Het college bescherming persoonsgegevens (CPB) en patiëntendossiers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze van de «Zienswijze CBP over doorstartmodel voor landelijke uitwisseling medische gegeven 9 augustus 2011», waarin het CBP helder stelt dat een vereniging van zorgaanbieders slechts patiëntgegevens mag uitwisselen na uitdrukkelijke toestemming van de patiënt? (vraag 1 en 2)?
Ja.
Klopt het dat het CBP met haar antwoord op vraag 3 ook verbiedt dat een lokale «Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorginformatieuitwisseling», die informatie uitwisselt, al is het alleen maar voor waarneming en vervanging, dit alleen mag doen als er expliciete toestemming van de patiënt bestaat?
De Zienswijze van het CBP heeft betrekking op het concept-Doorstartmodel van Nictiz. In welke gevallen er expliciete toestemming van de patiënt vereist is voor informatie-uitwisseling is afhankelijk van de concrete opzet van de gegevensuitwisseling en de werkwijze van de bij de (lokale) gegevensuitwisseling betrokkenen. Dit is primair ter beoordeling aan het CBP.
Ten aanzien van de organisatie van gegevensuitwisseling heeft het CBP in de pers onlangs aangegeven dat wanneer een regionaal EPD zodanig is opgezet dat medische gegevens worden uitgewisseld via een met het landelijk schakelpunt (LSP) vergelijkbaar schakelpunt, dat wil zeggen via een intermediair waardoor de (eigen) hulpverlener geen feitelijke controle (meer) heeft, dan (uitdrukkelijke) toestemming van de patiënt noodzakelijk is.
Betekent het antwoord op vraag 3 dat (bijna) alle lokale patiëntendossiers en medicatiedossiers illegaal zijn op dit moment? Zo nee, wat is hun wettelijke grondslag?
Zie ook het antwoord op vraag 2. De wettelijke grondslag voor informatie-uitwisseling in de zorgsector is gelegen in de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de informatievoorziening binnen dit wettelijk kader te laten plaatsvinden en aan het CBP en de IGZ om hier toezicht op te houden.
Is het bezien in het licht van deze zienswijze van het CBP, legaal om op de door het Nationaal ICT instituut in de Zorg (NICTIZ) voorgestelde wijze de landelijke uitwisseling van patiëntengegevens te regelen?
Nictiz stelt als voorwaarde dat de organisatie en de uitwisseling van gegevens volledig zal moeten voldoen aan de eisen die de bestaande wetgeving op dit gebied stelt, waarbij de zienswijze van het CBP richtinggevend is.
Wat voor een soort gegevensuitwisseling bent u van plan wettelijk toe te staan?
Alle gegevensuitwisseling dient te voldoen aan de huidige wettelijke eisen. In de onlangs uitgevoerde juridische analyse heb ik aangegeven op welke punten ik het noodzakelijk acht huidige wetgeving aan te passen daar waar de huidige regelgeving onvoldoende toereikend is of het maatschappelijk gewenst is aanvullende maatregelen te nemen.
Heeft u opgetreden of bent u van plan op te treden tegen gegevensuitwisseling die wettelijk niet is toegestaan? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Op het verwerken van gegevens is allereerst de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing. De WGBO gaat uit van een privaatrechtelijke behandelovereenkomst tussen de patiënt en de hulpverlener, waarbij de patiënt alle civielrechtelijke middelen ter beschikking staan om deze overeenkomst af te dwingen. Als er sprake is van het uitwisselen van gegevens zonder toestemming van de patiënt, buiten de uitzonderingsgronden van de WGBO om, is het dus allereerst de patiënt zelf die naar de burgerlijke rechter kan stappen om de hulpverlener ter verantwoording te (laten) roepen.
Op de naleving van de bepalingen in de Wbp wordt toezicht gehouden door het College Bescherming Persoonsgegevens. Het is derhalve aan het College om een halt toe te roepen aan schendingen van de Wbp door de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
De IGZ houdt verder toezicht op het op een verantwoorde en juridisch correcte manier van omgaan met (elektronische) gegevensuitwisseling als onderdeel van de verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg.
Bent u bereid om in de brief die u aan de Kamer zult sturen over de (on)mogelijkheden van een doorstart van het landelijk dossier ook expliciet een hoofdstuk op te nemen over de huidige regionale dossiers en uitwisseling, de juridische status daarvan en de wijze waarop gegevensuitwisseling wel mogelijk is en veilig kan gebeuren? Kunt u daarbij aangeven welke wijzigingen in wet- en regelgeving daarvoor noodzakelijk zijn?
De WGBO en WBP vormen het juridisch kader voor gegevensuitwisseling in de zorgsector. Binnen dit kader is het aan zorgaanbieders om de gegevensuitwisseling zo in te richten dat deze de praktijk van zorgverlening ondersteunt en tegelijkertijd voldoet aan de wettelijke vereisten, bijvoorbeeld ten aanzien van veiligheid en privacybescherming. In het debat van 24 mei jl. met uw Kamer zijn vragen gesteld over uitwisseling van gegevens via private initiatieven. Ik heb daarop toegezegd bij de toezichthouders, te weten het College Bescherming Persoonsgegevens en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, te informeren of zij een beeld hebben van private initiatieven. Daarnaast heeft de voorzitter van het CBP een onderzoek naar regionale elektronische patiëntendossiers aangekondigd.
Ten aanzien van de juridische aspecten van elektronische gegevensuitwisseling in het algemeen verwijs ik u naar de juridische analyse die ik u voor het zomerreces heb aangeboden en waarin ik heb aangegeven op welke punten ik het noodzakelijk acht huidige wetgeving aan te passen daar waar de huidige regelgeving onvoldoende toereikend is of het maatschappelijk gewenst is aanvullende maatregelen te nemen.
Kunt u deze vragen voor het eind van het zomerreces beantwoorden?
Ik zal u de antwoorden zo spoedig mogelijk doen toekomen.
Bent u bekend met de signalen uit de praktijk, dat voor veel particuliere verhuurders van woningen de besluitswijziging per 1-1-2010 leidt tot een extreme belastingverhoging, zoals te lezen is in het artikel «Hogere waardering van box 3 vastgoed in 2010?»1
Vóór 2010 dienden (verhuurde) woningen ten behoeve van de Successiewet 1956 (SW 1956) en box 3 (Wet IB 2001) te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Daarbij bestond geen eenduidige richtlijn om aan te geven hoe die waarde moest worden vastgesteld. Discussies daarover waren zeer feitelijk van aard en afhankelijk van onder meer het type vastgoed, de locatie, het gebruik en de hoogte van de eventuele huur. Voor de SW 1956 en box 3 werden woningen veelal door belastingplichtigen gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen werd de waarde vaak vastgesteld op «een aantal keren de huur», waarbij dat aantal significant hoger kon zijn dan de in het genoemde artikel aangegeven marge van 10 tot 15.
Met ingang van 1 januari 2010 is voor de vaststelling van de heffingsgrondslag van woningen in de SW 1956 en box 3 in de inkomstenbelasting het gebruik van de WOZ-waarde verplicht. Dit geldt ook voor verhuurde woningen, met dien verstande dat voor verhuurde woningen waarop afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (dus die onder de huurbescherming vallen), door middel van de leegwaarderatio (die voor 2011 tussen 60% en 85% ligt) rekening wordt gehouden met het feit dat in de WOZ-waardering wordt uitgegaan van de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak. Er wordt immers bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect dat de verhuurde staat van die woning heeft. Afstemming over de systematiek en de hoogte van de leegwaarderatio heeft plaatsgevonden in een werkgroep waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren (zie ook het antwoord op vraag 6).
Het kan in individuele gevallen zo zijn dat de waardering van (verhuurde) woningen op WOZ-waarde (bij verhuurde woningen vermenigvuldigd met de leegwaarderatio) tot een hogere grondslag voor box 3 leidt dan vóór 2010. Het is in dat geval evenwel mogelijk dat de desbetreffende woningen tot 2010 te laag werden gewaardeerd.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst niet kan navorderen op aanslagen inkomstenbelasting van vóór 2010 in verband met de nu veel hogere waardering, wanneer belastingplichtigen vóór 2010 zijn uitgegaan van de in het artikel genoemde en door de Belastingdienst gehanteerde vuistregel van 10 tot 15 keer de jaarlijkse huur?2
De inspecteur kan in beginsel te weinig geheven belasting navorderen indien de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een veel hogere waardering tussen een verhuurd pand in 2010 en in bijvoorbeeld 2009 zal niet tot navordering leiden indien dit verschil in waardering zijn oorzaak vindt in het verschil in gehanteerde en voor dat jaar toepasbare wettelijke waarderingsregels. Er is alsdan geen sprake van te weinig geheven belasting.
Is het u bekend dat door de combinatie van de lage maximumhuur als gevolg van het puntensysteem huurwoning en de hogere box-3-heffing door de WOZ-waarde grondslag verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een negatief rendement behalen? Wat gaat u hieraan doen?
De waardevaststelling van de verhuurde woningen (de grondslag voor dat forfaitaire rendement) door middel van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Om die waardevaststelling te waarborgen, wordt de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio periodiek bezien op actualiteit, waarbij recente transacties van verhuurde woningen worden gerelateerd aan de WOZ-waarde van die woningen. Ook dit najaar zal de tabel opnieuw worden bezien op actualiteit.
Ik hecht eraan op te merken dat het forfaitaire rendement van 4% in box 3 een gemiddeld rendement is dat belastingplichtigen over langere periode geacht worden te behalen over hun gehele grondslag voor box 3. Waar het gaat om het rendement uit (verhuurde) woningen in box 3, is van belang dat niet alleen wordt gekeken naar het directe rendement (de huurpenningen), maar ook naar het indirecte rendement (de waardeontwikkeling van de woningen, ongeacht of de eigenaar wel of niet het voornemen heeft om de woning te verkopen). Daarnaast dient het heffingvrije vermogen, dat zorgt voor een lager gemiddeld forfaitair rendement dan 4%, in de beschouwing te worden betrokken.
De maximale huurprijsgrens op basis van het woningwaarderingsstelsel biedt in het algemeen voldoende ruimte om een huurprijs te kunnen vragen die verhuurders een zakelijk rendement levert. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen. Zo is per 1 juli 20113 een wijziging van het woningwaarderingsstelsel in werking getreden waarbij de energieprestatie van de woning wordt gewaardeerd. Die wijziging heeft tot gevolg dat woningen met een goede energieprestatie een hogere maximale huurprijs hebben. Bovendien biedt de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel van maximaal 25 extra punten in het woningwaarderingsstelsel voor woningen in schaarstegebieden voor woningen in die gebieden een hogere maximale huurprijs. Deze aanpassing van het woningwaarderingsstelsel is op 9 september 2011 gepubliceerd in het Staatsblad4 en is op 1 oktober jl. in werking getreden. Sommige huurwoningen zullen door deze maatregelen voldoende punten krijgen om na een huurderswisseling tegen een geliberaliseerde huurprijs verhuurd te kunnen worden, waardoor de huurprijs in het geheel niet wordt gelimiteerd door het woningwaarderingsstelsel.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat door de wijziging de box-3-heffing in individuele gevallen hoger is dan de huur», die de verhuurder kan vragen op grond van het puntensysteem huurwoning?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een «decent profit» gaan behalen, een uitvloeisel van het eigendomsrecht van art. 1, 1e protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals dat beschermd wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens? (zie bijvoorbeeld de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97))
Vooreerst is het zo dat de zaak waarnaar wordt verwezen niet redelijkerwijs vergelijkbaar is met de situatie in Nederland. In de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97) was de (door de overheid gemaximeerde) huuropbrengst van belanghebbende nog niet voldoende om de onderhoudskosten uit te voldoen. Bovendien leidde de Poolse regelgeving ertoe dat onevenredig veel (onderhouds)kosten voor rekening van de verhuurder kwamen, dat het bijkans onmogelijk was om de huurovereenkomst op te zeggen en dat verhoging van de huurprijs amper mogelijk was.
In Nederland is geen sprake van een dergelijke situatie. Bovendien heeft het kabinet, juist met het oog op regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde, de in het antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen.
Bent u bereid een tegenbewijsregeling op te nemen voor belastingplichtigen voor wie de box-3-heffing op basis van de WOZ-waarde van verhuurde woningen onredelijk uitpakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een tegenbewijsregeling is bij invoering van het verplicht gebruik van de WOZ-waarde en ook al enkele keren daarna, beargumenteerd afgewezen. Tegen de WOZ-beschikking zelf is bezwaar en beroep mogelijk. Indien een belastingplichtige van mening is dat zijn WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, heeft hij reeds mogelijkheden die beslissing aan te vechten. Daarnaast zijn destijds zowel de beslissing om de WOZ-waarde als waarderingsmaatstaf voor woningen voor te schrijven als de leegwaarderatio om met de factor verhuur rekening te houden, afgestemd met een breed samengestelde werkgroep, waarin waarderingsdeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de adviespraktijk en de Belastingdienst waren vertegenwoordigd. Het draagvlak voor deze aanpassingen is derhalve groot. Periodiek wordt bezien hoe de ontwikkeling is van de waarde van verhuurde woningen in het economische verkeer in relatie tot hun WOZ-waarde en of de tabel ter bepaling van de leegwaarderatio aanpassing behoeft. Bovendien zou een tegenbewijsregeling de vereenvoudiging als gevolg van de toepassing van de WOZ-waarde grotendeels teniet doen.
Kunt u, ten einde de burger te ontlasten en gezien het feit dat de gemeenten andere criteria hanteren dan de Belastingdienst, een overleg mogelijk maken tussen de belastinginspecteur en de gemeente omtrent de hoogte van de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) belast met de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. Met ingang van 1 januari 2009 is de WOZ-registratie een basisregistratie geworden. De afnemers, waaronder de Belastingdienst, moeten daarom sinds die datum de door gemeenten vastgestelde WOZ-waarde verplicht gebruiken. Dit past in de filosofie van het stelsel van basisregistraties; de overheid bevraagt de burger maar één keer en hergebruikt het gegeven daarna binnen de overheid. Ook is een afnemer verplicht een terugmelding te doen indien er gerede twijfel is over de juistheid van het authentieke gegeven dat geput wordt uit een basisregistratie. De Belastingdienst stelt dan ook geen «eigen» WOZ-waarde vast, maar zal aan de gemeenten een melding doen indien hij over informatie beschikt dat de WOZ-waarde te hoog of te laag is vastgesteld. Gemeenten zijn verplicht deze melding te onderzoeken en zo nodig de WOZ-waarde bij te stellen. Om deze redenen acht ik verder overleg tussen de inspecteur en de gemeente niet opportuun.
