De gevolgen van de veranderende bekostigingssystematiek voor het primair onderwijs |
|
Peter Kwint , Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Basisonderwijs krijgt volgend schooljaar 500 miljoen euro minder»?1
Ja, ik heb van dit bericht kennisgenomen.
Klopt het dat schoolbesturen tussen augustus en december 2022 zo'n 7,2% van de personele bekostiging die zij op dat moment nog niet hebben ontvangen vanwege de nieuwe bekostigingssystematiek, boekhoudkundig zullen moeten aanvullen vanuit de eigen reserves?
Nee, het klopt niet dat schoolbesturen in de periode augustus tot en met december 2022 recht hebben op meer budget dan dat ze daadwerkelijk vanuit OCW ontvangen, zij hoeven dit dus ook niet uit de reserves aan te vullen. In de huidige systematiek wordt de bekostiging van de personeelskosten op basis van het schooljaar bepaald. In de eerste vijf maanden van het schooljaar (augustus tot en met december) wordt conform regelgeving van OCW circa 35% van de bekostiging uitbetaald en in de laatste zeven maanden van het schooljaar (januari tot en met juli) wordt circa 65% uitbetaald. Zowel op schooljaarbasis als op kalenderjaarbasis wordt dus te allen tijde 100% uitbetaald.
Dit betaalritme is in 2006 ontstaan bij de overgang van de declaratiesystematiek naar huidige lumpsumsystematiek in het primair onderwijs. De lumpsumbekostiging in augustus tot en met december 2006 (35%) plus de afrekening van overlopende kosten (circa 6%) was voldoende om aan de betalingsverplichting van besturen in die periode te kunnen voldoen (gemiddeld circa 41%). Voor januari tot en met juli daaropvolgend werd dus 65% bekostiging verstrekt, terwijl een bestuur in die periode 59% van de jaarlijkse vergoeding aan personele kosten nodig had om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Dit was dus 6% meer dan nodig. Er is toen ook aangegeven dat wat wordt overgehouden, gebruikt moet worden als aanvulling op het betaalritme in de periode augustus tot en met december van het volgende schooljaar.2
In de administratie van schoolbesturen worden niet de feitelijke ontvangsten als inkomsten geboekt, maar het totale schooljaarbudget in maandelijks gelijke delen als baten geboekt. Dat betekent dat er in de periode augustus tot en met december 42% inkomsten wordt geboekt, terwijl er feitelijk 35% wordt uitbetaald. Het verschil van circa 7% in de eerste vijf maanden van het schooljaar wordt op dit moment door schoolbesturen als vordering opgenomen op de balans in het jaarverslag, boekhoudkundig betekent dit een tijdelijke stijging van het vermogen van een schoolbestuur. Op 1 augustus van elk jaar is de vordering weer € 0.
Vanaf 1 januari 2023 geldt de nieuwe bekostigingssystematiek. Voor de periode augustus tot en met december 2022 wordt geen budget voor een geheel schooljaar bepaald, maar alleen voor deze periode. Schoolbesturen krijgen, net als elk jaar, 35% van de bekostiging. Het verschil is echter dat scholen niet 42% van de bekostiging kunnen toekennen aan deze periode. Hierdoor lijkt het alsof schoolbesturen minder budget in deze periode ontvangen, terwijl ze feitelijk gewoon het deel van het budget krijgen wat ze ieder jaar krijgen.
De vereenvoudiging van de bekostiging wordt budgetneutraal uitgevoerd en heeft geen consequenties voor de hoogte van de totale bekostiging die naar het primair onderwijs gaat. Wel zorgt het wegvallen van de grondslag voor de vordering voor een boekhoudkundige daling van de vermogenspositie van schoolbesturen. Overigens biedt deze stand het werkelijke beeld van de vermogenspositie van een schoolbestuur. Met de éénmalige daling van het eigen vermogen is er het risico dat besturen (of hun toezichthouders) dit willen compenseren en daarvoor gaan bezuinigen of investeringen terugdraaien. Dat is niet nodig, immers het budget dat de schoolbesturen van OCW ontvangen, blijft gelijk. Voor de bedrijfsvoering hoeft het wegvallen geen effect te hebben. Om te voorkomen dat het wegvallen van de grondslag voor de vordering tot onnodige besparingen gaat leiden, is het vooral van belang hier duidelijk over te communiceren. Dit is ook al gebeurd, onder andere via een brief aan alle schoolbesturen en een toelichting in webinars, dit is naar aanleiding van de berichtgeving van NU.nl verder uitgebreid.
Klopt het dat het eigen vermogen een bufferfunctie heeft die is opgebouwd op basis van risico-inventarisatie en dat deze buffer na verlaging weer opgebouwd moet worden om in voorkomende gevallen risico’s af te kunnen dekken?
Het klopt dat het eigen vermogen onder andere een bufferfunctie heeft, maar deze buffer zal niet in alle gevallen weer opgebouwd moeten worden. In veel gevallen was de buffer de afgelopen jaren juist te groot.
Hierbij is het van belang om te kijken naar de signaleringswaarden die de inspectie hanteert. Deze signaleringswaarden gebruikt de inspectie om risicogericht de financiële situatie van een schoolbestuur te onderzoeken. De signaleringswaarden zijn een indicator die de inspectie gebruikt voor het financieel continuïteitstoezicht. De besturen die onder de signaleringswaarden komen worden door de inspectie nader geanalyseerd. Deze signaleringswaarden zijn nadrukkelijk geen normen waaraan schoolbesturen moeten voldoen. Het onderschrijden van een norm leidt niet automatisch tot verscherpt toezicht en het behalen van de norm leidt omgekeerd niet automatisch tot het opheffen daarvan. Het is dus niet per definitie nodig om de buffer op te bouwen om aan deze signaleringswaarde te voldoen, daar is een nadere, bredere analyse nodig van de inspectie. In het antwoord op vraag 5 ga ik nader in op hoe de inspectie omgaat met schoolbesturen waarvan één of meerdere kengetallen onder de signaleringswaarde liggen als gevolg van het vervallen van de grondslag voor de vordering op OCW.
Klopt het dat schoolbesturen na de vermindering van het eigen vermogen van macro 500 miljoen euro dit vermogen ten behoeve van het afdekken van risico’s slechts kunnen aanvullen vanuit de exploitatie en dat dus ten koste gaat van investeringen in het onderwijs?
Zoals aangegeven gaat het hier om een technische, boekhoudkundige exercitie en verdwijnt er feitelijk geen geld bij besturen. Besturen hoeven deze vermindering van het eigen vermogen dus niet aan te vullen vanuit de exploitatie.
Uw voorganger stelde dat er coulant zal worden omgegaan met scholen die in de problemen komen met de signaleringswaarde door deze nieuwe bekostiging. Is bekend bij hoeveel scholen er problemen zullen ontstaan? Waaruit zal de coulance bestaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt de signaleringswaarde gebruikt voor de beoordeling van de financiële positie van schoolbesturen. Aangezien het hier gaat om een technische, boekhoudkundige exercitie heeft mijn voorganger de inspectie gevraagd om hier in dergelijke gevallen coulant mee om te gaan. De inspectie heeft aangegeven dat besturen niet in het continuïteitstoezicht zullen worden betrokken indien in het jaarverslag 2022 één of meerdere kengetallen onder de signaleringswaarde liggen als gevolg van slechts het vervallen van de grondslag voor de vordering op OCW. In die gevallen zal er dus ook geen sprake zijn van gesprekken met het bestuur of een eventueel herstel- of verbetertraject. Ook in de vier daarop volgende jaren zal de inspectie specifiek rekening houden met het vervallen van de vordering. Indien een kengetal onder de signaleringswaarde zou hebben gelegen ook als geen sprake was geweest van het vervallen van de vordering, zal de inspectie haar gebruikelijke werkwijze hanteren. Kortom, de inspectie houdt in de beoordeling van de financiële kengetallen gedurende een periode van in totaal vijf jaar rekening met het effect van het vervallen van de grondslag voor de vordering.
Voor de afgelopen jaren is doorgerekend wat het wegvallen van de grondslag voor de vordering voor effect zou hebben op deze signaleringswaarden. In de onderstaande tabel is de uitkomst hiervan te zien. Bijvoorbeeld, voor de signaleringswaarde solvabiliteit3 hanteert de inspectie een signaleringswaarde van 30%. In 2020 zijn er 18 schoolbesturen die onder deze waarde zitten. Zonder de vordering op OCW zijn er 24 schoolbesturen die onder de waarde komen.
Daarnaast is in de tabel ook te zien hoe het wegvallen van de grondslag voor de vordering zich verhoudt tot het mogelijke bovenmatige eigen vermogen in de sector. Er is sprake van mogelijk bovenmatig eigen vermogen als dit een speciaal hiervoor door de inspectie ontwikkelde signaleringswaarde overschrijdt. Over 2020 zijn er 501 besturen met een mogelijk bovenmatig eigen vermogen, voor in totaal € 677,5 mln. Zonder de vordering zijn er nog steeds 379 besturen met een mogelijk bovenmatig eigen vermogen, voor in totaal € 420,6 mln.
Voor de vergelijkbaarheid toont de tabel de signaleringswaarde die in 2018 en 2019 van toepassing waren. Vanaf 2020 gelden nieuwe signaleringswaarden. Het weerstandsvermogen is dan geen onderdeel meer en voor liquiditeit geldt dat gekeken wordt naar de omvang van het schoolbestuur (voor kleine besturen wordt 150% gehanteerd, middelgrote 100% en grote nog steeds 75%). Met deze nieuwe signaleringswaarde zou het aantal besturen onder de liquiditeitswaarde stijgen van 28 naar 54. Ook hierbij geldt dat onderschrijding van de signaleringswaarde niet automatisch leidt tot verscherpt toezicht.
2018
2019
2020
Incl. vordering
Excl. vordering
Incl. vordering
Excl. vordering
Incl. vordering
Excl. vordering
Solvabiliteit (30%)
13
24
10
16
18
24
Liquiditeit (75%)
13
29
7
13
8
17
Weerstandsvermogen (5%)
15
29
9
18
14
31
Mogelijk bovenmatig eigen vermogen (in mln.)
850,0
574,4
906,0
618,1
677,5
420,6
Aantal besturen met mogelijk bovenmatig eigen vermogen
580
458
590
477
501
379
Totaal aantal besturen
963
936
906
Is dit een puur een «technische exercitie» zoals uw voorganger het noemde2, of kunnen er wel degelijk negatieve effecten zijn voor scholen? Betekent dit dat er feitelijk 500 miljoen euro minder aan onderwijs besteed kan worden?
Ik ben het eens met het met mijn voorganger dat dit een puur technische, boekhoudkundige exercitie is. Ik blijf steeds 100% van het budget uitbetalen aan scholen, dat verandert niet met de overgang naar de vereenvoudigde bekostiging per 2023.
Op welke manier verhoudt deze mogelijke afname van reserves zich tot het feit dat «De medezeggenschapsraden en de raden van toezicht bij de afbouw van reserves een actieve rol moeten spelen»?3
Het verdwijnen van de vordering is geen maatregel geweest om de reserves bij schoolbesturen af te bouwen. De vordering leidt boekhoudkundig tot hogere reserves op 31 december van enig jaar. Daarom is het ook in het kader van de afbouw van reserves goed dat de vordering verdwijnt. Hiermee ontstaat een meer feitelijke (en beter) beeld van de reservepositie van besturen, dit is ook te zien in de tabel bij vraag 5.
Deelt u de mening dat gezien de grote opgaven waar het onderwijs voor staat zoals het verbeteren van de onderwijskwaliteit, maar bijvoorbeeld ook de verbetering van ventilatie in schoolgebouwen, dit geld uit de reserves misschien beter daarin geïnvesteerd had kunnen worden, dan dit nu op deze manier af te boeken?
Zoals ik in de eerdere vragen heb aangegeven, gaat het hier om een technische, boekhoudkundige exercitie en blijf ik steeds 100% van het budget uitbetalen aan besturen. Het verdwijnen van de vordering gaat dus niet ten koste van andere belangrijke zaken.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, zodat enige onduidelijkheid bij schoolbesturen en leraren kan worden opgehelderd?
Ja. Via Rijksoverheid.nl is kort na de berichtgeving van nu.nl ook extra informatie gepubliceerd dat eventuele onduidelijkheid bij besturen en leraren kan ophelderen.
Het bericht dat steeds meer zorgverzekeraars tweelingpolissen aanbieden |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgverzekeraars lokken gezonde klanten met tweelingpolissen»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat steeds meer zorgverzekeraars tweelingpolissen aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat er voor verzekerden écht iets te kiezen valt op de zorgverzekeringsmarkt. Nagenoeg gelijke polissen («tweelingpolissen») dragen niet bij aan een onderscheidend polisaanbod en maken het voor een verzekerde onnodig ingewikkeld om een zorgverzekering te kiezen. Ook zouden deze polissen de risicosolidariteit kunnen aantasten, indien de goedkopere polis zich vanuit financiële overwegingen richt op een specifieke groep verzekerden met bepaalde kenmerken in plaats vanuit een zorgperspectief.
Het polisaanbod heeft daarom ook de voortdurende aandacht en is de afgelopen jaren reeds verschillende keren onderwerp van gesprek geweest met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars zijn hierbij opgeroepen om het polisaanbod meer onderscheidend te maken. Momenteel wordt een onderzoek uitgevoerd dat in kaart brengt hoe de polismarkt eruitziet en welke poliskenmerken verzekerden daadwerkelijk als onderscheidend zien. Dit onderzoek besteedt verder aandacht aan de betalingsbereidheid van verzekerden ten aanzien van verschillende poliskenmerken. Er wordt bijvoorbeeld nagegaan of verzekerden bereid zijn meer te betalen voor een polis die op het eerste gezicht slechts op geringe aspecten verschilt van een andere polis. Ik verwacht de resultaten van het onderzoek in het voorjaar van 2022 naar uw Kamer te sturen. Op basis van de resultaten zal ik bepalen of, en zo ja welke, vervolgstappen voorhanden en nodig zijn.
Deelt u de mening dat de tweelingpolissen de solidariteit in het zorgstelsel aantasten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over het feit dat de goedkopere tweelingpolissen vaak een minder groot aanbod hebben van aanvullende verzekeringen, waardoor chronisch zieken hier niet voor zullen kiezen? Deelt u de mening dat dit een vorm van risicoselectie is? Zo nee, waarom niet?
De markt voor aanvullende verzekeringen is een vrije markt. Verzekeraars bepalen zelf welke aanvullende verzekeringen ze aanbieden, met welke dekking, tegen welke premie en aan wie. Recent onderzoek2 laat zien dat het aanbod van aanvullende verzekeringen gevarieerd is.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) beschrijft in de «Monitor Zorgverzekeringsmarkt 2021» dat zorgverzekeraars zich in de praktijk, als gevolg van de toegenomen concurrentiedruk, op de overstapmarkt vooral richten op jonge en gezonde overstappers (zie Kamerstuk 29 689, nr. 1130). De focus op jonge en gezonde overstappers kan, indien blijkt dat deze groep een positief resultaat heeft in de risicoverevening, een vorm van risicoselectie zijn. Door het uitvoeren van diverse onderzoeken wordt continu gewerkt aan het nog verder verbeteren van de risicoverevening. Ik informeer de Tweede Kamer jaarlijks over de uitkomsten van die onderzoeken en de daaruit volgende aanpassingen in het risicovereveningsmodel.
De focus op jonge en gezonde overstappers zou kunnen samenhangen met het aanbieden van minder uitgebreide aanvullende verzekeringen. Maar het is niet zo dat chronisch zieken als vanzelf een voorkeur hebben voor een uitgebreide aanvullende verzekering of überhaupt een aanvullende verzekering. We kennen in Nederland namelijk een zeer breed basispakket. En aan de andere kant kan het ook zo zijn dat een verzekerde die weinig kosten maakt voor de basisverzekering, en dus gezien wordt als een «gezonde verzekerde», wel behoefte heeft aan de ruime aanvullende verzekering met een hoge dekking voor bijvoorbeeld fysiotherapie of tandzorg.
Bent u van plan om maatregelen te nemen tegen de onwenselijke ontwikkeling dat steeds meer zorgverzekeraars tweelingpolissen aanbieden? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars actief moeten melden als er tweelingpolis bestaat van een hoofdlabel? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat verzekerden erop gewezen worden als er een (nagenoeg) gelijk alternatief bestaat. Op die manier wordt het hen niet onnodig ingewikkeld gemaakt een zorgverzekering te kiezen. Daarom bevat de regelgeving3 van de NZa informatieverplichtingen hierover voor zorgverzekeraars. Wanneer vanuit een concern of individuele zorgverzekeraar polissen worden aangeboden die (nagenoeg) gelijk zijn voor wat betreft de te verzekeren prestaties als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw)4 en voor wat betreft de keuzemogelijkheden tussen aanbieders van zorg of van overige diensten, dient elk van de betrokken zorgverzekeraars een overzicht te plaatsen met deze (nagenoeg) gelijke polissen. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor polissen die enkel verschillen in de manier waarop gecommuniceerd wordt tussen verzekerde en zorgverzekeraar (wel of niet digitaal).5
Het overzicht moet ingaan op de belangrijke verschillen tussen de polissen. Omdat het belangrijk is dat verzekerden het overzicht ook daadwerkelijk kunnen vinden en gebruiken, moet het overzicht op een direct zichtbare plek op de website staan waar ook het aanbod van de polissen en de premies van de zorgverzekeraar zijn geplaatst. Dat betekent dat het voor verzekerden inzichtelijk is als er een (nagenoeg) gelijke polis bestaat.
Tegelijkertijd hoeven verzekeraars op grond van deze informatieverplichting niet inzichtelijk te maken of er ook een polis is die op kleine punten ten aanzien van het aantal gecontracteerde zorgaanbieders en/of het vergoedingspercentage voor niet-gecontracteerde zorg verschilt. Want als er relatief kleine verschillen zijn tussen het aantal gecontracteerde zorgaanbieders en/of de vergoedingspercentages voor ongecontracteerde zorg gaat het, op grond van artikel 11 van de Zvw, namelijk om een andere polis. Uit het in antwoord op de vorige vragen genoemde onderzoek wil ik achterhalen in hoeverre verzekerden zulke verschillen in polissen ook echt als onderscheidend zien. Op basis van de resultaten zal ik bepalen of, en zo ja welke, vervolgstappen voorhanden en nodig zijn.
Wat vindt u van het idee van een onafhankelijke, en dus niet commerciële, vergelijkingssite voor zorgverzekeringen zodat verzekerden op basis van onafhankelijke en begrijpelijke informatie een keuze kunnen maken?
Verschillende vergelijkingssites6 hebben zich gecommitteerd aan het Keurmerk «Objectief Vergelijken». In dit Keurmerk is onder andere afgesproken dat vergelijkingssites de beste passende verzekering duidelijk en als eerste tonen, ongeacht de vergoeding die de vergelijkingssite vanuit de zorgverzekeraar ontvangt. Op deze manier krijgt de verzekerde bij het maken van een vergelijking al een onafhankelijke ranking van zorgverzekeraars te zien. Eventuele nieuwe vergelijkers die consumenten (nog) beter begeleiden in het kiezen van de beste zorgverzekeringspolis zijn welkom om toe te treden.
De toename van landbouwgifcocktails op voedsel en op insecten, waaronder bijen |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De hoeveelheid gif op Nederlandse aardappelen, aardbeien en radijsjes neemt niet af, maar toe»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat uit deze analyse van PAN-Nederland blijkt dat het gemiddeld aantal resten van soorten landbouwgif op Nederlandse aardappels, groente en fruit de afgelopen zeven jaar is toegenomen?2 Hoe verklaart u dit?
Dat kan ik niet bevestigen. De NVWA houdt toezicht op de maximaal toegestane residuen (MRL’s) op voedsel, het gemiddeld aantal residuen van bestrijdingsmiddelen is daar geen onderdeel van. Er kan daarom geen betrouwbare conclusie getrokken worden over het gemiddeld aantal residuen van bestrijdingsmiddelen in bijvoorbeeld het gehele volume aan Nederlandse aardappelen, groente en fruit op basis van de gegevens van de NVWA. De cijfers die door PAN-Nederland worden gepresenteerd komen uit een steekproef waarvan het niet duidelijk is hoe die zich verhoudt tot het gehele volume Nederlands product. Uit de inspectieresultaten van de NVWA over 2020 blijkt daarnaast dat het aantal overschrijdingen van de maximaal toegestane residuen van gewasbeschermingsmiddelen in groente en fruit uit Nederland en de EU zeer gering is3.
