brief van 1 december 2020.5
De geactualiseerde rekenregels vormen een onderdeel van de werkwijze waarbij het geluid van meerdere bronnen wordt gecumuleerd. Die werkwijze bestaat al onder de Wet geluidhinder en wordt voortgezet onder de Omgevingswet. Die werkwijze verandert niet, wel worden de rekenregels geactualiseerd omdat de rekenregels onder de Wet geluidhinder verouderd zijn en een onderschatting geven van de hinder van luchtvaartgeluid.
Zowel in de huidige Wet geluidhinder als onder de Omgevingswet gelden voor gecumuleerd geluid geen kwantitatieve normen, maar moet de aanvaardbaarheid ervan per situatie worden beoordeeld door het bevoegd gezag als onderdeel van de bredere bestuurlijke afweging. Het Rijk bepaalt slechts hoe het gecumuleerde geluid wordt berekend, niet hoe het moet worden beoordeeld.
Zoals in de brief van 1 december jl. aangegeven, wordt momenteel gewerkt aan een nadere impactanalyse naar de mogelijke consequenties van de actualisering van de rekenregel. Samen met de bestuurlijke partners worden de resultaten daarvan gewogen voordat een definitief besluit wordt genomen over de inwerkingtreding van de geactualiseerde rekenregel voor luchtvaartgeluid.
Hoe kan het dat u nog steeds in uw eigen Haagse papieren werkelijkheid leeft? Hebt u dan werkelijk niets geleerd van uw geblunder met uw rampzalige PFAS-regeltjes, waardoor complete bouwprojecten – plotseling – moesten worden stilgelegd? Deelt u de mening dat zit, zoals ook hoogleraar woningmarkt Peter Boelhouwer zegt, «ongekende domheid» is geweest?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 hecht het kabinet er zeer aan dat veel nieuwe woningen gebouwd kunnen worden in een veilige, gezonde en aantrekkelijke leefomgeving. Er is immers een groot tekort aan woningen, dat snel moet worden ingelopen.
De consultatie en gesprekken over de ontwerpAanvullingsregeling geluid Omgevingswet – waarvan de geactualiseerde rekenregel voor luchtvaartgeluid onderdeel is – zijn juist bedoeld om een beeld te krijgen van de praktische uitwerking van de voorgestelde regels op dergelijke plannen, zodat eventueel benodigde aanpassingen kunnen worden meegenomen. Naar aanleiding van de consultatie en gesprekken is een overgangsbepaling opgenomen zodat de huidige rekenformule vooralsnog kan blijven gelden tot nadere besluitvorming heeft plaatsgevonden. Met de bestuurlijke partners is afgesproken gezamenlijk een nadere impactanalyse uit te voeren naar de mogelijke consequenties van de actualisering van de rekenregel voor luchtvaartgeluid voor de realisatie van de woningbouwopgave, en de resultaten van die impactanalyse samen te wegen voordat een definitief besluit wordt genomen over de inwerkingtreding van de geactualiseerde rekenregel voor luchtvaartgeluid. Ook hierover is de Kamer geïnformeerd in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 1 december jongstleden.
Hoe is het in ’s hemelsnaam mogelijk dat er nu een nieuwe, soortgelijke bouwcrisis – ditmaal als gevolg van regeltjes over geluid – op de loer ligt? Wilt u dit, net als de door u gecreëerde PFAS-ellende, werkelijk op uw geweten hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de eenvoudige conclusie dat een nieuwe bouwcrisis, als gevolg van bestuurlijk falen, desastreus en onacceptabel is? Zo ja, kunt u dan ook toezeggen dat die er niet gaat komen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er momenteel aparte rekenregels voor geluid zijn voor windmolens, industrie, spoorwegen, snelwegen en luchtvaart? Klopt het dat – indien straks al het geluid van verschillende bronnen bij elkaar wordt opgeteld – de geluidsoverlast van bijvoorbeeld windmolens niet meer apart wordt vastgesteld, maar altijd in samenhang met andere geluidsbronnen? Klopt het dat het geluid van windmolens daarbij minder streng wordt meegerekend? Zo ja, waarom?
Nee. Onder de huidige wet- en regelgeving – Wet geluidhinder, Wet milieubeheer en Activiteitenbesluit milieubeheer – gelden normen, regels en rekenmethoden voor individuele geluidbronnen. Dat blijft zo onder de Omgevingswet. Specifiek voor windturbines zijn al geluidregels inclusief normering opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.6 Deze normen zijn niet gewijzigd ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat zijn net als nu aparte regels en normen voor windturbines. Bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid zal onder de Omgevingswet ook het geluid van windturbines worden meegerekend. Aan de wijze waarop het geluid van windturbines wordt meegenomen in de rekenregels voor cumulatie van geluid liggen de huidige inzichten over de mate van hinder van dat geluid ten grondslag, dus die regels worden niet minder streng.
De kabinetsreactie op het 73e OMT COVID-19 advies en de berichten over het testbeleid van Duitsland en Frankrijk, respectievelijk het bericht over mogelijke problemen met veilige en snelle verspreiding van een coronavaccin |
|
Pia Dijkstra (D66), Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «How testing at German airports aims to stop coronavirus at the border», «France to test travellers from 16 coronavirus high-risk countries including US», «The supply chain to save the world is unprepared for a vaccine» en «Voorkom een lockdown en grijp nu stevig in»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het Duitse plan om alle terugkerende reizigers uit risicogebieden waarvoor een negatief reisadvies geldt, kosteloos te laten testen wanneer ze terugreizen naar Duitsland? Hoe beoordeelt u voorts het Franse plan om hetzelfde te doen voor reizigers uit zestien landen met een hoog besmettingsrisico?
In de brief aan uw Kamer over de stand van zaken inzake COVID-19 van 18 november jl. heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat hij voor reizigers uit COVID-19 risicogebieden een negatieve testresultaat verplicht wil stellen. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om inkomende reizigers vanuit COVID-19 risicogebieden per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen, zodat hun quarantaine kan worden beëindigd. Voor meer informatie hieromtrent verwijst het kabinet u naar paragraaf 6 en 15 van de Kamerbrief van 18 november jl.2
Onderschrijft u de stelling dat het wenselijk is om zicht te hebben op terugkeerders en toeristen die het virus dragen, in het bijzonder uit gebieden waar vele malen meer dagelijkse besmettingen plaatsvinden dan in Nederland? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan uw Kamer over de stand van zaken inzake COVID-19 van 18 november jl. heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat hij voor reizigers uit COVID-19 risicogebieden een negatieve testresultaat verplicht wil stellen. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om inkomende reizigers vanuit COVID-19 risicogebieden per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen, zodat hun quarantaine kan worden beëindigd. Voor meer informatie hieromtrent verwijst het kabinet u naar paragraaf 6 en 15 van de Kamerbrief van 18 november jl. 3
In hoeverre wordt het verzoek om in quarantaine te gaan na terugkeer uit een gebied met een negatief reisadvies, nageleefd volgens u?
Uit gedragsonderzoek door het RIVM blijkt dat de naleving van de quarantainemaatregelen met name bij de groepen die niet primair zelf besmet zijn maar in contact zijn geweest met iemand die besmet is, een punt van zorg is. Het RIVM heeft in haar rapport van 14 november jl. een aantal adviezen gegeven om deze naleving te bevorderen. Voor meer informatie hieromtrent verwijst het kabinet u naar paragraaf 8 van de Kamerbrief van 18 november jl.4
Deelt u de inschatting dat het beschikbaar maken van direct testen op vliegvelden een betere waarborg vormt tegen mogelijke besmettingen door inreizigers uit coronabrandhaarden dan het huidige beleid? Zo ja, bent u bereid net als Duitsland en Frankrijk een testbeleid voor inreizigers uit risicogebieden in te stellen?
In de brief aan uw Kamer over de stand van zaken inzake COVID-19 van 18 november jl. heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat hij voor reizigers uit COVID-19 risicogebieden een negatief testresultaat verplicht wil stellen. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om inkomende reizigers vanuit COVID-19 risicogebieden per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen, zodat hun quarantaine kan worden beëindigd. Met een test voorafgaand aan de reis en een test na vijf dagen quarantaine, verwacht ik dat de risico’s op het verspreiden van het virus door reizigers minimaal is. Voor meer informatie hieromtrent verwijst het kabinet u naar paragraaf 15 van de Kamerbrief van 18 november jl.5
Onderschrijft u de stelling dat het – mede gezien de open grenzen in de Schengenzone – wenselijk is zoveel mogelijk één Europees beleid te hebben voor inreizigers uit coronahotspots? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van Europese afstemming van het beleid voor reizigers uit risicogebieden. Een eerste stap tot meer Europese afstemming op dit gebied is gezet met de op 13 oktober jl. aangenomen Raadsaanbeveling betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije verkeer in reactie op de COVID-19 pandemie. Voor burgers uit landen buiten de Europese Unie hanteert de Europese Unie al geruime tijd een gemeenschappelijk beleid met het Europees inreisverbod. Daarnaast zijn de duur van de quarantaine voor reizigers, een Europees Passenger Locator Form (PLF) en wederzijdse erkenning van testcertificaten onderwerpen die hoog op de Europese agenda staan en de komende weken nader zullen worden besproken in EU-verband dat tot besluitvorming moeten leiden. Tegelijkertijd is het wel van belang dat maatwerk op nationaal niveau mogelijk blijft. Lidstaten moeten kunnen blijven inspelen op de nationale context. Daarnaast spreken de EU-regeringsleiders elkaar op maandelijkse basis virtueel over de aanpak van de pandemie met als doel om zoveel mogelijk tot gezamenlijk beleid te komen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Duitse en Franse regering over hun aanpak ten aanzien van testen van inreizigers uit risicogebieden en de wetenschappelijke onderbouwing daarvan? Kunt u deze onderbouwing betrekken bij uw reactie op het aankomende Outbreak Management Team (OMT)-advies, dat ziet op het testen van personen die asymptomatisch zijn?
Ik zal in Europees verband in overleg blijven treden over het beleid dat Nederland en andere lidstaten voeren ten aanzien van reizigers uit risicogebieden, om ervaringen en onderbouwing van dit beleid te blijven delen. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de Health Security Committee. Het OMT weegt altijd beschikbare wetenschappelijke informatie uit binnen- en buitenland mee in haar adviezen.
Is het mogelijk dat reizigers op een vlucht uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten, of andere landen waarvoor een oranje of rood reisadvies geldt, thans bij aankomst op Schiphol geen enkel verschil merken qua veiligheidsmaatregelen of informatievoorziening ten opzichte van reizigers uit landen met een geel reisadvies?
Voor alle reizigers per vliegtuig (dus ongeacht welk reisadvies voor plaats van vertrek van kracht is) geldt dat zij bij vertrek en aankomst in Nederland moeten beschikken over een ingevulde gezondheidsverklaring. Reizigers kunnen door screeningsploegen worden gecontroleerd bij aankomst op de luchthaven, op de luchthaven zelf en bij het inchecken en boarden. Ook vinden bij het boarden visuele inspecties plaats. Daarnaast worden reizigers door Schiphol actief gewezen op de noodzaak voor thuisquarantaine, onder andere via schermen in de bagagehallen. Reizigers uit hoogrisicogebieden ontvangen tevens een brief (ofwel in het vliegtuig of per mail) met de in Nederland geldende maatregelen.
Het is dus afhankelijk van de herkomst van een vlucht (wel of geen risicogebied) of een reiziger verschillen merkt bij aankomst op Schiphol. Ten slotte is het hierbij van belang een onderscheid te maken tussen reizigers uit een EU-lidstaat en derde landen als de Verenigde Staten. Voor niet-EU burgers geldt namelijk een inreisverbod (behalve voor ofwel reizigers met een bestendig verblijf in de landen die op de veilige landenlijst staan ofwel indien een reiziger tot één van de uitzonderingscategorieën behoort). Voor de groep reizigers afkomstig uit derde landen bestaat er dus ook een verschil wat betreft het toepasselijke grensregime. Verder is van belang op te merken dat op dit moment het dringende advies geldt tot medio januari 2021 niet naar het buitenland te reizen.
Verder verwijst het kabinet u graag naar het verplicht stellen van een negatieve testverklaring en de ontwikkelingen daaromtrent in de kamerbrief van 18 november jl. van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Wat is – mede gezien de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI)-richtlijn van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van 28 juli 2020, waarin aerogene verspreiding van SARS-CoV-2 wordt beschreven, de rationale om in het geval dat een inreiziger positief getest is, alleen de medepassagiers die binnen anderhalve meter van deze persoon zaten te informeren, en niet alle reizigers in het vliegtuig?
Zoals wordt beschreven in de LCI-richtlijn, stelt het RIVM dat op basis van de huidige inzichten onduidelijk is of en in hoeverre aerogene transmissie een rol speelt in de verspreiding van SARS-CoV-2. De huidige richtlijnen voor preventie van SARS-CoV-2 verspreiding zijn gebaseerd op de aanname dat mens-op-menstransmissie van SARS-CoV-2 voornamelijk direct plaatsvindt binnen een afstand van 1,5 m via druppelinfectie (via druppels met een diameter > 5–10 µm) die vrijkomen bij hoesten en niezen, of indirect via contact met besmette voorwerpen of oppervlakken (WHO, CDC). Dit maakt dat het RIVM voor nu de afweging maakt om alleen medepassagiers binnen de 1,5 meter van de besmette passgier te informeren. Daar zit dan met name de eerst mogelijke druppelinfectie in vliegtuigen. Om die reden worden alleen de medepassagiers binnen anderhalve meter geïnformeerd.
Daarnaast is het bestaande beleid mede vormgegeven door ervaring met transmissie van andere infectieziekten binnen vliegtuigen en heeft het RIVM advies gegeven over de veiligheid aan boord vliegtuigen in verband met COVID-19. Het RIVM acht het plausibel dat het unieke ventilatiesysteem aan boord van vliegtuigen een beperking geeft van het risico op eventuele overdracht van COVID-19 tussen passagiers.
Bent u bereid de reizigers die hebben gevlogen aan boord van een vliegtuig met hierin een virusdragend persoon, te informeren wanneer een reiziger kort na de vlucht positief getest wordt en daarbij de reiziger te informeren over de zone in het vliegtuig waar de virusdrager tijdens de vlucht zat, zodat medereizigers zich desgewenst kunnen laten testen?
Zie mijn antwoord op vraag 9. De huidige inzichten geven geen aanleiding om alle passagiers te informeren. Het is internationaal staand beleid om alle reizigers zittend binnen 2 stoelen van de index, waarbij het gangpad als een rij stoelen geldt, te waarschuwen en als «overig nauw contact» te beschouwen.
Hoe beoordeelt u de waarschuwing van (lucht)vrachtbedrijven dat het gebrek aan luchtvrachtcapaciteit een forse belemmering kan zijn voor effectieve distributie van een vaccin?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 20 november jl. (m.b.t. de COVID-19 Vaccinatiestrategie)6 treft het kabinet volop voorbereidingen voor het logistieke proces t.a.v. de distributie van vaccins. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan met de vaccinatie tegen pandemische griep. Het betreft hier echter een unieke logistieke operatie, mede vanwege de grote diversiteit in aangekochte vaccins. Naast de eigenschappen van de verschillende typen vaccins die invloed hebben op de opslag, verpakking en het transport, spelen ook de leveringstermijnen een rol. De meest kansrijke kandidaat-vaccins en de verwachte leveringstermijnen die daarbij worden verwacht, zijn nu leidend in het tijdpad van onze voorbereidingen. In deze voorbereidingen wordt ook expliciet aandacht besteed aan de rol van logistieke partijen, zoals luchtvrachtbedrijven. Zo werkt het RIVM aan het tijdig beschikbaar hebben van voldoende koel- en vriescapaciteit. Met name dat laatste is een ingewikkelde operatie omdat er ook vaccins worden ontwikkeld die een erg lage opslagtemperatuur vereisen. De faciliteiten voor diepgevroren vaccins (-70 graden) zijn eind december gereed. Met de vaccinproducenten is afgesproken dat zij verantwoordelijk zijn voor de levering van de vaccins op de afgesproken locatie(s).
Onderschrijft u de stelling van de luchtvrachtbedrijven dat effectieve en snelle distributie, zonder schaarse vaccins verloren te laten gaan, een mondiale strategie vereist, alsmede de stelling dat luchthavens niet voldoende klaar zijn om met kwetsbare vaccins om te gaan die specifieke temperatuurcondities vereisen? Zo ja, wat doet Nederland momenteel om een mondiale strategie op tijd gereed te hebben?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre is er, gezien de problemen beschreven in de bovengenoemde berichten, sprake van mondiale afstemming om beschikbare vaccins voor ontwikkelingslanden veilig en snel in de landen te krijgen waar de grootste uitbraken plaatsvinden, conform de principes van deCOVAX facility?