Deelt u de mening dat erfgenamen belast dienen te worden over de werkelijke waarde van de goederen die zij erven en geen belasting dienen te betalen over een fictieve waarde die zij niet kunnen krijgen?
De gemeenten stellen de WOZ-waarde sinds 1 januari 2007 jaarlijks vast. Als waardepeildatum geldt 1 januari van het voorafgaande jaar (t-1). Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt nadelig uit kan werken voor belastingplichtigen. Waar het gaat om box 3, loopt de WOZ-waarde achter op de ontwikkeling van de marktwaarden, maar is slechts sprake van een vertraging. In een fluctuerende markt is er derhalve op langere termijn per saldo geen voor- of nadeel. Waar het gaat om een tijdstipbelasting als de schenk- of erfbelasting, kan deze wijze van waarderen wel nadelig zijn. Daar staat tegenover dat, zoals in eerdere jaren het geval was, een stijgende woningmarkt voordelig uitwerkt voor belastingplichtigen. Aangezien jaarlijks wordt gewaardeerd, is de waardestijging of -daling overigens relatief beperkt.5
De achtergrond om destijds over te gaan tot een jaarlijkse waardering lag onder andere in de mogelijkheden die dat zou bieden om de WOZ-waarde breder te gaan gebruiken. Dat is sinds 2007 ook geleidelijk aan het geval. De WOZ-waarde wordt inmiddels in brede kring geaccepteerd als de waarde in het economische verkeer die een onroerende zaak vertegenwoordigt en wordt voor steeds meer (belasting)wetten als heffingsgrondslag gebruikt, zoals voor de Wet IB 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met ingang van 1 januari 2010 is er daarom voor de SW 1956 eveneens voor gekozen om voor de waardering van woningen aan te sluiten bij de WOZ-waarde. Het gebruik van de WOZ-waarde betekende een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering en een besparing op de uitvoeringskosten. Een eenvoudige en breed toepasbare WOZ-waarde biedt geen ruimte voor individueel maatwerk. Het hanteren van bijvoorbeeld een andere waardepeildatum voor alleen de SW 1956 of het introduceren van een tegenbewijsregeling maakt inbreuk op de systematiek van WOZ-waardering en de brede toepasbaarheid van de WOZ-waarde. Dit zou de bereikte vereenvoudiging en kostenbesparing in de SW 1956 teniet doen. Bovendien wil ik er nogmaals op wijzen dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de WOZ-beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking.
Een en ander neemt niet weg dat in de SW 1956 waar nodig rekening wordt gehouden met omstandigheden die in de objectieve WOZ-waarde niet tot uitdrukking worden gebracht, zoals het feit dat een woning verhuurd wordt, het feit dat sommige niet-gesplitste woningen niet afzonderlijk vervreemdbaar zijn, of een situatie van erfpacht. Voor al deze omstandigheden voorziet de SW 1956 (net als de Wet IB 2001) en de daarop gebaseerde regelgeving in afwijkingen op de WOZ-waarde6. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 wordt geregeld dat voor de waardering van (langdurig) verpachte woningen ten behoeve van box 3 en de SW 1956 mag worden aangesloten bij de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio voor verhuurde woningen. Daarnaast zal ik op korte termijn een beleidsbesluit uitbrengen met een goedkeuring om voor de waardering van serviceflats ten behoeve van de SW 1956 tijdelijk af te wijken van de WOZ-waarde, een en ander in afwachting van lopende procedures over de WOZ-waarde van serviceflats.
Bent u bereid ook een tegenbewijsregeling op te nemen in de Successiewet voor gevallen waarin de WOZ-waarde van verhuurde woningen, gesplitst of niet gesplitst, zeer sterk afwijkt van de werkelijke waarde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u het rechtvaardig dat, in de huidige markt met waardedalingen tussen de peildatum van WOZ-beschikking, zijnde 1 januari in een jaar voorafgaand aan het jaar van het overlijden, en de datum van overlijden, de erfgenamen voor de erfbelasting toch gebonden zijn aan de hogere WOZ-waarde? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het, gelet op het feit dat het thans in de praktijk geregeld voorkomt dat een huis vrij recent na het overlijden aan derden wordt verkocht voor een waarde die vele maken lager is dan de WOZ-waarde, voor de praktijk beter is om ook voor andere belastingplichtigen, die kunnen aantonen dat de WOZ-waarde te hoog is, in de Successiewet een tegenbewijsregeling op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening van mevrouw Noordermeer Van Loo en de heer Van den Berg3 dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?
Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.
Deelt u de mening van de heer Brinkman4 dat, als de waarde in het economische verkeer hoger is dan de WOZ-waarde, de vorderingen van de kinderen bij de wettelijke verdeling ook voor de hogere waarde moet worden gesteld voor de erfbelasting nu de kinderen geen woning verkrijgen maar enkel een geldvordering? Wat gebeurt er als de waarde in het economische verkeer lager is dan de WOZ-waarde? Worden de kinderen dan toch voor de hogere WOZ-waarde in de heffing betrokken, terwijl zij civielrechtelijk een lagere geldvordering verkrijgen?
Indien een nalatenschap vererft volgens de wettelijke verdeling en tot die nalatenschap een woning behoort, wordt voor de heffing van erfbelasting bij de bepaling van de waarde van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen net als bij de waardebepaling van de woning uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Er is hier sprake van communicerende vaten. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad die in een vergelijkbare situatie (het betrof een ouderlijke boedelverdeling) oordeelde dat de toenmalige waarderingsregels voor de eigen woning en voor courante effecten zich uitstrekten tot de waardering van de onderbedelingsvorderingen9. Het uitgangspunt geldt ongeacht of de WOZ-waarde lager of hoger is dan de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van overlijden.
Is de constatering juist dat bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde de legataris in de erfbelasting wordt betrokken voor het verschil tussen de hogere WOZ-waarde en de lagere, door de legataris ingebrachte waarde in het economische verkeer, terwijl de legataris bij een legaat tegen inbreng niet wordt bevoordeeld?
Bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde kan het voorkomen dat er een discrepantie bestaat tussen de WOZ-waarde van de woning en de waarde die door de legataris in de nalatenschap moet worden gebracht. Deze discrepantie kan optreden als gevolg van de in het testament vastgelegde tegenprestatie van de legataris die afwijkt van de WOZ-waarde. Indien de in te brengen waarde lager is dan de WOZ-waarde van de woning, zal dit tot gevolg hebben dat de legataris erfbelasting verschuldigd is over het verschil, na aftrek van de voor de legataris geldende vrijstelling van erfbelasting. Doordat de ingebrachte waarde vervolgens in de nalatenschap valt, zal bij de erfgenamen die lagere waarde in de heffing worden betrokken en niet de hogere WOZ-waarde.
Vertraging verliesverrekening bedrijven |
|
Ad Koppejan (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie dat de Belastingdienst zowel dit voorjaar als deze zomer communiceert dat zij niet in staat is ondernemingsverliezen over 2010 te verrekenen met winsten uit het verleden vanwege systeemfalen? Klopt het dat deze situatie veroorzaakt wordt door automatiseringsproblemen met de definitieve vaststelling van aanslagen vennootschapsbelasting over 2010?1
Voor het beantwoorden van de vragen is het van belang om te schetsen hoe het proces verloopt na ontvangst van de aangiften Vpb.
Nadat deze aangiften zijn ontvangen door de Belastingdienst worden ze op een bepaald moment doorgezet naar het Vpb-systeem. Dat zou dit jaar gebeuren op 25 juli ten aanzien van de aangiften die tot die datum waren ingediend. Door een technische storing is het gerealiseerd op 8 augustus 2011. Het is aannemelijk dat in de correspondentie van de Belastingdienst deze storing wordt bedoeld.
Vervolgens zijn de aanslagen vanaf 8 augustus opgelegd met als dagtekening 31 augustus 2011. Dit betekent dat er in het geval van een verlies terugwenteling heeft plaatsgevonden. Daarvoor zijn nu dus geen belemmeringen meer. Vanzelfsprekend moet wel aan de voorwaarden zijn voldaan.
De datum waarop de aangiften werden doorgezet naar het Vpb-systeem lag in 2010 in het begin van september. Dit jaar (2011) laat dus al een versnelling zien van een maand ten opzichte van 2010. Het is de bedoeling van de Belastingdienst om in 2012 nog een versnelling aan te brengen in dit proces.
Hoeveel ondernemingen hebben tot nu toe een aanvraag van verrekening van verliezen ingediend, die tot nu toe niet is gehonoreerd door de Belastingdienst?
De aanslagen die korte tijd door de storing werden opgehouden zijn ondertussen al opgelegd. Dat houdt in dat de aanvragen van verrekening van verliezen in beginsel allemaal zijn gehonoreerd, mits natuurlijk aan de voorwaarden is voldaan.
Acht u deze situatie aanvaardbaar voor ondernemingen die reeds kort na verstrijken van het jaar 2010, dus ruim voor het einde van de termijn, hun aangifte vennootschapsbelasting 2010 hebben ingediend teneinde zo snel mogelijk op grond van verliesverrekening teruggaven over oude jaren te verkrijgen?
Ik ben van oordeel dat de Belastingdienst zo snel mogelijk moet reageren op aanvragen van verrekening van verliezen. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat de procedure al sneller verloopt dan voorheen en in de komende jaren nog sneller zal verlopen. Deze werkwijze van de Belastingdienst komt m.i. tegemoet aan de belangen van het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat deze situatie zeer ongewenst is in het huidige tijdsgewricht van liquiditeitskrapte, waarin ondernemingen noodzakelijkerwijs zeer gebaat zijn bij belastingteruggaven en daar ook wettelijk recht op hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang spelen deze problemen met de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting al en wat gaat u er aan doen om belastingplichtigen zo snel mogelijk alsnog een definitieve aanslag toe te kennen, zodat verliezen verrekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de gevolgen van de financiële crisis afgelopen jaar nog voelbaar waren, en de financiële situatie zeer onzeker is, het Besluit versoepeling terugwenteling verliezen van 8 april 2009 zoals dat opgeld deed voor het belastingjaar 2008 te laten herleven voor verliezen over 2010?
Over deze vraag heeft mijn ambtsvoorganger zich eerder uitgelaten in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 november 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 504, nr. 19 pag. 35). Daar is het volgende geantwoord: «In het kader van de kredietcrisis is verder nagedacht over mogelijke stimulerende maatregelen, waaronder ook het verlengen van deze regeling. Dit heeft geleid tot diverse andere maatregelen, waaronder de tijdelijke verlenging van de achterwaartse verlies verrekeningstermijn met 2 jaren. Mede hierom en gezien het feit dat de versnelde teruggaaf tot ingewikkelde systeemaanpassingen buiten de reguliere systemen om zou moeten leiden, is ervoor gekozen deze regeling niet te verlengen.» Bovenstaande geldt nog steeds. Bovendien zal herleven van deze regeling leiden tot grote negatieve effecten op het EMU-saldo in 2011 en 2012.
Arbeidsongeschikt melden voor enkele procenten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 juli 2011, waarin de rechtbank bepaald heeft dat een werknemer volledig hersteld verklaard dient te worden bij werkhervatting en niet voor één of enkele procenten ziek gemeld kan worden om zo de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) termijnen door te laten lopen (in het laatste geval loopt de wachttijd voor de WIA door)?1
Ja.
Deelt u de mening dat een werknemer die zijn werk volledig hervat heeft en niet voor één of enkele procenten ziek gemeld mag worden en zeker niet voor maanden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening in die zin dat een werknemer die na een ziekteperiode de bedongen arbeid volledig heeft hervat, niet administratief voor één of meer procenten arbeidsongeschikt kan worden gelaten. De op schrift gestelde situatie is dan immers niet in overeenstemming met de werkelijke situatie.
Hoeveel werknemers en (semi-)ambtenaren zijn op dit moment «voor 1 of enkele procenten» (maximaal 5 procent) arbeidsongeschikt gemeld bij de arbodiensten?
Er wordt geen landelijke registratie bijgehouden over het ziekteverzuim. Wel vindt door het CBS en TNO jaarlijks een onderzoek plaats naar de arbeidsomstandigheden van werknemers in Nederland. In deze Nationale enquête arbeidsomstandigheden (NEA) wordt aan werknemers wel gevraagd of, en zo ja, hoe vaak zij in het afgelopen jaar hebben verzuimd en om hoeveel werkdagen het naar schatting ging, maar niet de mate waarin men per dag heeft verzuimd. De dagen waarop men gedeeltelijk heeft verzuimd vanwege ziekte, tellen volledig mee als verzuimdagen.
Op welke wijze zult u er zorg voor dragen dat de praktijk dat werknemers die hun eigen werk volledig hervat hebben, niet ziek gemeld blijven?
In de casus waarover de rechtbank Zwolle-Lelystad een beslissing nam, bestond er tussen de werkgever en werknemer verschil van mening over de vraag of, en zo ja, vanaf welke dag de werknemer de bedongen arbeid weer volledig kon verrichten en of dat herstel een duurzaam karakter had. Omdat de arboarts dat laatste betwijfelde stelde hij aan de werkgever voor om de werknemer voor 1 of enkele procenten arbeidsongeschikt te laten om zo te onderzoeken of de werknemer inderdaad probleemloos zijn werk kan verrichten. Dat laatste werd door de werkgever aldus uitgelegd dat de arboarts feitelijk aangaf dat de werknemer nog niet (volledig) arbeidsgeschikt was. De werknemer was het daar niet mee eens. Er was dus sprake van een inhoudelijk verschil van mening tussen werkgever en werknemer. Dat valt met regelgeving niet te voorkomen. Wel is nodig dat meningsverschillen kunnen worden beslecht door een onafhankelijke en onpartijdige instantie. In dit geval bestaat daarvoor een speciale, laagdrempelige voorziening doordat het UWV om een second-opinion kan worden verzocht (zie ook antwoord 7).