Maakt u zich zorgen over de toename van aangetroffen resten landbouwgifcocktails op ons voedsel? Zo ja, wat zijn uw concrete ambities om dit probleem (spoedig) aan te pakken?
Op basis van de huidige kennis over cumulatieve blootstelling van de consument aan residuen van gewasbeschermingsmiddelen is er geen aanleiding om zorgen over de veiligheid te hebben. Het RIVM en andere instituten in de EU hebben een methode ontwikkeld voor het berekenen van het gezondheidseffect van residuen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen die de consument per dag via de voeding binnenkrijgt. Het vorige kabinet heeft uw Kamer daarover de afgelopen jaren meermaals geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 433, Kamerstuk 27 858, nr. 461 en Kamerstuk 26 991, nr. 575). Uit de berekeningen blijkt dat de combinatie van residuen van verschillende middelen met hetzelfde effect op het lichaam geen risico voor de volksgezondheid oplevert. Op dit moment is er dus geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Kunt u bevestigen dat de gezondheidseffecten van dergelijke cocktails tot op heden onbekend zijn, ook wanneer elke stof afzonderlijk onder de waarde van de eigen Maximale Residu Limiet (MRL) zit?
Nee, ik kan dat niet bevestigen. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is voor het berekenen van cumulatieve blootstelling inmiddels een methodiek ontwikkeld. Tot nu toe laten de hiermee uitgevoerde berekeningen zien dat het gesommeerde effect van residuen van verschillende middelen met hetzelfde effect op het lichaam en waaraan de consument via de voeding wordt blootgesteld, beneden gezondheidskundige grenswaarden blijft en dus geen risico voor de consument oplevert.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van PAN-Nederland, in het licht van de doelstelling uit de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, om in 2030 nagenoeg geen residuen van landbouwgif meer op voedselproducten te hebben? (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Zoals in antwoord 1 aangegeven blijkt uit de inspectieresultaten van de NVWA over 2020 dat het aantal overschrijdingen van de maximaal toegestane residuen (MRL’s) van gewasbeschermingsmiddelen in groente en fruit uit Nederland en de EU zeer gering is. Het doel van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 is dat weerbare planten en teeltsystemen gerealiseerd worden, nagenoeg zonder emissies naar het milieu en dat de land- en tuinbouw met de natuur is verbonden. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen. Het doel is dat er in 2030 nagenoeg geen residuen op producten voor de consumptie meer zijn. Uw Kamer is op 28 september 2021 geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 518) over het uitvoeringsprogramma horend bij deze toekomstvisie.
Kunt u bevestigen dat uit deze analyse ook blijkt dat verschillende populaire Nederlandse voedselproducten gemiddeld méér gifresten bevatten dan dezelfde producten uit het buitenland? Hoe beoordeelt u dit?
Dat kan ik niet bevestigen. De cijfers die door PAN-Nederland worden gepresenteerd komen uit een steekproef, waarvan het niet duidelijk is hoe die zich verhoudt tot het gehele volume Nederlands product. De NVWA houdt toezicht op de maximaal toegestane residuen op voedsel, het gemiddeld aantal residuen van bestrijdingsmiddelen is daar geen onderdeel van. Er kan daarom geen betrouwbare conclusie getrokken worden over het gemiddeld aantal residuen van bestrijdingsmiddelen in bijvoorbeeld het gehele volume aan Nederlands fruit, op basis van de gegevens van de NVWA.
Kunt u bevestigen dat uit de meetgegevens van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit blijkt dat op Nederlands gangbaar geteeld fruit een gifcocktail van gemiddeld vier verschillende pesticiden zit?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat uit deze meetgegevens blijkt dat rozijnen het meest vervuilde product zijn, met een cocktail van gemiddeld 11 verschillende gifresten?
Dat kan ik niet bevestigen. De aanwezigheid van veel verschillende residuen betekent niet dat de som van die residuen hoger is dan bij andere gewassen, waarbij slechts één of enkele residuen worden aangetroffen.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) werken aan een methodiek om het cumulatieve effect van residuen van verschillende pesticiden te berekenen, maar dat dit nog niet voor alle werkingsmechanismen ontwikkeld is? (Kamerstuk 2021D39060) Zo ja, wanneer verwacht u dat deze methodiek gereed is?
Dat klopt. De methodiek voor de berekening van het cumulatieve effect is inmiddels ontwikkeld en voor twee werkingsmechanismen (op het zenuwstelsel en op de schildklier) zijn de cumulatieve effecten inmiddels berekend. Deze effecten blijken onder de veilige gezondheidskundige grenswaarden te blijven, waardoor aanpassing van het Maximale Residu Limiet (MRL) niet nodig is. Momenteel wordt bepaald wat én hoeveel het effect is van iedere goedgekeurde werkzame stof op andere organen. Deze bepaling vergt nog enkele jaren.
Onderschrijft u het belang dat de gezondheid van mensen en dieren beschermd wordt tegen schadelijke cocktails van landbouwgif?
Ja.
Bent u bereid uit voorzorg een maximum te stellen op het aantal verschillende residuen dat op voedselproducten mag zitten? Zo ja, wanneer?
Op basis van het aantal residuen kunnen geen conclusies worden getrokken over de risico’s van deze residuen. Het stellen van een maximaal aantal residuen draagt daarom niet bij aan de voedselveiligheid.
Bent u bereid om een blijvende inzet te tonen voor de volledige uitvoering van de aangenomen motie Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49) waarin de Kamer de regering verzoekt stevig te pleiten voor de invoering van een extra veiligheidsfactor bij de Europese toelating van pesticiden? Bent u bereid om dit pleidooi kracht bij te zetten voor het invoeren van een veiligheidsfactor voor álle stoffen, zoals de motie vraagt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Europese Commissie, in lijn met de motie van het lid Wassenberg, inderdaad verzocht een veiligheidsfactor te introduceren voor werkzame stoffen, waarvan het risico op cumulatie in het milieu het grootst is en om dit onderwerp op de agenda van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) te plaatsen. De Europese Commissie heeft in haar reactie aangegeven dit onderwerp te zullen bespreken met de lidstaten in de «post approval issues» werkgroep. De uitkomst van deze bespreking zal onder de aandacht worden gebracht van het SCoPAFF. Ambtelijk wordt het gesprek met de Europese Commissie hierover voortgezet, waarbij mijn inzet erop gericht blijft om een veiligheidsfactor te introduceren.
Bent u bekend met het onlangs verschenen Duitse onderzoek dat aantoont dat insecten meer én langer zware bestrijdingsmiddelen vasthouden dan werd gedacht?3
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek. Uit het onderzoek komt naar voren dat het aantal werkzame stoffen dat in de monsters werd aangetroffen toeneemt naarmate het aandeel landbouwgrond in de omgeving van de monsterlocaties groter is. Het onderzoek geeft niet aan dat er méér stoffen gevonden zijn dan verwacht. Het onderzoek noemt ook geen gehalten of normoverschrijdingen van de aangetroffen stoffen, maar slechts het aantal. De onderzoekers trekken dan ook geen conclusies over mogelijke effecten van de aangetroffen stoffen.
Kunt u bevestigen dat op insecten op één locatie van dit onderzoek een mix van wel 27 gifstoffen werd gevonden?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de onderzoekers ook resten van landbouwgif, dat (recent) op Europees niveau verboden is, aantroffen op insecten?
Ik kan bevestigen dat de onderzoekers stoffen vonden die nu niet meer gebruikt mogen worden als werkzame stof in een gewasbeschermingsmiddel, maar ten tijde van het onderzoek in 2020 nog wel.
Waarom mogen Nederlandse boeren, wanneer een landbouwgif vanwege de schadelijke effecten op de gezondheid, natuur of milieu verboden worden, nog wel de restanten van deze middelen, zoals het bijengif thiacloprid, opmaken?
Wanneer een werkzame stof niet langer is goedgekeurd of een gewasbeschermingsmiddel niet meer is toegelaten wordt een periode bepaald, waarin een middel nog mag worden afgeleverd en opgebruikt, de zogenaamde respijtperiode. Deze periode is beschreven in de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 en is bedoeld om de markt en de teler de kans te geven om zich aan de nieuwe situatie aan te passen. Bij het bepalen van de lengte van de respijtperiode wegen de Europese Commissie en het Ctgb het risico van het gebruik van de stof of middel mee. Zo liep de respijtperiode van middelen op basis van de werkzame stof thiacloprid tot uiterlijk 3 februari 2021.
Bent u bereid om bij een verbod op een middel direct ook het gebruik van de restanten te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. De Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 geeft zowel de Europese Commissie als de toelatingsautoriteiten van de lidstaten de mogelijkheid om een afweging te maken voor een bepaalde respijtperiode (met een vastgesteld maximum). Ik vind het passen binnen behoorlijk bestuur dat bij beëindiging van een verleende toelating er een overgangsperiode kan worden bepaald.
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat Nederlandse voedselproducten gemiddeld niet minder, maar méér verschillende soorten giftresten bevatten, terwijl steeds duidelijker wordt hoe desastreus de effecten van gifgebruik zijn voor mens, dier en natuur?4
Het beleid ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen gaat niet uit van complexe stellingen, maar is risico-gebaseerd, gaat uit van aangetoond veilig gebruik voor mens, dier en milieu en wil daarnaast steeds werken aan vastgestelde knelpunten en het oplossen daarvan. Wat dat betreft is er in de Europese Unie een brede overeenstemming dat het huidige gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu ongewenst is en dat dit moet worden verminderd.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de hiervoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb getracht de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het feit dat de regering brieven met aanwijzingen aan gemeentes stuurde zonder wettelijke grondslag |
|
Jasper van Dijk , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen waaruit duidelijk werd dat de aanwijzingen aan gemeentes schijnbevelen waren?1
Wij herinneren ons de antwoorden die op 10 januari jl. zijn gegeven aan de leden Omtzigt en Van Dijk waarnaar wordt verwezen.
Is er door de «aangewezen» gemeenten gevraagd om nadere (juridische) duiding over de aanwijzingsbrieven die zij gekregen hebben? Is daarbij ook (expliciet) gevraagd om de nationale juridische grondslag van de in de brieven gepretendeerde bevoegdheden?
Een aantal van de gemeenten die een brief heeft ontvangen op 14 december jl., heeft hier schriftelijk nadere vragen over gesteld aan de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze vragen hebben een breed karakter en zien bijvoorbeeld op de mogelijkheid om andere locaties aan te dragen, wijze van financiering, verantwoordelijkheden, omvang en looptijd van de locatie en communicatie over de locatie. Daarnaast zijn door een aantal gemeenten vragen gesteld over de juridische onderbouwing en de rechtsgrond voor de realisatie van acute noodopvanglocaties. Voor de volledige aard van de informatie-uitwisseling verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 5.
Is daarbij ook anderszins gevraagd naar de juridische status van de aanwijzingsbrieven?
Met meerdere gemeenten is contact geweest over de juridische onderbouwing van het gedane verzoek in de brief die 14 december jl. aan de gemeente is verstuurd.
Heeft u bij het beantwoorden van deze vragen van gemeenten duidelijk gemaakt dat de aanwijzingsbrieven geen grondslag in Nederlandse wet- en regelgeving hebben, geen rechtsgevolg kennen en dus effectief een «dringend bestuurlijk verzoek» zijn? Zo nee, waarom niet?
Met meerdere gemeenten is contact geweest over de juridische onderbouwing van het gedane verzoek. In reactie hierop is de onderbouwing herhaald die ook in de brief aan de gemeente van 14 december jl. is weergegeven. Daarbij is aangegeven dat de brief beoogt de gemeente te bewegen al het nodige te doen om de beschreven asielopvang op korte termijn te realiseren. Voor de volledige aard van de informatie-uitwisseling verwijs ik u naar de beantwoording van onderstaande vraag.
Kunt u alle correspondentie die u met de gemeentes (inclusief de regio Rotterdam) en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gevoerd heeft, aan de Kamer doen toekomen?
Het kabinet hecht groot belang aan een zo spoedig mogelijke beantwoording van deze belangrijke vragen en wil dit zorgvuldig en kwalitatief goed doen. Gezien de wens van het kabinet om deze vragen snel te beantwoorden zijn de bijgevoegde stukken beperkt tot hetgeen wat vanuit het Rijk is gedeeld met de betrokken gemeenten (inclusief Regio Rotterdam), daarop volgende briefwisselingen en wat op Rijksniveau is gedeeld met medeoverheden voor zover dat nu bij ons in beeld is. Ook zijn de stukken2 toegevoegd die eerder met uw Kamer zijn gedeeld.
Op een later moment, binnen de beantwoordingstermijn van deze vragen, zal aanvullende correspondentie met gemeenten en de VNG, anders dan de hierboven genoemde correspondentie, met uw Kamer worden gedeeld. Dit geeft ons de tijd om alle relevante correspondentie te verzamelen en om de afzenders hiervan op de hoogte te stellen.
Was het een welbewuste strategie om zo min mogelijk (naar buiten toe) te communiceren dat de aanwijzingsbrieven geen rechtsgevolg hadden om het effect van deze schijnbevelen zo groot mogelijk te laten zijn?
De term aanwijzing is gebruikt in een context waarin gedurende een langere periode daaraan voorafgaand op vele momenten een steeds dringender beroep is gedaan op gemeenten om extra opvangplekken te realiseren. Van een generieke oproep om opvangplekken in augustus tot een opgave per provincie in november. Daarbij zijn in de loop van de tijd meerdere formuleringen gebruikt, onder meer de termen verzoeken, aansporen en dringende oproep. Ondanks inspanningen van Rijk, provincies en gemeenten bleek eind 2021 dat de vereiste aantallen opvangplekken niet waren gehaald. Daarmee ontstond het onaanvaardbare risico dat Nederland niet zou kunnen voldoen aan de EU- en internationaalrechtelijke verplichting om aan asielzoekers menswaardige opvangvoorzieningen te bieden. Daardoor drong zich het scenario op dat moest worden overgegaan tot crisisnoodopvang. Bij de inzet van crisisnoodopvang gaat het om het gebruik van bijvoorbeeld sporthallen om asielzoekers gedurende een korte periode van ongeveer drie tot zeven dagen op te vangen. Na die periode verhuizen asielzoekers naar een volgende locatie. Gezien het tekort aan opvangplekken was de kans groot dat asielzoekers in een dergelijke situatie voor langere tijd van crisisnoodopvanglocatie naar crisisnoodopvanglocatie zouden moeten verhuizen, omdat er niet genoeg nieuwe (nood)opvanglocaties beschikbaar zouden komen. Dit zou veel vragen van een veel groter aantal gemeenten, die telkens opnieuw een locatie gereed moesten maken en afbreken, en asielzoekers, waaronder kinderen, die wekelijks zouden moeten verhuizen. Dit is voor gemeenten, inwoners en asielzoekers een zeer onwenselijke situatie die geen stabiliteit biedt.
Het laten realiseren van opvang op concrete locaties die geschikt waren of snel geschikt te maken waren, werd gezien als de enige resterende manier om dat scenario af te wenden. In breed bestuurlijk overleg tussen het Rijk en medeoverheden, zoals ook blijkt uit de eerder meegestuurde stukken, is dit onderwerp besproken, waarna besloten is om de stap te zetten om opvang op concrete locaties te realiseren. Het werd van belang gevonden in de formulering van de daartoe op te stellen brieven duidelijk te maken dat een volgende fase was aangebroken en dat bij het uitblijven van de benodigde opvangplekken bovenbeschreven gevolgen zou hebben. Tegen deze achtergrond werd de term aanwijzing passend geacht om de urgentie te benadrukken. In drie van de vier brieven ging het ook daadwerkelijk om concrete locaties. Aan het begin van in de brieven is meteen het (internationaal-)rechtelijk kader weergegeven van waaruit Nederland voor menswaardige asielopvang zorgt en waar alle overheden voor nodig zijn. In die tekstpassage is dan ook niet gesteld dat er in de nationale wetgeving, die van toepassing is op gemeenten, een grondslag aanwezig is voor een juridisch bindende aanwijzing. Het ontbreken van die grondslag is in de brieven echter niet expliciet gemaakt. Aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie is op 8 december jl. wel aangegeven dat het hier gaat om een het politiek aanwijzen van locaties.
Inmiddels is, mede aan de hand van de door uw Kamer gestelde vragen, duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Het kabinet betreurt dat. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken. Wel wil het kabinet grote waardering uitspreken voor de gemeenten waar in de afgelopen periode acute noodopvanglocaties zijn gerealiseerd. Dit heeft er mede voor gezorgd dat het niet nodig is geweest om crisisnoodopvang in te zetten.
Op basis waarvan kunnen medeoverheden er voortaan nog op vertrouwen dat de inzet van juridische instrumenten op basis van bestaande bevoegdheden gebeurt? Vindt u het een verantwoordelijkheid van de medeoverheden om zelf maar uit te zoeken of een aanwijzingsbrief een schijnbevel is of een echte aanwijzing?
Zoals in vraag 6 uiteengezet is geen sprake geweest van de inzet van een juridisch instrument. Door het tekort aan opvangplekken en het aantal dringende beroepen dat al eerder was gedaan op gemeenten, werd het van belang gevonden duidelijk te maken dat een volgende fase was aangebroken in de problematiek en dat bij het uitblijven van de benodigde opvangplekken als gevolg zou hebben dat crisisnoodopvang zou moeten worden ingezet. Inmiddels is, mede aan de hand van de door uw Kamer gestelde vragen, duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken.
Moet een burger vanaf nu bij een brief van de belastingdienst zelf gaan uitzoeken of het schijnbevel is of dat er een wettelijke basis onder de brief ligt?
Zoals hiervoor uiteengezet is geen sprake geweest van de inzet van een juridisch instrument. Inmiddels is, mede aan de hand van de door uw Kamer gestelde vragen, duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context. Daarnaast willen we benadrukken dat de context van communicatie tussen de Belastingdienst en burgers een geheel andere is dan de context waarin de term aanwijzing is gebruikt richting gemeenten.
Hoe taxeert het kabinet zelf de impact van deze schijnbevelen op de interbestuurlijke verhoudingen in de toekomst?
Zoals hiervoor uiteengezet is duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context. Het kabinet verwacht evenwel niet dat de situatie blijvende invloed zal hebben op de interbestuurlijke verhoudingen.
Is het kabinet voornemens om het woord «aanwijzing» in brieven aan gemeenten niet meer te gebruiken op de manier zoals nu is gebeurd, waar het feitelijk om «dringende bestuurlijke verzoeken» gaat? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder is aangegeven wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context, omdat het duidelijk geworden is dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd.
Wat wordt bedoeld met de bewuste passage in het regeerakkoord «Wanneer het algemeen belang dit noodzakelijk maakt, zal het kabinet, met inachtneming van de lokale autonomie en passende waarborgen, gebruik maken van de mogelijkheid een aanwijzing te geven aan de medeoverheden»?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking door het kabinet, waarover de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 10 van de eerdere Kamervragen waaruit duidelijk wordt dat voor aanwijzingen zoals de Staatssecretaris die suggereerde te geven grondwettelijk gezien uitsluitend ruimte is als een specifieke wet in een grondslag voorziet? Nu duidelijk is dat geen specifieke wet hierin voorziet, heeft de Staatssecretaris met het versturen van de aanwijzingsbrieven, en de Minister die de brieven ook ondertekend heeft, bevelen gegeven, «wetende dat daardoor de Grondwet wordt geschonden»? Althans een poging daartoe heeft ondernomen? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierop een heel precies juridisch antwoord geven?2
Ja, wij hebben kennisgenomen van het aangehaalde antwoord van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In dit antwoord is inderdaad aangegeven dat de aanwijzingen geen grondslag in Nederlandse wet- en regelgeving hebben. Het betrof daarmee geen aanwijzing in juridische zin en de brieven hebben dan ook geen publiekrechtelijk rechtsgevolg. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, werd het gebruik van de term aanwijzing ingegeven door de acute noodsituatie waarvan sprake was, mede gezien de internationaalrechtelijke verplichtingen waaraan Nederland zich verbonden heeft. Het had tot doel de betreffende gemeenten te bewegen, als volgende stap om al het nodige te doen om vanuit een in onze ogen gemeenschappelijke verantwoordelijkheid de acuut noodzakelijke tijdelijke asielopvang op zeer korte termijn te realiseren. Er is daarvoor ook geen juridische grondslag genoemd, noch een rechtsmiddelenclausule opgenomen.