Binnen de COVAX faciliteit worden momenteel middelen vrijgemaakt om uitlevering van de COVID-19 vaccins naar zogenaamde AMC landen voor te bereiden. Focus ligt hierbij op technische ondersteuning, logistiek en de cold-chainvoorzieningen. Basis voor de uitwerking binnen de COVAX kaders is het WHO Allocatieplan.
Over de Nederlandse bijdrage aan de globale vaccin ontwikkeling en uitrol zal binnenkort een brief aan uw Kamer worden gezonden.
Beschikken Schiphol en de grootste vrachtbedrijven op Schiphol over alle benodigde Center of Excellence for Independent Validators in Pharmaceutical Logistics(CEIV Pharma)-certificaten om snel transport van vaccins in gecontroleerde omstandigheden af te werken?
In antwoord op deze vraag van uw Kamer is het van belang te vermelden dat IATA CEIV Pharma certificaten niet verplicht zijn, maar beschouwd moeten worden als richtlijnen t.b.v. de luchtvrachtsector van een internationale private organisatie, in dit geval IATA. Het is echter wel verplicht voor fabrikanten om te voldoen aan de zogenaamde GDP’s (Goede Distributie Praktijken). Dit zijn richtsnoeren die gebaseerd zijn op Europese wetgeving. Er bestaan verschillende richtsnoeren, zo ook één voor distributie inclusief opslag en transport van vaccins. Dat betekent dat een fabrikant zich ervan moet vergewissen dat een logistieke partner conform GDP richtlijnen opereert.
In Europa is de productie en de logistiek voor vaccins tot aan de opslaglocatie in het betreffende land dat de vaccins heeft aangekocht de verantwoordelijkheid van de fabrikant, uitgevoerd conform GDP. In de luchtvracht is het bezit van CEIV een additionele toevoeging op een GDP certificaat, of een GDP compliance verklaring. Een CEIV certificaat betekent dat je als logistiek bedrijf specifiek voor luchtvracht, op meer dan 300 punten bent ge-audit. Doorgaans is CEIV dus een pré, toch zijn er zijn genoeg voorbeelden van bedrijven met alleen een GDP certificaat die over een uitstekend resumé beschikken.
Na navraag bij de sector blijkt dat de vrachtbedrijven op Schiphol (airlines, afhandelaren, expediteurs en chauffeurs) werkzaam voor de pharma-industrie beschikken over de noodzakelijke certificaten of verklaringen. Het kabinet spreekt het vertrouwen uit richting de sector dat vaccins op Schiphol in een gecontroleerde omgeving zullen worden overgeslagen.
Beschikt u, indien private vrachtbedrijven niet (volledig) kunnen voorzien in snelle, veilige distributie van vaccins, over mogelijkheden om een luchtvloot te mobiliseren die kan bijdragen aan veilige en snelle distributie, parallel aan het Civil Reserve Air Fleet programme zoals dat in de Verenigde Staten bestaat voor een dergelijke uitzonderlijke situatie? Zo nee, heeft u andere mogelijkheden om snelle en veilige distributie in Europees verband te waarborgen indien private vrachtbedrijven hiertoe niet in staat zijn?
Zoals gemeld in de brief «COVID-19 Vaccinatiestrategie» van 20 november jl.7 treft het kabinet volop voorbereidingen voor het logistieke proces. Hoewel de meeste grote vaccinleveringen aan Nederland tot nu toe hebben plaatsgevonden via het wegtransport uit Europese landen, worden in de voorbereiding alle vervoersmodaliteiten bezien. Dit geldt dus ook voor de luchtvaart.
Hoe beoordeelt u de stijging van meer dan 100% in tarieven voor luchtvrachtvervoer in het eerste halfjaar van 2020, onder andere veroorzaakt door de toegenomen vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals vermeld in het bericht van Bloomberg News? Verwacht u dergelijke prijsstijgingen ook indien er schaarste is in de capaciteit voor het distribueren van vaccins?
De tarieven voor het luchtvrachtvervoer zijn een resultaat van een normale werking van vraag en aanbod. Het is denkbaar dat een toenemende vraag naar luchtvrachtvervoer en een gelijk blijvend aanbod daarvan kan leiden tot een
nieuwe stijging in het markttarief, maar dat is nu niet te voorspellen. Indien de inzet van de luchtvrachtsector nodig wordt geacht bij de distributie van vaccins, zal het kabinet bezien wat nodig is om het logistieke proces effectief en kostenefficiënt te laten verlopen. Dit is echter eerst en vooral een verantwoordelijkheid van de markt zelf.
Gezien het feit dat de grote vaccinmakers hebben aangegeven initieel hun vaccins tegen kostprijs te willen aanbieden, verwacht u een vergelijkbare verantwoordelijke houding van andere onmisbare schakels in de vaccinatieketen, in het bijzonder de luchtvrachtsector, om niet met onevenredige prijsstijgingen een eerlijke en snelle distributie van vaccins in de weg te staan? Zo ja, bent u bereid hierover afspraken met de luchtvrachtsector te maken?
Zie antwoord 16.
Deelt u de zorgen van gezant Feike Sijbesma over het verloop van EU-onderhandelingen met vaccinmakers, los van het vaccin van Oxford/AstraZeneca, zoals geuit in bovengenoemd NRC-interview «Voorkom een lockdown en grijp nu stevig in»?
Uw kamer is in aparte brieven reeds geïnformeerd over de voortgang op de onderhandelingen met AstraZeneca, Sanofi/GSK en Johnson&Johnson en BionTech/Pfizer. Een brief inzake CureVac komt volgende week naar uw kamer.
Vanwege de grote urgentie maken de medicijnautoriteiten nu meer snelheid met de beoordeling, door gebruik te maken van een rolling review. Hierbij delen vaccinproducenten tijdens het klinische onderzoek al gegevens met de medicijnautoriteiten. Gedurende het proces worden nieuwe onderzoeksresultaten gedeeld met de EMA en de nationale medicijnautoriteiten (zoals het CBG). Op deze manier kunnen de medicijnautoriteiten eerder starten met de beoordeling. Dit levert tijdwinst op, zonder dat delen van het onderzoek of van de beoordeling worden overgeslagen.
Kunt u de Kamer informeren over afspraken van de Europese Commissie met vaccinmakers die ambiëren om nog dit jaar goedkeuring voor hun vaccin te krijgen, zoals Moderna en Pfizer-BioNTech?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u, gelet op de snelle ontwikkelingen, deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voor het algemeen overleg van 12 augustus aanstaande?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht: EV’s zorgen in 2030 voor 1400 extra zwaargewonden’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EV’s zorgen in 2030 voor 1.400 extra zwaargewonden»?1
Ja.
In hoeverre zijn de verwachtingen van Trend-Rx en Automotive Insiders bij u bekend?
Ik ken de verwachtingen van Trend-Rx en Automotive Insiders alleen uit het artikel in Autoweek en een ander artikel in het Financieel Dagblad. Het achterliggende rapport is opgevraagd, maar niet beschikbaar gesteld door de onderzoekers. In de artikelen staat de claim dat er 1.400 extra zwaargewonden in het verkeer in 2030 zullen zijn als gevolg van de toename van volledig elektrische auto’s (EV’s) op de weg. Dit zou volgens de artikelen veroorzaakt kunnen worden doordat deze auto's gemiddeld zwaarder zijn dan een model met brandstofmotor en sneller optrekken.
Herkent u de aantallen van het verwachte aantal elektrische voertuigen in 2030, zoals ook AMweb schetst, en herkent u het percentage van 11% meer schadegevallen door elektrische voertuigen dan auto's met een verbrandingsmotor?
Het verwachte aantal elektrische auto’s in 2030 van 2,38 miljoen herken ik niet. Mijn ministerie gaat uit van ongeveer 1,9 miljoen elektrische personenauto’s op de Nederlandse weg in 2030. Het voorspelde percentage van 11% meer schadegevallen in 2030 door elektrische auto’s berust op voor mij onbekende aannames van de onderzoekers over de toekomst.
Ten aanzien van de volledig elektrische personenauto’s en eventuele schadegevallen wil ik allereerst opmerken dat de bestuurders van deze auto’s de afgelopen jaren voornamelijk zakelijke rijders waren, die relatief veel rijden (met bijbehorende hogere kans op schade) en schades vaker melden dan particulieren. Ook reden zij de afgelopen jaren vanwege het beschikbare aanbod relatief vaak auto’s uit het hogere segment, met hogere vermogens en gewicht. De komende jaren zullen elektrische auto’s ook steeds meer door particulieren worden gereden en zal het aanbod van elektrische voertuigen veel diverser zijn qua segment, vormgeving, gewicht en vermogen. Mede daarom kunnen op basis van enkel de huidige cijfers over schadegevallen geen zorgvuldige conclusies worden getrokken over schadegevallen of verkeersongevallen met elektrische auto’s in 2030. Andere onderzoekers en wetenschappers wijzen hier ook op2.
Voor een goede vergelijking van schadegevallen en ongevallen tussen elektrische auto’s en brandstofauto’s, moeten alle relevante factoren worden meegewogen, zoals het type bestuurder, het rijgedrag, het aantal gereden kilometers, het type en de vormgeving van de auto, het type ongeval en de toedracht daarvan. Bij eventuele voorspellingen moet ook met ontwikkelingen in de markt, de techniek en veiligheidsnormen rekening worden gehouden. Zo is de verwachting dat door innovatie op het gebied van accu’s elektrische voertuigen juist lichter zullen worden dan voertuigen met een verbrandingsmotor. Sinds 1 juli 2019 gelden reeds specifieke eisen aan de hoorbaarheid van elektrische auto’s bij lage snelheid, zodat ook fietsers en voetgangers een elektrische auto horen naderen (het Acoustic Vehicle Alerting System (AVAS)).
Tenslotte geldt dat alle auto’s in de nabije toekomst meer veiligheidssystemen aan boord zullen hebben, zoals een noodremsysteem. Dit systeem is vanaf 2022 in de EU verplicht voor nieuwe typegoedkeuringen en vanaf 2024 voor alle nieuwe auto’s en kan niet worden uitgezet.
Wordt er bij de registratie van verkeersongevallen ook geregistreerd of het een ongeluk is geweest met een elektrische, ofwel een zwaarder wegende, auto? Zo nee, waarom niet? Is er onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de verkeersveiligheid bij meer elektrische voertuigen op de weg?
Bij de registratie van verkeersongevallen met motorvoertuigen in het Bestand geRegistreerde Ongevallen in Nederland (BRON) wordt vaak (maar niet altijd) het kenteken van betrokken voertuigen geregistreerd. Als een kenteken is geregistreerd kan deze registratie worden gekoppeld met voertuiggegevens uit het kentekenregister van de RDW, waaronder brandstofsoort en gewichtsklasse. Als bij een ongeval meerdere voertuigen betrokken waren kan daarmee echter nog niet achterhaald worden of het elektrische voertuig de veroorzaker van het ongeval was, laat staan of de elektrische aandrijflijn een rol heeft gespeeld bij het ongeval en de ernst daarvan. Dit kan alleen naar boven komen als specifieker onderzoek naar het betreffende ongeval wordt gedaan.
Op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wordt momenteel een update gemaakt van de factsheet «Veiligheid elektrische personenauto’s»3, waarbij ook gekeken wordt naar voertuigveiligheid. Naar verwachting wordt de factsheet nog dit jaar gepubliceerd.
Kan er een inschatting gemaakt worden hoeveel elektrische auto’s er de afgelopen jaren betrokken zijn geweest bij een ongeluk?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag vier kan hiervan op basis van de huidige registratiesystemen geen zorgvuldige inschatting worden gemaakt.
Hoe wordt tegen de achtergrond van de verkeersongevallencijfers van onder andere Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) waarin duidelijk is te zien dat het aantal ongelukken met, veelal oudere, fietsers erg is toegenomen, een toename van slachtoffers door ongevallen met elektrische voertuigen voorkomen?
In algemene zin geldt dat elektrische auto’s net zo veilig zijn als auto’s met een verbrandingsmotor. Alle auto’s, ongeacht de aandrijflijn, moeten voldoen aan de Europese toelatingseisen over o.a. de reminrichting en veiligheidsvoorzieningen voor de bescherming van kwetsbare verkeersdeelnemers zoals voetgangers en fietsers. Door onder andere Nederlandse inspanningen in de UN-ECE en in Euro NCAP worden de normen voor de veiligheid van auto’s steeds scherper. De afgelopen 10 jaar is naast de focus op veiligheid voor inzittenden, ook steeds meer de focus komen te liggen op veiligheid van medeweggebruikers. Door steeds scherper wordende normen mag verwacht worden dat de veiligheid ook komende jaren zal toenemen. Zoals ook in antwoord op vraag 3 aangegeven, is sinds 1 juli 2019 AVAS verplicht, zodat ook fietsers en voetgangers een elektrische auto horen naderen.
In de literatuur wordt er bij bestaande elektrische auto’s op gewezen dat elementen als het lagere zwaartepunt (meer stabiliteit en rijkwaliteit), de grotere ontwerpvrijheid bij de motorkap (mogelijkheid om de kreukelzone – ook voor voetgangers en fietsers – te vergroten) en het recuperatief kunnen remmen (het remmen om een ongeluk te ontwijken begint eerder) de verkeersveiligheid positief kunnen beïnvloeden. Ook blijkt dat veel verkochte elektrische auto’s in botstesten vanaf de zijkant net zo goed scoren als vergelijkbare auto’s met een verbrandingsmotor en in botstesten vanaf de voor- en achterkant zelfs beter.
Een hoger gewicht van voertuigen betekent bovendien niet automatisch minder veiligheid voor medeweggebruikers en kwetsbare verkeersdeelnemers. De massa van een voertuig heeft relatief weinig invloed op de letselrisico’s voor voetgangers en fietsers, doordat het verschil in massa sowieso al groot is tussen beiden. Zoals ik ook in mijn brief van 25 mei jl. over de voortgang van de uitvoering van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 (hierna: SPV) aan uw Kamer heb gemeld, blijkt dat SUV’s, die ook zwaarder zijn dan de reguliere hatchback of sedan, gemiddeld genomen even veilig zijn voor kwetsbare verkeersdeelnemers, zoals fietsers en voetgangers, als een gewone/kleine gezinsauto. De SUV’s scoren zelfs beter dan kleinere en goedkopere auto’s, omdat ze zijn uitgerust met (betere) bestuurder hulpsystemen, waaronder noodremsystemen.
Om de verkeersveiligheid voor fietsers te verbeteren investeer ik samen met provincies en gemeenten in veilige wegen en fietspaden. Denk bijvoorbeeld aan het scheiden van fietsers en motorvoertuigen, door de aanleg van vrij liggende en brede fietspaden. Ook maken we ouderen bewust van hun fietsveiligheid en verleiden we hen tot aanpassingen aan de fiets en hun gedrag. Dit doen we met het programma «Doortrappen», een van de maatregelen uit het Landelijk Actieplan Verkeersveiligheid. Daarnaast hebben we veel aandacht voor het gevaar van afleiding in het verkeer, onder meer met het verbod op het gebruik van een mobieltje op fiets. Verder zijn we – in overleg met maatschappelijke partijen – bezig met het opstellen van een actieprogramma «veilige mobiliteit ouderen». Ook veilig fietsen maakt daar onderdeel van uit. Het streven is om dit plan eind 2020 gereed te hebben.
Welke gevolgen heeft een toename van elektrische voertuigen op de weg voor het realiseren van de ambities van nul verkeersdoden en de maatregelen uit het Strategisch Plan Verkeersveiligheid (SPV)?
Zoals bij vraag 6 opgenomen moeten elektrische auto’s, net als elk ander type auto, voldoen aan de Europese toelatingseisen en is er geen reden om aan te nemen dat ze onveiliger zijn dan auto’s met een verbrandingsmotor. Bij een toename van elektrische auto’s op de weg verwacht ik daarom geen directe nadelige gevolgen voor het realiseren van de ambities van nul verkeersdoden en de maatregelen uit het SPV.
Hoe is in het SPV rekening gehouden met een toename van verkeersslachtoffers door een toename van elektrische voertuigen?
Zoals bij vraag 6 en 7 aangegeven zie ik geen reden om aan te nemen dat elektrische auto’s zullen leiden tot meer verkeersslachtoffers. Er is dus geen aanleiding om hiervoor extra maatregelen te nemen in het kader van het SPV.