Kunt u per sector (wellicht op basis van informatie van de arbodiensten) in Nederland aangeven welk percentage werknemers voor een percentage van 1% tot 10% is ziek gemeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV)?
De werkgever dient een werknemer uiterlijk na 42 weken ziek te melden bij het UWV. De Ziektewet (ZW) kent, evenals het Burgerlijk Wetboek (BW), niet het onderscheid tussen gedeeltelijke en volledige arbeidsongeschiktheid. Een werknemer is wel of niet arbeidsongeschikt. Als een werknemer zijn arbeid niet volledig kan verrichten, dan wordt hij voor de ZW en het BW als arbeidsongeschikt aangemerkt. Een werkgever behoeft daarom aan het UWV enkel te melden dat een werknemer arbeidsongeschikt is, en dus niet of er sprake is van gedeeltelijke of volledige arbeidsongeschiktheid. Er bestaan dan ook geen cijfers over het aantal werknemers dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gemeld bij het UWV.
Neemt u in overweging om werkgevers te verplichten om hun werknemers ten minste één maal per drie maanden schriftelijk te informeren over hun door de arbo-arts vastgestelde (mate van) geschiktheid voor eigen werk? Zo nee, neemt u dan in overweging te bevorderen dat werknemers beter en vaker schriftelijk geïnformeerd worden over hun (al dan niet volledige) geschiktheid voor eigen werk? Zo ja, op welke wijze?
Op grond van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar dient de werkgever in overleg met de werknemer een plan van aanpak op te stellen. In dit plan van aanpak dient onder meer te worden opgenomen welke activiteiten door de werkgever en werknemer zullen worden ondernomen gericht op inschakeling in de arbeid, de daarmee te bereiken doelstellingen en de termijnen waarbinnen die doelstellingen naar verwachting worden bereikt. Dit plan van aanpak dient periodiek te worden geëvalueerd. De werkgever dient dit plan van aanpak op schrift te stellen en onverwijld een afschrift aan de werknemer te geven. Naar mijn mening wordt de werknemer zodoende voldoende geïnformeerd over de wijze waarop zijn terugkeer in het arbeidsproces wordt bevorderd, meer in het bijzonder of, en zo ja, wanneer de werknemer naar verwachting weer de bedongen arbeid volledig kan verrichten.
Is er een wijziging van wet- en/of regelgeving gewenst naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 juli jongstleden?
Naar mijn mening vormt de betreffende casus geen aanleiding om de bestaande wet- en regelgeving aan te passen. Zoals gezegd was in die casus sprake van een verschil van mening tussen werkgever en werknemer over de vraag of, en zo ja, vanaf welke dag de werknemer de bedongen arbeid weer volledig kon verrichten en of dat herstel een duurzaam karakter had. Voor dit soort meningsverschillen is de mogelijkheid van een second-opinion bij het UWV gecreëerd. Uit de casus blijkt dat de werknemer van die voorziening gebruik heeft gemaakt. De second-opinion leidt er in veel gevallen toe dat de werknemer het verschil van mening niet aan de rechter behoeft voor te leggen, omdat de werkgever het deskundigenoordeel van het UWV volgt. Dat de werkgever dat in deze casus niet heeft gedaan, is geen reden om het huidige systeem van rechtsbescherming te wijzigen.
Het rechtstreeks overmaken van kinderopvangtoeslag |
|
Helma Neppérus (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Wouter Koolmees (D66), Roland van Vliet (PVV), Bruno Braakhuis (GL), Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ouder ontpopt zich als wanbetaler»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in een aantal omstandigheden wenselijk is voor zowel de ouder als de opvang, dat de kinderopvangstoeslag rechtstreeks wordt overgemaakt aan de opvanginstelling of het gastouderbureau, ten einde financiële problemen te voorkomen?
De overheid behoort in beginsel geen rol te spelen in de financiële relaties tussen private instellingen en hun cliënten. Ik realiseer mij echter dat dit onder omstandigheden ongewenste neveneffecten kan hebben, zoals in het onder 1 genoemde artikel wordt geschetst.
Herinnert u zich nog dat u op 13 januari 2011 opgemerkt heeft: «...: in sommige gevallen kan het goed zijn dat de toeslag aan een derde moet worden uitgekeerd, maar dan zul je dat slechts aan een aantal gecertificeerde partijen moeten toestaan....Met die noties zal ik naar de vereenvoudigingsslag kijken, waarna ik er in de Kamer op terugkom.»?
Tijdens het algemeen overleg op 13 januari 2011 heb ik aangegeven de opmerking van de eerste vragensteller ten aanzien van de naam-nummercontrole zo te begrijpen dat het goed kan zijn dat de toeslag in sommige gevallen aan een derde wordt uitgekeerd, maar dat dan slechts een aantal gecertificeerde partijen moeten worden toegestaan. Vervolgens heb ik inderdaad aangegeven met die noties naar de vereenvoudigingsslag te willen kijken.
Kunt u per ommegaande aan de Kamer meedelen wat de uitkomst van deze denkexercitie is?
In de Fiscale agenda heb ik mijn plannen uiteengezet om toe te werken naar één rekeningnummer per belastingplichtige waarop toeslagen en belastingteruggaven worden gestort.2 Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 15 juni jl. ben ik uitgebreid ingegaan op vragen van uw Kamer over deze maatregel.3 Ik heb daarbij aangegeven dat de pro’s en contra’s van uitzonderingen bij het wetsvoorstel goed afgewogen zullen worden. Daarbij is van belang dat met de voorgestelde maatregel niet alleen fraude en vergissingen bij het uitbetalen van toeslagen en belastingteruggaven aanzienlijk worden verminderd, maar ook dat deze maatregel tot een forse besparing op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst zal leiden. Deze besparing is becijferd op € 5,1 miljoen per jaar structureel en wordt ingezet voor de bezuinigingstaakstelling van de Belastingdienst.
Bent u bereid op korte termijn met vertegenwoordigers van kinderopvanginstellingen, gastouderbureaus en woningbouwcoöperaties om de tafel te gaan zitten om een systeem te ontwerpen waarbij burgers de toeslag kunnen laten overmaken op de (geblokkeerde) rekening van gecertificeerde partijen en de uitkomsten van dit overleg uiterlijk bij het belastingplan aan de Kamer aan te bieden, zodat het gebruikt kan worden bij de behandeling daarvan?
Zoals ik in het wetgevingsoverleg van 7 november jl. over het Belastingpakket 2012 heb aangegeven, zal ik bij nota van wijziging voor kindercentra een uitzondering op het verplicht gebruik van één rekeningnummer opnemen. Deze uitzondering zou het dan mogelijk maken om de kinderopvangtoeslag direct aan het kindercentrum over te maken. Aan het creëren van deze uitzonderingspositie verbind ik strikte voorwaarden voor het kindercentrum waaronder een hoofdelijke aansprakelijkheid voor terugvorderingen die samenhangen met de ontvangen toeslagen en het voeren van een sluitende administratie waaruit in elk geval de ontvangen kinderopvangtoeslag per aanvrager/belanghebbende blijkt. Daarnaast wil ik met de sector afspraken maken over het betalen van de uitvoeringskosten die hiermee samenhangen. De overheid neemt hier immers een (deel van het) debiteurenrisico van de kinderopvangsector op zich. De komende periode start onder verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overleg met de kinderopvangsector om na te gaan of de uitzondering inclusief de daarbij horende plichten voor de kindercentra een toereikende oplossing biedt voor de wanbetalersproblematiek. Met het oog op het beperken van de aan de uitzondering verbonden additionele uitvoeringskosten, wil ik een zorgvuldige inschatting van het toekomstig gebruik maken. Ook daarover wil ik met de sector van gedachten wisselen. Zoals ik in het wetgevingsoverleg van 7 november jl. heb aangegeven, zal ik de Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg.
Het artikel ‘De levensgenieter krijgt ‘levenslang’ oftewel eens genoten altijd genoten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel gelezen van prof dr. B.M.E.M. Schols over artikel 10 Successiewet 1956 (SW), getiteld «De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genoten»?1
Ja.
Bent u het met de auteur eens dat het standpunt van het specialistenteam onjuist, is omdat na afstand van het vruchtgebruik sprake is van een nieuwe rechtsverhouding zodat het genot na de omzetting (na 180 dagen) is geëindigd, als bedoeld in artikel 10 lid 4 letter b SW?
De door de Belastingdienst aangegeven toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is naar mijn mening juist en ik deel de opvatting van de auteur dus niet. Het betreft hier situaties waarin ouders hun woning in het verleden hebben overgedragen aan hun kinderen onder voorbehoud van vruchtgebruik, een recht van gebruik en bewoning of een huurrecht. Een van de redenen daarvoor is te voorkomen dat de waardestijging van de woning bij overlijden van de ouders in de heffing van erfbelasting wordt betrokken; dit terwijl de ouders materieel gezien door het voorbehouden recht in dezelfde positie verkeren als voor de overdracht. Zonder toepassing van artikel 10 SW zouden de waardestijging en de waardeaangroei van bloot eigendom naar volle eigendom bij de kinderen onbelast blijven. Met het oog op o.a. dit soort belastingbesparende situaties is artikel 10 SW bij de herziening van de SW per 1 januari 20102 uitdrukkelijk in de wet gehandhaafd. Het belang van de werking van deze bepaling is bij die herziening uitvoerig benadrukt.
Binnen de huidige regelgeving kunnen partijen de toepassing van artikel 10 SW voorkomen wanneer de kinderen de (bloot) eigendom van de woning overdragen (terugverkopen of schenken) aan hun ouders. Hiermee wordt de eerdere overdracht van de bloot eigendom teruggedraaid en zal de woning weer in zijn geheel onbezwaard tot het vermogen van de ouders behoren. Een dergelijke terugoverdracht zal in veel gevallen niet de voorkeur hebben van partijen en zal ook niet altijd (financieel) realiseerbaar zijn.
Zoals in het nader rapport bij het wetsvoorstel inzake de herziening van de SW is meegedeeld, is het besluit van 30 november 1964 ingetrokken, omdat dit besluit niet paste in de bedoeling van dat wetsvoorstel om allerlei estateplanningsmogelijkheden ter besparing van erfbelasting zoveel mogelijk te beteugelen.3 Uitgaan van de waarde van de woning ten tijde van de overdracht in plaats van de waarde ten tijde van het overlijden is strijdig met doel en strekking van artikel 10 SW. Bij de herziening van de SW is daarom bewust afgezien van het treffen van overgangsrecht na intrekking van het genoemde besluit.4 Als gevolg hiervan wordt de hiervoor beschreven situatie – conform de bedoeling van artikel 10 SW – zwaarder dan voor 1 januari 2010 in de heffing van erfbelasting betrokken.
Hoewel een belangrijke reden voor de overdracht van de woning onder het voorbehoud van het vruchtgebruik of een recht van gebruik en bewoning is gelegen in besparing van erfbelasting, realiseer ik me ook dat mensen vertrouwen hebben ontleend aan het genoemde besluit uit 1964. De omstandigheden afwegend, en met de toezegging om de praktijkgevolgen van de aanpassing van artikel 10 SW twee jaar na wijziging te bezien in het achterhoofd5, zal ik alsnog overgangsrecht treffen voor de intrekking van het besluit. Het overgangsrecht zal uiteraard alleen gelden voor situaties die zijn ontstaan door een overdracht van de woning vóór 1 januari 2010. Het overgangsrecht zal erop neerkomen dat de betreffende belastingplichtigen bij het overlijden van (een van) hun ouders mogen uitgaan van de waarde van de woning op het tijdstip van de rechtshandeling waarbij de woning is overgedragen, vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot de overlijdensdatum. Hierdoor wordt een waardestijging tussen het moment van de rechtshandeling en 1 januari 2010 niet meegenomen voor de toepassing van artikel 10 SW. Wellicht ten overvloede merk ik op dat overgangsrecht ook zal gelden voor situaties waarin het vruchtgebruik inmiddels is omgezet in huur. Het overgangsrecht zal worden opgenomen in een binnenkort te publiceren beleidsbesluit. De kosten van het overgangsrecht ten bedrage van € 10 miljoen zullen worden gedekt door eenmalig de indexatie van de bedragen van de eerste tariefschijf en de vrijstellingen in de schenk- en erfbelasting achterwege te laten.
Zo nee, vindt u niet dat mensen, ondanks het ontbreken van overgangsrecht, een eerlijke kans moeten krijgen het «artikel 10 SW-gevaar» te repareren?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, ook niet nu deze mensen al sinds 1964 gebruik hebben gemaakt van een resolutie (resolutie 30 november 1964, BNB 1965/96) die zonder overgangsrecht ineens wordt ingetrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, is er geen sprake van onbehoorlijk bestuur nu, naast het ontbreken van overgangsrecht, de reparatiemogelijkheid ook wordt ontnomen? Bent u bereid de mogelijkheid te bieden tot een reparatiemogelijkheid, waaraan mensen rechtszekerheid kunnen ontlenen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er geen sprake van rechtsongelijkheid nu alleen het specialistenteam successie/schenking Randmeren, kantoor Zwolle (25 maart 2011, C2010/151) stelt dat artikel 10 SW tijdens leven niet kan worden gerepareerd? Wat gaat u aan deze rechtsongelijkheid doen?
Er is geen sprake van rechtsongelijkheid. Het standpunt is weliswaar naar buiten gebracht via een brief van het specialistenteam Successiewet Randmeren, kantoor Zwolle, maar er is sprake van een gecoördineerd standpunt binnen de Belastingdienst, in casu de drie specialistenteams. Er heeft bovendien overleg plaatsgevonden met het ministerie van Financiën.
Vindt u niet dat de inspecteur dit soort bijzondere vraagstukken vooraf had moeten afstemmen met het ministerie van Financiën of met u omdat antwoord wordt gegeven op een rechtsvraag? Is er geen beleid om antwoorden op rechtsvragen landelijk te coördineren?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom wordt bij besluit (ministerie van Financiën 6 januari 2011 nr DGB2010/6643M) vastgelegd dat er niet alleen een zakelijke huur moet zijn overeengekomen maar dat die huur ook jaarlijks moet zijn aangepast? Realiseert u zich dat er dan geen enkele situatie onder valt, omdat aanpassing niet gebeurt in de praktijk?