Waarom weigerde u, de Minister-President, de vorige vraag te beantwoorden bij de vorige set Kamervragen?
Het is gebruikelijk dat Kamervragen worden beantwoord door de hiervoor eerstverantwoordelijke bewindspersonen, in dit geval de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Indien u volhardt dat uit internationale verplichtingen (zoals de opvangrichtlijn) het recht op het geven van een aanwijzing aan een gemeente voortvloeit, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat en terwijl gewoon overleg met medeoverheden mogelijk is om het doel te bereiken, kunt u dan in Kamerstukken, wetsartikelen en academische literatuur aangeven waaruit deze aanwijzingsbevoegdheid zou volgen?
Zoals hiervoor uiteengezet is duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context.
Wat vindt u van het feit dat u gesuggereerd heeft in antwoorden op Kamervragen en in het begrotingsdebat in de Eerste Kamer, dat u een ongerichte aanwijzingsbevoegdheid heeft, terwijl u die helemaal niet heeft?
Zowel in de beantwoording van de Kamervragen gesteld door de leden Van Dijk en Omtzigt4 en in het begrotingsdebat in de Eerste Kamer op 21 december jl. heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aangegeven dat er geen grondslag in Nederlandse wet- en regelgeving is voor het geven van een dergelijke aanwijzing. Wel heeft de toenmalige Staatssecretaris aangegeven dat de Nederlandse staat zich via het EU-recht, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het Vluchtelingenverdrag, de Opvangrichtlijn en andere internationale verdragen verbonden heeft aan het opvangen en begeleiden van asielzoekers, vanuit de overtuiging dat mensen die vluchten voor vervolging en geweld recht hebben op bescherming in Nederland. Hiervoor is de inzet van alle overheden hard nodig.
Kunt u aangeven of het mogelijk is dat artikel 355 van het Wetboek van Strafrecht hier van toepassing is? Kunt u dit heel precies aangeven?
Indien een aangifte bij een ministerie, het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad binnenkomt, zal de procureur-generaal bij de Hoge Raad overeenkomstig het genoemde protocol een oriënterend onderzoek verrichten, indien de aangifte betrekking heeft op een concrete gedraging die een bepaald strafbaar feit oplevert en er daarbij (mogelijk) sprake is van een ambtsdelict door een bewindspersoon of Kamerlid.
Wij hebben, om redenen als uiteengezet in het antwoord op vraag 12, zelf geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van schending van art. 355 Sr.
Bent u van mening dat het geven van ongrondwettige schijnbevelen door een Staatssecretaris reden kan zijn om aan de procureur-generaal een oriënterend onderzoek te vragen zoals bedoeld in artikel 4 van het Protocol inzake de behandeling van aangiften bij een ministerie, het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad tegen leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Met uitzondering van vragen 16 en 17 zijn alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht ‘Na jaar vertraging levert Schiphol onvolledige data over gifstoffen’. |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Kuipers , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Na jaar vertraging levert Schiphol onvolledige data over gifstoffen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat Schiphol medio december bijna een jaar te laat een rapport opleverde over de uitstoot van onder meer kankerverwekkende stoffen en dat nu blijkt dat de aangeleverde gegevens onvolledig zijn?
Uitgangspunt is dat een bedrijf rapporteert conform de daarvoor geldende regels in de wet- en regelgeving en vergunningen.
Zoals in de inleiding van deze brief is aangegeven, heeft de rapportage waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, betrekking op 0,1% van de totale uitstoot van ZZS door de luchthaven Schiphol. Desgevraagd heeft Schiphol aangegeven dat men in de veronderstelling was dat deze emissies niet afzonderlijk gerapporteerd hoeven te worden. Toen de Omgevingsdienst NZKG aan Schiphol mededeelde dat men wel over die uitstoot moet rapporteren, heeft Schiphol dat in 2021 alsnog opgepakt.
Klopt het dat Schiphol tot drie keer toe om uitstel heeft gevraagd en dit werd toegekend door de verantwoordelijke Omgevingsdienst? Wat is uw reactie hierop?
Volgens de Omgevingsdienst NZKG heeft Schiphol twee keer uitstel gevraagd en gekregen.
Het is de verantwoordelijkheid van de Omgevingsdienst NZKG om een aanvraag voor uitstel te beoordelen en vervolgens een besluit over een aanvraag te nemen.
Waarom heeft Schiphol tot drie keer toe uitstel gekregen?
Volgens de Omgevingsdienst NZKG heeft Schiphol twee keer uitstel gekregen vanwege de complexiteit en omvang van de inventarisatie.
Zijn er bij u andere bedrijven bekend die in een vergelijkbare situatie meerdere malen om uitstel vragen en dit krijgen toegewezen?
Voor meerdere bedrijven geldt dat 1 januari 2021 de eerste keer was dat ze aan deze informatieplicht moesten voldoen. Er zijn signalen dat dat soms leidt tot te laat of onvolledige informatie aanleveren. Hierover zijn geen exacte gegevens bekend. Het is telkens aan het bevoegde gezag om per geval te beoordelen hoe hiermee wordt omgegaan.
Hoe lang krijgt Schiphol de tijd om de aanvullende gegevens over de giftige uitstoot aan te leveren?
De Omgevingsdienst NZKG heeft een brief aan Schiphol gestuurd met het verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren.
In de brief is opgenomen dat Schiphol hiervoor twee maanden de tijd krijgt.
Welke consequenties voor Schiphol zijn er verbonden aan het te laat en onvolledig opleveren van het rapport over de uitstoot van onder meer kankerverwekkende stoffen?
De Omgevingsdienst NZKG heeft vooralsnog geen consequenties verbonden aan het later en onvolledig rapporteren. De dienst geeft aan dat Schiphol een redelijke termijn krijgt om aanvullingen aan te leveren en dat handhaving niet is uitgesloten als Schiphol in gebreke blijft.
Klopt het dat het de verantwoordelijke Omgevingsdienst nog eens zes maanden kost om de rapportage te beoordelen, na ontvangst van de aanvullende informatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit gangbaar?
De Omgevingsdienst heeft aangegeven de rapportage van Schiphol binnen zes maanden inhoudelijk te beoordelen.
De gangbaarheid van een termijn is afhankelijk van de hoeveelheid en complexiteit van de te beoordelen informatie.
Vindt u het acceptabel dat de Omgevingsdienst weigert te handhaven totdat de rapportage is beoordeeld? Ook als het resultaat hiervan is dat burgers tot die tijd niet worden beschermd tegen kankerverwekkende stoffen?
In het artikel waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, worden hoeveelheden ZZS genoemd waarop volgens de opsteller van het artikel het niet handhaven door de Omgevingsdienst NZKG betrekking heeft. Dat zijn echter de hoeveelheden die door het vliegverkeer worden uitgestoten, die overeenkomen met 99,9% van de totale uitstoot aan ZZS door de luchthaven Schiphol. Daarbij heeft de Omgevingsdienst NZKG juist geen betrokkenheid.
Zoals in de inleiding van deze brief is aangegeven, hebben de uitvoerende taken van de Omgevingsdienst NZKG betrekking op de overige 0,1% van de uitstoot aan ZZS. Gelet daarop is het acceptabel dat de Omgevingsdienst NZKG nu niet handhaaft, ook al omdat een deel van de activiteiten die verantwoordelijk zijn voor de 0,1% uitstoot essentieel zijn voor de veiligheid van de luchthaven.
Wat gaat u doen om ondertussen de burgers wel te beschermen tegen deze gifstoffen?
In de Luchtvaartnota staan vier publieke belangen centraal die een rol spelen bij luchtvaart. Het afwegingsmechanisme tussen die belangen zal door het huidige kabinet verder worden uitgewerkt en geconcretiseerd.
Doel voor het publieke belang «gezonde en aantrekkelijke leefomgeving» is een daadwerkelijke afname van de negatieve gezondheidseffecten door geluidbelasting en de uitstoot van schadelijke stoffen. Ik wil hiermee aansluiten bij het Europese doel van «zero pollution».
De doelstelling van de Luchtvaartnota gaat over de uitstoot van alle schadelijke stoffen door de luchtvaart. Dat betreft in ieder geval stikstof en ultrafijn stof, maar ook andere chemische stoffen, zoals de Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Ik snap dat omwonenden zich hier zorgen over maken. Niet voor niks gaat het om stoffen die de benaming «zeer zorgwekkend» hebben gekregen. Daarom zal ik nog in de eerste helft van dit jaar bezien of de uitstoot van ZZS door de luchtvaart, de omgeving van luchthavens dusdanig negatief beïnvloedt, dat die uitstoot moet verminderen. Uitgangspunt hierbij is dat luchtvaart niet anders zal worden behandeld dan andere activiteiten.
Dit besluit zal ik nemen in de bredere context van uitstoot van ZZS in Nederland. Daarbij moet ik, zonder enige afbreuk te doen aan zorgen die begrijpelijkerwijs leven, meewegen dat de hoeveelheden ZZS die worden uitgestoten door vliegverkeer van en naar Schiphol gering zijn ten opzichte van de totale ZZS-uitstoot in Nederland. Ter illustratie het kankerverwekkende benzeen: bijna de helft van de Nederlandse uitstoot aan benzeen vindt plaats binnen de sector wegverkeer, terwijl het vliegverkeer van Schiphol verantwoordelijk is voor 0,3% van die totale uitstoot.
Juridisch is het belangrijk om te vermelden dat luchtkwaliteit is geregeld in de implementatie van de Europese Richtlijn Industriële Emissies en dat het Nederlandse ZZS-emissiebeleid van «inrichtingen» is geregeld in het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Een inrichting is een bedrijf of iets wat de omvang van een bedrijf heeft, waarvan de activiteit op één plek en niet op meerdere plekken wordt uitgevoerd en waarvan de activiteit ten minste zes maanden duurt of regelmatig terugkeert op dezelfde plek. Dat betekent dat een vliegtuig niet onder het Activiteitenbesluit valt, net zomin als een auto of een schip. Maar onder het Activiteitenbesluit vallen wél bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld het tanken van auto’s (tankstations) en vliegtuigen (het bedrijf Aircraft Fuel Supply op Schiphol, voor opslag van vliegtuigbrandstof en het betanken en defuelen van vliegtuigen).
Daarnaast zijn er (internationale) normen voor de samenstelling van brandstof en de emissies van motoren. Ook de ontwikkeling van alternatieve brandstoffen en schonere motoren zorgen ervoor dat schadelijke emissies van vliegtuigen zullen verminderen.
Het artikel ‘Oud-tbs’er Zouo A. vrijdag voorgeleid in Nederland voor dodelijke schietpartij’ |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Oud-tbs’er Zouo A. vrijdag voorgeleid in Nederland voor dodelijke schietpartij»?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Wat vindt u van het feit dat iemand aan wie tbs was opgelegd, meteen na beëindiging van zijn behandeling in de criminaliteit terugvalt, terwijl het Openbaar Ministerie daar uitdrukkelijk voor waarschuwde?
Het past mij niet om op een individuele casus in te gaan. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de tbs-maatregel is gericht op het voorkomen van recidive. Gedurende de tbs-maatregel worden de risico’s voor de veiligheid van de samenleving altijd scherp in het oog gehouden, onder meer aan de hand van risicotaxaties en klinische oordelen. Als iemand ondanks de tbs-behandeling recidiveert is dat ernstig en moet de dader worden vervolgd en gestraft. Iedereen zet zich maximaal in om recidive te voorkomen, maar we kunnen nooit garanderen dat personen niet recidiveren.
Wat vindt u ervan dat Reclassering Nederland, herhaaldelijk beoordeelde dat het risico op herhaling van het plegen van strafbare feiten laag zou zijn?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 aangaf, past het mij niet om in te gaan op de specifieke afwegingen in deze individuele casus. In het algemeen maakt de reclassering voor het inschatten van het recidiverisico gebruik van het risicotaxatie-instrument RISC. Met dit instrument brengt de reclassering op gestructureerde wijze de risico- en beschermende factoren in beeld en maakt een inschatting van het recidiverisico. Onderdeel van de RISC is de OXREC, een risicotaxatie-instrument van de University of Oxford waarmee op basis van statische en dynamische factoren een statistische berekening wordt gemaakt van het recidiverisico.
De University of Oxford heeft de OXREC in 2017 gevalideerd voor Nederland op basis van data van het CBS, het WODC en de drie reclasseringsorganisaties. Daarnaast heeft de Vrije Universiteit in 2021 een validatiestudie naar de risico- en beschermende factoren van de RISC afgerond, waarin geconcludeerd is dat de leefgebieden de relevante risicofactoren omvatten.2 Indien nodig kan de reclassering ook gebruik maken van verdiepende instrumenten, bijvoorbeeld bij zedendelinquenten of relationeel geweld.
Gegeven de totstandkoming en wetenschappelijke validatie van het instrumentarium, de werkwijze van de reclassering en de kwaliteitsborging daarvan acht ik dit instrumentarium actueel en toereikend.
Welk toetsingskader hanteert Reclassering Nederland in dit soort gevallen om tot een oordeel te komen? Acht u dit toetsingskader actueel en toereikend?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat een voormalig onder terbeschikkinggestelde verdacht wordt van het doodschieten van iemand, een zeer ernstig strafbaar feit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe staat de implementatie van alle lessen en maatregelen naar aanleiding van de zaak Michael P. ervoor?
Zoals vermeld in de voortgangsbrief forensische zorg van 12 mei 2021 op basis van de onafhankelijke toets op de implementatie door Significant Public, is de implementatie afgerond.3 De aanpassingen in regelgeving die toen nog moesten worden doorgevoerd zijn inmiddels allemaal afgerond.
Hoe beoordeelt u het feit dat de laatste jaren zeer ernstige strafbare feiten zijn gepleegd door tbs-gestelden of voormalig tbs-gestelden?
Zie het antwoord op vraag 2. Daarbij vind ik van belang te vermelden dat uit onderzoek door het WODC volgt dat de cijfers voor recidive voor een zeer ernstig delict na tbs met dwangverpleging relatief laag zijn (binnen twee jaar na uitstroom recidiveert 4,2 procent).4 Uit ditzelfde onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat dit cijfer voor personen die alleen tijdens een detentie forensische zorg hebben gekregen 11 procent is.
Hoe gaat u de balans bewaken tussen het veilig houden van de samenleving en de voorbereiding op een veilige terugkeer in de maatschappij van tbs-gestelden?
Zoals beschreven in de Visie forensische zorg is het voor de voorbereiding op een veilige terugkeer in de maatschappij van tbs-gestelden van belang om stapsgewijs vrijheden toe te kennen.5 Dit doen we door scherpe risicotaxatie, goede informatieoverdracht en passende begeleiding en toezicht. Het evenwicht tussen beveiliging, behandeling en rechtsbescherming moet continu bewaakt worden zodat het past bij het rechtsgevoel in de samenleving én ruimte biedt voor verantwoorde terugkeer. Dit uitgangspunt is verder uitgewerkt in het Kwaliteitskader Forensische Zorg. Na besluitvorming over financiering van hieruit voortkomende meerkosten wordt het naar verwachting dit jaar ingevoerd. In het kwaliteitskader zijn door de sector normen vastgelegd die bepalen wat kwalitatief goede forensische zorg is.
Kunt u in gesprek gaan met de Inspectie J&V over onderhavige casus en daarbij bespreken of de Inspectie J&V als toezichthouder op de tenuitvoerlegging van tbs-maatregelen aanleiding ziet om een (verkennend) onderzoek te doen naar een betere bescherming van de samenleving tijdens het resocialisatietraject van tbs-gestelden? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie is op de hoogte van deze casus, omdat de reclassering conform protocol de Inspectie over deze casus heeft geïnformeerd. Daarbij heeft de reclassering aangegeven – zoals vaker gebeurt – een interne evaluatie uit te voeren. De Inspectie heeft – als onafhankelijk toezichthouder – bij mij aangegeven de uitkomsten van de evaluatie af te wachten alvorens de melding af te sluiten of verder in behandeling te nemen.
Kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de capaciteitsuitbreidingen bij tbs-klinieken?
Ik informeer uw Kamer voor de zomer in de volgende voortgangsbrief forensische zorg over capaciteitsuitbreidingen bij tbs-klinieken.
De enorm hoge kosten bij spoedhulp voor huisdieren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van MAX Meldpunt van vrijdag 7 januari 2022?
Ja.
Hoe oordeelt u over de in het programma genoemde woekerprijzen die in rekening worden gebracht door de grote ketens van dierenartsenklinieken en over het gebrek aan transparantie over de kosten vóór de behandeling bij huisdierennoodhulp in de avonden en in het weekend?
De markt voor diergeneeskundige behandelingen is een vrije markt. De tariefbepaling is zodoende aan de individuele dierenartsenpraktijk. In de tariefbepaling wegen factoren mee zoals het type behandeling, de diersoort, de graad van specialisatie en de dag en het tijdstip waarop de zorg wordt geleverd.
Het is bij wet verplicht om voorafgaand aan de koop van producten of diensten informatie te geven betreffende de prijs en eventuele bijkomende kosten van het product of de dienst. Ook dierenartsenpraktijken zullen daarom voordat een behandeling wordt verricht duidelijk moeten zijn over de prijs ervan en de eventuele bijkomende kosten.
Hoe oordeelt u over een aanbetaling van ruim € 500 voordat er medische hulpverlening heeft plaatsgevonden?
Het is niet aan mij een oordeel te geven over de hoogte van een aanbetaling. Dierenartsenpraktijken kunnen in vrijheid hun tarieven vaststellen. Dierenartspraktijken mogen net als andere ondernemers met hun klanten een overeenkomst aangaan waar een aanbetaling onderdeel van is. Het is echter niet bij wet verplicht voor de koop van een product of dienst een aanbetaling aan te gaan. Op basis van jurisprudentie van het Veterinair Tuchtcollege is het een dierenarts ook niet toegestaan in het geval van spoedzorg een aanbetaling te vragen.1
Wat vindt u ervan dat de klant van dergelijke commerciële klinieken wordt geadviseerd om de pinlimiet te verhogen, een persoonlijk krediet af te sluiten, geld te lenen bij vrienden of om een crowdfundingsactie op te zetten om de kliniekrekening te kunnen betalen?1
Zowel de diereigenaar als de dierenarts hebben een zorgplicht in het belang van het dier. Ik onderschrijf het belang van overleg tussen de dierhouder en dierenarts voorafgaand aan de behandeling over de behandelingsmogelijkheden en de kosten daarvan. Voor de diensten van een dierenarts wordt een tarief gehanteerd en indien een eigenaar aangeeft dat aan de kosten niet kan worden voldaan staat het de dierenarts vrij om de mogelijkheden voor de eigenaar uiteen te zetten. Het is aan de diereigenaar en dierenarts samen om te zoeken naar de meest passende oplossing. Ik vertrouw op de expertise van dierenartsen dat zij in goed overleg en met afweging van de verschillende belangen samen met de klant tot de juiste beslissing komen.
Het Landelijk Expertise Centrum Gezelschapsdieren heeft hiervoor mogelijkheden in kaart gebracht.
Hoe oordeelt u over het feit dat de grootste keten van dierenklinieken in Nederland (Evidensia, met meer dan 300 klinieken) aanbeveelt dat wanneer een eigenaar niet in staat is om het benodigde geld voor een behandeling bij elkaar te krijgen er afstand gedaan kan worden van het huisdier?2 Is deze aanbeveling volgens u in het belang van het dier?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat wanneer een dierenarts spoedeisende veterinaire handelingen verricht bij een dier, bijvoorbeeld om het dier van de dood te redden of om het dier veel pijn te besparen, dit geen luxe is, maar noodzakelijke hulp aan het dier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om u, met uw collega van Financiën, in te zetten om diergeneeskundige handelingen vrij te stellen van BTW? Zo nee, waarom niet?