Het artikel ‘Zzp’er in de zorg niet duurder dan medewerker in loondienst’ |
|
Judith Tielen (VVD), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zzp’er in de zorg niet duurder dan medewerker in loondienst»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Deelt u de strekking van het artikel, dat de verschillende werknemers in de zorg (vast dienstverband of werkend als zzp’er) voor de instelling waarvoor zij werken uiteindelijk evenveel kosten? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom dit dan niet het geval is?
Voor de kwaliteit en continuïteit van zorg is een goede balans in omvang tussen vaste en flexibele zorgmedewerkers2 belangrijk. Vaste medewerkers hebben meer binding met de organisatie en met hen zijn makkelijker afspraken te maken over een eerlijkere verdeling van taken.
In de berekening zoals die in het artikel geschetst is, lijken de fictieve werknemer en zzp’er gelijke kosten op te leveren voor de werkgever/opdrachtgever. Hier is nog wel een aantal kanttekeningen bij te plaatsen die ik kort wil benoemen. Zo wordt er een aantal niet onderbouwde percentages en aannames genoemd waardoor een oordeel lastig is.
Een belangrijke aanname in de berekening is het percentage indirecte uren dat een medewerker meer kwijt is, zoals in het artikel beschreven, bijvoorbeeld door artsenvisite, studie-uren, overleg met familie of teamoverleg.
In de brief Flexibilisering arbeidsmarkt in de zorg van 10 februari is het in de berekening gehanteerde uurtarief van € 39 aangehaald3. In de brief zijn verschillende aspecten benoemd die gezien kunnen worden als directe en indirecte kanttekening bij de berekening.
Er heerst onvrede over het werken in loondienst onder andere vanwege de uren die direct aan zorg besteed kunnen worden. Een belangrijk element hierbij is dat zzp’ers vanwege hun beperktere binding met de organisatie minder indirecte uren hebben. Bij een groter aantal zzp’ers zou het aantal indirecte uren bij werknemers procentueel verder oplopen, hetgeen in de berekeningswijze inherent tot een hoger gerechtvaardigd tarief voor zzp’ers leidt. Hiermee wordt de al bestaande vicieuze cirkel van uitstroom naar zzp-schap verder versterkt.
De berekening is gebaseerd op een vergelijking met een gemiddeld uurtarief voor de zzp’er. De gemiddelde flexwerker bestaat niet, noch in ervaring, noch in «contractsvorm» noch in geleverde kwaliteit. Bij het inhuren van flexwerkers bestaat een behoefte om meer zicht te krijgen op de concrete ervaring en te verwachten kwaliteit.
De berekening houdt geen rekening met bemiddelingskosten. Veelal gaat de inhuur van flexwerkers, in combinatie met mogelijke onzekerheid over de ervaring en kwaliteit van de flexwerkers, gepaard met dergelijke bijkomende kosten. Vaak zien we ook dat zowel de inhurende organisatie als de flexwerker zelf bemiddelingskosten moeten betalen. Dit laatste is in strijd met de Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs (Waadi).
Zoals in de brief beschreven heeft slechts 17,8% van de flexwerkers in de zorg een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze kostenpost dient de werkgever voor zijn werknemer verplicht te maken. Het is dan ook redelijk dat de zzp’er een dergelijke kostenpost opneemt in het tarief richting de opdrachtgever. Door vervolgens geen arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten, loopt de zzp’er bewust een risico op inkomensverlies.
Overigens zijn ingevolge het Nederlandse arbeidsrechtelijke systeem de criteria arbeid, loon en gezag leidend voor de beslissing om te werken met een zelfstandige of een werknemer. Dat wil zeggen dat feitelijke invulling van zaken als zelfstandigheid en het bestaan van een gezagsverhouding hier in meegewogen moeten worden.
Nu blijkt dat zzp’ers in de zorg de kosten in de zorg niet nadelig beïnvloeden, wat zijn dan uw voornaamste redenen om zich negatief uit te spreken over zzp’ers in de zorg, zoals u deed in de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 10 februari 2020 inzake de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg?2
Om nu en in de toekomst goede zorg te kunnen leveren is het belangrijk dat de zorgsector voor alle zorgmedewerkers aantrekkelijk is om in te werken. Voor de kwaliteit en continuïteit van zorg is een goede balans in omvang tussen vaste en flexibele zorgmedewerkers belangrijk. Het is dus niet een kwestie van positieve of negatieve gevoelens over flexwerkers, maar een kwestie van balans tussen flex en vast. Naar mijn mening is deze balans er momenteel onvoldoende. We zien dat zorgprofessionals vertrekken uit loondienst, omdat ze het gevoel hebben als flexwerker prettiger te kunnen werken, met minder werkdruk en minder regels. We willen niet dat mensen om deze redenen het loondienstverband verlaten. We gaan daarom goed werkgeverschap stimuleren en nieuwe vormen van flexwerken verkennen. We hebben immers iedereen nodig die in de zorg wil werken.
Een flexibele schil bij een zorginstelling richt zich op het opvangen van «piek en ziek» daar waar dat niet lukt met interne flexibel inzetbare medewerkers en voor het redelijkerwijs opvangen van specialistische kennis («uniek»). Hierdoor blijft de werkdruk voor alle zorgmedewerkers te doen en blijft de geboden zorgkwaliteit gegarandeerd.
Inhuur van flexwerkers gebeurt tegen een tarief (inclusief bemiddelingskosten) dat in een redelijke verhouding staat tot de loonkosten van een vergelijkbare medewerker.
Het kabinet geeft ruimte aan ondernemende zelfstandigen, ook binnen de zorg. Wel wil het kabinet onbedoelde concurrentie op arbeidsvoorwaarden tussen flexwerkers en werknemers, en tussen flexwerkers onderling voorkomen. Het kabinet start, als onderdeel van het brede maatschappelijke gesprek over werken als zelfstandige, met het gesprek met de zorgsector.5 Dit gesprek gaat onder andere over de vraag wanneer zelfstandigen daadwerkelijk buiten dienstbetrekking werken.
Deelt u de mening dat zzp’ers op dit moment vooral een oplossing zijn voor het grote personeelstekort in de zorg? Deelt u de mening dat zonder deze zzp’ers het tekort nog omvangrijker zou zijn, en de oplossing nog verder weg? Zo niet, kunt u daar uitgebreid op reageren?
Zoals bij antwoord 2 ook aangegeven moet de keuze voor een werknemer of zelfstandige gemaakt worden op basis van de arbeidsrechtelijke criteria. Overige criteria, waaronder kosten en personeelstekorten, zijn hierbij minder relevant.
Zorginstellingen hebben, net als ondernemingen in andere sectoren, een reguliere behoefte aan een flexibele schil voor hun interne wendbaarheid. Met deze flexibel in te zetten medewerkers kan de extra werkdruk door «piek en ziek» worden opgevangen. Organisaties kunnen er voor kiezen om deze flexibele schil in te vullen met eigen interne medewerkers of door flexwerkers. Ook op de momenten dat tijdelijk behoefte is aan specialistische kennis («uniek») wordt veelal gebruikt gemaakt van inhuur van flexwerkers.
De extra inhuur van flexwerkers is momenteel mede ingegeven door de bestaande tekorten in de zorg. Het verzuim en verloop is immers gestegen. Zorginstellingen voelen zich – ook bij de momenteel slechtere onderhandelingspositie – gezien de vereiste bezetting en ervaren werkdruk van het personeel in loondienst meer en eerder genoodzaakt om extra flexwerkers in te huren; het werk moet wel worden gedaan. Soms is het zelfs zo dat medewerkers eerst uit dienst gaan om vervolgens weer als flexwerker te worden ingehuurd door dezelfde zorginstelling.
Deelt u de mening dat goed werkgeverschap en vernieuwende vormen van overeenkomsten in de zorg de banen in de zorg weer aantrekkelijker moeten maken? Zo ja, hoe relateert u dit dan aan uw uitspraak uit uw brief van 10 februari 2020 waarbij u zich negatief uitliet over zzp’ers in de zorg? Zo niet, kunt u daar dan uitgebreid op reageren?
Zie antwoord op vraag 3
Bent u bereid om, eventueel samen met de beroepsvereniging(-en), onderzoek te doen naar de relatie tussen goed werkgeverschap, uitstroom van medewerkers uit de organisatie en het ontstaan van zzp-schap? Zo ja, kunt u aangeven op welke termijn u dit van plan bent te doen en daar de Kamer over informeren? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom u hiertoe niet bereid bent?
Het door u bedoelde onderzoek maakt deel uit van de in de Flexibiliseringsbrief omschreven acties in paragraaf 5. Deze acties worden met relevante externe partijen uitgewerkt. We zullen u voor het AO Arbeidsmarkt in de zorg van medio november informeren over de stand van zaken.
Deelt u de mening dat deeltijdwerkenden meer uren moeten kunnen (en willen) maken? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
De aanpak van de personeelstekorten in de zorg is één van de belangrijkste uitdagingen waar we nu voor staan. Het verhogen van de deeltijdfactor is één van de oplossingsrichtingen is voor het arbeidsmarktvraagstuk. Het thema «meer uren werken» is daarom ook onderdeel van het Actieprogramma Werken in de zorg.
Zo ondersteun ik de Stichting Het Potentieel Pakken (HPP) financieel. HPP is opgericht met als missie het vrouwelijk potentieel op de Nederlandse arbeidsmarkt optimaal te benutten. De stichting ontwikkelt een aanpak om de deeltijdfactor te verhogen. Deze aanpak bevat 14 concrete oplossingsrichtingen zoals: een pilot vraag en aanbod matching voor meer uren, infopakketten en dialoogsessies met medewerkers. HR personeel en managers. De komende tijd gaat de stichting verder met het testen, aanscherpen en schaalbaar maken van deze aanpak, zodat deze niet alleen binnen de proeftuinen gebruikt kan worden maar ook voor breder gebruik in de zorgsector beschikbaar komt.
Bent u het ermee eens dat het coronavirus duidelijk maakt dat het arbeidsmarkttekort in de zorg niet minder, maar alleen maar meer aandacht en actie verdient? Wanneer kan de Kamer de in het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg van 13 februari jl. toegezegde voortgangsrapportage Werken in de Zorg tegemoet zien, waarin dit onderwerp dan ook aan de orde komt?
Het arbeidsmarkttekort in zorg en welzijn verdient zeker aandacht en actie. Eind september verwacht ik de volgende voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de Zorg aan uw Kamer te kunnen toezenden.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is betreffende de met algemene stemmen aangenomen motie Regterschot?3
Het betrekken van de medewerkers is een van de focuspunten in onze aanpak van het arbeidsmarkttekort, i.c. het behoud van medewerkers. We willen zorginstellingen stimuleren goed gebruik te maken van de ervaringen en kennis van hun medewerkers. Dit komt aan de orde in onze gesprekken met verschillende partijen over goed werkgeverschap in brede zin. Ook steunen we het project «Merkbaar Beter» van CNV Zorg & Welzijn, V&VN en Stichting IZZ dat als doel heeft zorgorganisaties te helpen hun medewerkers actief te betrekken bij de analyse en oplossing van knelpunten die het behoud van personeel in de weg staan. Er is in de afgelopen periode gebouwd aan een portfolio met bewezen effectieve interventies op het gebied van zeggenschap, werkplezier en gezond werken.
Kunt u vervolgens ook toelichten wat de stand van zaken is ten aanzien van de uitvoering van de ontraden, maar met meerderheid van stemmen aangenomen motie Van Beukering-Huijbregts/Regterschot?4
Bij de uitvoering van de branchespecifieke werkafspraken zullen zzp-organisaties, dan wel vertegenwoordigers van zzp’ers worden betrokken. Voor het overige zie het antwoord op vraag 6.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat het misverstand onder medewerkers en zzp’ers in de zorg over de verschillen in beloning uit de wereld geholpen moet worden? Zo ja, wat gaat u doen om dat misverstand op te lossen? Zo nee, wat vindt u ervan?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitkering van € 1.000,– bonus voor zzp’ers die in coronatijd keihard meegewerkt hebben mede naar aanleiding van de aangenomen motie Raemakers c.s.?5
Tijdens de afgelopen maanden is tijdens de corona-pandemie een uitzonderlijke prestatie geleverd door de mensen in de zorg. Ook de zzp’ers hebben zich ingezet voor patiënten en cliënten met COVID-19 of hebben bijgedragen aan de strijd tegen het coronavirus. Daarom kunnen zorgaanbieders vanuit de verschillende zorgsectoren een aanvraag indienen voor een bonus voor zowel hun werknemers als voor de door hen ingehuurde zzp’ers. Er wordt nu gewerkt aan een zorgvuldige uitwerking van de regeling. Alles is erop gericht om het aanvraagloket voor zorgaanbieders op 1 oktober 2020 open te stellen.
Het bericht dat een slachthuis medewerkers heeft aangezet tot het afleggen van valse gezondheidsverklaringen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Werknemers slachterij Van Rooi: wij moesten werken met coronaklachten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Van Rooi Meat werknemers aanzet tot het geven van valse gezondheidsverklaringen, en tegelijk weigert om de gezondheidsverklaringen te delen met de GGD?
Als het waar is dat de werknemers worden aangezet tot het geven van valse gezondheidsverklaringen dan is dat natuurlijk bijzonder kwalijk.
Ik heb geen signalen ontvangen dat Van Rooi weigert om gezondheidsverklaringen te delen met de GGD. Wel heb ik via de veiligheidsregio Brabant Zuidoost vernomen dat inmiddels bekend is dat zo’n vijftig gezondheidsverklaringen door medewerkers van Van Rooi Meat zijn ingevuld met klachten.
Wat is de gezondheidscontrole van de GGD in uw ogen waard, wanneer een bedrijf zelf bepaalt welke informatie gedeeld wordt met de GGD en waarom?
Zoals ik al heb geantwoord op vraag 2 heb ik geen signalen dat Van Rooi Meat weigert om de gezondheidsverklaringen te delen met de GGD. Daarmee heb ik geen reden om aan te nemen dat de gezondheidscontrole niet naar behoren werkt.
Wat vindt u ervan dat volgens de werknemers van de slachterij binnen het bedrijf maatregelen, zoals 1,5 meter afstand houden en het opdoen van mondkapjes, uitsluitend vlak voor een controle gebeurt?
Als dat gebeurt dan is dat onacceptabel en in strijd met de richtlijnen van het RIVM en de Arbeidsomstandighedenwet. De werkgever is verantwoordelijk voor de werkomstandigheden van de werknemers conform de Arbowet. De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbowet. Op vrijdag 31 juli jl. is de Inspectie SZW (ISZW), op verzoek van de GGD, onaangekondigd langs gegaan bij Van Rooi Meat in Helmond en in Someren. In Helmond heeft de ISZW geen onregelmatigheden gevonden.
Hoe kan het dat de betreffende slachterij, nadat het bedrijf eerder een steekproef van de GGD heeft gemanipuleerd en twee weken moest sluiten vanwege het hoge aantal coronabesmettingen, niet onder verscherpt toezicht stond?
Van Rooi Meat is na de sluiting weer opgestart met klachtenvrije en negatief geteste medewerkers. Van Rooi Meat heeft verregaande maatregelen getroffen om nieuwe besmettingen te voorkomen. Medewerkers met klachten mogen niet aan het werk en worden gevraagd om zich te laten testen. Er zijn geen signalen van besmettingen bij het bedrijf.
Naar aanleiding van de berichten in de media over Van Rooi Meat heeft de veiligheidsregio een aantal aanvullende maatregelen genomen. Dat zijn:
Controles op health checks.
Aanspreken op leiderschap op de werkvloer
Nog meer aandacht op de werkvloer voor de klokkenluidersregeling en vertrouwenspersonen en die beter toegankelijk maken voor arbeidsmigranten en door het inrichten van een anoniem meldpunt voor klokkenluiders.
Het contact tussen de arts Infectieziektebestrijding van de GGD en de bedrijfsarts van Van Rooi Meat wordt gecontinueerd (twee keer per week). Hierbij wordt nagegaan of er ziekmeldingen zijn en of er signalen zijn die kunnen duiden op besmettingen binnen het bedrijf. De GGD heeft daarnaast een signaalfunctie wanneer er besmettingen met een link naar het bedrijf uit het bron- en contactonderzoek komen.
Overigens zijn controles op zichzelf geen sanctie. Wanneer overtredingen worden geconstateerd dan kunnen toezichthouders sancties opleggen.