Tijdens de herziening van de SW is door de Kamer gevraagd naar overgangsrecht voor op 1 januari 2010 bestaande huursituaties. Mijn ambtsvoorganger heeft toen op dit punt overgangsrecht aangekondigd. De goedkeuring in het genoemde beleidsbesluit is één op één overgenomen uit de parlementaire stukken. Het uitgangspunt van de goedkeuring is de zakelijkheid van de huur. Hierbij is natuurlijk van belang dat de betreffende huur tot aan het overlijden zakelijk blijft. Anders heeft het uitgangspunt van zakelijkheid geen betekenis. Een huursom die in 1990 zakelijk is bepaald, is zonder aanpassingen niet meer zakelijk in 2011. De voor de hand liggende wijze van het zakelijk houden van de huursom is dat de huursom de trendmatige huurontwikkeling volgt. Hieraan is in ieder geval voldaan als de huur jaarlijks is aangepast aan de huurindexatie. Maar er zullen ook andere manieren zijn om een huur zakelijk te houden. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Indien betrokkenen in redelijkheid konden aannemen dat de overeengekomen huurprijs zakelijk was en deze tot het overlijden zakelijk is gebleven, zal de in het besluit van 6 januari 2011 opgenomen goedkeuring van toepassing zijn. De formulering van het beleidsbesluit is strikter dan noodzakelijk en zal met inachtneming van het vorenstaande worden versoepeld. Ter voorkoming van misverstanden merk ik nog op dat voor huursituaties die op of na 1 januari 2010 zijn ontstaan de wettelijke regeling geldt, waarbij een huursom van 6% van de waarde van de woning in onbezwaarde staat als voorwaarde geldt om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen.
Wat vindt u van de opmerking van prof. dr. J.P.M. Stubbe in Fiscale Berichten voor het Notariaat (FBN) 2010 nr. 20, dat de huur van woonruimte maatschappelijk en juridisch gezien niet jaarlijks aan de ontwikkeling van de waarde van de woning kan worden aangepast?
Vooreerst merk ik op dat bij de toepassing van artikel 10 SW andere uitgangspunten ten aanzien van huur-verhuursituaties worden gehanteerd dan in puur zakelijke verhuursituaties tussen willekeurige derden. Een vergelijking met zakelijke verhuursituaties gaat daarom ook mank, omdat bij artikel 10 SW-situaties per definitie sprake is van een familierelatie. Voor artikel 10 SW geldt wettelijk sinds 1 januari 2010 als algemeen uitgangspunt dat sprake is van genot indien voor het genot van een vruchtgebruik niet jaarlijks een vergoeding van ten minste 6% van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat wordt betaald. Dit forfaitaire percentage wordt consequent voorgeschreven voor alle situaties van waarderingen van vruchtgebruiken en blooteigendommen in de SW en geldt blijkens de wetsgeschiedenis bij de herziening van de SW ook voor huur-verhuursituaties, waarin de verhuurde woning voor de overdracht aan de kinderen in volle eigendom aan de ouders toebehoorde.6 Deze uitgangspunten in de SW botsen niet met de genoemde uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
In dit kader wil ik nog opmerken dat bij de behandeling van de herziening van de SW het voornemen is uitgesproken om het forfaitaire percentage dat wordt gehanteerd in de SW te verlagen van 6% naar 4%.7 Dit lagere percentage zou dan ook automatisch gegolden hebben voor de overeen te komen huurprijs. Tegen dit voornemen bleek echter veel weerstand te bestaan, omdat een gevolg daarvan was dat nalatenschappen met een wettelijke verdeling in hun totaliteit zwaarder zouden worden belast. Om die reden is toen alsnog afgezien van een verlaging van het percentage en is bewust vastgehouden aan het percentage van 6. Zoals vermeld geldt het forfaitaire percentage van 6% voor de gehele SW en dus ook voor huur-verhuursituaties.
Mede in het kader van het gestelde in de onderhavige vragen acht ik het zinvol om een nader onderzoek in te stellen naar het in de SW gehanteerde forfaitaire percentage van 6. Bij dit onderzoek, dat in 2012 zal plaatsvinden, zal ik uiteraard oog hebben voor de gevolgen van een eventuele aanpassing van het percentage voor bepaalde verervingssituaties, zoals die van de wettelijke verdeling. Ook zal een verband gelegd kunnen worden met de inkomstenbelasting.
Heeft u zich gerealiseerd dat de huurprijs van 6% in veel gevallen hoger is dan het percentage uit de uitvoeringswet huurprijzenwet woonruimte? Welke boete of straf kan iemand krijgen die een huurprijs vraagt die boven dat wettelijke maximum ligt?
Zie antwoord vraag 9.
Realiseert u zich dat in het geliberaliseerde deel van de huurmarkt de gemiddelde huurprijs 4,7% van de WOZ-waarde van de woning bedraagt (Hervorming van het Nederlandse woonbeleid, Centraal Planbureau, 2010)?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u één grote verhuurder in Nederland aanwijzen die een huurprijs van 6% van de WOZ-waarde gemiddeld bij zijn huurders in rekening brengt?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de analyse uit het voornoemde CPB-rapport dat voor een nominaal rendement van 6% per jaar een bruto huurprijs van 3,7% vereist is (6% – 2% inflatie – 1% extra waardestijging van de woning boven inflatie + 0,7% kosten onderhoud)? Bent u bereid het voorgenoemde besluit aan te passen en 3,7% te bestempelen als een marktconforme huur?
Zie antwoord vraag 8.
Welke waarde moet bij de berekening eigenlijk worden genomen, de WOZ-waarde of de werkelijke waarde van het huis?
Er dient uitgegaan te worden van een huursom van 6% van de WOZ-waarde van de woning.
Hoe zijn dit soort ingrijpende maatregelen gecommuniceerd naar de burger?
De maatregelen zijn in werking getreden in het kader van de herziening van de SW per 1 januari 2010. Overigens bestond artikel 10 SW ook voordien al en had het artikel toen een gelijke strekking. Met betrekking tot de wijzigingen in de SW is in 2009 veel publiciteit geweest. Zo zijn er regelmatig nieuwsberichten geplaatst op de website van het ministerie van Financiën en ook op de website van de Belastingdienst. De aangepaste regelgeving is uiteraard uiteindelijk ook in de Staatsblad gepubliceerd.
Gezien het feit dat vanuit de praktijk er heel veel verontwaardiging over is dat er geen overgangsrecht geldt voor de intrekking van de resolutie van 30 november 1964, BNB 1965/96, is het niet rechtvaardiger een step-up regeling te bedenken waardoor een eventuele waardeontwikkeling tot 1 januari 2010 niet relevant of slechts gedeeltelijk relevant is voor artikel 10 SW?
Zie antwoord vraag 2.
Aangezien velen forse verbeteringen aan de woning hebben aangebracht tussen de overdracht aan het overlijden, wordt er rekening gehouden met deze woningverbeteringen? Is er een vrije bewijsregeling of hadden deze mensen de nota’s, van soms tientallen jaren geleden, moeten bewaren?
Voor artikel 10 SW dient men in de genoemde gevallen uit te gaan van de WOZ-waarde van de woning op het moment van het overlijden, gerelateerd aan de staat van de woning op het moment van de vervreemding aan de kinderen. Dit betekent dat bij tussentijdse verbeteringen de waardestijging ontstaan door de verbeteringen niet in de heffing (op grond van artikel 10 SW) wordt betrokken. De belanghebbende dient aannemelijk te maken dat sprake is van verbeteringen. Er geldt geen voorgeschreven vorm. Er is derhalve inderdaad sprake van een vrije bewijsregeling.
Het bericht ‘Nieuwe poging tot verbod pedoclub’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft de plaatsvervangend hoofdofficier van het arrondissementsparket in Rotterdam zelf de heer Drost benaderd en hem aangespoord om snel een artikel 12 SV-procedure te beginnen tegen het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om geen strafvervolging in te stellen tegen de vereniging Martijn?1
De heer Drost heeft begin juli 2011 per brief zowel het Openbaar Ministerie als mij laten weten niet in te stemmen met de sepotbeslissing ten aanzien van zijn aangifte tegen de vereniging Martijn. Daarbij is door de heer Drost aangegeven dat hij een klacht wilde indienen zoals bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv). De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie heeft op basis van deze brief contact gezocht met de heer Drost over naar zijn voornemen om een klacht om de zin van artikel 12 Sv in te dienen tegen de sepotbeslissing. In dit gesprek heeft de heer Drost dit voornemen bevestigd. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie heeft vervolgens aangegeven dat het openbaar ministerie blijft bij de eerdere conclusie dat vervolging, ontbinding en/of verbodenverklaring van de vereniging Martijn op basis van hetgeen thans bekend is niet mogelijk is, maar dat het, als de heer Drost een andere mening is toegedaan, gelet op de publieke discussie over deze zaak, goed zou zijn als zijn voorgenomen artikel 12-klacht snel zou worden ingediend.
Welke rol hebben u, de top van uw ministerie en het OM gespeeld bij het besluit tot het benaderen van de heer Drost inzake een artikel 12 SV-procedure?
Zaken die maatschappelijk dan wel politiek in de belangstelling staan, worden door de hoofdofficieren van justitie voorgelegd aan en besproken met het College van procureurs-generaal. Het College informeert mij zo nodig over deze zaken.
In dit geval heeft het College mij na het gesprek met de heer Drost bericht dat waarschijnlijk op korte termijn een artikel 12-klacht zou worden ingediend tegen de beslissing om de vereniging Martijn niet te vervolgen.
Muziekverenigingen, die massaal hun ANBI-status kwijtraken |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Marieke van der Werf (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in de Eerste Kamer op 21 december 2010 dat: «Het is expliciet niet de bedoeling van het kabinet om de particuliere vrijgevigheid ten aanzien van verenigingen, zoals sport-, muziek- of toneelverenigingen, minder te stimuleren dan thans het geval is»?1
Ja. In dat debat heb ik aangekondigd dat ik de periodieke giftenaftrek voor giften aan niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden in stand zal laten.
Herinnert u zich de toezegging van uw ambtsvoorganger dat een muziekvereniging die buiten de eigen ledenkring veel naar buiten treedt, naar alle waarschijnlijkheid kwalificeert als ANBI (debat in de Eerste Kamer op 15 december 2009)?2
In dat debat werd gerefereerd aan een passage uit de nadere memorie van antwoord op het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten.3 Bij die wetswijziging is het voordien geldende, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium dat een instelling voor ten minste 50% het algemeen nut moet beogen, vervangen door het criterium dat een instelling (nagenoeg) uitsluitend, dat wil zeggen voor ten minste 90%, het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. In de passage is ook verwoord dat bij doorsnee (muziek)verenigingen de behartiging van de persoonlijke belangen van de leden (particuliere belangen) het primaire doel is. Dergelijke verenigingen zullen daarom met ingang van 2010 niet als ANBI kwalificeren. Wel zullen dergelijke verenigingen in de regel een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zijn.
Voor bepaalde (muziek)verenigingen is aangegeven dat zij voor de ANBI-status in aanmerking kunnen komen. Een muziekvereniging waarvan de doelstelling en de feitelijke activiteiten (vrijwel) niet gericht zijn op de particuliere belangen van de leden en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemene belang beoogt, kan worden aangemerkt als (culturele) ANBI, uiteraard onder de voorwaarde dat zij ook aan de overige voorwaarden voldoet. De uitspraak van mijn ambtsvoorganger is wetsuitleg conform de tekst en de bedoeling van de wettelijke bepalingen en geen toezegging om voor muziekverenigingen van die wetsuitleg af te wijken.
Hoeveel muziekverenigingen (inclusief zang, harmonie) zijn dit jaar hun ANBI-status kwijtgeraakt omdat de Belastingdienst/Den Bosch hen opnieuw getoetst heeft per 1 juli 2011?
De Belastingdienst/Den Bosch (het ANBI-team) heeft in april jl. de als zodanig geregistreerde muziekverenigingen (harmonieën, fanfares, koren) aangeschreven met het voornemen om de ANBI-beschikking in te trekken, omdat zij met de invoering van het aangescherpte criterium bij de in antwoord twee genoemde wetswijziging waarschijnlijk niet langer kwalificeren als ANBI. Deze muziekverenigingen zijn in de gelegenheid gesteld om de inspecteur met feiten en argumenten te overtuigen van het tegendeel. Op deze brief hebben 381 instellingen niet gereageerd en van deze instellingen is de ANBI-beschikking per 1 juli 2011 ingetrokken. De instellingen die wel hebben gereageerd worden beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst. De uitkomsten van deze beoordelingen geven op dit moment aan dat ongeveer 10% van de muziekverenigingen naar de huidige met ingang van 1 januari 2010 geldende wetgeving nog als ANBI kwalificeert. De muziekverenigingen die na de beoordeling van de ontvangen reacties naar de mening van het ANBI-team niet meer kwalificeren, ontvangen schriftelijk een gemotiveerde vooraankondiging, gevolgd door een voor bezwaar en beroep vatbare intrekkingsbeschikking.
Deelt u de mening dat wanneer bijvoorbeeld een harmonie zijn ANBI-status kwijtraakt, de gift van donateurs niet meer aftrekbaar is en dus de particuliere vrijgevigheid minder gestimuleerd wordt?
Indien een harmonie niet (meer) als ANBI kwalificeert, zijn eenmalige giften aan die harmonie niet (meer) aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De aftrek van eenmalige giften geldt immers alleen voor giften aan ANBI’s. De periodieke giftenaftrek geldt evenwel voor periodieke giften aan ANBI’s, maar ook aan verenigingen met meer dan 25 leden. De aftrekbaarheid van periodieke giften is – anders dan de aftrek van eenmalige giften – niet begrensd door een drempel of een plafond. Indien een harmonie meer dan 25 leden heeft, kunnen periodieke giften dan ook volledig in aftrek worden gebracht in de inkomstenbelasting.
Klopt het dat alle symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur de ANBI-status hebben3 en dat de voorwaarden voor hen versoepeld worden?4
Orkesten in de basisinfrastructuur zijn stichtingen met als statutair en feitelijk doel symfonisch repertoire voor een publiek ten gehore te brengen. Daarmee richten deze orkesten zich niet primair op de particuliere belangen van de leden of een beperkte groep. Men treedt veelvuldig op buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring. Daarmee genieten uitvoeringen veel belangstelling van een groot publiek in binnen- en buitenland. Daarnaast ontplooien zij veel activiteiten in het algemeen belang; er wordt aan talentontwikkeling gedaan, er worden schoolvoorstellingen gemaakt en schoolgroepen worden ontvangen. Om die redenen kwalificeren dergelijke instellingen als ANBI. Het is niet nodig om de voorwaarden om dergelijke symfonieorkesten als ANBI aan te merken te versoepelen, een dergelijk voornemen bestaat dan ook niet.