Zowel de dierhouder als de dierenarts hebben de wettelijke plicht om dieren in nood te voorzien van zorg. De geneeskundige behandeling van een dier is belast met het algemene btw-tarief van 21%. Een btw-vrijstelling voor geneeskundige behandeling van een dier is op basis van de Europese btw-richtlijn niet mogelijk.
Deelt u de mening dat niet de wetten van de markt, maar het belang van het dier voorop zou moeten staan bij spoedzorg?
Elke dierenarts heeft het belang van het dier zeer hoog staan. Deze belangen bestaan echter binnen het marksysteem, waarin marktwerking plaatsvindt. Het belang van het dier kan kosten voor veterinaire zorg met zich mee brengen. Deze moeten betaald worden waarbij vraag en aanbod in een vrije markt altijd een rol spelen. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 en 5 indien situaties zich voordoen waarin de kosten voor de diensten niet betaald kunnen worden. Daarnaast is er voor diereigenaren de mogelijkheid om zich tegen onvoorziene kosten van diergeneeskundige zorg te verzekeren.
Welk deel van de markt van dierenartsklinieken is in handen van IVC Evidensia, welk deel van AniCura, en welk deel CVS?
Volgens het CBS waren er begin 2022 in Nederland 2780 bedrijven binnen de veterinaire dienstverlening. Hieronder vallen bedrijven met betrekking tot gezondheidzorg voor vee en huisdieren, dierenambulances en bedrijven ter advisering over welzijn en voeding van huisdieren. De groep dierenartsenpraktijken wordt hierin niet gespecificeerd.
Momenteel zijn 287 dierenartsenklinieken onderdeel van IVC Evidensia, 100 klinieken zijn onderdeel van AniCura en 26 klinieken zijn onderdeel van CVS.
Is er volgens u voldoende toezicht op monopolievorming van huisdierennoodhulp in de avonduren en in de weekenden en hoe is dit vormgegeven? Is er door de Autoriteit Consument en Markt gelet op de monopoliepositie die grote concerns in de avonduren en in de weekenden hebben ten opzichte van kleinere dierenklinieken, waardoor deze grote concerns elke prijs kunnen vragen die zij willen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u daaraan doen?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is de onafhankelijke toezichthouder voor mededinging, een aantal specifieke sectoren en de bescherming van consumenten. Zij vervult haar taken naar tevredenheid, zoals ook blijkt uit de recente evaluatie van de ACM (Kabinetsreactie op de Evaluatie van de Autoriteit Consument en Markt, Kamerstuk 25 268, nr. 195 en de daarbij behorende bijlagen). Specifiek voor het mededingingstoezicht houdt ACM toezicht op kartelvorming en misbruik van marktmacht (ook wel misbruik van een economische machtspositie genoemd) en toetst zij fusies en overnames om het ontstaan van marktmacht te voorkomen. De ACM kan bijvoorbeeld een onderzoek starten als zij daartoe strekkende concrete signalen en tips ontvangt van consumenten of bedrijven en op diverse manieren ingrijpen om problemen op te lossen.
Hoeveel dierenartsen zijn er de afgelopen vijf jaar met pensioen gegaan of gestopt met hun praktijk?
Ik neem aan dat uw vraag gericht is op praktiserende dierenartsen. Uit gegevens van Stichting Pensioenfonds voor Dierenartsen (SPD) blijkt dat in de periode 2016–2020 de volgende aantallen praktiserende dierenartsen met pensioen zijn gegaan:
De cijfers over het jaar 2021 zijn nog niet openbaar. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 15.
Klopt het dat er jaarlijks ongeveer 225 opleidingsplekken zijn voor nieuwe studenten diergeneeskunde?3
Jaarlijks starten er 225 studenten met de bacheloropleiding Diergeneeskunde. Na succesvolle beëindiging van de bachelor stroomt men door naar de master diergeneeskunde. Vanaf aanstaand academisch jaar (2022–2023) zal er plek zijn voor 240 masterstudenten. Het hogere aantal opleidingsplaatsen binnen de master biedt de mogelijkheid aan zij-instromers om ook deze opleiding te kunnen volgen.
Hoeveel dierenartsen zijn er de afgelopen vijf jaar, per jaar uitgesplitst, afgestudeerd?
Over de afgelopen jaren zijn de volgende aantallen studenten aan de Faculteit Diergeneeskunde afgestudeerd in de master diergeneeskunde:
Welk deel van de afgestudeerde dierenartsen gaat werken met huisdieren en welk deel richt zich op veterinaire zorg voor landbouwhuisdieren?
Aan het begin van de master wordt de keuze voor een afstudeerrichting gemaakt. Studenten kunnen kiezen tussen de richting Geneeskunde van gezelschapsdieren (GD), Gezondheidzorg paard (P) of Gezondheidzorg landbouwhuisdieren & veterinaire volksgezondheid (LHD). De verhouding binnen de groep masterstudenten over de afgelopen jaren is gemiddeld 50% GD, 15–20% P en 30–35% LHD.
Erkent u dat er in de laatste jaren meer mogelijk is op het gebied van huisdierenzorg en dat het gevolg daarvan is dat werk voor dierenartsen en de druk op de dierenarts toeneemt?
In zijn algemeenheid wordt het werk van dierenartsen gekenmerkt door een toegenomen complexiteit. Dierenartsen wegen in hun werk verschillende belangen af. De dierenarts levert een private dienst richting patiënt en klant en daarnaast een publieke dienst richting de samenleving door de belangen dierenwelzijn, diergezondheid, voedselveiligheid, volksgezondheid en het milieu te dienen. Het is van maatschappelijk belang dat de dierenarts deze rol op een sterke en onafhankelijke wijze kan vervullen, zodat een goede afweging gemaakt kan worden tussen de private en publieke belangen.
Het karakter van de werkzaamheden en de context waarin de dierenarts werkzaam is, is over de afgelopen jaren sterk veranderd. Vanuit de beroepsgroep worden signalen gegeven dat de druk is toegenomen. Enkele oorzaken die daarvoor genoemd worden, zijn: de toegenomen verwachtingen van diereigenaren, die tijdstiponafhankelijke dienstverlening en een verder gaande (specialistische) zorg voor hun dieren verlangen. Daarnaast is de vraag naar zorg toegenomen als gevolg van een stijging van het aantal huisdieren in de afgelopen twee jaar gerelateerd aan de coronacrisis.
In opdracht van mijn ministerie wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop het veterinaire veld is gestructureerd, de dierenarts is gepositioneerd en de kwaliteit van de diergeneeskundige beroepsuitoefening en de publieke belangen binnen dit veld worden geborgd. Dit onderzoek vormt het startpunt van een dialoog met de beroepsorganisaties en andere belanghebbenden uit het veterinaire veld over de toekomst van de beroepsgroep.
Bent u bereid om te onderzoeken of het gewenst is en welke mogelijkheden er zijn om extra dierenartsen op te leiden?
Er is op dit moment onvoldoende kennis over de in- & uitstroom van dierenartsen uit de praktijk en de vraag en het aanbod van dierenartsen op de arbeidsmarkt. Momenteel wordt er in opdracht van het Ministerie LNV en de Faculteit Diergeneeskunde een arbeidsmarktonderzoek uitgevoerd om dit in beeld te brengen. In dit onderzoek worden de trends en de oorzaken die van invloed zijn op de vraag en het aanbod van de dierenartsenberoepsgroep onderzocht en worden scenario’s geschetst. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek medio 2022 naar uw Kamer toe te sturen. Over de resultaten en aanbevelingen van dit onderzoek ga ik met de Faculteit Diergeneeskunde, de beroepsorganisaties en andere betrokken partijen in gesprek.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zie de beantwoording van de vragen.
Het bericht dat het Rijksmuseum de term Bersiap niet langer wil gebruiken |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het Rijksmuseum de term Bersiap bestempelt als «racistisch» en dat de term niet zal worden gebruikt in de tentoonstelling «Revolusi, Indonesië onafhankelijk», die volgende maand wordt gehouden?1
De gastconservator Bonnie Triyana heeft in een opiniestuk in het NRC Handelsblad van 10 januari 2022 geschreven dat «als het begrip «bersiap» in zijn algemeenheid [wordt gebruikt] voor geweld dat tijdens de revolutie plaatsvond tegen Nederlanders, het een sterk racistische lading [krijgt].» Het Rijksmuseum heeft laten weten dat het museum de term Bersiap niet schrapt en deze niet in de ban doet.
Het museum geeft aan dat het de term Bersiap zal uitleggen en voorzien van historische context. De tentoonstelling «Revolusi! Indonesië onafhankelijk» erkent en toont zowel het geweld in deze periode tegen Indo-Europeanen, Nederlanders, Molukkers, Chinezen en anderen die aan Nederlandse zijde stonden of daarvan verdacht werden, als het geweld tegen andere groepen waaronder Indonesiërs in dezelfde periode. In de tentoonstelling, publicatie en randprogrammering is er aandacht voor de term Bersiap.
Bent u ervan op de hoogte dat de term Bersiap verwijst naar de zeer gewelddadige periode na de Tweede Wereldoorlog, toen tienduizenden Nederlanders, Indische-Nederlanders en andere groepen het slachtoffer werden van racistisch geweld dat werd gepleegd door Indonesische strijders?
De term Bersiap verwijst naar een periode in Indonesië na de Japanse capitulatie in 1945, waarin veel Indo-Europeanen, Nederlanders, Chinezen, Molukkers en Indonesiërs die met Nederlanders samenwerkten of daarvan verdacht werden, slachtoffer werden van extreem geweld. Deze periode is onderdeel van de koloniale geschiedenis van Indonesië en de dekolonisatieoorlog.
Bent u ervan op de hoogte dat vele (Indische) Nederlandse mannen, vrouwen en kinderen die net waren bevrijd uit de jappenkampen het slachtoffer werden van deze racistische aanvallen en dat deze aanvallen gepaard gingen met grootschalige martelingen, verkrachtingen en moordpartijen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het te walgelijk voor woorden is dat het Rijksmuseum deze term nu uitwist omdat het de daders zou neerzetten als «primitief» en «ongeciviliseerd», wat niet geheel vrij zou zijn van rassenhaat? Zo nee, waarom niet?
Het Rijksmuseum heeft laten weten dat het museum de term Bersiap niet schrapt, maar zal uitleggen en voorzien van historische context.
Deelt u de mening dat het uitwissen van de term Bersiap een klap in het gezicht is van alle slachtoffers van dit geweld en hun nabestaanden? Zo nee, waarom niet?
De term Bersiap wordt niet uitgewist door het Rijksmuseum.
Bent u bereid het Rijksmuseum tot de orde te roepen en ervoor te zorgen dat deze belangrijke periode in de Nederlandse geschiedenis niet wordt uitgewist, maar dat de term Bersiap volgende maand wel onderdeel zal uitmaken van de expositie? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Afwijzingen kort verblijf familieleden Syrische Nederlanders. |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA), Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU), Tunahan Kuzu (DENK), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Hoeveel aanvragen zijn in de afgelopen vijf jaar gedaan voor een kort verblijf in Nederland door Syriërs via een «bewijs garantstelling en particuliere logiesverstrekking»?
Ingevolge artikel 14 van de (EU) Visumcode1 moeten aanvragers van een kort verblijf (Schengen)visum aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken voor de kosten van de (retour)reis en de kosten van het verblijf in Nederland. Een visumaanvrager kan dit ook aantonen met een «bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking» door een solvabele derde, bijvoorbeeld de referent in Nederland. Er is geen overzicht beschikbaar hoe vaak een dergelijk «bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking» is gebruikt, maar dit formulier wordt voornamelijk gebruikt voor het verblijfsdoel «familiebezoek». In de afgelopen vijf jaar (periode 01-01-2017 t/m 31-12-2021) zijn er 1.958 visumaanvragen voor kort verblijf ingediend met als verblijfsdoel «familiebezoek», door aanvragers met de Syrische nationaliteit (zie cijfers in bijlage 1, figuur 2).
Bij hoeveel van deze aanvragen voldeed de aanvrager aan de gestelde voorwaarden?
In de periode van 01-01-2017 t/m 31-12-2021 zijn er 9.222 visumaanvragen ingediend door personen met de Syrische nationaliteit, waarvan 4.143 zijn ingewilligd (een inwilligingspercentage van ongeveer 45%). Voor specifiek het verblijfsdoel «familiebezoek» zijn er in deze periode 1.958 visumaanvragen ingediend door personen met de Syrische nationaliteit, waarvan 497 aanvragen zijn ingewilligd (ongeveer 25%). T.a.v. de ingewilligde aanvragen is geoordeeld dat aan de bepalingen van de Visumcode is voldaan.
Wat was het afwijzingspercentage van aanvragen voor kort verblijf voor alle nationaliteiten? Wat is het afwijzingspercentage voor aanvragen voor kort verblijf specifiek voor Syriërs? Wat is het afwijzingspercentage voor aanvragen kort verblijf voor Syriërs die aan alle gestelde voorwaarden voldoen?
In de periode van 01-01-2017 t/m 31-12-2021 was het weigeringspercentage van alle visumaanvragen wereldwijd (ongeacht nationaliteit en verblijfsdoel) ongeveer 13%. Het weigeringspercentage voor personen in bezit van de Syrische nationaliteit (ongeacht verblijfsdoel) in deze periode bedroeg afgerond 55%.
Aanvragen voor een (Schengen) visum kort verblijf (max. 90 dagen per periode van 180 dagen) worden getoetst overeenkomstig de bepalingen van de Visumcode. Als aan alle voorwaarden (inclusief tijdige terugkeer, het niet gesignaleerd staan ter fine van weigering en er geen bezwaar van een andere lidstaat bestaat tegen de komst van de aanvrager) wordt voldaan, wordt een aanvraag ingewilligd. Het afwijzingspercentage van 55% betreft derhalve uitsluitend aanvragen waarbij niet aan alle voorwaarden werd voldaan.
Zie bijlage 1, figuren 5 en 6 voor de gebruikte weigeringsredenen voor afgewezen visumaanvragen van personen in het bezit van de Syrische nationaliteit in de periode van 1-1-2017 t/m 31-12-2021. Vaak worden meerdere weigeringsredenen gebruikt voor een visumaanvraag omdat er sprake is van een combinatie van weigeringsgronden.
De meest voorkomende weigeringsgronden voor Syrische aanvragers zijn:
Bovengenoemde weigeringsgronden zijn overigens ook de meest gebruikte weigeringsgronden voor andere nationaliteiten. In bijlage 2 vindt u een nadere omschrijving van de weigeringsgronden.2
Kunt u aangeven om welke redenen aanvragen, die aan alle voorwaarden voldoen, alsnog worden afgewezen? Speelt het «vestigingsgevaar» hierin een rol?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Eén van de criteria voor het verlenen van een (Schengen) visum kort verblijf is inderdaad of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt. Hiervoor wordt onder meer gekeken naar de sociaaleconomische binding van betrokkene met het land van herkomst en/of bestendig verblijf. Dit wordt beoordeeld op individuele merites aan de hand van het aanvraagdossier.
Betekent de oorlogssituatie in Syrië dat voor inreizende familieleden in alle gevallen wordt aangenomen dat er geen of slechts een zwakke sociaal en economische band met het land van herkomst of verblijf bestaat? Bestaat een interne werkinstructie waarin dit is uitgewerkt? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer doen toekomen?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 4. In algemene zin is de burgeroorlog in Syrië uiteraard van grote invloed op de sociaaleconomische omstandigheden van Syriërs. Alle visumaanvragen worden echter op hun eigen merites beoordeeld overeenkomstig de bepalingen van de Visumcode. De meeste visa van Syriërs worden aangevraagd vanuit (buur)landen uit de regio, waarbij geldt dat sommige Syriërs hiervoor op en neer reizen vanuit Syrië en anderen zich (al dan niet tijdelijk) in deze landen hebben gevestigd.
Bent u het eens dat, als aanvragers aan alle voorwaarden voldoen, het uitgangspunt dient te zijn dat de vergunning wordt verleend, tenzij er zwaarwegende redenen zijn dit niet te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het uitgangspunt is inderdaad dat een visum kan worden verleend als aan alle voorwaarden van de Visumcode wordt voldaan. Indien niet aan alle voorwaarden wordt voldaan biedt de Visumcode op grond van artikel 25 aan lidstaten de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen een territoriaal beperkt «kort verblijf» visum te verstrekken voor de duur van maximaal 90 dagen in een periode van 180 dagen, wanneer zij dat op humanitaire gronden, vanwege het nationale belang of gelet op internationale verplichtingen, noodzakelijk achten. Dit artikel biedt echter geen ruimte om af te wijken van de voorwaarde dat het voornemen moet bestaan om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. Nederland verstrekt daarom geen (territoriaal beperkte) Schengenvisa voor kort verblijf aan personen als ten tijde van de beoordeling van de visumaanvraag gerede twijfel bestaat aan de tijdige terugkeer na afloop van hun visum.
Bent u ook van mening dat elke aanvraag individueel moet worden beoordeeld? Zo ja, kunt u aangeven en onderbouwen of dat de afgelopen jaren ook de praktijk is geweest? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er zoveel aanvragen worden afgewezen, terwijl wel aan alle voorwaarden wordt voldaan?
Ja, zie ook de antwoorden op vraag 4 en vraag 5. Visumaanvragen worden op hun eigen merites beoordeeld. Dat is het uitgangspunt en de staande praktijk bij de beoordeling van (Schengen)visumaanvragen voor kort verblijf. Het algemene gemiddelde weigeringspercentage bij visumaanvragen voor NL bedroeg in de periode van 01-01-2017 t/m 31-12-2021 ongeveer 13%. Voor aanvragers met de Syrische nationaliteit bedroeg het weigeringspercentage 55%. Zoals figuur 5 in bijlage 1 laat zien is daarbij vaak sprake van onvoldoende binding met het land van herkomst of bestendig verblijf en twijfel aan tijdige terugkeer.
Erkent u dat er objectieve belemmeringen bestaan voor het uitoefenen van het gezins- of familieleven voor Syriërs die hier asiel hebben gekregen? Erkent u dat een kort bezoek naar Nederland de enige mogelijkheid kan zijn waarop mensen elkaar kunnen zien of deel uit kunnen maken van belangrijke levensgebeurtenissen?
Voor de beantwoording van deze vraag is het belangrijk om onderscheid te maken tussen gezinsleden en overige familieleden van Syrische Nederlanders/ statushouders. Gezinsleden (partners, minderjarige kinderen en afhankelijke meerderjarige kinderen) kunnen op basis van gezinshereniging (reguliere gezinshereniging of gezinshereniging in het kader van nareis asiel) naar Nederland komen, hiervoor kan een lang verblijf visum worden aangevraagd. In de Nederlandse situatie is dat een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Voor gezinsleden is er derhalve geen belemmering. Voor overige familieleden geldt dat zij voor een bezoek aan Nederland een (Schengen) visum kort verblijf moeten aanvragen waarbij getoetst wordt aan de voorwaarden zoals beschreven in de Visumcode.
Bent u van mening dat de menselijke maat voldoende wordt toegepast bij het beoordelen van deze visumaanvragen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 6 v.w.b. de mogelijkheid in uitzonderlijke gevallen een visum te verstrekken op humanitaire gronden. Personen die om humanitaire redenen moeten reizen zijn gedurende de coronapandemie bovendien uitgezonderd van het EU-inreisverbod.
Wat kunnen Syriërs, die aan alle voorwaarden voldoen om hun familieleden uit te nodigen voor kort verblijf, doen om te zorgen dat zij hun familieleden alsnog kunnen zien?
Een Syrische Nederlander of (asiel) statushouder kan een visumaanvraag voor een familielid ondersteunen d.m.v. een «bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking», maar bij de beoordeling van de visumaanvraag zullen onder andere ook de individuele omstandigheden van de visumaanvrager worden betrokken, om te beoordelen of tijdige terugkeer aannemelijk is. Indien aan alle bepalingen van de Visumcode wordt voldaan, wordt een visum verleend.