Vindt u dat de aankondiging dat er onaangekondigde controles zullen plaatsvinden op het invullen het de gezondheidsverklaringen een voldoende sanctie is, gezien dit bedrijf in de laatste maanden geen enkel respect heeft getoond voor de volksgezondheid in het algemeen en de gezondheid van haar medewerkers in het bijzonder? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen neemt het kabinet in reactie op deze onthullingen, gegeven de aangenomen motie Ouwehand, die de regering verzoekt tot het nemen van landelijke regie bij het tegengaan van de verspreiding van het coronavirus in de vleesindustrie?2
De motie Ouwehand wordt uitgevoerd door middel van het oprichten van het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 en van een Landelijke Regietafel. Veiligheidsregio’s, landelijke inspectiediensten, GGD en het RIVM zijn deelnemers in het samenwerkingsplatform. Het doel is het ontwikkelen van een integrale en gecoördineerde operationele aanpak om tijdig bij (potentiële) besmettingshaarden te kunnen interveniëren met het oog op volksgezondheid. Uitgangspunten daarbij zijn informatie-uitwisseling en samenwerking. Het samenwerkingsplatform, dat vanaf 1 september volledig operationeel is, zal ook gebruikt worden voor andere risico-sectoren waar veel arbeidsmigranten werkzaam zijn. De deelnemende partijen hebben zowel op landelijk als regionaal niveau nu al veelvuldig contact en werken, waar nodig, samen.
Via de Landelijke Regietafel, waar diverse ministeries onderdeel van uitmaken, vindt de strategische afstemming plaats.
Gaat u over tot het direct sluiten van de genoemde slachterij, conform de Kamerbreed uitgesproken wens dat een bedrijf onmiddellijk wordt gesloten, wanneer blijkt dat de coronavoorschriften worden genegeerd?3
Als de veiligheid van NVWA en KDS medewerkers niet geborgd is, staakt de NVWA de werkzaamheden in slachterijen. De NVWA heeft naar aanleiding van recente berichten van slachthuismedewerkers in de media op 4 augustus jl. per brief gevraagd dat genoemde slachterij concreet aangeeft welke maatregelen het treft om coronabesmetting binnen het bedrijf te vermijden. Wanneer de reactie onvoldoende vertrouwen geeft dat medewerkers van de NVWA en KDS worden blootgesteld aan werknemers van genoemde slachterij die besmet zijn met het coronavirus dan wel coronaklachten hebben, staakt de NVWA de werkzaamheden van de NVWA in het bedrijf. Dan kan er niet meer geslacht worden. De NVWA heeft ook andere slachterijen per brief gewezen op hun verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de maatregelen die in de bedrijven zijn getroffen om corona te vermijden worden nageleefd en op de consequenties als dat niet gebeurt.
Is het aanzetten tot het invullen van een valse gezondheidsverklaring strafbaar? Zo ja, bent u bereid het OM te verzoeken strafrechtelijk onderzoek te doen naar de mogelijke druk die er vanuit het bedrijf is uitgeoefend op de werknemers om een valse gezondheidsverklaring in te vullen? Zo nee, waarom niet?
Onder omstandigheden kan het aanzetten tot het valselijk invullen van een gezondheidsverklaring een strafbaar feit opleveren. Zoals u weet, is in gevolge het bepaalde in artikel 124 en verder van de Wet op de rechterlijke organisatie het Openbaar Ministerie belast met (onder meer) de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Het is dan ook aan het Openbaar Ministerie om te onderzoeken en te beoordelen of er in de bedoelde situatie sprake is van een verdenking van een strafbaar feit of strafbare feiten, welke verdenking(-en) een strafrechtelijk onderzoek zouden rechtvaardigen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het eerstvolgende algemeen overleg over de ontwikkelingen rond het coronavirus, dat op 12 augustus zal plaatsvinden?
Ja.
De gevolgen van het grensconflict met Frankrijk |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wie of welk land is volgens u verantwoordelijk voor het ontstaan van het grensconflict tussen Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden op Sint Maarten?1
Het verschil van inzicht over het verloop van de landgrens in Oyster Pond is niet aan een specifiek land of persoon te wijten. In het Verdrag van Concordia uit 1648, dat het eiland opdeelt in een Frans en Nederlands gedeelte, wordt de grens niet specifiek afgebakend. Het oosten van het eiland, waar Oyster Pond zich bevindt, was in de tijd van het Verdrag van Concordia onbewoond en het verdrag geeft geen duidelijkheid over de grens in dit gebied. De formele status van Oyster Pond werd pas relevant toen het gebied ontwikkeld werd.
Bent u bereid Frankrijk te houden aan afspraken die in 2014 zijn gemaakt over handhaving van de status quo in het grensgebied in Oyster Pond?
Frankrijk is meerdere malen via diplomatieke kanalen gewezen op de afspraak die tijdens een overleg tussen Nederland, de Franse Republiek, Sint Maarten en Saint Martin in 2014 is gemaakt om zolang de grens niet is vastgesteld de status quo te handhaven. Nederland zal dat blijven doen als naar het inzicht van het Koninkrijk deze afspraak niet wordt nageleefd.
Bent u bereid de houdster van het betreffende restaurant de zekerheid te geven dat de zaak kan worden opgebouwd zonder kans op arrestatie?
Ik zal mij blijven inzetten om samen met Frankrijk tot een pragmatische oplossing te komen voor de situatie in Oyster Pond. Het Koninkrijk werkt hiertoe aan een voorstel voor een gezamenlijke pragmatische oplossing om Cactus Tree NV comfort te bieden en de wederopbouw te faciliteren. Frankrijk staat daar welwillend tegenover, maar zoals in mijn brief aan de Kamer van 15 juli jl. al verder is toegelicht, is dit proces helaas vertraagd. Recentelijk heeft het Koninkrijk een schriftelijk voorstel met een tweetal opties met Frankrijk gedeeld. Frankrijk en het Koninkrijk zullen in het najaar bijeenkomen om mogelijke oplossingen voor de situatie in Oyster Pond te bespreken.
Werknemers die buiten het vangnet flexwerkers vallen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat werknemers waarbij het vakantiegeld in april wordt uitbetaald of waarbij er sprake is van een maandloon waar het vakantiegeld automatisch bij in zit (all-in loon) het UWV coulant optreedt en opnieuw naar deze aanvragen voor de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) kijkt?
Dat klopt. Als de aanvraag is afgewezen en de aanvrager meent dat de afwijzing wordt veroorzaakt vanwege een te hoog maandloon door uitbetaling van vakantiegeld, dan kan hij bezwaar maken. UWV bekijkt de aanvraag dan opnieuw.
Bent u bekend met de groep werknemers waarbij er juist geen sprake is van een all-in loon en er daardoor een (iets) te laag inkomen voor de TOFA ontstaat en er zo geen aanspraak kan worden gemaakt op de TOFA?
Er is bij UWV op dit moment één geval bekend. Het is mogelijk dat er bij de afwijzingen meer gevallen zitten.
Vindt u het ook krom dat het UWV bij werknemers met een all-in loon (waarbij het vakantiegeld al is uitbetaald) wel opnieuw naar de aanvragen kijkt, terwijl werknemers zonder all-in loon (waardoor hun vakantiegeld niet is uitbetaald) te weinig inkomsten hebben om aanspraak te maken op de TOFA en het UWV niet opnieuw naar de aanvraag kijkt? Bent u bereid om met het UWV te bespreken om ook coulant op te treden voor deze groep werknemers zodat zij ook alsnog gebruik kunnen maken van de TOFA?
In mijn zoektocht naar een extra vangnet voor flexwerkers is de TOFA de enige uitvoerbare oplossing gebleken. Ik heb uw Kamer met mijn brief van 20 mei jongstleden geïnformeerd over de haken en ogen van de regeling, waaronder de grofmazigheid als gevolg van de noodzaak om de regeling uitvoerbaar te houden. Ik heb toen aangegeven dat de selectie op basis van gegevens in de polisadministratie van de mensen die in aanmerking komen tamelijk willekeurige uitkomsten kan geven. Dat is helaas ook in dit voorbeeld het geval.
Bent u tevens bereid het UWV te vragen om ook coulant te zijn voor werknemers die, vanwege een direct gebrek aan inkomsten tijdens de lockdown, hun vakantiedagen hebben laten uitbetalen, maar hierdoor nu buiten de boot vallen voor de TOFA?
Ook dit is helaas een voorbeeld waarin een dergelijk grofmazige regeling geen recht kan doen aan de complexe werkelijkheid.
Het bericht “LNV legt onderbouwing stikstofmaatregel niet vast” |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «LNV legt onderbouwing stikstofmaatregel niet vast?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het ontbreken van een onderbouwing van de stikstofmaatregel?
Er is geen sprake van het ontbreken van een onderbouwing. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.2 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.3 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouderij. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.4 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.5
Waarom geeft u geen volledige openheid over de onderbouwing van het stikstofbeleid?
Door openbaarmaking van alle stukken die ten grondslag liggen aan de normen uit de regeling, voor zover die niet al openbaar waren, geef ik volledige openheid. In aanvulling daarop heb ik ingestemd met een gesprek tussen mijn ministerie en de stichtingen Agri Facts en Stikstof Claim om hen nader toe te lichten hoe de normen tot stand zijn gekomen.
Begrijpt u dat stikstofbeleid, waar boeren geregeld de dupe van zijn, waarvan de onderbouwing zeer matig of niet aanwezig is, gezien kan worden als het wegtreiteren van boeren van hun land(bouwgrond)?
Het in deze vraag geschetste beeld werp ik verre van mij. Met de structurele aanpak van de stikstofproblematiek beoogt het kabinet juist een duurzaam perspectief aan boeren te bieden (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Zowel door boeren die willen stoppen daarbij met middelen te ondersteunen als door boeren die willen blijven te helpen om waar nodig om te schakelen naar een emissiearme vorm van landbouw.
Gaat u ervoor zorgen dat er voor het beleid in de toekomst een goede onderbouwing is en dat deze onderbouwing geanalyseerd kan worden door buitenstaanders? Zo nee, waarom niet?
Dit heb ik al gedaan. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vragen 2 en 3.
‘Brug bij Grave dicht voor tientonners door roest op klinknagels’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel Brug Grave dicht?1
Ja.
Hoe lang gaat het duren voordat zware voertuigen weer over de brug kunnen rijden?
De totale tijdsduur nodig voor het herstel van de brug, dat een Rijksmonument is, wordt op dit moment geschat op 6 tot 9 maanden. Zodra de werkzaamheden zijn afgerond, is de brug weer geschikt voor gebruik voor voertuigen van 10 ton en zwaarder.
Welke kosten zijn met het opknappen van deze brug gemoeid? Wat zijn de werkzaamheden die nodig zijn voor korte, en langere termijn?
De exacte kosten zijn op dit moment nog niet aan te geven. Zodra het herstelplan definitief is, kan er inzicht gegeven worden in de kosten die gemoeid zijn met het (constructieve) herstel van de brug.
Voor de korte termijn, op dit moment geschat op 6 tot 9 maanden, worden werkzaamheden uitgevoerd om te komen tot een reparatie van de kritische constructieve plekken, zodat de brug weer geschikt is voor gebruik van voortuigen zwaarder dan 10 ton. Voor de langere termijn, omstreeks 2028 wordt grootschalige renovatie of vervanging van de gehele brug vanuit de beheerder voorzien.
Kloppen de aantallen van verkeer dat vanwege de beperking dagelijks moet omrijden? Is inzichtelijk welke schade dit oplevert in tijd en geld voor gedupeerden?
De aantallen van verkeer die in het artikel worden genoemd, hebben betrekking op 2019. Hoeveel verkeer er daadwerkelijk moet omrijden is vooraf niet vast te stellen. Daarom is vooraf ook niet inzichtelijk welke schade dit voor gedupeerden oplevert. Wel wordt er alles aan gedaan om de schade zoveel mogelijk te beperken, onder andere door weggebruikers op de hoogte te stellen van de gewichtsbeperking en door in omleidingsroutes te voorzien. In het geval er toch schade wordt geleden, kan een verzoek voor nadeelcompensatie worden gedaan. Een verzoek hiertoe wordt conform de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019 afgehandeld.
Was deze ingreep eerder dan voorzien en klopt het dat Rijkswaterstaat stelt dat de brug veilig is en deze maatregel voorkomt dat de brug geheel moet worden afgesloten? Zat deze brug al in een planning? Zo ja, waar is dat in te zien? Of kwam dit benodigde extra onderhoud aan het licht bij een inspectie en diende er snel ingegrepen te worden?
Rijkswaterstaat beheert de infrastructuur «risico gestuurd». Voor de bijna 100 jaar oude Thompsonbrug betekent dit dat hij de afgelopen jaren intensiever is geïnspecteerd en onderzocht (2011, 2016, 2018, 2020). De resultaten van deze inspecties zijn de basis voor onze onderhoudsplanning, net als bij alle andere bruggen, sluizen en viaducten. De benodigde maatregelen brengen in het geval van de Thompsonbrug een hogere urgentie met zich mee dan verwacht.
Zware voertuigen belasten de constructie van de brug het meest, door deze voertuigen te weren blijft de brug tot aan het onderhoud veilig te gebruiken voor het overige verkeer. De grootschalige renovatie of vervanging van de Thompsonbrug is vanuit de beheerder voorzien voor 2028.
Hoe wordt over een dergelijke afsluiting gecommuniceerd door Rijkswaterstaat met stakeholders, zoals agrariërs, de provincies, de vervoermaatschappijen en logistieke organisaties? Wordt hun inbreng meegewogen in de aanpak?
De provincies Noord-Brabant en Gelderland zijn de wegbeheerders van de N324, die over de Thompsonbrug gaat. Rijkswaterstaat heeft vrijwel direct nadat bekend was welke beheersmaatregel nodig is, contact met de provincies opgenomen. Vervolgens is in gezamenlijkheid gewerkt aan acties, zoals uitvoering en communicatie. Ook in het heden en de toekomst blijft er nauw overleg en samenwerking met de provincies. Andere stakeholders, zoals gemeenten, vervoersmaatschappijen en belangenorganisaties (zoals TLN en ZLTO) zijn vooraf door Rijkswaterstaat op de hoogte gebracht over de maatregel. Zij hadden geen invloed op de gewicht beperkende beheersmaatregel, maar zij hebben wel hun inbreng in gerelateerde zaken, zoals omleidingsroutes.
Welke (soortgelijke) bruggen over de belangrijkste rivieren; Maas, Rijn, IJssel en Waal staan verder op de nominatie aangepakt te gaan worden? Kan de Kamer inzicht krijgen, via een inventarisatie van bruggen en viaducten, wat nodig is en wanneer onderhoud gepland staat? Wat is nodig om het adequaat uit te voeren?
Beheer en onderhoud is een continue proces, waarbij er elke dag wel onderhoud gepleegd wordt aan één of meerdere bruggen. In veel gevallen merkt de gebruiker daar weinig tot niets van.
Diverse bruggen, maar ook tunnels, sluizen en wegen zijn ondergebracht in het programma Vervanging en Renovatie (V&R). Dat zijn de grote ingrepen. Het programma is gericht op het verjongen, vernieuwen en verduurzamen van de bestaande infrastructuur. Over het V&R-programma, welke projecten eronder vallen en wat nodig is voor de uitvoering heb ik u geïnformeerd (Kamerstuk 29 385, nr. 95). Over de voortgang van dit programma informeer ik u jaarlijks met het MIRT overzicht. Het MIRT overzicht van dit jaar wordt in september met u gedeeld.
Zijn financiële tegenvallers te verwachten als het gaat om onderhoud, beheer en renovatie van bruggen? Hoe worden die tegenvallers dan opgelost?
Onlangs heb ik u per brief geïnformeerd over de aanpak van de instandhouding van Rijksinfrastructuur (Kamerstuk 35 300-A, nr. 94) en het indicatieve tekort op instandhouding van circa 1–1,4 miljard euro per jaar voor de periode 2022–2025. Omdat deze cijfers nu gevalideerd worden heb ik u toegezegd u eind 2020 te informeren over het definitieve financiële beeld instandhouding. De kosten van toekomstig onderhoud, beheer en renovatie van bruggen bij huidig prestatieniveau zijn onderdeel van dat financiële beeld.
Loodvergiftiging van kinderen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een op de drie kinderen in de wereld loodvergiftiging heeft?1
Ja.
Is het waar dat in Nederland 60 duizend kinderen loodvergiftiging hebben opgelopen? Wat zijn daarvan de oorzaken? Welke rol spelen loden leidingen hierin?