Welke redenen zijn er om de ANBI-status wel toe te kennen aan de bij vraag 5 genoemde orkesten en deze status bij andere muziekverenigingen massaal in te trekken?
De Belastingdienst toetst muziekverenigingen alsmede de in vraag 5 genoemde orkesten aan het in het antwoord op vraag 2 beschreven toetsingskader. Zoals al aangegeven zullen de meeste muziekverenigingen zich naar hun aard primair richten op het particuliere belang van hun leden en zullen zij daardoor niet als ANBI kunnen kwalificeren. In het antwoord op vraag 5 is aangegeven waarom symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur doorgaans naar de feiten en omstandigheden beoordeeld wel als ANBI kwalificeren.
Bent u bereid om de toezeggingen genoemd onder 1. en 2. na te komen?
De in vraag 1 geciteerde toezegging zal ik nakomen. De in vraag 2 genoemde uitleg van het 90%-criterium is geen toezegging, maar wetsuitleg en wordt door de Belastingdienst reeds op die wijze uitgevoerd.
Bent u bereid om het kader, dat bijvoorbeeld gepubliceerd is op www.knfm.nl, met 12 omstandigheden als leidend te zien bij de toekenning bij de ANBI-status en alle beslissingen over het intrekken van de ANBI-status onmiddellijk terug te draaien?
Zoals op genoemde website is vermeld staat de Belastingdienst welwillend tegenover het gebruik van de 12 omstandigheden uit de zogenoemde omstandighedencatalogus. Deze vormen een belangrijke indicatie voor de vraag of een muziekvereniging als ANBI kan worden aangemerkt. Bij de feitelijke beoordeling of een muziekvereniging (nagenoeg) geheel het algemeen nut beoogt, weegt de Belastingdienst de verschillende omstandigheden mee. De mate waarin een muziekvereniging zich manifesteert buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring weegt hierbij zwaar.
Bent u bereid om middels horizontaal toezicht de muziekkoepels in de gelegenheid te stellen de ANBI-status aan te laten vragen? Zo nee, waarom niet?
De gedachte om een deel van het toezicht op ANBI’s en op muziekverenigingen en andere SBBI’s via koepelorganisaties te laten verlopen vind ik in beginsel een aansprekende gedachte. Zoals in de voorgaande antwoorden echter is gebleken, zal toekenning van de ANBI-status aan muziekverenigingen eerder uitzondering dan regel zijn. Individuele toetsing is bij deze specifieke groep instellingen derhalve onontkoombaar.
De vereniging Martijn |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het Openbaar Ministerie d.d. 18 juni j.l. «Vereniging Martijn niet vervolgd»?
Ja.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 4 en 8 van het verdrag van Lanzarote dat als doelstellingen heeft
Het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (hierna: het verdrag) is niet alleen strafrechtelijk georiënteerd, maar ook multidisciplinair van aard. Naast straf- en sanctiebepalingen gaat het om preventieve en beschermende maatregelen die betrekking hebben op nationale coördinatie en internationale samenwerking. Het Verdrag legt statenpartijen op deze terreinen verplichtingen op tot het nemen van wetgevende of andere maatregelen.
Nederland heeft het Verdrag op 1 maart 2010 geratificeerd, waarna het verdrag met ingang van 1 juli 2010 voor Nederland in werking is getreden. Voor zover de uitvoering van het verdrag noopte tot wetswijziging is daarin voorzien door de Wet van 26 november 2009 (Stb. 544). Deze wet is op op 1 januari 2010 in werking getreden. Nederland voldoet aan de verplichtingen die in het verdrag zijn opgenomen.
Nederland heeft het verdrag ruimhartig geïmplementeerd en geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de verplichtingen die in het Verdrag zijn opgenomen verwijs ik graag naar de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 808, nr. 3).
Met betrekking tot de wijze waarop Nederland voldoet aan de verplichtingen zoals omschreven in de artikelen 8, 26, 27 en 28 van het verdrag breng ik graag het volgende naar voren.
Artikel 8, tweede lid, van het verdrag verplicht de statenpartijen de verspreiding van materiaal waarin de in het verdrag strafbaar gestelde feiten worden gepromoot, te voorkomen of te verbieden. De bepaling is geplaatst in het hoofdstuk dat statenpartijen verplicht tot het nemen van preventieve maatregelen gericht op het algemene publiek. De bepaling beoogt de bevordering van het plegen van seksuele uitbuiting van kinderen bijvoorbeeld via advertenties te voorkomen. Nederland heeft via beleidsmaatregelen uitvoering gegeven aan deze bepaling. Tegen het verspreiden van het door het verdrag bedoelde materiaal kan onder omstandigheden ook strafrechtelijk worden opgetreden op grond van strafbare uitlokking (artikel 47 Wetboek van Strafrecht) of de strafbaarstelling van aanbod van medeplichtigheid (artikel 133 Sr).
Artikel 26 van het verdrag verplicht tot vestiging van de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor de in het verdrag omschreven strafbare feiten. Het betreft een min of meer standaardbepaling die in meer internationale rechtsinstrumenten wordt gehanteerd. Daarbij is voor de aansprakelijkheid vereist dat sprake is van een gedraging gepleegd door een leidinggevende binnen de rechtspersoon «ten voordele» van de rechtspersoon. Artikel 51 Sr voorziet in mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Deze regeling kan worden gekenschetst als ruimer dan waartoe Nederland op grond van artikel 26 van het verdrag wordt verplicht. Graag verwijs ik in dit verband op mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Arib (PvdA) van 11 mei 2011 (Handelingen II 2010/11, Aanhangsel 2467).
Op grond van artikel 27 van het verdrag moet worden voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen voor rechtspersonen wier aansprakelijkheid is vastgesteld, met inbegrip van strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke boetes. In aanvulling daarop somt dit artikel een aantal mogelijke maatregelen op. De Nederlandse wetgeving voorziet in deze straffen, sancties en maatregelen.
Artikel 28 van het verdrag noemt een aantal strafverzwarende omstandigheden waarmee door de rechter rekening moet kunnen worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf voor de in het Verdrag omschreven strafbare feiten. In het Nederlandse stelsel van wettelijke strafmaxima is de gedachte dat deze maxima de rechter ruimte bieden om rekening te houden met strafverzwarende omstandigheden. Voorts voorzien artikel 273f, derde tot en met zevende lid, artikel 248 en artikel 43 Sr expliciet in strafverzwaring voor de meeste van de in artikel 28 genoemde omstandigheden.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 26, 27 en 28 van het verdrag van Lanzarote, waarin een rechtspersoon strafbaar gesteld wordt op basis van de overtreding van de leidende personen in die rechtspersoon en uitdrukkelijk ook ontbinding van die rechtspersoon als straf is opgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het in overeenstemming met het verdrag van Lanzarote dat Nederland de vereniging Martijn vrijelijk haar werk laat doen, terwijl:
Zoals ik ook al in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 naar voren heb gebracht, voldoet Nederland aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. De Nederlandse wetgeving biedt de bescherming die het verdrag beoogt te bieden. Dat geldt eveneens voor de bepalingen in het verdrag die raken aan de vragen die in het kader van de vereniging Martijn aan de orde zijn, zoals de mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Hetgeen ter zake het optreden tegen de vereniging Martijn naar voren is gebracht, staat naar mijn mening niet op gespannen voet met de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van heden.
Als september a.s. de verdragspartijen van het verdrag van Lanzarote bij elkaar komen in Straatsburg om de naleving van het verdrag te toetsen, bent u dan bereid om daar de casus van de vereniging Martijn voor te leggen aan de andere staten die het verdrag geratificeerd hebben en hen te vragen of het handelen van Nederland in overeenstemming met het verdrag is?
Het verdrag voorziet in een Comité van de Partijen dat toeziet op de uitvoering van ervan (Hoofdstuk X van het verdrag). Het Comité heeft een faciliterende rol waar het betreft het uitwisselen van informatie, het identificeren van «best practices» en het volgen van relevante juridische, beleidsmatige en technologische ontwikkelingen. Op grond van artikel 39 van het verdrag komt het Comité voor de eerste keer bijeen binnen een jaar na de tiende ratificatie van het verdrag. Aangezien Nederland behoort tot de eerst tien lidstaten die het verdrag hebben geratificeerd, is Nederland voor deze eerste bijeenkomst van de statenpartijen in september uitgenodigd. Deze oprichtingsbijeenkomst zal hoofdzakelijk een procedureel karakter dragen. Ook overigens behoort het bespreken van casusposities naar mijn mening niet tot de taken van het Comité. Ten slotte merk ik nog op dat, zoals hierboven uiteengezet, Nederland naar mijn overtuiging voldoet aan de verplichtingen van het Verdrag.
Is bij het vooronderzoek dat het OM gedaan heeft, en in het advies van de landsadvocaat, ook rechtstreeks getoetst aan het verdrag van Lanzarote en andere internationale verdragen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het OM opdracht te geven om de vereniging Martijn strafrechtelijk te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is geen sprake van een verdenking van een concreet strafbaar feit die een strafrechtelijke vervolging kan rechtvaardigen. Ten aanzien van de verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersoon geldt dat verder wordt onderzocht of er binnen het huidige wettelijke kader toch ruimte bestaat om op te treden alsmede of er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die een dergelijk optreden mogelijk maken.
Ik verwijs hieromtrent verder naar mijn brief aan Uw Kamer van heden.
Bent u bereid om het OM opdracht te geven tot civiele vordering tot ontbinding en verboden verklaring van de vereniging Martijn op basis van artikel 2:20 BW? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt de antwoorden op de gestelde vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 1 september naar de Kamer zenden in verband met het geagendeerde debat inzake de niet-vervolging van de vereniging Martijn en de bijeenkomst van de verdragspartijen?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Voedselbanken |
|
Mirjam Sterk (CDA), Ger Koopmans (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die het bestuur van Stichting Voedselbanken Nederland aan de vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid gestuurd heeft, waarin zij vraagt gebruik te kunnen maken van het EU-voedselhulpprogramma?1
Ja.
Klopt het dat 20 van de 27 EU landen, waaronder België, gebruik maken van dit programma, onder andere om hun voedselbanken te voorzien en dat Nederland niet meedoet?
Ja, dat klopt. Echter, het budget van het jaarprogramma 2011 wordt voor de helft benut door drie welvarende lidstaten, Frankrijk, Italië en Spanje. Dit sterkt mij in de overtuiging dat binnenlandse voedselhulp niet communautair geregeld zou moeten worden.
Zou het logisch zijn, dat nu de Stichting Voedselbanken Nederland aangeeft, dat ook zij dit extra voedsel nodig heeft, om namens Nederland een aanvraag te doen om ook mee te doen aan dit programma?
Nee, het kabinet is niet voornemens deel te nemen aan het programma. Op 27 oktober 2010 (Kamerstuk 22 112, nr. 1078) bent u over het standpunt van het kabinet geïnformeerd.
Ondersteuning van voedselbanken is naar het oordeel van het kabinet geen zaak van de Europese Unie en is, vanwege het sterk sociale karakter, wat het kabinet betreft evenmin onderdeel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De lidstaten dienen zelf te bepalen hoe in het levensonderhoud van behoeftigen wordt voorzien.
Voorts heb ik met belangstelling kennis genomen van de brief van de Voorzitters van Eerste en Tweede Kamer namens het parlement aan de vicevoorzitter van de Europese Commissie in het kader van de zogeheten «gele kaart»-procedure (uw kenmerk: 32553). Hierin staat dat beide Kamers der Staten-Generaal eveneens van oordeel zijn dat voedselhulp primair een zaak van de lidstaten is en niet van de Europese Unie.
Bent u bereid om samen met de Stichting Voedselbanken Nederland om tafel te gaan zitten om te kijken op welke wijze deelname aan het EU-programma mogelijk is en de Kamer over de uitkomsten te berichten?
Gezien het antwoord op vraag 3, zie ik daar geen aanleiding toe.
De Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA), die van alle financiële instellingen in de wereld, die direct of indirect met de VS zaken doen (en dus ook van alle Nederlandse financiële instellingen) vraagt van al hun klanten na te gaan of zij een Amerikaanse persoon zijn in de zin van FATCA of niet?
Ja.
Welke gegevens dienen deze instellingen jaarlijks aan de Amerikaanse overheid van bepaalde cliënten door geven om de 30% (straf)belasting te voorkomen?
De Nederlandse financiële instellingen die zaken doen met de Verenigde Staten zijn verplicht jaarlijks aan de Amerikaanse overheid, onder andere naam, adres, rekeningnummer en «U.S. Tax Identification Number» van Amerikaanse belastingplichtigen te overleggen alsmede de jaarlijkse inkomsten, uitgaven en het totale investeringsvolume. In vier publicaties1 heeft de Internal Revenu Service (de IRS) FATCA verder uitgewerkt en aangegeven aan welke vereisten de rapportage moet voldoen. Het is de bedoeling dat alle financiële instellingen een overeenkomst aangaan met de IRS waarin jaarlijkse rapportage afspraken worden vastgelegd. Als niet wordt voldaan aan de vereisten van FATCA (inclusief de publicaties), moet een 30% bronheffing worden ingehouden op inkomsten en opbrengsten van bepaalde interest- en dividend genererende vermogenstitels afkomstig uit de Verenigde Staten (VS), zoals obligaties of aandelen.
Is deze wet in overeenstemming met het belastingverdrag tussen de Verenigde Staten en Nederland?