Zie het antwoord op vraag 8 voor de overige mogelijkheden.
Figuur 1: Totaal aantal aanvragen voor een kort verblijf (Schengen) visum per jaar van aanvragers met de Syrische nationaliteit, voor alle verblijfsdoelen.
Figuur 2: Aantal aanvragen voor een (Schengen) visum kort verblijf per jaar van aanvragers met de Syrische nationaliteit met verblijfsdoel «familiebezoek».
Figuur 3: Aantal ingewilligde visa (inclusief VTBG) voor een (Schengen) visum kort verblijf per jaar van aanvragers met de Syrische nationaliteit, voor alle verblijfsdoelen.
Figuur 4: Aantal ingewilligde visa (inclusief VTBG) voor een (Schengen) visum kort verblijfper jaar van aanvragers met de Syrische nationaliteit met verblijfsdoel familiebezoek.
Figuur 5: Aantal keer dat een weigeringsreden is gebruikt in geweigerde aanvragen van 1-1-2017 t/m 31-12-2021 van aanvragers met de Syrische nationaliteit voor alle verblijfsdoelen gezamenlijk.
Figuur 6: Aantal keer dat een weigeringsreden is gebruikt in geweigerde aanvragen van aanvragers met de Syrische nationaliteit met verblijfsdoel «familiebezoek».
Het winnen van extra gas uit het Groningenveld |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel extra gas bent u voornemens om maximaal te winnen uit het Groningenveld?
Conform de motie van het lid Paternotte c.s. (Kamerstuk 35 788, nr. 127) informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk over de gaswinning in het huidige gasjaar en de mogelijke scenario’s om de winning te minimaliseren.
Voor 1 april 2022 zal ik een definitief besluit nemen over het winningsniveau.
Is vooraf onderzoek gedaan naar en zijn er scenario’s voor de (geologische) gevolgen hiervan?
TNO heeft op mijn verzoek een aanvulling gemaakt op de seismische dreigings- en risicoanalyse van 2021. Ik heb de resultaten van TNO aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) voorgelegd, zodat het SodM kan adviseren over de veiligheidsrisico’s. Dat advies zal ik betrekken bij mijn besluit over het winningsniveau dat ik voor 1 april 2022 neem.
Op hoeveel gas heeft Duitsland maximaal recht? Hoe lang nog? Gaat dit volgend jaar weer gebeuren?
Nederland heeft een verantwoordelijkheid voor de leveringszekerheid van beschermde afnemers, ook in buurlanden, die nog geen alternatief hebben voor laagcalorisch gas. De hoeveelheid gas die wordt afgenomen wordt eerst en vooral bepaald door de fysieke vraag naar laagcalorisch gas bij eindgebruikers. Door een grootschalig en complex ombouwprogramma waarin afnemers van laagcalorisch gas in Duitsland naar hoogcalorisch gas worden omgeschakeld, wordt de vraag gereduceerd en de export afgebouwd met ongeveer 10% per jaar.
Duitsland heeft de vraag naar Nederlands laagcalorisch gas de afgelopen jaren afgebouwd van bijna 20 miljard Nm3 in het gasjaar 2017–2018 naar minder dan 15 miljard Nm3 in het afgelopen gasjaar en bouwt de komende jaren verder af met circa 2 miljard Nm3 per jaar tot nul aan het eind van dit decennium.
De Taskforce Monitoring L-gas market bewaakt de voortgang van de ombouw in het buitenland. In de brief van 24 september 2021 heb ik uw Kamer over de voortgang geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 902). Binnenkort informeer ik uw Kamer over het nieuwe rapport van de Taskforce van februari 2022 met de meest actuele cijfers.
De Duitse netbeheerders hebben aan GTS een verhoging van de prognose voor de vraag naar laagcalorisch gas gegeven voor de komende vijf jaar. Wat betreft de gaswinning uit het Groningenveld heeft deze bijstelling enkel effect op het huidige gasjaar. In de overige jaren kan de vraag ingevuld worden door in stikstofinstallaties hoogcalorisch gas met stikstof te mengen.
Zijn er (kansrijke) gronden om de leveringscontracten met Duitsland te ontbinden dan wel anderszins niet te leveren?
De exacte hoeveelheid gas die wordt afgenomen wordt eerst en vooral bepaald door de fysieke vraag naar laagcalorisch gas bij eindgebruikers. Het is ook die fysieke vraag die, tezamen met de Nederlandse behoefte, leidend is bij de bepaling van het jaarlijks uit het Groningenveld te winnen volume. Dit op basis van de raming die jaarlijks wordt opgesteld door GTS op grond van informatie van de netbeheerders uit de voornoemde landen. De bestaande leveringscontracten spelen daarbij geen rol, de netbeheerders hebben ook geen zicht op deze contracten. Bovendien wordt niet alleen met gas dat is gekocht onder langetermijncontracten invulling gegeven aan de fysieke behoefte, dat gebeurt ook met gas dat wordt gekocht op de gashandelsplaats. Daarbij gaat het onder meer om gas dat de volgende dag of de volgende maand moet worden geleverd.
Voor de nog aanwezige langetermijncontracten geldt dat GasTerra, de verkoper van het Groningengas, deze jaren geleden heeft afgesloten met buitenlandse afnemers. Deze contracten bevatten een maximum en minimum volume dat per jaar wordt afgenomen. Binnen die bandbreedte wordt de exacte hoeveelheid gas die wordt afgenomen bepaald door de fysieke vraag naar gas van eindgebruikers. Deze eindgebruikers hebben geen alternatief voor laagcalorisch gas.
In 2013 heeft het kabinet al onderzoek gedaan naar deze langetermijncontracten. De Tweede Kamer is daarover per brief van 17 januari 2014 geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 28). De conclusie was toen dat minder levering aan buitenlandse afnemers alleen onder zeer exceptionele omstandigheden mogelijk is en ook alleen in combinatie met gelijktijdige reductie van gaslevering aan alle andere afnemers (zowel in Nederland als in de andere landen die laagcalorisch gas gebruiken, waaronder Duitsland).
Mijn aandacht is er daarom op gericht geweest om in gesprek met mijn Duitse ambtgenoot tot alternatieve oplossingen te komen.
Wordt er ook geleverd aan andere landen? Zo ja, kan dat worden stopgezet?
Afnemers in België, Duitsland en Frankrijk zijn voor het laagcalorisch gas dat zij gebruiken volledig afhankelijk van Nederland. Naar deze landen vindt uit Nederland export plaats. Door grootschalige en complexe ombouwprogramma’s waarin afnemers van laagcalorisch gas naar hoogcalorisch gas worden omgeschakeld, wordt deze export afgebouwd en uiterlijk gasjaar 2028–2029 afgerond. Uw Kamer wordt sinds februari 2020 elk half jaar geïnformeerd over de voortgang van deze programma’s. Gelet op zowel contractuele beperkingen als Europeesrechtelijke verplichtingen zou een reductie van levering gevolgen hebben voor zowel Nederlandse als buitenlandse afnemers.
Is het gas dat aan Duitsland wordt geleverd allemaal bedoeld voor de lokale vraag of exporteert Duitsland zelf weer gas naar elders? Neemt Duitsland gasbesparende maatregelen?
Duitsland is geen exporteur van laagcalorisch gas. Er vindt een volledige afbouw plaats van de export van laagcalorisch gas door een grootschalig en complex ombouwprogramma waarin afnemers van laagcalorisch gas in België, Duitsland en Frankrijk naar hoogcalorisch gas worden omgeschakeld, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5. De ombouw vertaalt zich niet 1-op-1 door in een afname van de vraag, omdat de vraag van resterende afnemers van laagcalorisch gas van jaar tot jaar verschilt door temperatuurverschillen. Daarnaast hebben energiebesparende maatregelen in Duitsland nog niet het effect bereikt dat wordt beoogd.
Is de reden dat Duitsland Gronings gas opeist puur een fysiek tekort aan gas of speelt de gasprijs hier een rol in?
Er is geen sprake van dat Duitsland gas «opeist». Vanuit Nederland vindt export van laagcalorisch gas plaats op basis van de fysieke vraag. Het vraagstuk dat voorligt betreft een verwachting van een fysiek tekort. Mijn Duitse ambtgenoot heeft benadrukt dat de hoge gasprijs geen rol speelt.
Hoe wordt op dit moment het Bescherm en Herstelplan Gas uitgevoerd? Worden er maatregelen uit de maatregelenladder in werking gesteld? Wordt er bijvoorbeeld een besparingstender, zoals omschreven in het Bescherm en Herstelplan Gas, geëffectueerd?
Het Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G) bestaat uit een aantal maatregelen die ervoor moeten zorgen dat we in tijden van een gascrisis zo lang mogelijk in de energiebehoefte kunnen voorzien. Dit BH-G is uitdrukkelijk bedoeld voor (internationale) noodsituaties waarin de gasmarkt op ingrijpende wijze is verstoord en er geen sprake meer is van een normale situatie.
Het BH-G is bedoeld als leidraad om een plotseling en naar verwachting langer durend tekort aan gas op te kunnen vangen, om te voorkomen dat bijvoorbeeld ziekenhuizen geen verwarming meer hebben, elektriciteitscentrales niet meer werken en de maatschappij ontwricht raakt.
Er zijn verschillende fases: vroegtijdige waarschuwing, alarm en noodsituatie. In de eerste twee fases blijft de nadruk liggen op het ondervangen van een crisissituatie met behulp van marktgebaseerde maatregelen. Hiertoe beschikken de betrokken partijen over de daarvoor noodzakelijke bevoegdheden. Als er sprake is van een noodsituatie, kan er worden ingegrepen met behulp van niet-marktgebaseerde maatregelen. Die maatregelen zijn in het BH-G opgenomen in een maatregelenladder die ook de volgorde dicteert waarin de maatregelen moeten worden overwogen.
Op dit moment is er geen sprake van een situatie waarin het BH-G van toepassing is. Wel wordt zowel op nationaal niveau als op niveau van de Europese Unie de vinger goed aan de pols gehouden gezien de meest recente ontwikkelingen. Dit betekent dat er ook geen maatregelen uit het BH-G in werking zijn gesteld. Op het moment dat ik genoodzaakt ben om een crisisniveau als bedoeld in het BH-G af te kondigen en maatregelen tref ter uitvoering van het BH-G, dan informeer ik uw Kamer daar direct over. Ook geldt dat ik het afroepen van een noodsituatie moet melden aan de Europese Commissie die beoordeelt of dit gerechtvaardigd is. De Commissie kan mij vervolgens, op verzoek van een andere lidstaat, van aardgasbedrijven dan wel op eigen initiatief, verzoeken de maatregelen te wijzigen als zij tot de conclusie komt dat die in strijd zijn met
EU-regelgeving. Het gaat in het bijzonder om verordening (EU) 2017/1934 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid.
Waarom is het Bescherm en Herstelplan Gas nog niet wettelijk verankerd? Was het niet heel opportuun geweest wanneer dit plan al wettelijk verankerd zou zijn geweest?
In de bevoegdheid om de maatregelen die zijn opgenomen in het BH-G te treffen is voor een deel reeds voorzien. Voor het treffen van een deel van de maatregelen waarin het BH-G voorziet in het geval er sprake is van een noodsituatie is nog niet voorzien in een specifieke wettelijke grondslag. Het kabinet werkt aan wetgeving om voor deze maatregelen een specifieke wettelijk bevoegdheid te creëren. Deze wetgeving is echter niet voor deze winter gereed.
Dat betekent niet deze maatregelen op dit moment niet getroffen kunnen worden. Als het treffen van deze maatregelen noodzakelijk is dan kan daarvoor gebruik gemaakt worden van de bevoegdheden die het staatsnoodrecht biedt, bijvoorbeeld op grond van de Distributiewet.
Deelt u de mening dat bepaalde bedrijven minder essentieel zijn dan andere bedrijven, ook binnen de groep niet door solidariteit beschermde afnemers van het Bescherm en Herstelplan Gas? Is er sprake van een bepaalde cascadering?
Het kan zeker zijn dat er sprake is van een verschil van impact qua veiligheid of andere maatschappelijke effecten bij het verplicht terug- of afschakelen van gasgebruik van bedrijven. Om deze potentiële gevolgen beter in beeld te krijgen is een uitvraag gedaan bij de grootste gasafnemers. Deze informatie helpt om, mocht de situatie zich onverhoopt voordoen dat het BH-G gas ingezet moet worden, de maatschappelijke en economische gevolgen van die maatregelen zoveel mogelijk te beperken. Hoe de maatregelen er in de praktijk precies uit zullen zien bij een noodsituatie, hangt af van de specifieke situatie (hoe groot en hoe lang is het gastekort, situatie buurlanden, gasafname van bedrijven, weersomstandigheden).
Wat is het middellangetermijnplan voor het gasloos maken van de sectoren die als minst essentieel worden beschouwd? Is het mogelijk om voor deze sectoren alvast de grootverbruikerskortingen af te bouwen of hogere heffingen voor gasverbruik in te voeren, zoals ook omschreven staat in het Bescherm en Herstelplan Gas?
Met het klimaatbeleid en de energietransitie wordt ingezet op CO2-reductie in alle sectoren. Het reduceren van de gasvraag (door energie-efficiëntie of substitutie naar duurzame bronnen) is onderdeel van het palet aan maatregelen. Hiertoe is een palet aan instrumenten ingezet en nog in voorbereiding, zoals de opschalingsregeling voor groene waterstof. De mogelijk inzetbare instrumenten zoals genoemd in het BH-G zijn bedoeld om kortstondig in te zetten om een kortstondige vraagreductie van gas te realiseren in een zeer specifieke situatie, waarbij er op de gasmarkt een noodsituatie is opgetreden. Deze vormen daarmee geen onderdeel van het reguliere klimaatinstrumentarium.
Ziet u in de huidige hoge gasprijzen en hoge gasvraag aanleiding om de subsidieregelingen voor woningisolatie en andere gas- en warmtebesparing op te plussen?
Met ingang van 3 januari 2022 zijn de subsidiebedragen voor isolatiemaatregelen en (hybride) warmtepompen in de ISDE-regeling verhoogd van 20 naar 30% van de gemiddelde investeringskosten (Stcrt. 2022, nr. 1718). Ter uitvoering van de motie van het lid Grinwis (Kamerstuk 32 813, nr. 945) is deze verhoging met ingang van 19 januari 2022 ook doorgevoerd voor zonneboilers. In samenhang met de verhoging van de subsidiebedragen is het budget voor deze maatregelen in 2022 verhoogd van 100 miljoen euro naar 228 miljoen euro.
Daarnaast zal het kabinet conform het coalitieakkoord nader en aanvullend beleid uitwerken rondom de verdere invulling van een nationaal isolatieprogramma en de stimulering van hybride warmtepompen. Hiermee komt het kabinet dus al tegemoet aan deze vraag.
Hoe kijkt u aan tegen het overvragen van de subsidies van het samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN)? Hoe kijkt u aan tegen de organisatorische chaos rond de aangifte waarbij mensen het gevoel hadden aan een loterij mee te doen en soms urenlang in lange rijen buiten in de kou moesten wachten?
Ik betreur de gang van zaken rondom de aanvraagprocedure waarbij Groningers urenlang in de rij hebben gestaan – letterlijk in de kou. Ik heb besloten dat er voldoende budget komt zodat alle Groningers die in aanmerking komen voor de subsidie, deze kunnen aanvragen (Kamerstuk 33 529, nr. 946).
Kan er snel een tussentijdse tweede ronde komen voor de mensen die wel een aanvraag volgens de criteria hadden, maar nu buiten de boot vielen? Hoeveel geld is hiervoor nodig? Hoe voorkomen we dat er weer een soort loterij ontstaat en mensen met elkaar moeten concurreren?
In mijn brief van 14 januari jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 946) heb ik aangegeven dat 250 miljoen euro beschikbaar wordt gesteld. Dit bedrag is gebaseerd op circa 25.000 woningeigenaren die dreigden niet in aanmerking te komen voor de subsidie. De regeling wordt hierop aangepast en de volgende aanvraagperiode wordt georganiseerd. Daarbij heb ik aangegeven dat ik me ervoor zal inspannen dat dit zo spoedig mogelijk maar ook zorgvuldig gebeurt. De ervaringen van de eerdere rondes worden hierbij uiteraard betrokken. Zodra ik meer duidelijkheid heb over de invulling en vormgeving van de aanvraagperiode, zal ik uw Kamer daarover informeren.
Wat is nu het reëele plan om te zorgen dat in 2023 de gaskraan definitief dicht kan? Wat is hier het afschaalpad voor? Hoe is voorzien in mogelijk nieuwe tegenvallers?
Binnenkort informeer ik uw Kamer conform de motie Paternotte c.s. over alternatieven om het winnen van extra gas uit het Groningenveld te voorkomen en de afbouw van de gaswinning.
Wat zijn de mogelijkheden tot beroep met betrekking tot het op 1 april te nemen besluit?
Indien ik vóór 1 april tot een ophoging van het winningsniveau besluit, kunnen belanghebbenden hier tegen in beroep gaan bij de bestuursrechter. Indien zij de uitvoering van het besluit willen voorkomen, kunnen zij verzoeken om een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter.
Deelt u de mening dat de (gas)markt hier gefaald heeft en uit zichzelf niet in staat is een betrouwbare en betaalbare energievoorziening te regelen?
Nee, die opvatting deel ik niet. De gasmarkt is de afgelopen jaren in staat geweest om de afbouw van de winning uit het Groningenveld van meer dan 45 miljard Nm3 in gasjaar 2011–2012 tot minder dan 8 Nm3 in gasjaar 2020–2021 zonder problemen op te vangen. Dit gasjaar is er echter sprake van een aantal uitzonderlijke omstandigheden zoals onder meer uiteengezet in de op 23 september 2021 aan uw Kamer gestuurde antwoorden op vragen van het lid Erkens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 19). Daarnaast heeft de oorlog in Oekraïne mogelijk effect op de leveringszekerheid. Zeer binnenkort informeert het kabinet uw Kamer hierover.
Wie profiteert van de extra opbrengst door de extra winning? Hoeveel hiervan gaat naar de overheid en is er al een bestemming voor deze meevaller? Kan er een «windfall tax» worden geïntroduceerd zoals in het Verenigd Koninkrijk wordt voorgesteld?1
In het coalitieakkoord staat dat de regio spoedig perspectief wordt geboden. Daarbij staat een ruimhartige uitvoering van de schade- en hersteloperatie centraal. Indien nodig wordt hiervoor extra geld beschikbaar gesteld. Dit uitgangspunt staat vast, onafhankelijk van de financiële gevolgen van de eventuele extra aardgaswinsten. Ik heb nog niet besloten over het verhogen van het winningsniveau en bekijk eerst de alternatieven.
Hoe gaat u garanderen dat het volgend jaar wel lukt om de winning te stoppen?
Binnenkort informeer ik uw Kamer conform de motie Paternotte c.s. over alternatieven om het winnen van extra gas uit het Groningenveld te voorkomen en de afbouw van de gaswinning.
Het bericht 'In achterkamertje van beautysalon verdienen ze aan leed van toeslagenouders: ‘Schandalig’' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Kunt u een algemene reflectie geven op het bovenstaande bericht?
Het Algemeen Dagblad (AD) berichtte op 8 januari jl. over een tussenpersoon uit Den Haag die voor € 150,– mensen middels een standaardbrief hulp aanbiedt bij het indienen van een verzoek tot compensatie voor de problemen bij toeslagen. Uit het artikel wordt niet duidelijk of het om verzoeken gaat tot compensatie voor de problemen bij de kinderopvangtoeslag of de beoogde compensatie voor gedupeerden van problemen bij andere toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget) zoals aangekondigd door mijn ambtsvoorganger bij brief van 29 oktober 2021.2
Uitgangspunt voor de bestaande en beoogde herstelregelingen is dat het proces voor aanmelding en behandeling passend en zo eenvoudig mogelijk is. Aanmelding voor de herstelregeling kinderopvangtoeslag kan eenvoudig telefonisch en via de website van de hersteloperatie. Indien gewenst kunnen ouders hierbij ondersteuning krijgen vanuit het sociaal domein binnen hun gemeente, bijvoorbeeld als zij de Nederlandse taal niet machtig zijn. Ouders krijgen in het verdere proces onder meer gratis juridische bijstand en een persoonlijk zaakbehandelaar die hen bijstaat. Een beroep doen op de beoogde herstelregeling voor gedupeerden van andere toeslagen is niet mogelijk, omdat die herstelregeling nog niet van kracht is.