Het aantal van 60 duizend kinderen wordt gerapporteerd in het UNICEF/Pure Earth rapport dat is verschenen op 30 juli 20202 (exacte aantal 58.886 zoals opgegeven in de Annex bij dat rapport). Bij deze kinderen zou het loodgehalte in het bloed ≥50 μg/liter zijn. In het rapport is niet gemeld dat 7.600 kinderen meer dan 10 microgram lood in het bloed hebben, maar 10 μg/deciliter ofwel 100 μg/liter.
De herkomst van deze getallen is onduidelijk. De in het rapport genoemde website ghdx.healthdata.org levert een verwijzing op naar een internationaal onderzoek uit 1967.3 Het is bekend dat in die periode de concentraties lood in bloed veel hoger waren dan tegenwoordig omdat destijds lood veel meer werd toegepast (onder andere in loden waterleidingen en als antiklopmiddel in benzine).
De meest recente Nederlandse metingen van lood in het bloed van kinderen komen volgens de informatie van het RIVM uit het jaar 2005.4 Dit onderzoek werd uitgevoerd in de binnenstad van Rotterdam en liet een gemiddelde concentratie zien van 18,1 μg/liter (range 5–103 μg/liter). In eerder onderzoek uit de jaren negentig van de vorige eeuw in de binnensteden van Amsterdam en Rotterdam was het gemiddelde 64 μg/liter.5 Dit illustreert de dalende trend in loodconcentraties in bloed sinds de introductie van beperkende maatregelen in de toepassing van lood. De grootste winst is behaald door de stopzetting van het gebruik van lood in benzine. Ook het verbod op het gebruik van loden drinkwaterleidingen in 1960 heeft een belangrijke bijdrage geleverd. Naast blootstelling via nog steeds aanwezige loden drinkwaterleidingen vindt blootstelling plaats via onder andere voedsel en bodem.
Klopt het dat 7.600 kinderen meer dan 10 microgram lood in het bloed hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u dat kinderen ernstig ziek kunnen worden van lood in het bloed, dat IQ’s kunnen dalen, schoolprestaties kunnen afnemen en ernstige fysieke klachten kunnen ontstaan?
De schadelijke effecten van lood zijn beschreven in tal van wetenschappelijke publicaties en rapporten. Internationale organisaties zoals de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) en EFSA (European Food Safety Authority) hebben de gezondheidseffecten geëvalueerd en hebben gezondheidskundige normen voor de inname van lood afgeleid. Het RIVM heeft adviezen uitgebracht over de gevolgen voor de gezondheid van het voorkomen van lood in voedsel, drinkwater, bodem en consumentenproducten. Zoals al sinds lang duidelijk is, is het gevoeligste effect door lood neurologisch van aard en zijn daarvoor kinderen een speciaal gevoelige groep omdat hun zenuwstelsel nog in ontwikkeling is. In het signaleringsadvies van de Gezondheidsraad «Loodinname via kraanwater» is dit eveneens samengevat.6
Waarom duurt het zo lang voordat u eindelijk ingrijpt en de loden leidingen verbiedt?
Op 2 juli 2020 heb ik samen met mijn collega’s van Infrastructuur en Waterstaat en voor Medische Zorg en Sport uw Kamer een brief gestuurd over de acties ten aanzien van lood in drinkwater.7 In deze brief is aangegeven dat voor een verbod op loden leidingen in het Bouwbesluit om een aantal redenen niet is gekozen. In de jaarlijkse rapportage over de ontwikkelingen en de voortgang van saneringen zal de voortgang van de maatregelen worden gevolgd. In de brief heb ik aangegeven dat mocht uit die rapportage blijken dat men onvoldoende uit de voeten kan met het bestaande en nog te ontwikkelen instrumentarium, ik zal bezien of het zinvol is om alsnog een verbod op loden leidingen voor alle woningeigenaren in te stellen.
Bent u bereid te komen met een wettelijke verplichting om op korte termijn alle loden leidingen in Nederland te verbieden?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer kunnen ouders en kinderen ervan uitgaan dat water uit de kraan weer voor iedereen veilig te drinken is?
Woningen die zijn gebouwd voor 1960 kunnen loden leidingen bevatten. Het wordt aangeraden om alle loden waterleidingen te (laten) vervangen. Zolang de leidingen niet zijn vervangen adviseert de Gezondheidsraad aan bewoners om voor zwangeren, flesgevoede kinderen en jonge kinderen tot een jaar of zeven flessenwater te gebruiken. Bij nieuwbouwwoningen adviseert de Gezondheidsraad dat jonge gezinnen gedurende de eerste maanden na installatie de kraan steeds na enkele uren stilstand doorspoelen voorafgaand aan consumptie. Bij twijfel over de aanwezigheid van lood in het drinkwater raadt zij aan om metingen te doen.
De impact van coronabeperkingen op visumverlening aan buitenlandse geliefden van Nederlanders |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een overzicht geven van Nederlandse ambassades en consulaten die door de uitbraak van COVID-19 niet meer bereikbaar zijn voor het afnemen van het basisexamen inburgering, inclusief (on)bereikbaarheid voor partners uit buurlanden waar het niet mogelijk is om het basisexamen inburgering af te leggen1?
Een overzicht van Nederlandse ambassades en consulaten-generaal die momenteel geen basisexamens inburgering kunnen faciliteren is beschikbaar maar dit overzicht is in beweging. Het aantal posten dat de consulaire dienstverlening uitbreidt, neemt dagelijks toe, maar soms resulteren lokale COVID-19 omstandigheden of -maatregelen er helaas ook in dat consulaire dienstverlening weer beperkt wordt. Van de Nederlandse posten waar het basisexamen inburgering buitenland kan worden afgelegd zijn op peildatum 18 september 2020 60 van de 76 posten (79%) beschikbaar voor het inplannen van een basisexamen inburgering.
De top 5 grootste «inburgeringsposten» zijn Rabat, Bangkok, Manilla, Jakarta en Accra. Deze posten faciliteren momenteel alle weer het basisexamen inburgering buitenland.
Kunt u een inschatting geven van het aantal Nederlandse staatsburgers dat op dit moment gedwongen wordt om gescheiden te leven van hun buitenlandse partner, omdat die het basisexamen inburgering in het buitenland niet af kan leggen en als gevolg daarvan geen machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) in Nederland aan kan vragen?
Er is geen inzicht in cijfers van het aantal Nederlandse staatsburgers dat op dit moment gescheiden moet leven vanwege het niet kunnen afleggen van een basisexamen inburgering buitenland. Dit komt doordat het beoogde verblijfsdoel van de kandidaat niet opgegeven wordt bij aanmelding of het afleggen van het examen.
Ziet de regering mogelijkheden om – nu de inreisbeperkingen voor geliefden versoepeld zijn2 – het inburgeringsexamen voor deze geliefden via alternatieve routes mogelijk te maken, zoals bijvoorbeeld het online afnemen van inburgeringsexamens, tijdelijk op meer diplomatieke posten examens te organiseren of het bij uitzondering mogelijk maken na aankomst in Nederland in plaats van voor vertrek het basisexamen af te leggen?
De inreisbeperkingen voor geliefden in een lange afstandsrelatie zijn versoepeld voor verblijf niet langer dan 90 dagen3. Het basisexamen inburgering buitenland is echter bedoeld voor vreemdelingen die lang verblijf in Nederland beogen. Het met goed gevolg afleggen van het basisexamen is één van de vereisten voor het verkrijgen van een MVV en dient derhalve te worden meegenomen in de beoordeling van de MVV-aanvraag, welke plaatsvindt vóór vertrek naar Nederland.
Het na inreis in Nederland afleggen van het basisexamen inburgering buitenland is daarmee niet verenigbaar. Het online aanbieden van het basisexamen ziet het kabinet eveneens niet als optie, omdat het afleggen van het basisexamen toezicht vereist om examenfraude te voorkomen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan de basisexamens alleen afnemen op posten die zijn uitgerust met speciale voor dit proces geschikte examen- en biometrie afname/registratie apparatuur. Niet alle consulaire afdelingen beschikken over deze faciliteiten en/of hebben voldoende ruimte en capaciteit om als zodanig in te richten. De diplomatieke vertegenwoordigingen die op dit proces zijn ingericht spannen zich maximaal in om de consulaire dienstverlening waar mogelijk te herstarten of op te schalen om consulaire klanten op de best mogelijke manier bij te staan. Beperkende omstandigheden, zoals de maatregelen die door lokale overheden zijn getroffen in de strijd tegen COVID-19, maken het echter niet altijd mogelijk deze (verder) uit te breiden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal geannuleerde basisexamens inburgering in het buitenland sinds 18 maart 2020?
Volgens het registratiesysteem van DUO zijn in de periode van 18 maart tot en met 1 juni 2020 de afspraken van 612 inburgeringskandidaten geannuleerd. Sinds 2 juni 2020 zijn er ca. 4300 examenonderdelen4 afgenomen en zijn er tot 1 januari 2021 weer ca. 2800 examenonderdelen ingepland.
Kunt u een overzicht geven van Nederlandse ambassades en consulaten waarvan de consulaire dienstverlening door de uitbraak van COVID-19 niet of beperkt open is?
Een overzicht van Nederlandse ambassades en consulaten-generaal die nog geheel gesloten zijn voor reguliere consulaire dienstverlening vanwege COVID-19 maatregelen is beschikbaar maar dit overzicht is in beweging. Het aantal posten dat de consulaire dienstverlening uitbreidt, neemt dagelijks toe, maar soms resulteren lokale COVID-19 omstandigheden of maatregelen er helaas ook in dat consulaire dienstverlening weer beperkt wordt. Momenteel (peildatum 18 september 2020) zijn 92 van de 137 Nederlandse ambassades en consulaten open. 45 posten bieden vooralsnog geen- of beperkte reguliere consulaire dienstverlening en kunnen momenteel enkel urgente aanvragen behandelen.
Kunt u een inschatting geven van het aantal Nederlandse staatsburgers dat op dit moment gedwongen wordt om gescheiden te leven van hun buitenlandse partner, omdat die geen Schengen-visum aan kan vragen als gevolg van de sluiting van Nederlandse en andere Europese diplomatieke posten?3
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geen inzicht in cijfers van het aantal Nederlandse staatsburgers dat op dit moment gescheiden moet leven vanwege het niet kunnen aanvragen van een Schengenvisum bij een Nederlandse of andere Europese ambassade.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken spant zich maximaal in om de consulaire dienstverlening, waar mogelijk te herstarten of op te schalen om consulaire klanten op de best mogelijke manier in deze moeilijke tijden bij te staan. De gezondheids-en veiligheidsmaatregelen die lokale overheden hebben getroffen (of door een verslechterde gezondheidssituatie opnieuw nemen) om het COVID-19 virus in te dammen, maken het niet altijd mogelijk om de reguliere consulaire dienstverlening aan te bieden. Binnen de omstandigheden van het desbetreffende land, wordt zo veel als mogelijk gefaciliteerd.
Daarnaast zijn door de EU-lidstaten de bestaande bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsafspraken als gevolg van de Covid-19 pandemie tot nader order opgeschort. Wel zijn de lidstaten in de regel bereid, bij wijze van uitzondering en als de lokale situatie dat toestaat, op formeel verzoek van Nederland een visumaanvraag behorend tot de uitzonderingscategorieën op het EU-inreisverbod te faciliteren.
Ziet de regering mogelijkheden om – nu de inreisbeperkingen voor geliefden versoepeld zijn4 – het aanvragen van een Schengen-visum voor verblijf bij familie, waar nodig, via alternatieve routes mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘bijlagen bij WOB verzoek goedkeuring SIVOR’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de aanvrager Stichting Islamitisch Voorgezet Onderwijs (SIVOR) in zijn aanvraag van mening was dat de stichtingsnorm strikt genomen voor de schoolsoorten MAVO en VWO niet wordt gehaald?1
Ja, dat klopt.
Klopt het dat het niet behalen van de stichtingsnorm een eigenstandige grond is voor het afwijzen van een aanvraag voor het stichten van een nieuwe school?
Ja dat klopt. Indien uit de controleprognose van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) blijkt dat de stichtingsnorm bij een scholengemeenschap voor een of meerdere schoolsoorten niet wordt gehaald, wordt de aanvraag afgewezen voor de schoolsoorten waarvoor de stichtingsnorm niet wordt gehaald.
Kan een aanvrager na een afgewezen aanvraag op basis van een niet kloppende prognose zelf een hernieuwde aanvraag doen met een wel kloppende prognose?
Het is niet mogelijk om een afgewezen aanvraag met terugwerkende kracht opnieuw in te dienen.
Het staat een aanvrager altijd vrij om na afwijzing een nieuwe aanvraag in te dienen voor het volgende jaar. De aanvraag dient voor 1 november te worden ingediend. Het besluit van de Minister dient voor 1 mei van het daaropvolgende jaar te worden genomen.
Klopt het dat er fouten zaten in de programmatuur die de prognose moest uitrekenen over de stichtingsnorm? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja dat klopt. De eerste controleprognose van DUO van de te verwachten aantallen leerlingen voor 2025 en 2029, leverde opvallende en overduidelijk onjuiste uitkomsten op. Bij controle bleek dat de rekenmodule waarmee de controleprognose wordt berekend, een aantal percentages en de zogenaamde vermenigvuldigingsfactor verdubbelde, waardoor de prognoses veel te hoog uitvielen. De fouten in de rekenmodule zijn gecorrigeerd, waarna alsnog een juiste prognose is gebruikt voor de beoordeling van deze aanvraag.
Klopt het dat een aanvrager alleen in de gelegenheid wordt gesteld om de aanvraag aan te vullen, als de aanvraag niet compleet is en dat de aanvraag daardoor niet beoordeelt kan worden? Klopt het eveneens dat er strikt genomen een complete aanvraag is ingediend en die beoordeelt dient te worden zoals zij is ingediend? Is de aanvraag beoordeelt zoals die is ingediend of heeft uw ministerie aanpassingen gedaan in de aanvraag? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo ja, op welke grond?
Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) moet een aanvraag om een school voor bekostiging in aanmerking te brengen voor 1 november worden ingediend. Artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de aanvrager bij de aanvraag alle gegevens moet verstrekken die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor de aanvraag. Uit artikel 4:5 Awb volgt dat het bestuursorgaan mag besluiten een aanvraag niet te behandelen als deze niet volledig is, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen. Het Ministerie van OCW noch DUO mag een aanvraag wijzigen. De aanvraag van SIVOR was compleet en is beoordeeld zoals hij is ingediend.
Klopt het dat u van mening bent geweest dat de aanvrager een fout heeft gemaakt in de prognose van de stichtingsnorm in Den Haag? Klopt het eveneens dat uw ministerie overleg heeft gehad of ze de «goede» prognose in het voordeel van de aanvrager zouden corrigeren? Kunt u toelichten of dit in vergelijkbare casussen vaker voorkomt, zo nee waarom niet?
DUO heeft de beleidsdirectie van OCW op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over de ingediende aanvraag en de bevindingen bij de beoordeling ervan. De methodiek voor het opstellen van de prognose (inclusief de gegevens die daarvoor moeten worden gebruikt) is vastgesteld in bijlage 1 van de Regeling voorzieningenplanning vo 2018. Hier kan niet van worden afgeweken. Het bevoegd gezag moet bij de aanvraag gebruik maken van het aanvraagformulier in bijlage 2. DUO controleert deze prognose, deze berekening kan lager of hoger uitkomen dan de prognose van de aanvrager. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom de prognose van een aanvrager niet (precies) overeenkomt met de controleprognose van DUO. Zo kan een aanvrager het voedingsgebied niet correct hebben vastgesteld of, zoals in dit geval, iets te lage belangstellingspercentages voor de gevraagde schoolsoorten hebben gebruikt.
Het komt in de meeste gevallen voor dat de prognose van de aanvrager afwijkt van de controle door DUO. Het precieze aantal gevallen is niet bekend, dit wordt niet geregistreerd. Een in de basis juiste maar te hoge prognose van de aanvrager wordt naar beneden bijgesteld, als de controle door DUO daar aanleiding toe geeft. Dat is ook noodzakelijk, omdat een school of scholengemeenschap alleen voor bekostiging in aanmerking mag worden gebracht als aan de stichtingsnorm wordt voldaan. Aanpassing leidt in een dergelijke situatie tot afwijzing van de aanvraag, wanneer de prognose na de bijstelling onder de stichtingsnorm uitkomt.