FATCA is aangenomen met het doel belastingontwijking door Amerikaanse belastingplichtigen te voorkomen. De Amerikaanse overheid wil voorkomen dat Amerikaanse cliënten vermogen in het buitenland onderbrengen (waaronder op buitenlandse rekeningen) met het doel dit buiten het zicht van de IRS te houden. De VS bezit net als elk ander land autonomie ten aanzien van het invoeren van nationale wetgeving. FATCA is aangenomen en zal vanaf 1 januari 2013 gefaseerd in werking treden. Tijdens het Algemeen Overleg (AO) over de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 van 8 juni jongstleden heb ik aangegeven dat ik in april uitgebreid gesproken heb met de «US Department of the Treasury» over oplossingen voor de problematiek die ten grondslag ligt aan FATCA. De Europese Commissie (EC) heeft namens de lidstaten een voorstel neergelegd om tegemoet te komen aan de vereisten die zijn neergelegd in FATCA. De EC stelt voor om aansluiting te zoeken bij en gebruik te maken van de bestaande systematiek van de spaartegoedenrichtlijn. Op deze manier zouden de extra administratieve- en financiële lasten voor de financiële instellingen beperkt kunnen blijven. Nederland ondersteunt het initiatief van de EC en ik heb dit nogmaals bevestigd in mijn eerder genoemde gesprek over FATCA tijdens mijn bezoek aan de VS. De VS heeft aangegeven eerst het overleg met de EU te willen voeren. Als dat niet tot het gewenste resultaat leidt, ligt verder bilateraal overleg met Nederland in de rede. Met de fiscale autoriteiten van de VS is ook afgesproken dat in dat geval op bilateraal niveau zal worden gezocht naar oplossingen voor eventueel resterende knelpunten. In dat kader zou dan ook FATCA in relatie tot het belastingverdrag aan de orde kunnen komen. In de – naar verwachting beperkte – situaties dat FATCA zou kunnen leiden tot knelpunten in relatie tot het belastingverdrag tussen Nederland en de VS, zal Nederland dit bij de VS onder de aandacht brengen. Als wordt voldaan aan de vereisten van FATCA, gelden volgens de VS de gebruikelijke teruggaafprocedures teneinde de verdragsvoordelen te verkrijgen.
Overtreden Nederlandse banken of andere financiële instellingen de Wet op de bescherming persoonsgegevens of andere privacywetgeving indien zij gegevens van klanten doorgeven aan de Amerikaanse overheid?
Aangezien de Europese Commissie dit punt al aan het onderzoeken is, wil ik eerst de uitkomst van dat onderzoek afwachten.
Bent u bereid om aan het College bescherming persoonsgegevens een advies te vragen of deze regelgeving in overeenstemming is met de Nederlandse wetgeving, zoals die toch geldt tussen (rechts)personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat Nederlandse financiële instellingen, zoals pensioenfondsen, beleggingsfondsen, banken en verzekeraars, de facto gedwongen zullen worden al hun cliënten individueel te vragen of zij Amerikaans zijn in de zin van de Amerikaanse FATCA wetgeving?
De Nederlandse financiële instellingen zullen op basis van FATCA genoodzaakt zijn een systeem in te voeren dat identificatie van Amerikaanse cliënten mogelijk maakt. In hoofdlijnen kunnen de financiële instellingen al hun klanten identificeren op basis van de «know-your-customer» vereisten. Echter, FATCA kent andere vereisten ten aanzien van de rapportage ten opzichte van de rapportagevereisten die van kracht zijn op basis van de huidige wet- en regelgeving.2 Dat zorgt er voor dat de financiële instellingen genoodzaakt zijn hun systemen aan te passen om te kunnen voldoen aan de vereisten die zijn neergelegd in FATCA.
Indien een persoon deze vraag niet beantwoordt of niet wenst te beantwoorden, is de financiële instelling dan gerechtigd om 30% van de renteopbrengsten c.q. vermogensopbrengsten in te houden en die af te dragen aan de Amerikaanse overheid? Zo dat het geval is, op basis van welke Nederlandse wetgeving is een financiële instelling gerechtigd om dat te doen? Of is een wettelijke basis niet vereist voor het opleggen van een belasting?
De Verenigde Staten heeft bij het niet voldoen aan de vereisten die zijn opgenomen in FATCA, aangegeven dat er een heffing volgt van 30% over bronnen afkomstig uit de VS. Deze heffing is opgenomen in de nationale wetgeving van de VS en zal via de fiscale systematiek van een bronheffing worden opgelegd. De financiële instellingen zullen deze bronheffing moeten toepassen op basis van de nationale wetgeving van de VS en de contractuele relatie die de financiële instellingen aangaan met de IRS. Aangezien de Nederlandse financiële instellingen dus een Amerikaanse belasting moeten inhouden en afdragen, is een Nederlandse wettelijke basis daarvoor niet vereist. Het inhouden en afdragen van een buitenlandse bronbelasting vloeit immers niet voort uit de Nederlandse (belasting)wetgeving.
Uitkeringen in Turkije |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van uitspraak C-485/07, waarin het Europese Hof in Luxemburg bepaalt dat Nederland de uitkering inzake de toeslagenwet, die voorziet tot aanvulling tot het Nederlandse sociale minimum, uit moet blijven keren in Turkije?
Ja.
Welke gevolgen heeft dit voor uitkeringen inzake de toeslagenwet, die zijn ingegaan voor 2000, die zijn ingegaan tussen 2000 en 2010 en uitkeringen die zijn ingegaan na 1/1/2011?
Met het arrest Akdas (C485/07) van 26 mei 2011 geeft het Europese Hof van Justitie antwoord op een aantal prejudiciële vragen die door de Centrale Raad van Beroep zijn gesteld. De Centrale Raad van Beroep zal dit arrest betrekken bij de behandeling van het hoger beroep in de zaak Akdas. In de zaak Akdas c.s gaat het om uitkeringsgerechtigden van Turkse afkomst die – nadat ze in Nederland hebben gewerkt en arbeidsongeschikt zijn geworden – op vrijwillige basis zijn teruggegaan naar Turkije. Naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd een toeslag op grond van de Toeslagenwet betaald, waarmee deze uitkering werd aangevuld tot het – in Nederland geldende – sociaal minimum. Vanaf 2000 is die toeslag geleidelijk afgebouwd. Akdas c.s. hebben tegen diverse beschikkingen van het UWV over afbouw van de toeslag bezwaar en beroep aangetekend. De Centrale Raad van Beroep achtte het voor het beantwoorden van de rechtsvraag of het beëindigen van het recht op toeslag voor deze personen correct is, noodzakelijk het Europese Hof van Justitie een aantal vragen voor te leggen. Deze vragen richten zich op de interpretatie van artikel 6 van het Besluit 3/80 van de Associatieraad Europese Unie met Turkije inzake de coördinatie van de sociale zekerheid van Turkse werknemers die op het grondgebied van de Europese Unie werken of hebben gewerkt. Zoals gezegd is deze zaak nog in behandeling bij de Centrale Raad van Beroep. Pas nadat de Centrale Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan inzake Akdas c.s. wordt duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van het arrest Akdas van het Europese Hof van Justitie voor de export van uitkeringen inzake de Toeslagenwet. Zodra ik daar meer duidelijkheid over heb, zal ik uw Kamer nader informeren. Hierbij zal ik tevens nader ingaan op de vragen die uw Kamerleden hebben gesteld.
Hoeveel mensen, die eerder hun toeslag zijn kwijtgeraakt, krijgen hem terug op grond van deze wet en uitspraak en hoe is de groep samengesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke omstandigheden zijn uitkeringen inzake de toeslagenwet nu exporteerbaar naar buurland Duitsland?
Toeslagen krachtens de Toeslagenwet zijn nu niet exporteerbaar naar Duitsland. Voor de Lidstaten van de EU/EER en Zwitserland geldt op het terrein van de sociale zekerheid de Verordening betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Verordening (EG) Nr. 883/2004). De toeslag krachtens de Toeslagenwet is met ingang van 5 mei 2005 aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie (artikel 70 van Verordening (EG) Nr. 883/2004 + plaatsing op Bijlage X). Deze wordt met ingang van 1 januari 2010 (na een overgangsperiode waarin op grond van de wet vervolgens nog afbouw van deze toeslag heeft plaatsgevonden) in zijn geheel niet meer geëxporteerd naar de Lidstaten van de EU/EER en Zwitserland.
Onder welke omstandigheden moeten uitkeringen inzake de toeslagenwet geëxporteerd worden naar Turkije, dat geen lid van de EU is?
Zoals bij antwoord 2 en 3 is toegelicht wordt pas na uitspraak van de Centrale Raad van Beroep duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van het arrest Akdas van het Europese Hof van Justitie voor de export van uitkeringen inzake de Toeslagenwet.
Naar welke verdragslanden (Bosnië-Herzegovina; Brazilië; Canada; Chili; Israël; Kaapverdië; Kosovo; Kroatië; Marokko; Montenegro; Nieuw-Zeeland; Servië; Tunesië; Verenigde Staten; Zuid-Korea) kan de export van toeslagen al worden stopgezet?
Het is het beleid van de Nederlandse regering om bilaterale socialezekerheidsverdragen, op grond waarvan een verplichting bestaat toeslagen te exporteren, aan te passen wanneer dit mogelijk is. Voor zover er sprake is van exportverplichtingen op basis van een bilateraal socialezekerheidsverdrag, zal Nederland dit ter sprake brengen bij de verdragsbesprekingen in verband met de beëindiging van de export van kinderbijslag.
Recent voorbeeld is het verdrag met Tunesië. Met Tunesië is ambtelijk overeenstemming bereikt over aanpassing van het verdrag. De verdragsbesprekingen met Tunesië zullen nog worden voortgezet in verband het beëindigen van de export van kinderbijslag.
Het verdrag met Brazilië wordt voorlopig toegepast. Deze voorlopige toepassing van dit verdrag zal met ingang van 1 januari 2012 worden beëindigd.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om de toeslagen, die bedoeld zijn om aan te vullen tot het Nederlands sociaal minimum, niet langer exporteerbaar te laten zijn, zowel binnen de EU als buiten de EU?
Voor de exporteerbaarheid van de toeslagen binnen de EU zie het antwoord op vraag 4. Voor de exporteerbaarheid van de toeslagen buiten de EU geldt dat die toeslagen geëxporteerd moeten worden indien die verplichting bestaat op grond van een bilateraal socialezekerheidsverdrag. Slechts door aanpassing of opzegging van het bilateraal socialezekerheidsverdrag is het mogelijk om de toeslagen niet langer exporteerbaar te laten zijn.
Indien export van toeslagen geboden is op grond van een associatieovereenkomst of -besluit, is het slechts door een aanpassing of beëindiging daarvan mogelijk om de toeslagen krachtens de Toeslagenwet niet langer exporteerbaar te laten zijn.
Welke verdere gevolgen heeft deze uitspraak voor de Nederlandse sociale zekerheid?
Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep beantwoord. Het is nu aan de Centrale Raad van Beroep om – met in achtneming van de antwoorden van het Europese Hof van Justitie op de prejudiciële vragen – uitspraak te doen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep zal duidelijk worden wat de gevolgen zijn voor de Nederlandse sociale zekerheid.
Zie ook antwoord 2 en 3.
Het feit dat de vader van een ontvoerde minderjarige I.A. niet op de opsporingslijst staat |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de vader van I.A. niet op de opsporingslijst staat, ondanks het feit dat hij voor moord op haar moeder veroordeeld is en haar ontvoerd heeft naar Libië?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het Korps landelijke politiediensten vindt dat plaatsing van hem op die lijst meerwaarde heeft?
Ja.
Bent u bereid opdracht te geven om de vader van I.A. op de opsporingslijst te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het verzoek van de politie om betrokkene op de Nationale Opsporingslijst te plaatsen heeft het Openbaar Ministerie (OM) afgewogen of een dergelijke vermelding in dit geval aangewezen is. De Nationale Opsporingslijst heeft tot doel om door inschakeling van het publiek verdachten of veroordeelden op te sporen. Aangezien bekend is dat betrokkene in Libië verblijft werd het inschakelen van het publiek door een vermelding op de Nationale Opsporingslijst door het OM niet effectief geacht. Het moet immers onwaarschijnlijk geacht worden dat betrokkene naar Nederland zal terugkeren. Ik begrijp deze afweging en zie daarom hieromtrent geen aanleiding voor enige actie mijnerzijds richting het OM. Betrokkene is overigens door Nederland zowel nationaal als internationaal gesignaleerd ter fine van opsporing.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk na de val van het regime in Libië de zaken van I.A. en van haar vader aan te kaarten bij de nieuwe autoriteiten?
Indien zich belangrijke veranderingen voordoen in Libië zal worden beoordeeld of het op dat moment wel mogelijk is de Libische autoriteiten om medewerking in deze zaak te verzoeken.
Kinderopvangtoeslag |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bij hoeveel ouders in de controlegroep is op dit moment de kinderopvangtoeslag geblokkeerd? Hoelang is die al geblokkeerd?
In het kader van de invoering van het Landelijk Register Kinderopvang zijn 9800 aanvragen stopgezet omdat van één of meer kinderen geen LRK-nummer bekend was. Na het stoppen of aanpassen van de aanvraag kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, weer een nieuwe aanvraag zijn ingediend en wordt deze verwerkt. U bent over de stopzetting van toeslagen in het kader van de wettelijke verplichting gebruik te maken van opvang die staat geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang laatstelijk geïnformeerd per brief van 10 juni 2011.
Naast deze stopzetting is Belastingdienst/Toeslagen in het kader van fraudebestrijding ook bezig met een actie om bestaande aanvragen kinderopvangtoeslag met een hoog risicoprofiel te onderzoeken. In dit kader zijn 7700 aanvragers benaderd met een informatieverzoek. Van degenen die op dat verzoek niet of niet tijdig reageerden (3225) is in maart 2011 de betaling van de toeslag opgeschort. 1425 aanvragers hebben niet gereageerd. In 1800 gevallen werd alsnog informatie door aanvragers geleverd. Van iedereen die recht op toeslag bleek te hebben is in mei de betaling, inclusief de opgeschorte betalingen, hervat. Dit betrof direct 1050 gevallen. De overige 750 hebben nog aanvullende vragen gekregen of bericht gekregen dat er geen recht op toeslag bestaat.
Nu een aantal ouders aangeeft dat zij de stukken hebben opgestuurd, maar dat ofwel de Belastingdienst/Toeslagen de stukken niet ontvangen heeft, ofwel dat beschikken 6 tot 8 weken duurt, wat raadt u deze ouders aan te doen?