Vanuit het eerder genoemde uitgangspunt zou het absoluut niet nodig moeten zijn om (betaalde) aanvullende hulp in te schakelen. Het staat iedereen echter wel vrij om deze toch in te schakelen. Wanneer veel personen desondanks gebruikmaken van een (betaalde) tussenpersoon, is dit voor de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), de VNG en voor mij een signaal dat de informatievoorziening en dienstverlening voor deze personen mogelijk niet goed werkt. Het artikel suggereert dat met name burgers die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn, van deze tussenpersoon gebruikmaken. Naar aanleiding van deze casus kijken de VNG en UHT opnieuw naar de informatievoorziening aan en dienstverlening richting deze burgers.
Hoe kan het dat dit soort constructies met tussenpersonen kunnen bestaan? Wat gaat u hiertegen doen?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2 is de hersteloperatie erop gericht het proces van aanmelding en behandeling voor gedupeerden passend en zo eenvoudig mogelijk te maken. Ik wil benadrukken dat het absoluut niet nodig is om betaalde tussenpersonen in te schakelen. Het staat iedereen natuurlijk vrij om zelf (betaalde) aanvullende hulp in te schakelen. Het geven van advies aan burgers over het doen van een aanvraag en het ondersteunen van burgers bij het doen van een aanvraag bij een overheidsinstantie zoals Toeslagen is niet verboden. Bedrijven die deze diensten aanbieden dienen zich echter wel te houden aan wet- en regelgeving. Of er sprake is van strafbare gedragingen kan ik niet beoordelen op basis van dit artikel en is ook niet aan mij om te beoordelen. Wanneer personen vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen door tussenpersonen, dan moedig ik hen aan om aangifte te doen bij de politie. Uit het artikel maak ik op dat dat in dit geval ook gebeurd is, en dat de politie deze zaak onderzoekt. Wel ga ik na in hoeverre er grond is om een melding te doen bij de Autoriteit Consument en Markt die onderzoek kan doen en kan handhaven op het terrein van het consumentenrecht.
Bent u het met de leden van de VVD-fractie eens dat het bestaan van deze constructies volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dit soort aanvragen worden gesignaleerd bij de toetsing?
Voor alle verzoeken die binnenkomen bij Toeslagen wordt vastgesteld om wat voor type verzoek het gaat. Er wordt niet vastgesteld en niet bijgehouden of verzoeken via of met hulp van een tussenpersoon binnenkomen. Dit zou ik ook onwenselijk vinden in het kader van gelijke behandeling. Indien het een verzoek betreft voor compensatie vanwege problemen met andere toeslagen, antwoordt UHT de burger middels een brief waarin onder meer wordt toegelicht dat de beoogde compensatieregeling thans nog niet bestaat en dat daarmee nog geen beroep gedaan kan worden op deze regeling. Er wordt aangegeven dat deze burgers daarom ook niet op een lijst worden geplaatst bij UHT. Ik wil hiermee voorkomen dat er mogelijke onterechte verwachtingen worden gewekt dat er recht zou zijn op compensatie en daarmee uitbetaling. Op deze manier wordt direct duidelijkheid gegeven aan deze groep. Indien het verzoek (ook) een verzoek om compensatie vanwege de problemen met de Kinderopvangtoeslag bevat, wordt de ouder aangemeld voor de huidige hersteloperatie kinderopvangtoeslag, voor zover een ouder daar niet al bekend is.
Welke stappen gaat u ondernemen om de groep gedupeerden waarom het hier gaat te informeren over de bestaande hulp en middelen bij het aanvragen van compensatie, zodat zij dit soort constructies kunnen vermijden?
Wanneer veel personen gebruikmaken van een (betaalde) tussenpersoon, is dit – zoals ik ook in antwoord 2 aangaf – voor UHT, de VNG en voor mij een signaal dat de informatievoorziening en dienstverlening voor deze personen mogelijk niet goed werkt. Naar aanleiding van deze casus kijken de VNG en UHT opnieuw naar de informatievoorziening aan en dienstverlening richting deze groep burgers. Op korte termijn betekent dit in ieder geval dat UHT de informatie over onder andere de mogelijkheden rondom juridische bijstand en ondersteuning vanuit gemeenten nadrukkelijker op de website plaatst. Ook wordt aangegeven wat burgers kunnen doen indien zij vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen door tussenpersonen. Deze informatie wordt ook geplaatst op het Engelstalige gedeelte van de website van de hersteloperatie. Daarnaast informeert de VNG de gemeenten over deze casus en vraagt hen waar mogelijk additionele voorlichting te geven, bijvoorbeeld via wijkteams. UHT en de VNG verkennen of er additionele mogelijkheden zijn om deze doelgroep beter te bereiken.
Hoe wordt omgegaan met de genoemde taalbarrière die oorzaak kan zijn dat gedupeerden zich tot dit soort tussenpersonen wenden?
Het artikel suggereert dat met name burgers die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn van deze tussenpersoon gebruikmaken. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2 en vraag 6 kunnen burgers die de taal onvoldoende machtig zijn gratis ondersteuning krijgen vanuit hun gemeente bij het aanmelden voor de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag. Daarnaast wil ik er zorg voor dragen dat de informatie over onder andere deze ondersteuning, verdere juridische bijstand en wat burgers kunnen doen indien zij vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen ook nadrukkelijker wordt vermeld op het Engelstalige gedeelte van de website van de hersteloperatie.
Wat gaat u doen om de mensen in beeld te krijgen die onterecht door dit soort constructies worden gelokt?
Er wordt niet vastgesteld en niet bijgehouden of verzoeken via of met hulp van een tussenpersoon binnenkomen. Burgers die een verzoek indienen voor de beoogde compensatie vanwege problemen met andere toeslagen ontvangen wel de eerder genoemde brief van UHT. Daarnaast wil ik via voorlichting en informatievoorziening benadrukken dat het absoluut niet nodig zou moeten zijn om (betaalde) aanvullende hulp in te schakelen. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 6 vraag ik de gemeenten om waar mogelijk additionele voorlichting te geven. Ook wordt er additionele informatie geplaatst op de website van de hersteloperatie over wat burgers kunnen doen indien zij vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen door tussenpersonen. Daarnaast wil ik samen met de VNG verkennen of er additionele mogelijkheden zijn om deze doelgroep beter te bereiken.
Heeft u een beeld of door dit soort constructies daadwerkelijk geld bij mensen terecht komt die feitelijk niet gedupeerd zijn? Zo ja, over hoeveel geld gaat het dan?
Deze constructie – waarbij een tussenpersoon een burger helpt met het invullen van een verzoek om compensatie – leidt er op zichzelf niet toe dat er geld bij mensen terechtkomt die geen gedupeerde zijn van de kinderopvangtoeslag zijn. Immers: iedereen die zich aanmeldt voor de herstelregeling voor gedupeerden van de problemen bij de kinderopvangtoeslag, op welke wijze dan ook, doorloopt een grondige eerste toets. Op basis van deze toets wordt vastgesteld of iemand gedupeerd is en in aanmerking komt voor de € 30.000,– vanuit de Cathuisregeling.
Daarnaast geldt dat de beoogde herstelregeling voor gedupeerden van de andere toeslagen nog niet in werking is. Naar aanleiding van verzoeken van burgers op basis van deze, toekomstige, regels wordt nog niet besloten, laat staan compensatie uitgekeerd.
Of het signaal uit het bericht in het AD tot misbruik van de herstelregelingen leidt is nu nog geen oordeel over te geven. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn toezegging in de begeleidende brief van heden waarin ik heb aangegeven een inventarisatie te maken van signalen rondom misbruik en u hierover in de Voortgangsrapportages kinderopvangtoeslag te informeren.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, behoudens vragen 3 en 4 die zijn gezamenlijk beantwoord vanwege de samenhang.
Het ‘Known Traveller Digital Identity’ (KDTI) van het World Economic Forum (WEF) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de «white paper» van het World Economic Forum (WEF) waarin door het WEF het «Known Traveller Digital Identity» (KDTI) concept wordt uitgewerkt?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het correct, zoals vermeld staat op pagina 12 van dit document, dat «de Nederlandse regering» een «KDTI pilot partner» is van het WEF?
In januari 2018 is Nederland benaderd door de Canadese overheid en het World Economic Forum (WEF) om deel te nemen aan een proefproject om het Known Traveller Digital Identity (KTDI) concept in de praktijk te toetsen. Het doel van het KTDI-concept is het vergemakkelijken van het gehele reisproces voor de reiziger; van vertrek uit het land van verblijf tot en met aankomst in het land van bestemming. De kern van het idee is dat een burger zich op basis van vrijwilligheid, op digitale wijze, op een manier die betrouwbaar en door de overheid gevalideerd is, met behulp van biometrische gegevens kan identificeren en de grens kan passeren.
Voor de uitvoering van het project is een publiek-privaat consortium ingericht, bestaande uit het WEF, Canadese overheid, Nederlandse overheid, Air Canada, Toronto Pearson International Airport, Aéroports de Montréal, KLM Royal Dutch Airlines, Schiphol Nederland B.V, Accenture en Vision-box. Het projectmanagement aan Nederlandse zijde is belegd bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Op 26 juni 2019 hebben de betrokken partijen een intentieverklaring ondertekend waarin zij aangeven zich in te zetten voor de uitvoering van de pilot. Voor Nederland is deze verklaring, met mandaat van de Staatssecretaris van JenV, ondertekend door de Nederlandse ambassadeur in Canada.
Overeenkomstig de planning had de pilot eind 2020 moeten starten met een technische en operationele test door een besloten doelgroep bestaande uit medewerkers van de betrokken partijen. Als gevolg van de uitbraak van Covid-19 is het aantal reizigers wereldwijd echter sterk afgenomen en zijn de prioriteiten op het gebied van innovaties in grensmanagement veranderd, de implementatie van het Europese Entry Exit Systeem geniet momenteel de hoogste prioriteit. De planning van de pilot heeft hierdoor vertraging opgelopen en Canada en Nederland heroverwegen of zij de implementatie van de pilot nog willen continueren en in welke vorm eventueel. Op dit moment is het derhalve zeer onzeker of deze pilot nog geïmplementeerd zal worden.
Kunt u ons alle documenten (e-mails, notulen, rapporten, vergaderstukken, et cetera) sturen waarin de Nederlandse regering als «KDTI pilot partner» wordt genoemd, handelt of betrokken is?
Dit verzoek is omvangrijk en kost tijd. Ik streef ernaar u deze documenten voor de zomer te doen toekomen.
Het artikel ‘Ambtenaren halen kritiek uit stikstofstudie’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambtenaren halen kritiek uit stikstofstudie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de inhoud van dit artikel gebaseerd is op de stukken die openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van het WOB-verzoek van Greenpeace?
Ja.
Is het correct dat waarschuwingen door hoge beleidsambtenaren over het ontbreken van een deugdelijke motivering voor grootschalige opkoop zijn genegeerd en dat zij niet zijn opgenomen in de rapportages van ABDTOPConsult? Zo ja, wat is de reden om deze waarschuwingen te negeren?
Nee, dit is niet correct. Het rapport is opgesteld door een onafhankelijke voorzitter van ABDTOPConsult en een ondersteunend ambtelijk secretariaat. De inhoud van het rapport is volledig door de voorzitter en het secretariaat onderling bepaald.
De waarschuwingen waar in het artikel aan wordt gerefereerd, komen niet van hoge beleidsambtenaren, maar volgen uit een inhoudelijke bijdrage die door een externe partij aan de voorzitter is gestuurd. De stukken laten zien dat er veel verschillende inbreng is gevraagd van diverse partijen. Het wel of niet opnemen van inbreng van geraadpleegden op basis van inhoudelijke overwegingen is aan de onafhankelijke voorzitter en zijn secretariaat.
Heeft de toenmalig Minister van LNV dit besluit genomen of een andere bewindspersoon in het toenmalige kabinet? Zo nee, kunt u zeggen of er überhaupt opdracht hiertoe is gegeven en waar die opdracht dan vandaan kwam?
Nee, mijn ambtsvoorganger is op geen enkele wijze betrokken geweest bij de inhoudelijke totstandkoming van dit rapport.
Bent u ervan op de hoogte dat deze waarschuwingen over onder andere de te eenzijdige focus op de kritische depositiewaarde (KDW), het ontbreken van metingen en de gebrekkige onderbouwing van AERIUS ook uit de sector komen, en dat ook met deze waarschuwingen uit de sector niets is gedaan? Zo ja, wat is de reden om deze waarschuwingen te negeren?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat de wijze en gronden waarop aangereikte informatie aan de voorzitter van de verkenning «Stikstofruimte voor de Toekomst» al dan niet in het rapport is opgenomen, geheel aan de voorzitter is geweest. Dat volgt uit de onafhankelijkheid van de opdracht.
Ik ben bekend met het feit dat bepaalde partijen kritisch zijn over het gebruik van de KDW en AERIUS. De stikstofaanpak is echter niet slechts gericht op het bereiken van de kritische depositiewaarden, maar gericht op het realiseren van een samenspel van benodigde condities voor het behoud en herstel van de (stikstofgevoelige) natuur. De stikstofaanpak bevat daarom naast stikstofbronmaatregelen ook natuurherstelmaatregelen en richt zich daarnaast op een natuurinclusievere ruimtelijke inrichting. De kritische depositiewaarden zijn zeer relevant voor de aanpak. Het zijn belangrijke wetenschappelijk onderbouwde indicatoren voor het risico op verslechtering van natuur door stikstofdepositie. De synergie tussen stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen op gebiedsniveau wordt geconcretiseerd via de natuurdoelanalyses die een belangrijke informatiebasis vormen voor de gebiedsplannen. De op te richten ecologische autoriteit zal voor wetenschappelijke toetsing hiervan gaan zorgen.
Ook de monitoringssystematiek van de stikstofaanpak is gericht op zowel de monitoring van stikstof als de monitoring van natuur. Tevens wordt er continu gewerkt aan verbetering van het systeem van meten en berekenen om de depositie op de natuur te bepalen. Het RIVM werkt om deze reden onder meer aan een uitbreiding van het meetnetwerk voor stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132).
Bent u ermee bekend dat, naast de kritiek van de commissie-Hordijk op het AERIUS-rekenmodel, ook de hoge ambtenaren kritiek hebben op het AERIUS-rekenmodel?
Zoals eerder aangegeven, is de kritiek die geleverd is op het Aerius-rekenmodel bij de totstandkoming van het rapport «stikstofruimte voor de toekomst» afkomstig van externen en niet van hoge ambtenaren.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is wanneer kritische geluiden van ambtenaren uit rapporten worden geschrapt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit?
Ik deel die mening, maar zoals ik toelicht in het antwoord op vraag 6 is er geen sprake van het schrappen van kritische geluiden van ambtenaren.
Kunt u aangegeven wat dit betekent voor de betrouwbaarheid van andere rapporten die door ABDTOPConsult zijn opgesteld? Zijn er uit meer rapporten voor de Minister kritische geluiden weggelaten? Zo ja, kunt u de Kamer deze kritische geluiden doen toekomen, ook als ze uit andere rapporten zijn weggelaten?
Ik heb geen aanwijzingen dat kritische geluiden, anders dan op grond van een inhoudelijke weging zijn weggelaten voor mijn ambtsvoorganger. Ik zie dus ook geen implicaties voor de betrouwbaarheid van andere rapporten die door ABDTopconsult zijn opgesteld.
Beseft u dat de gepubliceerde documenten naar aanleiding van dit WOB-verzoek een ernstige aantasting zijn van het draagvlak voor het stikstofbeleid?
Ik deel die mening niet. Ik heb vertrouwen in de wijze waarop de voorzitter van het rapport «Stikstofruimte voor de toekomst» de inbreng van derden heeft gewogen en al dan niet heeft gebruikt bij het opstellen van het rapport. Het rapport levert, net zoals andere bijdrages en rapporten een waardevolle bijdrage aan de beleidsvorming ten behoeve van het stikstofvraagstuk.
Bent u bereid om de kritische ambtenaren alsnog te horen en hun signalen serieus te nemen en te onderzoeken?
Zoals ik in eerdere antwoorden heb gemotiveerd, heb ik geen enkele aanwijzing dat er kritische geluiden van ambtenaren zijn genegeerd. Dat neemt niet weg dat ik eraan hecht dat kritische geluiden serieus worden genomen.
Bent u bereid om het stikstofbeleid tot nader order uit te stellen, totdat er een nieuw advies is, met daarin de kritische geluiden?
Nee, ik ben niet bereid het stikstofbeleid tot nader order uit te stellen. Het stikstofbeleid komt zorgvuldig tot stand waarbij verschillende adviezen, onderzoeken en standpunten worden benut, ook de kritische geluiden. De stikstofopgave is bijzonder urgent. De natuur is op veel plekken niet in een goede staat en toestemmingverlening is in veel gevallen nog steeds moeilijk. Het is dus van belang voortvarend stappen te blijven zetten.
Deelt u de mening dat om een doel te bereiken, doeltreffendheid een van de belangrijkste voorwaarden is?
Ja, dat deel ik.
Deelt u de mening dat er zeer grote twijfels zijn over de doeltreffendheid van de instrumenten KDW en grootschalige opkoop? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De KDW is de best beschikbare wetenschappelijke onderbouwde indicator van het risico op verslechtering van de natuur als gevolg van depositie van stikstof. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven is de stikstofaanpak gericht op het realiseren van alle benodigde condities voor het behoud en herstel van de (stikstofgevoelige) natuur. Opkoop is, evenals extensivering, innovatie, omschakeling, legalisering en verplaatsing, een belangrijk onderdeel van de brede gebiedsgerichte aanpak van dit kabinet die erop gericht is de stikstofopgave, maar ook de water- en klimaatopgaves het hoofd te bieden. Het gaat in deze aanpak niet om de doeltreffendheid van één instrument, maar om de totale inzet van diverse instrumenten. De benodigde inzet zal grotendeels gebieds- en opgaveafhankelijk zijn en in nauwe samenspraak met betrokken partijen worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat geld veel doelmatiger en doeltreffender ingezet kan worden met andere instrumenten, zoals brongerichte maatregelen? Zo ja, gaat u daarop inzetten?
De diverse maatregelen uit het structurele pakket zijn brongericht en bij de vormgeving daarvan geldt dat doelmatig- en doeltreffendheid van belang is. De doelmatigheid en doeltreffendheid van de aanpak is afhankelijk van de vormgeving en inzet van en samenhang met andere maatregelen. Daar houd ik, samen met betrokken partijen, rekening mee bij de verdere vormgeving van de al bestaande maatregelen en de vormgeving van nieuwe maatregelen binnen de gebiedsgerichte aanpak.
Hoe gaat u garanderen dat de inzet van de gereserveerde miljarden voor het stikstofbeleid, zoals die nu voorligt, ook daadwerkelijk tot een betere staat van instandhouding van de natuur in 2030 leidt?
De nadere besteding van de middelen die zijn gereserveerd voor de transitie in het landelijk gebied zal zorgvuldig plaatsvinden. Zo zijn er reeds diverse studies en analyses beschikbaar maar worden op dit moment ook de natuurdoelanalyses gemaakt. Deze zullen belangrijke inzichten opleveren om de gebiedsplannen, waarin de te nemen aanvullende maatregelen worden vastgelegd, medio 2023 vast te stellen. De aanpak voorziet ook in een systematiek van uitgebreide monitoring en bijsturing wanneer dat nodig blijkt om de verplichte doelstellingen tijdig te bereiken.
Hoe weerlegt u de tot nu toe genegeerde kritiek die met name raakt aan het ontbreken van een een-op-eenverband tussen de KDW en een goede staat van instandhouding van de natuur en aan het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van het rekenprogramma AERIUS?
Zoals ik toegelicht heb bij de beantwoording van vraag 5 vormen de KDW’s zeer relevante wetenschappelijke indicatoren voor het risico op verslechtering van de natuur door stikstofdepositie. Ook heb ik daarin aangegeven dat het AERIUS-programma regelmatig wordt geëvalueerd en geactualiseerd en het meetnetwerk wordt uitgebreid.