Andersom wordt een in de basis juiste maar te lage prognose naar boven bijgesteld in het voordeel van de aanvrager. Uit artikel 64 van de WVO volgt immers dat een school voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de stichtingsnorm wordt voldaan. Of dat al dan niet het geval is moet blijken uit de prognose. Dan past het ook om een te lage prognose in het voordeel van een aanvrager bij te stellen als -zoals in dit geval- uit de controle door DUO blijkt dat het wél aannemelijk is dat de gevraagde school door voldoende leerlingen zal worden bezocht.
Er zou sprake zijn van rechtsongelijkheid wanneer aanvragen alleen in het nadeel van een aanvrager zouden worden aangepast. De hierboven geschetste handelwijze wordt standaard toegepast.
Welke andere indicatoren worden gebruikt om een aanvraag voor het stichten van een nieuwe school toe of af te wijzen? Wegen deze indicatoren zwaarder dan de prognose-indicator?
Indien uit de prognose van DUO blijkt dat het verwachte aantal leerlingen over 6 jaar of 10 jaar of beiden lager is dan de stichtingsnorm wordt een aanvraag in ieder geval afgewezen. Daarnaast vindt een administratieve controle plaats. Zo moeten behalve de prognose onder andere ook de statuten worden meegestuurd van de rechtspersoon die de aanvraag indient. Dit om te controleren of de richting waar het onderwijs aan de gevraagde school van uit zal gaan, is opgenomen in de statuten. Indien dat niet het geval is wordt de aanvraag afgewezen, ook als de prognose wel voldoet. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Klopt de conclusie op pagina 13 van het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) dat «als de SIVOR prognose in het voordeel van de aanvrager bijstellen met de correcte cijfers dan halen alle schoolsoorten de norm»? Mag uw ministerie een aanvraag aanpassen of had de aanvrager een nieuwe aanvraag moeten indienen? Hoe vaak is dit gebeurd in soortgelijke gevallen?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
Rechterlijke uitspraak inzake de voorgenomen veevoermaatregel |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de rechter op 30 juli jongstleden geen uitspraak heeft gedaan in het kort geding dat Stichting Stikstofclaim (SSC) en Agrifacts (Staf) tegen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft aangespannen inzake de onderbouwing van de voermaatregel?1
Ja. De reden hiervoor is dat de eisers tijdens de zitting het kort geding hebben ingetrokken.
Klopt het dat de data die geleid hebben tot de voorliggende maatregel op dit moment niet beschikbaar zijn?
Nee. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.2 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.3 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.4 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.5 Ter zitting is vanuit de Staat op hoofdlijnen aangegeven hoe de normen zoals opgenomen in de regeling tot stand zijn gekomen en is beargumenteerd dat alle documenten die hieraan ten grondslag liggen openbaar zijn gemaakt. De rechter gaf ter zitting aan er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan nu zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Realiseert u zich dat de daarop gebaseerde ministeriële regeling tot grote onrust in de agrarische sector heeft geleid?
Vanzelfsprekend ben ik mij bewust van de ontstane onrust onder boeren over de voorgenomen voermaatregel. Des te betreurenswaardiger vind ik het dat na de zitting in de (sociale) media een verkeerd beeld is neergezet dat veelvuldig werd overgenomen. Dit leidt begrijpelijkerwijs tot onrust onder boeren en draagt niet bij aan het gesprek dat ik met boeren en hun belangenorganisaties wil voeren over mijn beleid.
Deelt u de mening dat gelet op de wettelijke voorwaarde dat de regeling geen significant negatieve gevolgen mag hebben voor diergezondheid en dierenwelzijn de regeling goed en transparant onderbouwd moet zijn en dat dit nu niet het geval is?
Zoals ik diverse malen in uw Kamer heb aangegeven, mag de diergezondheid niet in het geding zijn. Tijdens de zitting ging het echter niet over de effecten over de diergezondheid, maar over de totstandkoming van de normen die zijn opgenomen in de regeling. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Hoe waardeert u de analyse van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) dat ook na nader overleg met uw ministerie en eventuele flexibilisering van de regeling zij constateert dat er sprake blijft van veterinaire risico's?2
Er heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de KNMvD en mijn ministerie. De laatste informatie uit deze gesprekken wordt momenteel nog beoordeeld binnen mijn ministerie. Ik kan hier nog geen conclusie aan verbinden. Ik zal uw Kamer hier eind deze maand nader over informeren gelijktijdig met het beschikbaar komen van de doorrekening van het PBL, zodat uw Kamer in één keer over alle relevante informatie ten aanzien van de voermaatregel beschikt.
Bent u het eens dat een dergelijke maatregel verifieerbaar moet zijn, zowel door betrokkenen als belangstellende organisaties?
Ja, vandaar dat ik alle stukken waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd openbaar heb gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren.
Wat is de oorzaak dat dit in dit geval niet mogelijk blijkt te zijn?
Met de documenten die openbaar zijn gemaakt, is het heel wel mogelijk om de (normen uit de) maatregel te verifiëren. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om verificatie door betrokkenen of andere instanties alsnog mogelijk te maken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heb ik alle stukken waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd openbaar gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. In aanvulling daarop is een gesprek gepland tussen vertegenwoordigers van de stichtingen Agri Facts en Stikstof Claim en mijn ministerie om nog eens toe te lichten hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen, opdat de stichtingen dat kunnen controleren/reproduceren.
Bent u bereid om de invoering van de beoogde voermaatregel uit te stellen totdat belanghebbenden de onderliggende data van deze maatregel hebben kunnen verifiëren?
Alle onderliggende data zijn openbaar en het gesprek tussen mijn ministerie en de stichtingen is reeds gepland.
Bent u bereid om deze vragen, gezien de beoogde ingangstermijn van de betreffende ministeriële regeling, binnen een week te beantwoorden?
Ja.
Onderzoek naar nut van mondkapjes |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de stelling dat het Noorse onderzoek waar het Outbreak Management Team (OMT) zich op baseert deels achterhaald is?1
Het OMT baseert zijn adviezen op de verschillende (wetenschappelijke) inzichten. Het betreffende Noorse onderzoek is betrokken bij het recente OMT-advies d.d. 28 juli. Dit onderzoek doet geen afbreuk aan de constatering dat er op dit moment een gebrek is aan eenduidig bewijs dat het verplicht gebruik van mondneuskapjes in de publieke ruimte een positief gezondheidseffect heeft.
Wat vindt u ervan dat de auteur van het onderzoek zelf stelt dat op basis van zijn studie geen conclusies over het nut van mondkapjes kunnen worden getrokken?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op een Belgische viroloog die stelt dat mondkapjes erg nuttig zijn om asymptomatische verspreiding tegen te gaan?
Het OMT herbevestigt het standpunt dat het hanteren van anderhalve meter afstand de beste maatregel is om verspreiding van het virus tegen te gaan. Mondkapjes kunnen de anderhalvemetermaatregel niet vervangen. Er is op dit moment een gebrek aan eenduidig bewijs dat het verplicht gebruik van mondneuskapjes in de publieke ruimte een positief gezondheidseffect heeft. Over de gedragseffecten van mondkapjes heeft het OMT aangegeven dat een mondkapjesplicht mogelijk een gedragsfunctie kunnen hebben bij het ondersteunen van het handhaven van de anderhalve meter, maar ook dat de zorgen over toenemend onvoorzichtig gedrag niet kunnen worden weggenomen. Elk gebruik van mondkapjes vergt voorlichting en training. Er zijn geen empirische onderzoeksgegevens beschikbaar die betrekking hebben op gedrag van mensen tijdens een uitbraak/crisis. De experimenten die op 5 augustus gestart zijn in Amsterdam en Rotterdam kunnen bijdragen aan meer kennis over de gedragseffecten van het toepassen van mondkapjes in de praktijk.
Waarom wordt het nut van mondkapjes in het openbaar vervoer wel ingezien, maar vooralsnog niet op andere plekken, terwijl lang niet overal anderhalve meter afstand kan worden gehouden?
Het handhaven van de anderhalve meter regel blijft de beste maatregel om verspreiding van het virus tegen te gaan. In het openbaar vervoer is het praktisch onmogelijk om anderhalve meter afstand te bewaren. Het kabinet heeft daarom eerder de afweging gemaakt om daar waar anderhalve meter afstand houden echt niet mogelijk is en geen triage kan plaatsvinden, mondkapjes kunnen worden ingezet, zoals toegelicht in mijn brief van 20 mei. In de publieke ruimte is het (beter) mogelijk om anderhalve meter afstand te bewaren. Op veel plekken gaat dat goed. We zien ook dat niet alle mensen zich aan de afspraak houden en dat het op bepaalde plekken erg druk is en soms te druk om de anderhalve meter na te leven. Daarom geven we veiligheidsregio’s de ruimte om te experimenten door nieuwe lokale maatregelen te treffen op specifieke locaties ten behoeve van gedragsbeïnvloeding. Een mondkapjesplicht in een bepaald gebied is daar een voorbeeld van. In Amsterdam en Rotterdam zijn experimenten hiermee gestart op 5 augustus. De gedragsunit van het RIVM is betrokken bij deze experimenten.
Wat vindt u ervan dat het OMT het onderzoek van de Gedragsunit van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), dat stelt dat het dragen van een mondkapje er juist toe leidt dat andere mensen meer afstand houden en dat er geen bewijs is dat mensen met een mondkapje zelf minder fysieke afstand van anderen houden, «artificieel» noemt met een «geringe bewijskracht»?3
Met artificieel wordt bedoeld dat de gegevens niet in de reële praktijksetting zijn verzameld. Dit betekent dat we niet weten of mensen hetzelfde gedrag vertonen in de reële situatie: in de publieke ruimte, in grotere groepen, in de situatie dat mondkapjes «gewend» zijn en in de situatie van een daadwerkelijke uitbraak van een virus. Deze notie acht ik relevant.
Waarom doet datzelfde OMT nog steeds een beroep op het argument van schijnveiligheid, terwijl er geen wetenschappelijke basis is voor deze claim en dit in de zorg juist tot gevaarlijke situaties heeft geleid?4
Het OMT geeft aan dat dat de zorgen over het risico op schijnveiligheid niet zijn weggenomen. Het is dus extra belangrijk om ons met elkaar te blijven houden aan de afspraak over anderhalve meter. In situaties waar dit niet kan, kunnen mondkapjes een functie hebben in het tegengaan van verspreiding van het virus. Overigens moeten we wel een onderscheid maken tussen niet-medische mondkapjes buiten de zorg en de medische mondkapjes in de zorg. Ten slotte vraag ik aandacht voor het juist gebruik van mondkapjes. Men ziet – ook in omringende landen – dat verkeerd gebruik van mondkapjes veel voorkomt.
Kunt u reageren op de brief van vijf experts van 22 juli jl., waarin wordt gesteld dat er voldoende bewijs is voor de beschermende werking van mondkapjes?5
Het OMT herbevestigt het standpunt dat het hanteren van anderhalve meter afstand de beste maatregel is om verspreiding van het virus tegen te gaan. Mondkapjes kunnen de anderhalvemeternorm niet vervangen. Er is op dit moment een gebrek aan eenduidig bewijs dat het verplicht gebruik van mondneuskapjes in de publieke ruimte een positief gezondheidseffect heeft. Over de gedragseffecten van mondkapjes heeft het OMT aangegeven dat een mondkapjesplicht mogelijk een gedragsfunctie kunnen hebben bij het ondersteunen van het handhaven van de anderhalve meter, maar ook dat de zorgen over toenemend onvoorzichtig gedrag niet kunnen worden weggenomen. Elk gebruik van mondkapjes vergt voorlichting en training. Er zijn geen empirische onderzoeksgegevens beschikbaar die betrekking hebben op gedrag van mensen tijdens een uitbraak/crisis. De experimenten die op 5 augustus gestart zijn in Amsterdam en Rotterdam kunnen bijdragen aan meer kennis over de gedragseffecten van het toepassen van mondkapjes in de praktijk.
Wat vindt u ervan dat de Wereldgezondheidsorganisatie en veel andere landen van mening zijn veranderd over het nut van mondkapjes? Kunt u toelichten waar dit voortschrijdend inzicht vandaan kwam?
Het OMT betrekt in de verschillende adviezen ook de inzichten van de WHO en individuele landen. Wereldwijd deelt men de opvatting dat het houden van afstand de kern is van het tegengaan van verspreiding van het virus. Daarnaast hanteren landen aanvullend beleid om verspreiding van het virus tegen te gaan. Ook daar zien we vaak een situatie-specifieke en regionale aanpak, waaronder de inzet van mondkapjes(plicht). Deze maatregelen zijn vaak gericht op gedragsbeïnvloeding (zoals bij crowdmanagement). Er zijn op dit moment geen empirische studies bekend die een aantoonbaar effect op gezondheid en tegengaan van verspreiding van het virus aantonen.
In hoeverre horen mondkapjes bij een indamstrategie volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kern van de aanpak is blijf thuis bij klachten, laat je testen, werk zoveel mogelijk thuis, ga weg als het druk is en het hanteer anderhalve meter afstand. Een mondkapjesplicht past hierbij in specifieke situaties dat de anderhalve meter niet gehanteerd kan worden en er geen triage kan plaatsvinden. In Amsterdam en Rotterdam hebben de voorzitters van de veiligheidsregio’s de ruimte gekregen om – gegeven de epidemiologische ontwikkelingen en de problemen met de handhaving van de anderhalve meter – om op bepaalde plekken (tijdelijk) een mondkapjesplicht in te voeren. Daarmee beogen zij mensen te bewegen tot beter gedrag en daarmee verdere verspreiding van het virus tegen te gaan.
Kunt u reageren op de constatering dat experimenteren met mondkapjes, zoals nu wordt gedaan, tegen de Grondwet ingaat en er een parlementaire wet nodig is voor een mondkapjesplicht?6
De voorzitters van de Veiligheidsregio’s krijgen de ruimte om binnen hun bevoegdheid lokaal maatwerk te leveren om zo brandhaarden en knelpunten gericht aan te pakken. Gelet op de uitzonderlijke situatie waarin we ons bevinden is geaccepteerd dat deze maatregel via noodverordeningen mogelijk is. Het kabinet heeft met het oog op de toekomst het wetsvoorstel Tijdelijke wet maatregelen covid-19 ingediend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 12 augustus?
Ja.
De aanvullende maatregelen om het coronavirus te bestrijden |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht bieden van de precieze maatregelen waar lokale overheden over beschikken om het coronavirus te bestrijden en daarbij aangeven wanneer deze mogen worden genomen?
De voorzitters van de veiligheidsregio’s kunnen op grond van artikel 39 Wet veiligheidsregio's en artikel 6 lid 4 Wet publieke gezondheid maatregelen treffen ten behoeve van de crisisbeheersing. Het gaat dan bijvoorbeeld om het sluiten van een locatie of het beëindigen of beperken van voorzieningen voor vervoer (in overleg met de vervoerder). Andere mogelijkheden zijn het verbinden van voorwaarden aan samenkomsten, zoals een verdere beperking van de groepsgrootte of openingstijden aanpassen of aan (categorieën van) inrichtingen, gebieden en locaties extra voorschriften stellen.
Lokale maatregelen moeten passend, noodzakelijk en proportioneel zijn ten behoeve van de bestrijding van COVID-19 en er mag geen sprake zijn van doorkruising van het rijksbeleid. De mogelijkheid om extra maatregelen te nemen past bij de lokale afweging die nodig is, omdat er grote verschillen bestaan tussen regio's in Nederland.
Kunt u verduidelijken vanaf welk aantal besmettingen de mondkapjesplicht zal worden heroverwogen, nu het Outbreak Management Team (OMT) aangeeft dat een dergelijke heroverweging mogelijk is? Waarom wordt dit mogelijk pas later heroverwogen in plaats van dit middel in te zetten om het aantal besmettingen laag te houden?
Het OMT herbevestigt nu het standpunt dat het hanteren van anderhalve meter afstand de beste maatregel is om verspreiding van het virus tegen te gaan. Mondkapjes kunnen de anderhalve meter afstandsregel niet vervangen. Er is op dit moment een gebrek aan eenduidig bewijs dat het verplicht gebruik van mondneuskapjes in de publieke ruimte een positief gezondheidseffect heeft. Er zijn geen empirische onderzoeksgegevens beschikbaar die betrekking hebben op gedrag van mensen tijdens een uitbraak/crisis. De experimenten die op 5 augustus zijn gestart in Amsterdam en Rotterdam kunnen bijdragen aan meer kennis over de gedragseffecten van het toepassen van mondkapjes in de praktijk.