Als de aanvrager heeft gereageerd maar de Belastingdienst/Toeslagen onverhoopt de stukken niet heeft ontvangen, dan raden wij de aanvrager aan de stukken nogmaals op te sturen. Het is altijd aan te raden hierbij gebruik te maken van het antwoordformulier dat bij de (rappel)brief zit. Anders is de reactie voor de Belastingdienst moeilijk herkenbaar. In de overige gevallen zal aanvrager moeten wachten totdat Belastingdienst Toeslagen de reactie beoordeeld heeft en de betalingen weer hervat. Belasting Toeslagen streeft naar een zo kort mogelijke behandeltermijn.
Klopt het dat ouders, die eind 2010 aangegeven hebben dat één van hun kinderen stopt met kinderopvang en de ander niet, hun hele toeslag stopgezet hebben zien worden? Zo ja, wat is daarvan de achterliggende reden? Hoe gaat u dit rechtzetten?
Dit is geen beleid van Belastingdienst/Toeslagen. Bij Belastingdienst/Toeslagen zijn ook geen gevallen bekend. Het is echter niet uit te sluiten dat dit in incidentele gevallen heeft plaatsgevonden. Mocht dit onverhoopt gebeurd zijn, dan kan de aanvrager bezwaar maken. De onterechte stopzetting wordt dan zo snel mogelijk rechtgezet.
Klopt het dat wijzigingen over het jaar 2010 (bijvoorbeeld in het aantal uren) al een tijdlang niet meer doorgevoerd kunnen worden? Zo ja, hoeveel gevallen betreft het hier en wat is de achterliggende reden? Wanneer kunnen wijzigingen weer worden doorgevoerd of moeten mensen nog heel lang wachten?
Wijzigingen over het jaar 2010 kunnen op de gebruikelijke wijze worden doorgevoerd. Wel worden aanvragen over een voorafgaand jaar en wijzigingen die na afloop van het berekeningsjaar worden ingediend extra beoordeeld op mogelijk frauderisico. Soms is het daarom noodzakelijk aanvullend bewijs bij de aanvrager op te vragen. Over het algemeen hebben aanvragen en wijzigingen over 2010, als er sprake bleek van recht op (meer) toeslag, binnen twee maanden tot uitbetaling geleid. In een klein aantal gevallen kan het langer duren. Deze langere afdoeningtermijnen hebben te maken met het intensieve toezicht door de Belastingdienst/Toeslagen. Middels de fiscale agenda en de fraudebrief van 13 mei 2011 bent u geïnformeerd over deze intensievere controle op aanvragen en wijzigingen met terugwerkende kracht.
Ziet u aanleiding met al deze problemen om uw eerdere standpunt om geen regulier overleg met bijvoorbeeld hulppunten te voeren – en alleen met de koepels – te herzien en praktische problemen in het toeslagenstelsel sneller op te lossen, mede in het licht van de mogelijke invoering van het nieuwe computersysteem van de Belastingdienst/Toeslagen dit najaar?
Belastingdienst/Toeslagen overlegt inderdaad al op regelmatige basis met de brancheverenigingen en koepels. Naast deze organisaties zijn er voor de kinderopvangtoeslag 265 hulppunten. Een regulier overleg voor zo’n grote groep is niet te organiseren. Belastingdienst/Toeslagen is wel degelijk geïnteresseerd in ervaringen en verbetersuggesties van deze hulppunten. De hulppunten kunnen hun ervaringen dan ook per mail of telefonisch aan Belastingdienst/Toeslagen doorgeven.
Tax Information Exchange Agreements (TIEA's) en belastingverdragen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een lijst verschaffen van alle Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s) en belastingverdragen die Nederland heeft en bij elk verdrag en TIEA aangeven of er in het jaar 2009 en het jaar 2010 informatie is uitgewisseld met het betreffende land?
Bijgaand1 treft u een lijst aan van de TIEA’s en belastingverdragen die Nederland heeft gesloten, waarbij per verdrag is aangegeven of informatie is uitgewisseld met het betreffende land. Ik merk dat op dat er thans 15 TIEA’s in werking zijn getreden en het merendeel daarvan pas van toepassing is met ingang van belastingjaar 2011 of 2012.
Kunt u hetzelfde doen voor de andere landen die tot het Koninkrijk der Nederlanden behoren?
Voor de andere landen binnen het Koninkrijk merk ik op dat zij de afgelopen jaren ook actief zijn geweest met het sluiten van verdragen (TIEA’s) om te voldoen aan de internationale normen van transparantie en uitwisseling van informatie.
Voor de jaren 2009 en 2010 kon Aruba op basis van twee in werking getreden verdragen (met de Verenigde Staten en Spanje) informatie uitwisselen. De Nederlandse Antillen (na 10 oktober 2010 Curaç
ao en Sint Maarten) hadden in die jaren vier in werking getreden verdragen ter beschikking, namelijk met Australië, Nieuw-Zeeland, Spanje en de Verenigde Staten. Of en hoe deze verdragen zijn gebruikt valt onder de bevoegdheid van de Ministers van Financiën van de andere landen van het Koninkrijk.
Een volledig overzicht van de door Aruba, respectievelijk de (voormalige) Nederlandse Antillen ondertekende verdragen (TIEA’s) is opgenomen in de door het ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden verdragenbank www.minbuza.nl\verdragen. Ook op de site van de OESO is dit voor beide delen van het Koninkrijk bijgehouden http://www.oecd.org/document/37/0,3746,en_21571361_43854757_44270949_1_1_1_1,00.html
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het rondetafelgesprek over de nota Fiscaal verdragsbeleid op 1 juni a.s.?
Ja.
Gevangenschap van de broer van een Armeense oppositiepolitica |
|
Khadija Arib (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Tigran Postanjyan, de broer van Zaruhi Postanjyan, die voor de oppositiepartij «Heritage» lid is van het Armeense parlement, sinds 23 februari 2011 gevangen zit? Heeft u kennisgenomen van het feit dat een fors aantal NGO’s zijn gevangenschap beschouwt als een wijze om zijn zus onder druk te zetten over haar politieke activiteiten?1
Ja. Tigran Postanjyan is inmiddels op vrijdag 3 juni 2011 in vrijheid gesteld op grond van de amnestieregeling van 30 mei 2011.
Klopt het dat hij met 18 medegevangenen wordt vastgehouden in een cel van 25 vierkante meter, zonder enige sanitaire faciliteiten?1 Zo ja, acht u dit in strijd met het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM)?
De heer Postanjyan heeft inderdaad met meerdere medegevangenen in een kleine cel gezeten. Volgens informatie van de OVSE-vertegenwoordiging in Jerevan werd hij daarna overgebracht naar een eigen cel. De OVSE merkt verder op dat de omstandigheden waaronder de heer Postanjyan gevangen zat niet afweken van de Armeense norm, die echter nog ver verwijderd is van de in Europa geldende normen.
Over de omstandigheden in Armeense gevangenissen en detentiecentra is de afgelopen jaren na onderzoek ter plekke gerapporteerd door het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) van de Raad van Europa, die aanbevelingen heeft gedaan voor hervorming van het Armeense gevangeniswezen teneinde deze in overeenstemming te brengen met Europese normen en standaarden.
Bent u bereid bij de Armeense ambassadeur om opheldering te vragen over detentie-omstandigheden van de heer Postanjyan en de Armeense ambassadeur te verzoeken aan te geven of hij gevangen gehouden wordt vanwege zijn politieke activiteiten of de politieke activiteiten van zijn zus?
De Nederlandse ambassadeur heeft op 19 mei jl. in Jerevan navraag gedaan bij de Armeense vice-minister van Buitenlandse Zaken. Vervolgens heeft de Armeense ambassadeur op 25 mei jl. in een gesprek op mijn ministerie een toelichting op de zaak Postanjyan en diens detentie gegeven. De Armeense regering ontkende enig verband tussen de arrestatie van de heer Postanjyan en de politieke activiteiten van zijn zuster; volgens de Armeense regering betrof het een strafrechtelijk onderzoek vanwege vermeende corruptie.
Bent u bereid om de Nederlandse ambassadeur de heer Postanjyan te laten bezoeken in de gevangenis en verslag uit te laten brengen van de detentie-omstandigheden? Bent u bereid, wellicht in Raad van Europa verband, een vertegenwoordiger aanwezig te laten zijn bij de rechtszaak tegen hem om te oordelen of de zaak eerlijk en correct verloopt, en terug te rapporteren aan het Nederlandse parlement?
De Nederlandse ambassadeur (standplaats Tbilisi) stond in contact met personen die toegang hadden tot de gevangene (mevrouw Postanjyan en de voorzitter van de partij van «Heritage», de heer Raffi Hovannisian). Daarnaast heeft de ambassadeur contact gehad met de OVSE-vertegenwoordiging in Jerevan. Op basis van deze contacten heeft de Nederlandse ambassadeur een goed beeld verkregen van de detentieomstandigheden. Mevrouw Postanjyan en de heer Hovannisian hadden de heer Postanjyan op 18 mei jl. in zijn cel opgezocht. Het door hun geschetste beeld komt overeen met de beschrijving in het antwoord op de tweede vraag.
De OVSE is bij het proces aanwezig geweest. De OVSE merkte op dat een en ander procedureel correct verliep. De heer Postanjyan werd beschuldigd van ambtsmisbruik en vermeende corruptie waarop een straf van maximaal 7 jaar zou staan. De rechter oordeelde op vrijdag 3 juni jl. dat de heer Postanjyan in aanmerking kwam voor de amnestieregeling van 30 mei jl., waarop hij direct in vrijheid is gesteld.
Bent u bereid om aan de Armeense ambassadeur te vragen hoe het staat met het onderzoek naar het geweld van de veiligheidstroepen op 1 maart 2008, dat aan tien mensen het leven kostte?2
Deze vraag is voorgelegd aan de Armeense vice-minister van Buitenlandse Zaken. De Armeense ambassadeur informeerde mijn ministerie vervolgens over de meest recente ontwikkelingen. In Armenië zijn sinds december vorig jaar voorzichtig hervormingen op gang gekomen en is een dialoog met de oppositie gestart. De Armeense regering heeft aangegeven het onderzoek naar de gebeurtenissen van 1 maart 2008 definitief te willen afsluiten en het onderzoeksrapport binnenkort openbaar te maken om daarmee de democratische ontwikkelingen in het land meer ruimte te bieden. De Armeense regering volgt hiermee de aanbevelingen van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa, de heer Thomas Hammarberg, die begin dit jaar Armenië heeft bezocht.
De stroomstoring en de veiligheid in de ziekenhuizen van Ziekenhuisgroep Twente |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de stroomstoring in het ziekenhuis van Hengelo, waarbij ook de noodstroomvoorziening niet functioneerde en patiënten op de Intensive Care handmatig beademd zijn cq met spoed naar het ziekenhuis in Enschede zijn overgebracht?1
Ja.
Welke normen bestaan er in Nederland op het gebied van noodstroomvoorzieningen in ziekenhuizen en kunt u die normen vergelijken met de normen in andere Europese landen? Acht u de Nederlandse normen, mede in het licht van stroomstoringen in Amersfoort en Tilburg, adequaat?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6 van de vragen van het lid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2730).
Heeft u kennis genomen van het feit dat de gemeente Hengelo en de gemeente Almelo forse dwangsommen opleggen aan de ziekenhuisgroep Twente vanwege het niet naleven van de regels rond brandveiligheid2, nota bene in een ziekenhuis waar in 2006 een dode gevallen is bij een brand in een operatiekamer?
Ja, ik heb kennis genomen van de handhavingsactiviteiten van beide gemeenten. De gemeenten hebben in afzonderlijke periodieke controles op elementen van het Bouwbesluit alsmede het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken geconstateerd dat aan een aantal eisen niet werd voldaan. De ZGT heeft voor beide locaties een plan van aanpak gemaakt om te zorgen dat op korte termijn wel aan alle eisen wordt voldaan. De gemeenten hebben gebruik gemaakt van hun bevoegdheid door hier extra druk achter te zetten met een deadline. De gemeenten verwachten dat aan het eind van dit jaar de bouwkundige omgeving is aangepast conform de wettelijke standaard. Alleen indien dit niet het geval zou zijn zullen de gemeenten overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Kunt u aangeven welke acties het ziekenhuis, het ministerie en ander actoren genomen hebben naar aanleiding van het rapport «Brand in een operatiekamer, Twenteborgziekenhuis, Almelo, 28 september 2006»?3 Zijn die acties in uw ogen voldoende?
Ik heb mij door de Raad van Bestuur van de ZGT laten informeren dat zij, net als alle ziekenhuizen, continue werken aan verbetering van kwaliteit en veiligheid. Dit doen zij onder andere door implementatie van de 10 thema’s van het VMS programma.
Naar aanleiding van de brand in 2006 heeft de IGZ onderzoek gedaan naar de genomen maatregelen door de ZGT. In maart 2009 concludeert de IGZ in haar onderzoeksrapport dat de ZGT op voortvarende wijze invulling geeft aan het noodzakelijke kwaliteit- en veiligheidsbeleid. Daarnaast vermeld de IGZ in hetzelfde rapport dat er nog zwakke plekken zijn, dat de Raad van Bestuur zich hiervan bewust is en dat zij zich hier speciaal op richt. De IGZ heeft destijds geconcludeerd dat de maatregelen voldoende waren en haar inspectie werkzaamheden op de gebruikelijke landelijke wijze voortgezet.
Bent u bereid, nu uw ambtenaren op vrijdag 13 mei a.s. een gesprek aangaan met de Raad van Bestuur naar aanleiding van de uitspraken en plannen over verloskunde, dit gesprek uit te breiden in de tijd, en te laten checken of de veiligheid in de ziekenhuisgroep Twente op een adequaat niveau is voor een ziekenhuis en daarover de Kamer terstond te informeren?
Tijdens het overleg is het ministerie geïnformeerd over de oorzaak en de hierop gevolgde acties.
Een nabetaling voor honderden (voormalig) Griekse parlementariërs |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat sinds 2008 ( het jaar dat de crisis uitbrak) honderden (voormalig) Griekse parlementariërs naar de rechter zijn gestapt om met terugwerkende kracht nog een nabetaling te ontvangen van ongeveer 250 000 euro per persoon?1
Ja.