Kunt u, gezien de urgentie van dit onderwerp, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Dat heb ik bij dezen gedaan.
De brief van 6 januari 2022 'Mogelijke verhoging gaswinning Groningenveld gasjaar 2021-2022' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Vind u ook dat extra gaswinning niet gestart kan worden op grond van late oplevering van genoemde stikstoffabriek zolang hiervoor geen nieuwe procedure gestart en afgerond is, welke betrokkenen de kans biedt om bezwaar en beroep in te dienen voorrafgaande aan enige extra gaswinning, aangezien het onder de gegeven omstandigheden niet aanvaardbaar is om gas te winnen alvorens voorlopige voorzienings-, bezwaar- en beroepprocedures zijn afgerond?1
De Mijnbouwwet (hoofdstuk 4a) voorziet in de systematiek waarbij ik jaarlijks voorafgaand aan ieder gasjaar een besluit neem over de winning uit het Groningenveld. Dit besluit moet ook tijdens het gasjaar kunnen worden bijgesteld als dat nodig is. Bij al deze besluiten worden de belangen van veiligheid en leveringszekerheid zorgvuldig betrokken en afgewogen. Bij de totstandkoming van deze systematiek is ook expliciet benoemd dat de bewindspersoon tussentijds moet kunnen ingrijpen.2
Indien ik vóór 1 april tot een ophoging van het winningsniveau besluit, kunnen belanghebbenden hiertegen in beroep gaan bij de bestuursrechter. Indien zij de uitvoering van het besluit willen voorkomen, kunnen zij verzoeken om een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter.
Bent u het eens met de onderbouwing van het eerder genomen besluit tot stillegging van de gaswinning, dat verdere winning onverantwoorde risico’s met zich mee brengt en dus niet mogelijk is, omdat de gaswinning nu juist stilgelegd werd in verband met onaanvaardbare maatschappelijke risico’s?2
In het coalitieakkoord is benoemd dat het huidige kabinet, net als het vorige kabinet, de gaswinning uit het Groningenveld in het belang van de bewoners in Groningen zo snel mogelijk wil afbouwen. Het vorige kabinet heeft aangegeven dat dit de beste manier is om de veiligheid op korte termijn te verbeteren en op lange termijn te garanderen. Daarbij is door mijn voorgangers altijd duidelijk benoemd dat de winning weliswaar zo spoedig mogelijk wordt afgebouwd, maar niet per direct kan worden stilgelegd. Het kabinet heeft een groot aantal maatregelen getroffen om de winning zo spoedig mogelijk af te bouwen en zet zich maximaal in voor de zo spoedig mogelijke definitieve sluiting.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot het voorzorgsbeginsel, het beginsel van gelijkheid voor publieke lasten en de beginselen van behoorlijk bestuur, aangezien de stillegging van de gaswinning is aangekondigd als noodzakelijk terwijl er in de praktijk allerlei belemmeringen blijken te zijn, waarvan wordt gesteld dat ze zeer langdurig zijn?3
Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 1 is benoemd, voorziet de Mijnbouwwet in een systeem voor besluitvorming over de gaswinning uit het Groningenveld voor ieder gasjaar. Besluitvorming vindt altijd plaats in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarnaast worden, zoals wettelijk voorgeschreven, de belangen van veiligheid en leveringszekerheid zorgvuldig betrokken en afgewogen. Dat kan ertoe leiden dat er – hoe vervelend dat ook is – toch tijdelijk meer gas moet worden gewonnen dan eerder voorzien, omdat dit in het kader van de gasleveringszekerheid noodzakelijk is. Dit neemt niet weg, zoals is toegelicht in antwoord op vraag 2, dat het kabinet er alles aan doet om het Groningenveld zo snel mogelijk te sluiten.
Het kabinet heeft in de besluiten over het winningsniveau altijd de onzekerheden en afhankelijkheden in de afbouw benoemd en bij de afweging betrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in meerdere uitspraken geoordeeld dat de wijze waarop deze afweging tot nu toe in de besluiten is gemaakt, standhoudt.5
Hoe verhoudt het onder de derde vraag gestelde zich met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nu de staat reeds besloten heeft dat de gaswinning dient te worden stilgelegd terwijl er nu belemmeringen blijken te zijn?
De hiervoor in het antwoord op vraag 3 bedoelde belangenafweging raakt aan de grondrechten van burgers, onder meer op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Eerste Protocol van het EVRM (EP EVRM). De door deze grondrechten beschermde belangen van burgers in Groningen worden in de afweging in ieder besluit betrokken. De veiligheidsrisico’s worden aan de hand van een concrete wettelijke veiligheidsnorm op aanvaardbaarheid beoordeeld en er wordt op zo kort mogelijke termijn toegewerkt naar een volledige beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld. Tot die tijd – en ook daarna – worden door het kabinet (voorzorgs)maatregelen genomen om de omstandigheden en toekomst van bewoners op alle mogelijke manieren te verbeteren. De belangen van overige burgers in Nederland zijn betrokken doordat het winningsniveau tot op heden niet is verlaagd onder het niveau van de leveringszekerheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft herhaaldelijk bevestigd dat deze manier om de grondrechten gemotiveerd mee te wegen standhoudt.6
Welke middelen staan de staat ten dienste om met een beroep op noodtoestand of andere daaraan verwante maatregelen de gasleverantie aan buitenlandse partijen te beëindigen?
Pas als sprake is van een noodsituatie in de zin van de Europese Verordening leveringszekerheid (Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid), kunnen maatregelen worden genomen uit het Bescherm en Herstelplan Gas. Het gaat om een zeer uitzonderlijke situatie waarin de gasmarkt op ingrijpende wijze is verstoord. Een dergelijke situatie in de zin van deze verordening is nog niet eerder voorgekomen en is ook nu niet aan de orde. In het geval een noodsituatie zich wel voordoet en ik die moet afroepen, moet ik dat melden aan de Europese Commissie. Die beoordeelt of dit gerechtvaardigd is. De Commissie kan mij vervolgens, op verzoek van een andere lidstaat, van aardgasbedrijven dan wel op eigen initiatief, verzoeken de maatregelen te wijzigen als zij tot de conclusie komt dat die in strijd zijn met EU-regelgeving.
Wel ben ik met mijn Duitse ambtgenoot in gesprek gegaan over mogelijke manieren om de vraag te verlagen. Conform de motie van het lid Paternotte c.s. (Kamerstuk 35 788, nr. 127) informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk over de gaswinning en de mogelijke scenario’s om de extra winning te minimaliseren.
Wilt u de adviezen overleggen die, gezien de ernst van deze situatie ongetwijfeld in de afgelopen jaren gevraagd zijn aan de juridische afdeling van uw ministerie, aan de landsadvocaat en/of een andere gerenommeerde advocaat?
Ik verwijs naar de brief aan uw Kamer over dit onderwerp van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) en de bijlage daarbij (het document «Nadere toelichting onderzoeksresultaten, adviezen en kabinetsbesluit»). Deze analyse is nog altijd relevant, want het gaat om dezelfde langjarige contracten.
Deelt u de mening dat uit niets blijkt en dat ook van de kant van uw ministerie tot op heden niet beweerd is dat de onvoorziene omstandigheden, zoals genoemd in artikel 4 van het Vaststellingsbesluit onder lid a (transportbeperkingen), b (technische mankementen aan de installaties van Gasunie Transport Services B.V.) dan wel c (onvoorziene ontwikkelingen in de samenstelling van het hoogcalorisch gas) van het Vaststellingsbesluit, van toepassing zijn, zodat dit artikel ook geen grond is waarop extra gewonnen mag worden?4
Artikel 4 van het vaststellingsbesluit regelt de inzet van het Groningenveld als zogenoemde back-up voor de uitvoering van wettelijke taken die GTS heeft op het gebied van systeemintegriteit, waaronder het beheer van het landelijk gastransportnet, de balanshandhaving en kwaliteitsconversie. In drie specifiek benoemde situaties kan GTS, tot een genoemd maximum, een aanwijzing geven aan GasTerra die ertoe leidt dat de gaswinning voor dit back-up doel wordt verhoogd.
Deze mogelijkheid staat los van de bevoegdheden die ik heb op grond van de Mijnbouwwet, om gedurende het gasjaar in te grijpen als dat nodig is. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 1.
Conform de motie van het lid Paternotte c.s. over alternatieven om het winnen van extra gas uit het Groningenveld te voorkomen (Kamerstuk 35 788, nr. 127), zal ik uw Kamer informeren in hoeverre een verhoging van het winningsniveau noodzakelijk is en welke mogelijkheden hiervoor bestaan,
Bent u het met ons eens dat, nu het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) spreekt van een warme winter5, dat u alleen al op basis hiervan de minimale door u genoemde hoeveelheid van 3,9 miljard kuub niet mag winnen, omdat deze hoeveelheid gebaseerd is op een normale winter?
Inderdaad is er geen absoluut of minimaal winningsniveau vastgesteld, maar een formule – de zogenoemde graaddagenformule – die de relatie geeft tussen het temperatuurverloop en het winningsniveau. Het klopt dat er tot op heden sprake is van een relatief warme winter, waardoor op basis van het huidige vaststellingsbesluit de verwachting is dat de gaswinning lager uitkomt.
Kunt u ons voorrekenen, op basis van de formule, genoemd in artikel 2 van het Vaststellingsbesluit, die tot op heden leidt tot een veel lagere toegestane gaswinning dan 3,9 miljard kuub, welke gaswinning is toegestaan gezien het aantal graaddagen tot op heden?
Voor het winningsniveau in het lopende gasjaar wordt rekening gehouden met het aantal graaddagen in de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 maart 2022. Het aantal graaddagen is het aantal graden dat de daggemiddelde temperatuur in De Bilt, gecorrigeerd voor de windsnelheid, onder de 14 graden Celsius uitkomt, opgeteld voor alle dagen in de genoemde periode. Tot en met 31 januari 2022 waren er 1076 graaddagen, bijna 50 minder dan in het referentiejaar voor een gemiddeld temperatuurverloop 2011–2012. Zie ook https://dashboardgroningen.nl.
Volgt uit het in vraag zeven en acht gestelde niet noodzakelijkerwijs dat extra gaswinning juridisch niet mogelijk is?
Nee. Voor het antwoord verwijs ik u tevens naar het antwoord op vraag 1 en 7.
Hoe is het mogelijk dat de afspraken over export/levering aan het buitenland in conflict zijn met uw besluit tot beëindiging van de gaswinning en hier in het vaststellingsbesluit ook niet in is voorzien en deze afspraken slechts in randopmerkingen zijn vermeld?
Het besluit uit 2018 om de gaswinning uit het Groningenveld zo snel als mogelijk te beëindigen is niet in strijd met de export van laagcalorisch gas naar België, Duitsland en Frankrijk. Er zijn afspraken gemaakt met de netbeheerders van deze landen over de afbouw van de gaslevering vanuit Nederland. Tussen nu en gasjaar 2028–2029 vindt een volledige afbouw plaats van de export van laagcalorisch gas door afnemers van laagcalorisch gas om te bouwen.
Gezien het belang van de reductie van de laagcalorische gasvraag in het buitenland is door mijn ministerie en de betrokken collega’s van de Duitse, Belgische en Franse overheden een Task Force opgericht om de activiteiten op het gebied van de ombouw te monitoren. Uw Kamer wordt tot en met september 2022 elk halfjaar geïnformeerd over de monitoringsrapportage van de Task Force.
De operationele strategie voor de inzet van het Groningenveld wordt in het vaststellingsbesluit vastgesteld aan de hand van de in artikel 52d, tweede lid van de Mijnbouwwet voorgeschreven afweging van belangen. Het tempo van de afbouw van de vraag naar laagcalorisch gas is een van die belangen (in het vaststellingsbesluit criterium c genoemd) en komt uitgebreid aan bod. In de brieven van 19 juni en 21 september 2020 en van 11 februari, 25 juni en 24 september 2021 is uw Kamer ook geïnformeerd over de randvoorwaarden voor de beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld (Kamerstuk 33 529, nr. 788, nr. 803, nr. 848, nr. 873 en nr. 902).
Deelt u de mening dat alle adviezen die ten grondslag liggen aan het vaststellingsbesluit niet meer relevant zijn, omdat die uitgingen van een geheel ander uitgangspunt (namelijk stillegging van de gaswinning) en gaat u daarom nieuwe adviezen aanvragen?
Zoals aangegeven in de brief van 6 januari jl. van mijn voorganger over de mogelijke verhoging van de gaswinning uit het Groningenveld (Kamerstuk 33 529, nr. 944) is aan NAM gevraagd om voor de verschillende varianten in de rapportage van GTS de operationele strategie van het huidige gasjaar te herzien en te berekenen hoe in de verschillende varianten de druk zich in het gasveld ontwikkelt. TNO heb ik gevraagd op basis hiervan een aanvulling te maken op de seismische dreigings- en risicoanalyse van 2021. Deze analyse is voorgelegd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), zodat SodM kan adviseren over de veiligheidsrisico’s van een verhoging van de gaswinning in dit gasjaar.
GTS maakt op mijn verzoek een actualisatie van de gasvraag en kijkt daarbij op welke manier de gevolgen voor het winningsniveau en de sluitingsdatum kunnen worden geminimaliseerd.
Voor 1 april 2022 zal ik een definitief besluit nemen over het winningsniveau.
Heeft u na het besluit tot beëindiging van de gaswinning de contracten met de hierbij relevante afnemende landen/klanten beëindigd en, zo nee, waarom niet?
De exacte hoeveelheid gas die wordt afgenomen wordt eerst en vooral bepaald door de fysieke vraag naar laagcalorisch gas bij eindgebruikers. Het is ook die fysieke vraag die, tezamen met de Nederlandse behoefte, leidend is bij de bepaling van het jaarlijks uit het Groningenveld te winnen volume. Dit op basis van de raming die jaarlijks wordt opgesteld door GTS op grond van informatie van de netbeheerders uit de voornoemde landen. De bestaande leveringscontracten spelen daarbij geen rol, de netbeheerders hebben ook geen zicht op deze contracten. Bovendien wordt niet alleen met gas dat is gekocht onder langetermijncontracten invulling gegeven aan de fysieke behoefte, dat gebeurt ook met gas dat wordt gekocht op de gashandelsplaats. Daarbij gaat het onder meer om gas dat de volgende dag of de volgende maand moet worden geleverd.
Voor de nog aanwezige langetermijncontracten geldt dat GasTerra, de verkoper van het Groningengas, deze jaren geleden heeft afgesloten met buitenlandse afnemers. Deze contracten bevatten een maximum en minimum volume dat per jaar wordt afgenomen. Binnen die bandbreedte wordt de exacte hoeveelheid gas die wordt afgenomen bepaald door de fysieke vraag naar gas van eindgebruikers. Deze eindgebruikers hebben geen alternatief voor laagcalorisch gas.
In 2013 heeft het kabinet al onderzoek gedaan naar deze langetermijncontracten. Uw Kamer is daarover per brief van 17 januari 2014 geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 28). De conclusie was toen dat minder levering aan buitenlandse afnemers alleen onder zeer exceptionele omstandigheden mogelijk is en ook alleen in combinatie met gelijktijdige reductie van gaslevering aan alle andere afnemers (zowel in Nederland als in de andere landen die laagcalorisch gas gebruiken, waaronder Duitsland).
Wat betreft de nu door Duitsland gevraagde extra leveringen is mijn aandacht er op gericht geweest om in gesprek met mijn Duitse ambtgenoot tot alternatieve oplossingen te komen. Conform de motie Paternotte, informeer ik uw Kamer binnenkort over de laatste inzichten voor de gaswinning en alle mogelijke scenario’s om de extra winning te minimaliseren. Er wordt op dit moment reeds gewerkt aan de fysieke ombouw van afnemers in het buitenland zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 11.
Hoe ziet u de beëindiging van deze contracten? Tegen welke compensatie heeft u de leverafspraken met de afnemers beëindigd en wilt u de bijbehorende documenten allen per ommegaande aan de Tweede Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 is er geen sprake van contracten die de Staat is aangegaan. Het is aan de partijen die contracten hebben afgesloten om te overwegen of contracten moeten worden aangepast naar aanleiding van de afbouw van de export.
Wilt u ons ook alle correspondentie met afnemers over beëindiging van de leveranties toesturen, ook in gevallen waar de correspondentie tot op heden niet tot daadwerkelijke beëindiging heeft geleid?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 en 14 is er geen sprake van contracten die de Staat is aangegaan.
Waarom komen deze met uw beleid conflicterende export-/leveringsafspraken nu pas als concreet probleem op tafel en hoe gaat u dit oplossen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 betreft de huidige situatie, behalve een vraag van contracten tussen spelers op de gasmarkt, eerst en vooral een fysiek vraagstuk. Er vindt een volledige afbouw plaats van de export van laagcalorisch gas door een grootschalig en complex ombouwprogramma waarin afnemers van laagcalorisch gas in België, Duitsland en Frankrijk naar hoogcalorisch gas worden omgeschakeld. Jaarlijks worden honderdduizenden afnemers per jaar omgezet. Bij brief van 24 juni 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 278) is uw Kamer geïnformeerd welke stappen België, Frankrijk en Duitsland zetten om het gebruik van laagcalorisch gas uit te faseren. Uw Kamer wordt sinds februari 2020 elk half jaar geïnformeerd over de voortgang van dit programma. De ombouw loopt tot op heden voorspoedig en loopt ondanks de corona-maatregelen nog steeds op schema. De ombouw vertaalt zich niet 1-op-1 door in een afname van de vraag, omdat de vraag van resterende afnemers van laagcalorisch gas van jaar tot jaar verschilt.
Dit jaar speelt, voor het eerst, dat de prognose van de vraag naar Nederlands laagcalorisch gas door nog niet omgebouwde Duitse afnemers minder is afgenomen dan verwacht. Ik ben met mijn Duitse ambtgenoot in gesprek gegaan over mogelijke manieren om de vraag te verlagen.
De 10.000 euro subsidie voor verbetering/verduurzaming van woningen in het gaswinningsgebied. |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de stormloop op de 10.000 euro subsidie voor verduurzaming/verbetering van woningen in het gaswinningsgebied? Wat is daarop uw reactie?1
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Waarom heeft u er bewust voor gekozen om niet te zorgen voor voldoende budget?
De subsidieregeling is onderdeel van de bestuurlijke afspraken die het Rijk met de provincie en de aardbevingsgemeenten heeft gemaakt op 6 november 2020. Afgesproken is dat particuliere woningeigenaren in het postcodegebied waar de waardedalingsregeling geldt, aangevuld met de postcodes 9679, 9681 en 9682, en die geen onderdeel zijn van het versterkingsprogramma, maximaal € 10.000 subsidie kunnen aanvragen voor verduurzaming en woningverbetering. Ten tijde van het opstellen van de bestuurlijke afspraken was voor alle partijen duidelijk dat het totale budget van 300 miljoen euro onvoldoende zou zijn om alle Groningers die aan de voorwaarden van de regeling voldoen, tegemoet te komen. Op dat moment is de inschatting gemaakt dat in de praktijk niet alle woningeigenaren die in aanmerking komen een aanvraag voor het volledige subsidiebedrag zouden doen. Inmiddels is duidelijk dat de omvang van het aantal aanvragen daarmee onderschat is. Ik heb uw Kamer op 14 januari 2022 per brief («Benutting budget woningverbeteringssubsidie») gemeld dat het kabinet 250 miljoen euro extra voor deze regeling uittrekt.
Deelt u de mening dat het uitermate pijnlijk is dat in dezelfde week waarin het kabinet aankondigt dat de gaswinning mogelijk verdubbeld wordt Groningers moeten concurreren om geld?
Ik betreur de gang van zaken rondom de subsidieregeling en heb dezelfde dag direct gezegd dat ik mijn best zou doen om te kijken of ik dit kon oplossen. Binnen vier dagen is aanvullend budget door het kabinet beschikbaar gesteld. Daarnaast kan ik mij goed voorstellen dat het nieuws over de tegenvallers rondom de gaswinning een erg vervelende boodschap voor Groningers was. De belofte die mijn voorgangers hebben gedaan en die ook ik namens het hele kabinet doe, is dat ik mij maximaal inzet om de gaswinning in Groningen zo snel als mogelijk volledig en definitief te beëindigen.