Het OMT betrekt in haar advies wetenschappelijke inzichten en de epidemiologische aspecten en cijfermatige ontwikkelingen van het virus. Er wordt gekeken naar het aantal besmettingen, de reproductie en de (mogelijke) bron van de besmetting. Als zich daarin grote wijzigingen voordoen, zoals bijvoorbeeld een enorme stijging van vermoedelijke besmettingen in de publieke ruimte, kan dat aanleiding zijn om mogelijke maatregelen – zoals een mondkapjesplicht – te heroverwegen. Nieuwe (wetenschappelijke) resultaten en data en bijvoorbeeld ervaringen uit de genoemde experimenten kunnen ook betrokken worden in het advies van het OMT en de opvolging daarvan.
Hoe wordt voorkomen dat er een lappendeken aan onduidelijke lokale regels ontstaat waardoor het nog lastiger wordt voor mensen deze te begrijpen en eraan te voldoen? Hoe wordt de communicatiestrategie hierop aangepast?
Lokale maatregelen die betrekking hebben op algemene regels die burgers moeten naleven zullen beperkt zijn. Andere lokale maatregelen, zoals het aanpassen van openingstijden van horeca behoren reeds tot de bevoegdheid van een lokale bestuurder. In de landelijke communicatie wordt gewezen op de mogelijkheid dat lokaal de mogelijkheid bestaat om aanvullende maatregelen te treffen. Het is aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s om de lokale communicatie aan te passen op de geldende maatregelen in hun regio. Het feit dat regionale maatregelen worden getroffen die passen bij de besmettingsgraad in de regio, kan juist bijdragen aan het begrip en daarom aan het draagvlak voor de maatregelen.
Hoe wordt er gemonitord welke maatregelen worden genomen door welke gemeenten? Hoe is de inspraak van het Rijk hierbij geregeld?
Lokale maatregelen die betrekking hebben op individuele gevallen, zoals de sluiting van een horecagelegenheid, worden niet gemonitord. Maatregelen die een bredere impact hebben dan alleen de eigen regio’s zullen afgestemd moeten worden met de voorzitter(s) van de andere regio’s. Daarnaast vindt bespreking in het Veiligheidsberaad plaats. Het Rijk is hier ook aanwezig.
Wat betekent het dat in enkele weken tijd het aantal gevonden virusdeeltjes in rioolwater met een factor van tien is toegenomen?1
De initiële daling en nu een stijging van het gemiddelde aantal gevonden virusdeeltjes in rioolwater komt overeen met het afnemen en respectievelijk oplopen van het aantal besmettingen in Nederland. Dit geeft aan dat de detectie van virusdeeltjes in rioolwater representatief is voor de circulatie van het virus in de populatie en een overeenkomstig beeld geeft met de andere surveillance cijfers. Voor het huidige onderzoek kan geen signaalwaarde worden opgesteld.
Vanaf 20 juli heeft het RIVM het aantal rioolwaterzuiveringsinstallaties voor het nemen van monsters met ongeveer 50 uitgebreid naar 80. De resultaten van de opgeschaalde monitoring kunnen vanaf 18 augustus op het dashboard geplaatst worden. Omdat dan ook gerapporteerd wordt op regionaal niveau zullen landelijke verschillen beter in kaart gebracht worden en is de verwachting dat resultaten beter geduid kunnen worden. Het streven is om vanaf september rioolwater monsters van alle (>300) rioolwaterzuiveringsinstallaties te onderzoeken op de aanwezigheid van het nieuwe coronavirus.
Wat is de signaalwaarde voor het rioolwater waarbij extra maatregelen zullen worden getroffen om het virus beter in te dammen?
Zie antwoord vraag 5.
Per wanneer wordt voldaan aan de capaciteit van testen en bron- en contactonderzoek van 70.000 per dag die volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het najaar nodig zal zijn?2 Hoeveel extra mensen moet de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) werven om aan deze vraag te kunnen voldoen?
Voor het najaar bereiden we ons voor op een capaciteit van 70.000 testen per dag. Voor de mate van uitbreiding van de capaciteit van bron- en contactonderzoek zijn het aantal daadwerkelijke testen en de besmettingsgraad de bepalende factoren. In de lopende opschaling van de GGD’en wordt nu rekening gehouden met een maximum van 3250fte. Bestaande uit 1250fte bij de regionale GGD’en 2000fte bij de landelijke schil. Dat komt neer op 1500 bron- en contactonderzoeken per dag met een gemiddelde duur van 8uur per bco. Naar aanleiding van de ontwikkelingen in de afgelopen week heb ik de GGD’en gevraagd te komen tot een versnelling van het opschalingsplan en mij daarover op de kortst mogelijke termijn te informeren.
Waar wordt naar gestreefd in termen van tijd tussen het aanvragen van een test, het afnemen van de test, het communiceren van de uitslag en het aanvangen van bron- en contactonderzoek?
De GGD’en streven ernaar dat bij wie een test aanvraagt, zo snel mogelijk (binnen 24 uur) een test wordt afgenomen. Vervolgens is het streven om zo snel mogelijk (24 uur) de uitslag terug te communiceren en zo snel mogelijk na de testuitslag te starten met het bron- en contactonderzoek.
Beschikt het kabinet, het OMT of het RIVM over contingency plannen? Zo ja, kan de Kamer deze plannen vertrouwelijk inzien? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen andere plannen dan in de diverse Kamerbrieven en op rijksoverheid.nl met de Kamer gedeeld zijn. Het kabinet heeft deze plannen mede gemaakt op basis van OMT-adviezen. Het RIVM heeft voor professionals, vooral die van de GGD, de LCI-richtlijn met bijlagen waarin is opgenomen welke maatregelen tegen het coronavirus kunnen worden ingezet.
Zou u deze vragen gezien de urgentie binnen een week kunnen beantwoorden?
Daar heb ik op ingezet.
Investeringen van ontwikkelingsbanken in de vee-industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Revealed: development banks funding industrial livestock farms around the world» uit The Guardian van 2 juli 2020?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat de International Finance Corporation (IFC), onderdeel van de Wereldbank, en de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD), de afgelopen tien jaar $ 2,6 miljard hebben geïnvesteerd in het deel van de vee-industrie dat juist destructief is voor het behalen van de klimaatdoelstellingen van Parijs?
Investeringen in vlees en zuivel zijn een – beperkt – onderdeel van de portefeuilles van IFC en EBRD op het gebied van voedselzekerheid en duurzame economische ontwikkeling. Beide instellingen hanteren voor elke financiering strikte criteria voor de milieu- en sociale effecten, en toetsen deze aan hun klimaatbeleid. Nederland zet zich er daarbij voor in dat de financieringen inderdaad in lijn zijn met mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen en draagt het belang hiervan in het bestuur van deze banken consequent en actief uit. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier vindt u het zelf nog langer moreel te rechtvaardigen dat de ontwikkelingsbanken hun beleid rechtvaardigen door er alleen op te wijzen dat ze slechts inspelen op de vraag naar vlees en zuivel en dat vlees en zuivel onderdeel uitmaken van de eetgewoonten van mensen in ontwikkelingslanden, en dus geen oog hebben voor het feit dat aanbod van vlees en zuivel onderdeel van de oorzaak van de klimaat- en biodiversiteitscrisis is en het in het kader van het klimaatakkoord van Parijs juist de bedoeling is dat wereldwijd de productie en consumptie van vlees en zuivel afgeschaald wordt?
Wereldwijd is er nog steeds voor meer dan 800 miljoen mensen geen voedselzekerheid. In delen van de wereld is vlees en zuivel een van de weinige mogelijkheden om eiwitten in een dieet zeker te stellen. Daarnaast dragen investeringen in efficiency, het tegengaan van verliezen en duurzaamheid in deze sectoren bij aan voedselzekerheid, duurzame economische ontwikkeling, het tegengaan van en het aanpassen aan klimaatverandering en het verkleinen van de ecologische voetafdruk van de bestaande productie. Deze aspecten en de genoemde milieu- en klimaattoetsen op individuele projecten maken investeringen in deze sector verantwoord.
Bent u bekend met het gegeven dat de productie van vlees en zuivel in zeer belangrijke mate bijdraagt aan onder meer waterverontreiniging en uitputting van zoetwater, ontbossing, verlies van de biodiversiteit en klimaatverandering?2 Zo ja, op welke manier vindt u het zelf nog moreel verantwoord om geen veroordelende uitspraken te doen over het uitleengedrag van de Wereldbank en de EBRD?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit gegeven is de reden dat het kabinet inzet op verduurzaming van de veehouderij, in Nederland en wereldwijd. Voor het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Onderschrijft u het gegeven dat, hoewel de uitstoot van broeikasgassen per dier wellicht minder kan zijn, door de toename van het totale aantal dieren ook de totale hoeveelheid uitstoot van broeikasgassen toeneemt en onderschrijft u ook dat dit niet langer verantwoord is? Zo nee, op welke manier is de toename van broeikasgassen toelaatbaar?
Toename van het totale aantal dieren zal inderdaad kunnen leiden tot een toename van de uitstoot van broeikasgassen. De stelling dat daardoor het aantal dieren nergens mag toenemen, onderschrijf ik niet; waar dat verantwoord is, hangt af van de lokale context. Voor antwoord op het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Bent u bekend met het gegeven dat het vooral ontwikkelingslanden zijn die het eerste en het meeste last hebben van de gevolgen hiervan?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Herinnert u zich het VN-rapport van augustus 2019 over het verband tussen landgebruik, klimaatverandering en voedselzekerheid, waarin staat dat voedselzekerheid alleen bereikt kan worden als wereldwijd de overstap wordt gemaakt naar een meer plantaardig dieet?3
Ja.
Vindt u het, hierop gelet, in het belang van ontwikkelingslanden, klimaat-rechtvaardig dat er door met name door Westerse landen gedomineerde internationale banken geïnvesteerd wordt in dergelijke ontwrichtende vee-industrie? Zo ja, op welke manier?
De ontwikkelings- en investeringsbanken kunnen, met de instrumenten die deze banken tot beschikking staan, een bijdrage leveren aan een duurzame en klimaatvriendelijke veeteeltsector in ontwikkelingslanden, die past binnen de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Een dergelijke «vergroening» van de veeteeltsector helpt de betrokken landen hun nationale klimaatdoelstellingen te bereiken, en kan daarmee zowel een positieve invloed hebben op het klimaat als bijdragen aan een duurzame economische ontwikkeling van deze landen.
Op welke manier is het financieren van multinationals zoals Danone en Smithfield Foods, Inc. door IFC en de EBRD, zoals vermeld in het bericht, in het langere termijn duurzame belang van de mensen in ontwikkelingslanden? Bent u zich ervan bewust dat dit juist niet in hun lange termijn duurzame belang kan zijn4? Bent u bekend met de meerwaarde die kleine familiebedrijven in ontwikkelingssamenwerking kunnen hebben, zoals geschetst door de Special Rapporteur on Food? Kunt u toelichten hoe u de meerwaarde van kleine familiebedrijven ziet en hoe het financieren van multinationals door IFC en de EBRD kleine familiebedrijven helpt?
In het BHOS-beleid op het gebied van landbouw en voedselzekerheid staan kleinschalige voedselproducenten – nagenoeg altijd kleine familiebedrijven – centraal. Dit is in het algemeen ook het geval bij publieke sector leningen van de ontwikkelingsbanken.
IFC en EBRD geven aan dat zij bij financieringen aan grote landbouwbedrijven vaak afspraken maken over verbeterde samenwerking tussen deze bedrijven en kleinere ondernemers en boeren. Beide instellingen leggen in hun sectorstrategieën voor de landbouwsector de nadruk op inclusieve waardeketens om lokale boeren en het MKB op het platteland te ondersteunen.
Bent u bekend met het artikel «Kippenbedrijf van duizelingwekkende proportie, gestimuleerd door de EU» in NRC van 11 mei 2019, waarin de gevolgen van de megaplofkipfabriek MHP – ook gefinancierd door IFC en de EBRD – op allerlei dimensies naar voren komen? Deelt u de mening dat dit niet in het lange termijn duurzame belang is van ontwikkelingslanden, en welke lessen trekt u hieruit voor in de toekomst?
Ja, hiermee ben ik bekend.
Zoals gedeeld met uw Kamer5 hebben maatschappelijke organisaties in 2018 een klacht ingediend bij IFC en de EBRD over de financiering van MHP. Bij beide instellingen zijn deze klachten ontvankelijk verklaard en wordt er op dit moment een geschillenbeslechtingprocedure gevolgd.6 Het is echter nog niet bekend wat de gevolgen van deze klachten zullen zijn voor de goedgekeurde projecten en eventuele verdere vervolgstappen binnen de genoemde instellingen. Nederland zal na afloop van de procedures met interesse kennisnemen van de lessons learned. Verder is het goed te vermelden dat Nederland vanaf 2015, na de motie van Ouwehand en Thieme7, niet meer heeft ingestemd met nieuwe financieringen aan MHP door de ontwikkelings- en investeringsbanken zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Wat betekent het financieren van de multinationals in de vee-industrie voor de concurrentiepositie van lokale boeren en ondernemers, voor het risico voor lokale gemeenschappen om afhankelijk te worden van multinationals, voor het landgebruik, de landverdeling, eigendomsverhoudingen, de kwaliteit van leven en werk, de gezondheid van omwonenden en de werknemers en voor de impact op en de uitputting van natuurlijke bronnen?
Ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren strikte milieu- en sociale criteria gericht op het voorkomen dan wel mitigeren van negatieve impact als gevolge van financieringen door deze instellingen. Tijdens de due diligence van individuele projecten door de instellingen wordt vastgesteld dat de investeringen additioneel zijn aan de markt en er geen sprake is van marktverstoring.
Op welke manier draagt het financieren van de vlees- en zuivelindustrie in landen waar de vlees- en zuivelconsumptie op hoog of gemiddeld niveau is, zoals vermeld in het bericht, nog bij aan de voedselzekerheid en armoedebestrijding?
In landen met een hoog niveau van voedselzekerheid kan het nog steeds om andere redenen zinvol zijn om te investeren in de veeteeltsector, bijvoorbeeld de noodzaak de sector te verduurzamen en de bijdrage die de sector kan leveren aan economische ontwikkeling, gegeven de natuurlijke hulpbronnen van een land.
Onderschrijft u dat «ontwikkelingssamenwerking» die neerkomt op het financieren van de grootschalige en dus ontwrichtende vlees- en zuivelindustrie, perverse prikkels creëert die de overstap op een plantaardig eetpatroon afremt en landen op de langere termijn niet helpt in hun duurzame ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om investeringen in duurzame(re) landbouw en veehouderij, als onderdeel van de inzet op duurzame voedselsystemen, met een gezonde balans in de consumptie van plantaardig en dierlijk voedsel. Op een verantwoorde manier uitgevoerd, kunnen investeringen in lokale (voedsel)productie (land- en tuinbouw, veeteelt en visserij) een krachtig middel zijn om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en economische ontwikkeling op gang te brengen.
Hoe wordt geborgd dat het belang van een duurzame ontwikkeling van en een transitie naar een meer plantaardig dieet in ontwikkelingslanden voorop staat?
Centraal in het voedselzekerheidsbeleid staat de bevordering van de ontwikkeling naar adequate, gebalanceerde diëten. Lang niet overal kan de consumptie van dierlijke eiwitten omlaag, en in de meest schrijnende situaties van ondervoeding is verhoging van de consumptie uitermate gewenst. In ontwikkelingslanden zijn diëten bij armere groepen nu vaak te eenzijdig op koolhydraten gericht, met een tekort aan eiwitten en micro-nutriënten. Ik verwijs ook naar het rapport van de EAT-Lancet Commission on Healthy Diets from Sustainable Food Systems, waarin een referentiedieet wordt aangeprezen bestaande uit grotendeels plantaardig voedsel, maar ook een gematigde hoeveelheid dierlijke eiwitten.8
Vindt u investeringen in de grootschalige vee-industrie via ontwikkelingsbanken en grote internationale bedrijven, al met al, een wenselijke manier van ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, waarom?
Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3 ondersteunt Nederland projecten van de ontwikkelingsbanken in de veeteeltsector, met als doel om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en duurzame economische ontwikkeling op gang te brengen. Deze investeringen dienen wel te voldoen aan de strikte standaarden en het klimaatbeleid van de betreffende bank en in lijn te zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Nederland vraagt multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Van welke ontwikkelingsbanken is Nederland lid en hoeveel draagt Nederland per jaar per ontwikkelingsbank af?