Bent u bereid aan de Europese Commissie te vragen of zij de mening deelt dat dit gedrag in zijn geheel niet strookt met het feit dat salarissen en pensioenen in Griekenland gekort zijn en Griekenland massaal steun van ons en andere Europese partners ontvangt via Europa, juist vanwege falend beleid van Griekse politici?
Ik ben het met u eens dat de Commissie hier, in het kader van het leningenprogramma voor Griekenland, attent op moet zijn. Het betreft een bijzondere situatie. Staatssecretaris Knapen heeft op 24 mei de Commissie op de hoogte gebracht van uw zorgen. Ik ga er vanuit dat u dit ook zelf via de u ter beschikking liggende kanalen opbrengt. De conferentie van in Europese zaken gespecialiseerde commissies van nationale parlementen (COSAC) kan hierbij bijvoorbeeld instrumenteel zijn.
Deelt u de mening dat dit volstrekt ongepast en onjuist is in de huidige crisis en welke maatregelen vindt u dat de Europese Commissie en de Europese Raad richting Griekenland moeten nemen?
Als de berichtgeving klopt, is het gedrag van de Griekse parlementariërs gezien de situatie waarin dat land zich bevindt, ondermijnend aan de pogingen van het IMF en de eurolanden, en ook van de Griekse regering, om de overheidsfinanciën in Griekenland onder controle te brengen. Het geeft ook blijk van bijzonder weinig interne solidariteit met Grieken die in de huidige situatie kampen met dalende lonen en stijgende werkloosheid.
Dit is in eerste instantie een zaak van Griekenland zelf, niet van de Europese Commissie of de Europese Raad. Ik ben van mening dat de Grieken alles in het werk moeten stellen om de claims van de parlementariërs tegen te houden. Een land dat in grote financiële problemen verkeert, dient het zelfreinigend vermogen te hebben dit soort vraagstukken het hoofd te bieden. Echter, er zijn juridische kaders die het handelen van de Griekse regering kunnen beperken en die het tegenhouden van de claims kunnen compliceren.
Wilt u de Kamer binnen een week meedelen welke acties ondernomen worden en welke reactie Griekenland hierop geeft?
Ik zal u hierover via de reguliere informatievoorziening naar uw Kamer informeren.
Uitkering van havenpensioenen door Aegon |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Havenwerkers willen snel opheldering pensioenen» (Algemeen Dagblad, vrijdag 6 mei)?
Ja
Is het waar dat het beklemde vermogen van de havenpensioenen bij Aegon niet aan de aandeelhouders kan worden uitgekeerd zonder toestemming van de rechter en niet aan de gepensioneerde havenarbeiders wordt uitgekeerd omdat Aegon daartoe geen besluit neemt?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik verwijzen naar de uitvoerige antwoorden van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van vragen van leden van de Tweede Kamer over deze kwestie (Verslag van een schriftelijk overleg van 10 maart 2008, Kamerstukken II 2007/08, 28 294, nr. 33, p. 7–14). Daarin is onder meer het volgende gesteld:
«Er bestaat inderdaad geen wettelijke verplichting tot aanwending van buffers van pensioenuitvoerders. Eventuele buffers zijn net als het overige pensioenvermogen eigendom van de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder beslist daarom over de aanwending van het vermogen, met inachtneming van de gemaakte afspraken met werkgevers en werknemers zoals vastgelegd in het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst en met inachtneming van de wettelijke vereisten.» (p. 8). Ik wil in dat verband voorts wijzen op de brief van 10 maart 2008 (kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 35), waarin is ingegaan op het vraagstuk van eigendom bij een pensioenuitvoerder.
«Zowel het beklemde vermogen als de pensioenaanspraken van de voormalige deelnemers van PVH bevindt zich in Optas Pensioenen NV. Dat is van rechtswege gebeurd op het moment dat PVH werd omgezet in Optas Pensioenen II NV, die vervolgens fuseerde met het al bestaande Optas Pensioenen NV. Het beklemd vermogen fungeert als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van PVH ten tijde van de omzetting, waaruit geput kan worden bij tegenvallende ontwikkelingen. Optas Pensioenen NV beslist over eventuele aanwending ervan. Er bestaat geen verplichting tot aanwending van dit vermogen. Overigens bestaat ook bij een pensioenfonds geen verplichting tot aanwending van de buffers.» (p. 11)
Op 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad, naar aanleiding van een cassatieberoep door Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden Vervoer- en Havenbedrijven tegen een beschikking van de Ondernemingskamer over deze kwestie, bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas inderdaad aan Aegon toebehoort (LJN BN 8852) en dient als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van Optas Pensioenen. Eerder (op 9 augustus 2009) was de Ondernemingskamer tot die conclusie gekomen (LJN BJ4684).
Is het waar dat ook het beklemde vermogen gewoon de premies (en hun rendementen) zijn die werkgevers en werknemers in de havens hebben opgebracht, omdat zij door u verplicht waren deel te nemen aan het pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is dat pensioenpremies en hun rendementen (na aftrek van kosten) gebruikt worden voor andere zaken dan pensioenuitkeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de stichting OPTAS uiteindelijk € 500 miljoen overgemaakt heeft naar de (gepensioneerde) havenarbeiders en daarmee erkend heeft dat pensioengeld pensioengeld moet zijn?
Ik heb kunnen vaststellen dat de Stichting Optas en de Vereniging Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van de Vervoer- en Havenbedrijven (SBPVH)een overeenkomst hebben gesloten, waarbij door de Stichting Optas een bedrag van € 500 miljoen is overgemaakt aan SBPVH ener aldus eenoplossing is gekomen voor het slepende conflict over zeggenschap van pensioengeld van de werknemers in de vervoer- en havenbedrijven tussen de Stichting Optas en SBPVH.
Ziet u mogelijkheden om net als uw voorganger een bemiddelingspoging te ondernemen, temeer daar beide partijen aangeven dat in de eerdere bemiddelingspoging het obstakel niet in de relatie tussen Aegon en de Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van Vervoer- en Havenbedrijven (BPHV) zat?
Ik zie daartoe geen reden. Het gaat in dit geval niet alleen om een zaak tussen private partijen: één van de partijen staat bovendien onder overheidstoezicht. Daarnaast wil ik erop wijzen dat de Hoge Raad heeft bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas toebehoort aan Aegon. Er bestaat geen juridische verplichting tot aanwending of besteding van het beklemde vermogen ten behoeve van derden.
Bijbetalingsverplichting van werkgevers bij waardeoverdracht van een pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe moet in uw antwoorden op eerdere vragen1 de discrepantie worden geïnterpreteerd tussen enerzijds uw antwoord 2 dat pensioenaanspraken altijd gefinancierd dienen te zijn en anderzijds uw antwoord 3 dat de bijbetaling in geval van uitgaande waardeoverdrachten hier los van staan? Moet hieruit afgeleid worden dat naar uw mening uitgaande waardeoverdrachten een uitzondering vormen op de affinancieringsplicht?
Op affinanciering in relatie tot bijbetaling ben ik ingegaan in mijn brief van 16 juni jl. Uit die brief vloeit voort dat er geen discrepantie is tussen affinanciering en bijbetaling. Beide staan los van elkaar: ook al geldt het voorschrift dat aanspraken zijn afgefinancierd, dan nog kunnen zich situaties van bijbetaling voordoen. Dat komt omdat verschillende renten worden gehanteerd door de bij waardeoverdracht betrokken pensioenuitvoerders. Uitgaande waardeoverdrachten vormen geen uitzondering op de affinancieringsplicht.
Hoe moet de garantie in uw antwoord 3 worden geïnterpreteerd als de oude werkgever niet meer bestaat, waardoor bijbetalingskosten in geval van waardeoverdracht niet kunnen worden verhaald en er dus juist geen sprake is van de garantie dat bij overdracht pensioenaanspraken zijn afgefinancierd?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een oude werkgever niet meer bestaat. Dat kan zijn omdat deze is opgegaan in een nieuwe rechtspersoon, of is overgenomen. Een andere mogelijkheid is dat sprake is van faillissement van de oude werkgever.
In het eerste geval zullen eventuele bijbetalingslasten van de voormalige oude werkgever moeten worden voldaan door diens rechtsopvolger, of door de rechtspersoon waarvan de werkgever inmiddels onderdeel uitmaakt.
In geval van faillissement van de oude werkgever, doet zich ten aanzien van bijbetalingslasten alleen een probleem voor bij verzekerde regelingen waarbij sprake is van een premieachterstand die niet voldaan kan worden uit de failliete boedel. Door de onderbrengingsplicht van werkgevers zijn de aanspraken waarvoor geen premieachterstand bestaat, bij de oude pensioenuitvoerder veilig gesteld. In geval van faillissement van de werkgever zijn deze aanspraken gegarandeerd.
Eventuele bijbetalingslasten als gevolg van waardeoverdracht kunnen mogelijk uit de failliete boedel worden voldaan, maar dat is onzeker. De pensioenwetgeving schrijft niet voor wie deze lasten moet voldoen als zij niet uit de boedel kunnen worden betaald. De praktijk is divers. Sommige grote werkgevers hebben de bijbetalingslasten meeverzekerd. Kleine werkgevers doen dat doorgaans niet. Als een werkgever zonder dekking voor deze lasten, failliet gaat, zal de waardeoverdracht vaak niet doorgaan omdat de failliete werkgever de verschuldigde bijbetaling niet kan voldoen. Als er wel een dekking is voor de bijbetalingslast, worden de uitgaande waardeoverdracht en de bijbetaling normaal uitgevoerd.
Als geen pensioenuitvoerder of werkgever de bijbetalingslasten voldoet, kan het zijn dat de werknemer deze zelf betaalt, maar bij hoge lasten ligt dat uiteraard niet voor de hand. Ook is het mogelijk dat de waardeoverdracht dan doorgaat zonder dat wordt bijbetaald, maar dat zal ten koste gaan van de in te kopen pensioenaanspraken van de werknemer. Het is aan de werknemer om dit af te wegen bij het al dan niet willen doen aan waardeoverdracht.
Wat gebeurt er in dat geval: is waardeoverdracht mogelijk en wie neemt het verschil voor zijn rekening: de nieuwe werkgever, de werknemer of de pensioenverzekeraar?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe moeten werkgevers anno 2011 afspraken met (vertrekkende!) werknemers, om bijbetalingskosten te voorkomen, vormgeven aangezien de door u gemelde afspraken (zie uw antwoord 4 van 29 november 2011 op eerdere vragen2 toezien op inkomende waardeoverdrachten van indiensttredende werknemers terwijl de bijbetaling anno 2011 juist toeziet op bijbetaling voor uitdiensttredende werknemers.
In mijn antwoord 4 van 29 november 2010 vermeld ik dat afhankelijk van de rente de oude of de nieuwe werkgever met bijbetalingslasten kan worden geconfronteerd. Hoewel ook oude werkgevers vertrekkende werknemers kunnen vragen af te zien van waardeoverdracht, realiseer ik me dat dit niet altijd zal lukken. Zo zal een werknemer die na een arbeidsconflict vertrekt, niet snel bereid zijn rekening te houden met bijbetalingslasten van zijn oude werkgever. Zoals ik in mijn brief van 16 juni jl. over de bijbetalingsproblematiek bij waardeoverdracht heb aangeven, zullen de bestaande mogelijkheden tot beperking van de bijbetalingsproblematiek in de praktijk niet altijd (kunnen) worden benut. Daarom heb ik in die brief een tweetal varianten geschetst voor een additionele, meer generieke (tijdelijke) oplossing. Over die varianten ben ik in overleg met pensioenuitvoerders en sociale partners.
Hoe verhouden zich uw antwoorden 5 en 6 (en uw opmerking tijdens het algemeen overleg pensioenen in april 2011) tot uw antwoord 3 en 4 van 29 november 2011, waarin is toegezegd dat uiterlijk in het 1e kwartaal van 2011 de Kamer zal worden geïnformeerd hoe schrijnende betalingskwesties kunnen worden weggenomen of beperkt?
De analyse van deze complexe problematiek en het overleg daarover met pensioenuitvoerders en sociale partners, hebben iets meer tijd gekost dan voorzien. Met mijn brief aan de Kamer van 16 juni jl. over de bijbetalingsproblematiek bij waardeoverdracht heb ik de toezegging ingelost.
Deelt u de mening zoals verwoord in het pensioenweblog: «Bijbetalen bij waardeoverdracht pensioen ex-werknemers»3 dat « Op deze manier worden de reserves van verzekeraars up-to-date gehouden. Verzekeringsmaatschappijen hebben dus wel degelijk een financieel belang bij het in stand houden van dit, inmiddels achterhaalde, systeem»?
Ik deel deze mening niet. Ook verzekeraars zijn niet gebaat bij het moeten betalen van hoge bijbetalingslasten door werkgevers. Dat zijn toch hun klanten, die onaangenaam verrast zullen zijn als deze lasten opdoemen. Bovendien vloeit de bijbetalingssystematiek voort uit een essentiële verschil tussen verzekeraars en fondsen. Verzekeraars zijn, anders dan fondsen, niet opgericht om solidariteit te organiseren. Dat betekent dat verzekerde werkgevers uiteindelijk hun eigen lasten moeten dragen, terwijl fondsen deze kunnen uitsmeren over de collectiviteit van alle aangesloten werkgevers en over een langere periode. Als verzekeraars, anders dan nu, de bijbetalingslasten zouden moeten betalen in plaats van individuele werkgevers, zouden verzekeraars deze lasten alsnog verhalen op de individuele werkgever. Dit hangt er ook mee samen dat het in de praktijk bij verzekeraars vaker gaat om kleine regelingen en bij fondsregelingen om (veel) meer deelnemers. Daarom zullen bij verzekerde regelingen de bijbetalingslasten op regelingniveau doorgaans omvangrijker zijn dan bij fondsen. Tevens zullen door de kleinere omvang de in- en uitgaande waardeoverdrachten bij een verzekerde regeling elkaar minder vaak in evenwicht houden dan bij een fondsregeling. Door deze verschillen dragen werkgevers met een verzekerde regeling de bijbetalingslasten zelf.
Ten slotte wijs ik erop – zoals ik eerder deed in de antwoorden van 29 november 2010, in de planningsbrief over pensioenonderwerpen van 1 december 20104 en ook in mijn brief van 16 juni jl. – dat nog dit jaar een start wordt gemaakt met een fundamentele discussie over waardeoverdracht.