Nederland is aandeelhouder van navolgende multilaterale ontwikkelings- en investeringsbanken, die zich onder meer richten op investeringen in ontwikkelingslanden en opkomende economieën. Het is van belang te vermelden dat Nederland in de meeste gevallen niet jaarlijks bijdraagt aan ontwikkelings- en investeringsbanken, maar een aandeel heeft in de vorm van afgegeven garanties en kapitaal, terug te vinden in de betreffende hoofdstukken van de Rijksbegroting en de jaarverslagen9, 10, 11, 12. Zie onderstaande tabel voor een overzicht.
Wereldbank (IFC, MIGA en IBRD)
5,2 miljard euro
EIB
13 miljard euro
AIIB
0,9 miljard euro
EBRD
0,8 miljard euro
ADB
1,3 miljard euro
IDB group (IDB, IIC)
312,5 miljoen euro
Daarnaast draagt Nederland bij aan kapitaalverhogingen van deze banken en aan middelenaanvullingen van op de minst-ontwikkelde landen gerichte ontwikkelingsfondsen. Deze bijdragen betreffen doorgaans meerjarige verplichtingen, waardoor betalingen van jaar tot jaar kunnen verschillen. Het gaat hierbij uitdrukkelijk niet om afdrachten. Ter illustratie, hierbij een overzicht van de meest recente Nederlandse meerjarenbijdrage aan de drie grootste ontwikkelingsfondsen van de multilaterale banken waarvan Nederland aandeelhouder is:
Nederlandse bijdrage middelenaanvulling
Periode
IDA1
825 miljoen euro
2020–2023
African Development Fund
208 miljoen euro
2020–2022
Asian Development Fund
15 miljoen euro
2017–2020
Daarnaast draagt Nederland in een aantal gevallen bij aan specifieke trustfunds van deze instellingen.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is, naast de IFC en de EBRD, investeren nog meer in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie en op welke manieren doen zij dit? Hoeveel geld hebben zij in de afgelopen tien jaar in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie geïnvesteerd, in welke landen en voor welke projecten?
Bij dezen geef ik u een overzicht van de financieringen aan de veesector in de afgelopen 10 jaar door de ontwikkelings- en investeringsbanken, naast IFC en EBRD. Dit overzicht is samengesteld op basis van de door de betreffende ontwikkelings- en investeringsbanken verstrekte informatie, waardoor er verschillen kunnen zijn in de definities die de ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren aangaande investeringen in de vlees- en zuivelindustrie. Om de financieringen in perspectief te plaatsen, wordt telkens de omvang van de totale projectuitkeringen van 2019 van de betreffende instelling gemeld.
De Wereldbank heeft sinds 2012 voor ca. 2,3 miljard dollar aan financieringen verstrekt aan overheidsprojecten gericht op de veesector. Deze financieringen werden verstrekt aan landen in Azië en Afrika13. Ter vergelijking: over 2019 alleen bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen en giften van de Wereldbank 49 miljard dollar14.
In het geval van de Europese Investeringsbank (EIB) zijn er de afgelopen 10 jaar twee financieringen verstrekt in de veesector met een totale hoogte van 60 miljoen euro. Deze financieringen werden verstrekt aan bedrijven in Marokko en Spanje. Daarnaast heeft de EIB zoals eerder benoemd in gestelde vragen door uw Kamer15 in 2012 een investering van 85 miljoen euro in MHP in Oekraïne gefinancierd. Hierbij ging het niet om een directe investering in de veesector. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 48,1 miljard euro16.
De Inter-American Development Bank (IDB) heeft de afgelopen 10 jaar 171 miljoen dollar geïnvesteerd in de veesector. De gefinancierde projecten betroffen melkveebedrijven, pluimveebedrijven, varkenshouderijen en rundveebedrijven in onder meer Uruguay, Ecuador, Nicaragua en El Salvador. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 10,8 miljard dollar17.
De Asian Development Bank (ADB) heeft de afgelopen 10 jaar ruim 277 miljoen dollar aan financieringen verstrekt voor projecten in de veesector. Dit betreffen investeringen in zuivelbedrijven (veehouderijen en verwerkende bedrijven), pluimveebedrijven en varkenshouderijen in de volgende landen: China, Kazachstan, India, Indonesië, Mongolië en Bangladesh. In 2019 heeft de ADB in totaal 16 miljard dollar uitgekeerd. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 16 miljard dollar18.
De African Development Bank (AfDB) heeft in de afgelopen 10 jaar 10 miljoen euro aan de veesector bijgedragen. Deze financieringen betreffen grotendeels investeringen in de verwerkende industrie, maar ook in varkenshouderijen en pluimveebedrijven. Landen waar deze investeringen plaatsvonden zijn onder meer Kameroen, Ivoorkust en Togo. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen ca 3,1 miljard euro.
De Aziatische Infrastructuur Investeringsbank (AIIB) is sinds 2016 operationeel en heeft in de afgelopen 4 jaar niet geïnvesteerd in de vlees- en zuivelindustrie.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is hebben in de afgelopen tien jaar activiteiten gefinancierd die de vraag naar vlees- en zuivelvervangers doet toenemen en op welke manier doen zij dit? Om hoeveel geld gaat het en om welke projecten?
Een aantal instellingen is betrokken bij ondersteuning van projecten gericht op de productie van vlees- en zuivelvervangers. Zo geeft de EIB aan dat ze betrokken is (geweest) bij het verstrekken van technische assistentie voor het ontwikkelen van innovatieve projecten gericht op diëten met een kleinere broeikasgasemissie en een kleinere ecologische voetafdruk (inclusief vlees- en zuivelvervangers).
Klopt het dat ontwikkelingsbanken in hun beoordeling van projecten geen rekening houden met het vraageffect dat investeringen in de vee-industrie sorteren, zoals in het bericht wordt gesuggereerd. Hoe kijkt u hier tegenaan?
Ontwikkelings- en investeringsbanken signaleren een toename van de vraag naar vlees- en zuivelproducten in bepaalde ontwikkelingslanden, en hun financieringen zijn erop gericht om bij te dragen aan een verantwoorde productie en verwerking van deze producten, in lijn met de standaarden van deze banken. Deze financieringen dienen in lijn zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland via de afdrachten aan ontwikkelingsbanken, indien hiermee geïnvesteerd wordt in de vlees- en zuivelindustrie, extra vraag naar dierlijke producten creëert, terwijl dit op de langere termijn zal leiden tot verminderde voedselzekerheid, meer dierenleed en meer klimaat- en biodiversiteitsproblemen wereldwijd?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland zich op deze manier (mede-)schuldig kan maken aan de grootschalige vernietiging van de leefomgeving van mens en dier?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Op welke concrete manieren kunt u invloed uitoefenen op het beleid van de ontwikkelingsbanken om niet langer te investeren in de vee-industrie, hoe hebt u hier in de afgelopen tien jaar invulling aan gegeven en bent u bereid om uw inspanningen op te voeren? Hoe gaat u dat doen?
Nederland zet zich, zoals eerder aangegeven, in op zo groot mogelijke reductie van de ecologische en klimaatvoetafdruk van investeringen door ontwikkelingsbanken, in lijn met de mondiale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Dit dient ondersteund te worden door hun kwaliteitsstandaarden en mechanismen om misstanden aan de kaak te kunnen stellen en weerspiegeld te worden in de klimaatstrategieën van de instellingen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 15 vraagt Nederland multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Nederland oefent onder meer invloed uit via de vertegenwoordiging in de uitvoerende raden van de instellingen en door deelname aan overlegrondes over middelenaanvullingen van de fondsen van de banken en door bijdragen aan Trust Funds.
Om het belang van milieu en klimaat beter te verankeren binnen de projecten van IFC op het gebied van dierlijke eiwitten, ondersteunt Nederland bovendien met een financiële bijdrage het Global Animal Protein Platform van IFC dat tot doel heeft om klimaattransities op gang te brengen in de veeteeltsector, de klimaatvoetafdruk te reduceren en afval- en mestbeheer op niveau te brengen.
Het kort geding met betrekking tot onderbouwing ministeriële voernormen |
|
Jaco Geurts (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de vertegenwoordiger van het ministerie tijdens het kort geding op 30 juli jongstleden, dat was aangespannen met betrekking tot de voernormen, heeft verklaard dat de methode van berekening niet gedocumenteerd is, maar zit in het hoofd van één ambtenaar? Zo ja, wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld?
Nee. Net zoals bij vele andere dossiers in mijn ministerie, is een team van ambtenaren belast met het realiseren van de veevoermaatregel. In zo’n team zijn verschillende capaciteiten en expertises (beleidsinhoudelijk, juridisch, rekenkundig, etc.) bij elkaar gebracht. Elk van de teamleden heeft zijn/haar eigen specialisme of aandachtsgebied, waarbij het eindresultaat een product van het gehele team is. Wanneer een specifiek onderdeel van dat product besproken wordt, is het vanzelfsprekend handig als het daarin gespecialiseerde teamlid daarbij aanwezig is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de jurist als wordt gesproken over de juridische houdbaarheid van de maatregel, voor de specialist in het rekenwerk als wordt gesproken over de uitgevoerde berekeningen, voor de projectleider en/of verantwoordelijke leidinggevende als wordt gesproken over het totaalplaatje, etc. Dat betekent natuurlijk niet dat de volledige regeling van die ene persoon afhankelijk is. Het betekent wel dat de deskundigheid van de betrokken ambtenaren op waarde wordt geschat. Dit lijkt mij een normale gang van zaken, die ook is toegelicht tijdens de zitting.
Klopt het dat de manier waarop het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Bedrijveninformatienet (BIN) gebruikt heeft voor de berekening die geleid heeft tot de invulling van de voermaatregel niet beschikbaar was tijdens de rechtszaak?
Nee. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.1 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.2 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.3 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.4 Ter zitting is vanuit de Staat op hoofdlijnen aangegeven hoe de normen zoals opgenomen in de regeling tot stand zijn gekomen en is beargumenteerd dat alle documenten die hieraan ten grondslag liggen openbaar zijn gemaakt. De rechter gaf ter zitting aan er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan nu zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Klopt het dat tijdens het kort geding dan ook niet aangeven kon worden welke gegevens precies zijn gebruikt, en hoe tot de door de u voorgestelde voernormen was gekomen?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Snapt u dat het voor mensen zeer vreemd over komt dat er geen onderbouwing beschikbaar is voor de ministeriële voermaatregel en dat melkveehouders daardoor niet het idee hebben dat ze serieus genomen worden?
Ik snap heel goed dat de berichtgeving op (sociale) media op melkveehouders vreemd overkomt. Ik vind het jammer dat in de (sociale) media een verkeerd beeld is neergezet. Dit leidt begrijpelijkerwijs tot onrust onder boeren en draagt niet bij aan het gesprek dat ik met boeren en hun belangenorganisaties wil voeren over mijn beleid.
Wat zijn de gevolgen wanneer de methodiek niet reproduceerbaar blijkt te zijn, wanneer vindt het gesprek over het nalopen van de berekening plaats met de partijen die het kort geding hebben aangespannen en kan de Kamer op de hoogte gesteld worden van de uitkomsten van dit gesprek en de berekening ontvangen?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de totstandkoming van de normen niet reproduceerbaar zou blijken te zijn. Het gesprek tussen mijn ministerie en de betreffende stichtingen is gepland om plaats te vinden op woensdag 12 augustus. Ik ben voornemens een verslag van het gesprek op www.rijksoverheid.nl te plaatsen en ben uiteraard bereid om uw Kamer te informeren over de uitkomsten. Ik stel voor dat ik die doe in samenhang met de uitkomsten van de doorrekening van het PBL naar aanleiding van de motie Geurts/Harbers (Kamerstuk 35 334, nr. 113), zodat uw Kamer in één keer alle relevante informatie tot zich kan nemen.
Wat betekent het voor de uitvoering van de motie Geurts/Harbers als de methodiek niet reproduceerbaar blijkt te zijn?1
De motie Geurts/Harbers wordt thans uitgevoerd, zoals ik uw Kamer heb laten weten is het PBL bezig met de gevraagde doorrekening en verwacht ik uw Kamer eind augustus te kunnen informeren over de uitkomst daarvan (Kamerstuk 35 334, nr. 117). Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de totstandkoming van de normen in de regeling niet reproduceerbaar zou blijken te zijn. Het is aan het PBL om alsdan te beoordelen hoe hiermee om te gaan in de doorrekening.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat rechter Hoekstra-Van Vliet tijdens het kort geding aangaf «Voor regelgeving is draagvlak belangrijk, dat krijg je alleen door proactief informatie te verstrekken. Dat lijkt me heel verstandig.»? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen?
Ik hecht bij alle maatregelen die ik tref aan een goede en transparante onderbouwing. Ik heb alle documenten waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd dan ook openbaar gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Hoewel dit buiten de reikwijdte van de zitting viel, deed de rechter de suggestie om in een gesprek vanuit het ministerie nog eens toe te lichten hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen, opdat de stichtingen dat kunnen controleren/reproduceren. Hierop is vanuit het ministerie welwillend gereageerd en dit gesprek is gepland om plaats te vinden op woensdag 12 augustus. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Wilt u alle correspondentie met het Wageningen Economic Research (WEcR) die betrekking heeft op de totstandkoming van de indeling in negen categorieën waarmee het ruw eiwitgehalte in het rantsoen van de diverse typen is vastgesteld de Kamer doen toekomen?
Het rapport van WEcR waaruit de differentiatie van bedrijven in grondsoort en bedrijfsintensiteit is afgeleid, heb ik reeds openbaar gemaakt.6 Het ruw eiwit in het rantsoen van de diverse categorieën bedrijven is niet gebaseerd op het rapport van WEcR, maar op CBS-cijfers. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Ik ben vanzelfsprekend bereid uw Kamer deze stukken te doen toekomen en heb ze als bijlagen bij deze brief gevoegd7
Wilt u alle correspondentie met de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) met betrekking tot analyse en normen voor eiwitgehalte voermaatregel de Kamer doen toekomen?
Ook deze informatie is reeds openbaar.8 (Als bijlage bij het advies van de CDM is de daaraan ten grondslag liggende adviesaanvraag vanuit het ministerie gevoegd9.) Ik ben vanzelfsprekend bereid uw Kamer dit stuk te doen toekomen en heb het als bijlage bij deze brief gevoegd10.
Hoe heeft u vastgesteld dat de Regeling diervoeders in verband met stikstof algemeen bekend was zoals u aangaf in het Verslag van een Schriftelijk Overleg van 16 juni jongstleden inzake wijziging van de Regeling diervoeders 2012?2
Met de toezending van de ontwerpregeling aan uw Kamer, in verband met de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is deze openbaar gemaakt. Hieraan is via diverse communicatiekanalen aandacht gegeven, zoals via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en door toelichting aan diverse vakmedia.
Herinnert u zich nog dat u in het verslag aangaf «...dat er geen risico's mogen ontstaan voor de diergezondheid?3
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) niet achter de huidige ministeriële voermaatregel kan staan omdat zij na doorrekening van verschillende scenario’s en op basis van wetenschappelijk inzicht concludeert dat de diergezondheidsrisico’s niet volledig zijn weggenomen?4
Er heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de KNMvD en mijn ministerie. De laatste informatie uit deze gesprekken wordt momenteel nog beoordeeld binnen mijn ministerie. Ik kan hier nog geen conclusie aan verbinden. Ik zal uw Kamer hier eind deze maand nader over informeren gelijktijdig met het beschikbaar komen van de doorrekening van het PBL, zodat uw Kamer in één keer over alle relevante informatie ten aanzien van de voermaatregel beschikt.
Wat doet u met het advies van de KNMvD dat het «Daarbij is het van groot belang dat er overeenstemming is met de melkveesector. Zonder draagvlak zal de uitvoering en de naleving van de maatregel niet succesvol zijn en daarmee ook niet het gewenste effect bereiken.» en hoe gaat u er voor zorgen dat het draagvlak er wel komt?
Ik waardeer het dat de KNMvD meedenkt over de voermaatregel en begrijp dat zij zich zorgen maakt over het draagvlak onder melkveehouders. Tegelijkertijd acht ik mij ook gebonden aan de doelstelling van het kabinet om via een drietal maatregelen in 2020 stikstofruimte te realiseren voor vergunningverlening voor de (woning)bouw en aan de opdracht die uw Kamer mij met het aannemen van de Spoedwet aanpak stikstof heeft gegeven om in dit verband een veevoermaatregel voor vermindering van stikstofemissie in de melkveehouderij te treffen. Ik zal uw Kamer eind deze maand informeren over de afweging die ik in dezen maak.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken en liefst eerder beantwoorden?
Ja.