Schaamt u zich niet dat mensen uren buiten in de rij moeten staan om niet buiten de boot te vallen?
Ja. In mijn tweedaagse werkbezoek aan Groningen heb ik dan ook aangegeven dat dit niet meer mag gebeuren.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken zeer onrechtvaardig is en bijdraagt aan een toename van ongelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik betreur de gang van zaken, die door het tekort aan budget is ontstaan. Ik kan heel goed begrijpen dat dit bij Groningers een gevoel van ongelijkheid heeft opgeroepen. Het is voor al die Groningers die zonder resultaat urenlang in een wachtrij hebben gestaan, niet meer dan terecht dat ook zij aanspraak kunnen maken op de subsidie.
Deelt u de mening dat het vertrouwen in de overheid hiermee nog verder wordt beschadigd?
Ik deel deze mening. Tijdens mijn werkbezoek op 17 januari jl. heb ik aangegeven dat ik recht wil doen aan Groningers en hun vertrouwen wil terugwinnen. Daarbij is het besluit om 250 miljoen euro extra budget beschikbaar te stellen een eerste stap.
Bent u bereid alsnog te zorgen voor voldoende budget? Zo ja, per wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie hiervoor mijn beantwoording bij vraag 2.
In uw beantwoording op eerdere kamervragen, waarin we de manier waarop u Groningers laat concurreren om geld hekelden, gaf u aan onze typering «wedstrijdje» niet te herkennen. Hoe staat die uitspraak in verhouding tot de stormloop?2
In de beantwoording van deze eerdere vragen is aangegeven dat iedereen evenveel kans heeft om een aanvraag voor de subsidie in te dienen. Daarbij werd gesteld dat nog geen inschatting te maken was over de vraag naar de regeling. Inmiddels is gebleken dat deze vraag zeer groot was.
Klopt het dat de regeling geldt voor particuliere eigenaren met een gebouw in de postcodes waar de waardedalingsregeling van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) geldt, aangevuld met de postcodes 9679, 9681 en 9682 in de gemeente Oldambt? Hoeveel woningen met toegewezen mijnbouwschade zijn er, maar vallen buiten deze regeling? Wat is daarop uw reactie?
Het klopt dat particuliere eigenaren in de postcodebieden van de waardedalingsregeling van het IMG en de genoemde postcodegebieden aanspraak maken op de subsidie.
Het aantal woningen waar fysieke schade door het IMG3 is vergoed, maar dat buiten deze postcodegebieden van de subsidie valt, is volgens het overzicht van postcodes bij het jaarverslag over 2020 van het IMG circa 18.500. Voor 2019 is deze berekening destijds niet gemaakt. De specifieke informatie per postcodegebied over 2021 wordt momenteel door het IMG verzameld en meegenomen in het jaarverslag van 2021, dat uiterlijk 15 maart 2022 wordt gepubliceerd. Eigenaren van deze woningen met erkende aardbevingsschade van 1.000 euro of meer kunnen aanspraak maken op de waardevermeerderingsregeling, een subsidie van 4.000 euro die zij kunnen inzetten voor verduurzamingsmaatregelen.
Er is voor het toepassingsgebied van de woningverbeteringssubsidie uitdrukkelijk gekeken naar aansluiting bij de doelstelling om een kwaliteitsimpuls te geven aan de woningvoorraad in het aardbevingsgebied, en eigenaren in staat te stellen achterstallig onderhoud te verrichten en hun woning te verbeteren. De postcodegebieden waar waardedaling geconstateerd is en de aanvullende postcodes in Oldambt zijn als afbakening gekozen omdat het voor eigenaren in deze postcodegebieden niet altijd duidelijk was of hun huis in de versterkingsopgave zou worden opgenomen. Hierdoor hebben zij mogelijk onderhoud en verbeteringen in hun huis uitgesteld. Er gelden daarbij aanvullende voorwaarden, zoals dat de woning niet is opgenomen in het versterkingsprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen, de woning gebouwd en opgeleverd is voor 1 januari 2016, en dat het gebouw bestemd of mede bestemd is voor bewoning of voor een bedrijf aan huis. Woningcorporaties maken geen aanspraak op de subsidie.
Kan het samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) voldoende rekening houden met mensen die minder mobiel zijn, die geen vervoer naar gemeente hebben en/of geen computer hebben? Hoeveel extra mensen hebben zij ingezet? Wat zijn de kosten van deze extra inzet en de inzet van een extern callcenter? Waaruit worden die kosten betaald?
Ja. Bij de aanvraagprocedure is rekening gehouden met mensen die minder mobiel zijn of mensen die geen computer hebben. De inleverpunten zijn ingesteld om mensen die niet digitaal vaardig zijn een aanvraag in te kunnen laten dienen. Daarnaast konden mensen iemand anders machtigen een digitale aanvraag te doen of andere mensen de aanvraag in te laten dienen bij een inleverpunt. Verder konden aanvragers SNN bellen voor hulp bij het invullen van hun aanvraag.
SNN voert in opdracht van het Ministerie van BZK de regeling uit en zodoende worden de uitvoeringskosten betaald door het Rijk. SNN heeft op de innamelocaties 20 SNN-medewerkers ingezet om de fysieke aanvragen in te nemen. Toen in de ochtend de signalen over de lange wachtrijen binnenkwamen, hebben de betrokken gemeenten extra medewerkers ingezet. De totale kosten hangen onder andere af van het aantal behandelde telefoontjes. Op dit moment is er nog geen overzicht van de totale kosten. Deze uitvoeringskosten worden niet betaald uit het budget voor de subsidieregeling.
Was de technische voorbereiding bij SNN op orde? Hoe kan het dat, ondanks de inzet van veel extra mensen en voorbereidingen, de site al snel overbelast raakte? Hoe kan het continu verspringen van een plaats in de wachtrij verklaard worden? Hoe kan het dat mensen ingelogd waren, maar uit het systeem werden gegooid?
SNN heeft zich zo goed mogelijk voorbereid op de openstelling van de regeling. Tijdens de aanvraagronde in juli 2021 liepen de systemen helaas vast. In navolging daarvan hebben zij verschillende voorzorgsmaatregelen getroffen. Eén daarvan is het werken met een wachtrij. Iedereen die een aanvraag indient, wordt automatisch, op volgorde van binnenkomst, in de wachtrij geplaatst. Op het scherm verscheen actuele informatie over de plek in de wachtrij en hoe lang het nog zou duren voordat de aanvrager zou worden toegelaten tot het e-Loket.
SNN is bekend met de problemen in de wachtrij die zich ondanks de voorzorgsmaatregelen hebben voorgedaan. SNN is deze problemen momenteel aan het onderzoeken.
Welke gemeenten boden inwoners de mogelijkheid de aanvraag ook op papier in het gemeentehuis in te dienen? Welke gemeenten niet? Wat is daarop uw reactie?
Voor de bewoners die schriftelijk een aanvraag wilden indienen, waren tien centraal gelegen inleverpunten geopend. De gemeenten Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen, Oldambt, Westerkwartier hebben inleverpunten beschikbaar gesteld om een aanvraag in te dienen. De tien inleverpunten lagen zodoende verspreid in het gebied waar de potentiële aanvragers wonen.
Bent u het met onze fracties eens dat, na het verdienen van ruim 400 miljard euro aan de gaswinning in Groningen, het een schoffering is dat deze tombola plaatsvindt?
Ik erken dat de gang van zaken geen goed voorbeeld is van omzien naar elkaar en vooruitkijken naar de toekomst. Ik sluit mij dan ook aan bij woorden van de Minister-President op 19 januari jl. in het debat over de regeringsverklaring dat hier een «blunder» is begaan. Het coalitieakkoord bevat een duidelijke opdracht aan mij als Staatssecretaris van Mijnbouw om Groningers perspectief te bieden en te zorgen voor een goed uitlegbare en ruimhartige uitvoering van de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. Tijdens mijn werkbezoek heb ik aangegeven dat ik er ben om de Groningers te helpen en dat ik me ga inzetten om een einde te maken aan de terechte onvrede die er soms is. Conform het verzoek van uw Kamer bij de Regeling van Werkzaamheden van 18 januari jl. zal ik uw Kamer op korte termijn een brief sturen met mijn visie op het beleid ten aanzien van Groningen in de komende jaren.
Hoe verhoudt deze gang van zaken zich tot de titel van het regeerakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De signalen die zij ontvangen m.b.t. de steunmaatregelen voor zzp’ers |
|
Thierry Aartsen (VVD), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Romke de Jong (D66), Judith Tielen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herkent u de signalen dat gemeenten anders omgaan met de ondersteuning van zelfstandigen dan het Kabinet beoogt? Herkent u de signalen van veel zelfstandigen dat zij geconfronteerd worden met een vermogens- of levensvatbaarheidstoets bij de aanvraag van steun? Zo ja, wat doet u met deze signalen?
Er is inderdaad een aantal signalen in de media geweest dat gemeenten te veel informatie zouden hebben opgevraagd. Gemeenten moeten in het (vereenvoudigd) Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) de levensvatbaarheid beoordelen en hebben daar informatie voor nodig. Gemeenten kijken daarbij naar de soort onderneming, de individuele omstandigheden van de zelfstandig ondernemer en de lokale economie. Dat kan bij gemeenten leiden tot verschillen en gemeenten hebben daarin een decentrale verantwoordelijkheid. Ook kunnen gemeenten aanvullende informatie uitvragen als die relevant en noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag. Informatie over vermogen kan in sommige gevallen van belang zijn bij de levensvatbaarheidstoets. Daar waar bij het ministerie signalen binnenkomen dat gemeenten (te)veel informatie zouden uitvragen, wordt dit uitgezocht en als blijkt dat er inderdaad onnodige informatie wordt uitgevraagd, wordt de VNG verzocht contact hierover op te nemen met de betreffende gemeente.
Daarnaast heeft de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gemeenten in de Kamerbrief over het steunpakket in het eerste kwartaal van 20222 en in het Gemeentenieuws van SZW opgeroepen om alleen informatie uit te vragen die noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag van het vereenvoudigde Bbz. Ook is hierover gecommuniceerd in de werkgroep dienstverlening (waar gemeenten en VNG zitting in hebben).
Wat vindt u ervan dat – ondanks de eerdere uitspraak van het kabinet dat «gemeenten alleen informatie kunnen uitvragen die relevant is voor de beoordeling van de aanvraag» – gemeenten klaarblijkelijk1 toch vragen stellen over het vermogen van zelfstandigen? Kunt u zich voorstellen dat dit voor zelfstandigen een belemmering is om steun aan te vragen? Bent u bereid ervoor te zorgen dat gemeenten de «instructies» m.b.t. steun voor zelfstandigen beter opvolgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier bent u in contact met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, Divosa en individuele gemeenten om ervoor te zorgen dat uw beleid op de bedoelde manier wordt toegepast? In hoeverre beschouwen deze organisaties de ondersteuning van zelfstandigen als voldoende? En in hoeverre werken zij eraan om zelfstandigen snel te ondersteunen tijdens deze fase van de coronacrisis?
Gemeenten hechten er, net zoals het kabinet, veel belang aan dat zelfstandigen snel en goed ondersteund worden. Er is voortdurend en intensief contact met de VNG, Divosa en gemeenten over dit beleid en de uitvoering ervan in diverse werkgroepen. Juist dit contact heeft ervoor gezorgd dat het Bbz is vereenvoudigd, omdat gemeenten aangaven dat het reguliere Bbz niet zou zijn toegerust op de verwachte aantallen na afloop van de Tozo. Daarnaast vinden gemeenten op de websites van Divosa, VNG, Stimulansz en het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties Nederland de meest actuele informatie en ondersteuningsproducten waarmee ze het vereenvoudigde Bbz adequaat kunnen uitvoeren. Gemeenten geven aan ondernemers hiermee goed te kunnen ondersteunen.3
Heeft u (cijfermatig) inzicht in de ontwikkeling van enerzijds de omzetten en aantal gewerkte uren van zelfstandigen en anderzijds het interen op de financiële reserves en buffers van zelfstandigen? Kunt u deze cijfers delen? Hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen in vergelijking met werknemers in loondienst?
Er is recent onderzoek van de Universiteit Leiden4 naar de werkgelegenheidseffecten van de coronacrisis op zelfstandigen. Daaruit blijkt dat het aantal gewerkte uren van zelfstandigen in 2020 en in het begin van 2021 gedaald is. Ook is de daling van het aantal gewerkte uren bij zelfstandigen sterker dan bij werknemers. CBS-cijfers laten eenzelfde beeld zien.5
Bij de evaluatie van het steunpakket zal eveneens ingegaan worden op overige ontwikkelingen met betrekking tot onder andere de werkgelegenheidseffecten en de financiële positie van zelfstandigen en werknemers tijdens de coronacrisis. Over deze evaluatieaanpak is uw Kamer eind 2021 nader geïnformeerd.6
Kunt u zich voorstellen dat zelfstandigen zich door de overheid niet serieus genomen voelen omdat voor velen een eventuele tegemoetkoming tot maximaal bijstandsniveau niet in verhouding staat tot hun verlies van inkomen door corona? Zo ja, wat kunt u eraan doen om te laten zien dat u zelfstandigen serieus neemt?
Het zijn moeilijke tijden voor ondernemers. Dit geldt zeker voor ondernemers in die sectoren die nog steeds geconfronteerd worden met maatregelen. Ik begrijp dan ook heel goed dat ondernemers en werkenden zich zorgen maken en dat onzekerheid over hun inkomen hard aankomt. Daarom biedt het kabinet ook inkomensondersteuning via het Bbz. Het Bbz is een tijdelijke vangnetvoorziening voor zelfstandigen met financiële problemen om hen in staat te stellen weer volledig zelfstandig in het bestaan te voorzien. Het klopt dat een voorziening op bijstandsniveau niet het hele verlies aan inkomen compenseert, maar het biedt wel een basis. Dit Bbz is vereenvoudigd. Tot 1 april 2022 geldt dat eventueel aanwezig vermogen geen reden vormt om de aanvraag inkomensondersteuning af te wijzen, terwijl dat in het reguliere Bbz eerst zou leiden tot voorlopige leenbijstand. De ondersteuning kan met terugwerkende kracht aangevraagd worden. Ook geldt een maandsystematiek in plaats van een jaarsystematiek. Deze maandsystematiek leidt daarbij tot een verrekening van inkomsten die gunstiger voor ondernemers uitpakt omdat over een heel jaar bezien alle inkomsten meetellen en deze kunnen tegenvallen maar ook meevallen. De voorwaarden zijn ruimer dan de voorwaarden die in het reguliere Bbz gelden. Daarnaast is er ook nog ondersteuning beschikbaar die gemeenten kunnen bieden in de vorm van bijzondere bijstand, kan een deel van de zelfstandigen aanspraak maken op de TVL en/of de NOW en is er ook aanvullende ondersteuning in de vorm van heroriëntatie op ondernemerschap beschikbaar.
Hoeveel zelfstandigen hebben zich – met behulp van de regionale mobiliteitsteams bijvoorbeeld – sinds maart 2020 laten omscholen of zijn in loondienst gaan werken? Kunt u cijfers hierover met de Kamer delen? Hoe kwalificeert u de mobiliteit van deze zelfstandigen?
Sinds september 2021 zijn de 35 regionale mobiliteitsteams (RMT’s) in het land operationeel. Landelijk is nog geen cijfer te geven over het aantal zelfstandigen dat bij de RMT’s heeft aangeklopt voor ondersteuning bij het vinden van werk. In algemene zin valt de vraag naar dienstverlening van de regionale mobiliteitsteams tot nu toe nog mee, mede vanwege de steunmaatregelen en de huidige economische situatie (lage werkloosheid). Momenteel werken we aan een monitor om dit inzichtelijker te krijgen. Hierover wordt de Kamer via de volgende voortgangsbrief over het coronasteun- en herstelpakket geïnformeerd. De Bbz-loketten en RMT’s werken actief samen om de aanvullende RMT-dienstverlening waar nodig aan te bieden aan zelfstandigen. Uit de tweewekelijkse overleggen met de operationeel coördinatoren van de 35 RMT’s blijkt dat zelfstandige ondernemers ook uit eigen beweging de weg naar het RMT weten te vinden.
Heeft u overwogen om de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) te herintroduceren, op dezelfde manier vorm gegeven als tijdens de eerste TOZO? Wat is de uitvoerbaarheid van een dergelijke regeling? Wat is de reden dat u niet heeft besloten tot een herintroductie daarvan?
Het kabinet is van mening dat het in deze fase van de pandemie van belang is dat de inkomensondersteuning bij die zelfstandigen terecht komt van wie verwacht wordt dat ze na het wegvallen van de contact beperkende maatregelen in staat zijn hun onderneming succesvol voort te zetten. Ook ondernemers zelf zijn niet gebaat bij het aanhouden van een niet-levensvatbaar bedrijf. Per 1 oktober 2021 is als overgang van de Tozo naar het reguliere Bbz, een versoepelde versie van het Bbz in werking getreden. Hierbij wordt ook gekeken naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. Het kabinet is van mening dat dit het beste past bij de huidige situatie. Zelfstandigen van wie de onderneming niet levensvatbaar is, komen zo eerder in beeld zodat er naast inkomensondersteuning vanuit gemeenten ook ondersteuning bij heroriëntatie richting andere (bedrijfs-)activiteiten kan worden geboden. Gemeenten bieden daarnaast schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers.
Hoe gaat u ervoor te zorgen dat zelfstandigen die door corona hun omzet en inkomen hebben zien verdampen, voldoende inkomen of omzet kunnen verdienen?
De verwachting is dat zelfstandigen met in de kern levensvatbare bedrijven mettertijd voldoende inkomen of omzet kunnen verdienen. Ook zet het kabinet in op ondersteuning in de vorm van heroriëntatie op ondernemerschap. Het gaat hierbij onder andere om coaching, scholing en schuldhulpverlening. Voor ondersteuning via de bijzondere bijstand en schuldhulpverlening heeft het kabinet € 45 mln. vrijgemaakt voor 2022. Ik ben in gesprek over de schuldhulpverlening met onder andere de VNG, MKB-NL, herstructureringsdeskundigen, schuldhulpverlening voor ondernemers (de NVVK en ook individuele schuldhulpverleners).7 Ook de krapte op de arbeidsmarkt kan ondernemers mogelijkheden bieden om in hun inkomen te voorzien. Tot slot doet het kabinet zijn best om ondernemers in de problemen zo goed mogelijk te bereiken. We roepen ondernemers op om zich bij hun gemeente te melden voor de juiste ondersteuning.
Het onderzoek naar oversterfte tijdens de coronapandemie |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
Herinnert u zich dat de Kamer de motie-Omtzigt over een academisch onderzoek naar oversterfte met algemene stemmen heeft aangenomen en dat het dictum luidde: «verzoekt de regering zo snel mogelijk een academisch onderzoek te laten starten om onderzoek te doen naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren»?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief aan uw Kamer van 14 januari jl. is uiteengezet welke stappen ondernomen en voorgesteld zijn ter uitvoering van deze motie. Door middel van 2 trajecten wordt zo snel mogelijk onderzoek uitgevoerd naar de redenen en oorzaken van oversterfte. Op de korte termijn wordt gebruik gemaakt van de op dit moment beschikbare data door- en binnen het CBS en RIVM. Aansluitend wordt verdiepend, met additionele data, door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici onderzoek gedaan in samenwerking met ZonMW. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de verdere ontwikkelingen.
Bent u ervan op de hoogte dat er geen tweede termijn van de regering over die motie plaatsvond op 1 december 2021 vanwege de lengte van het debat en dat de indiener van de motie na de stemmingen op 2 december 2021 het volgende verzoek gedaan heeft: «Die laatste motie over oversterfte is aangenomen. Omdat er nog wat onduidelijkheid was over de appreciatie en er niet over gewisseld kon worden, verneem ik graag hoe die uitgevoerd wordt en hoe ook de academische betrokkenheid daarbij gewaarborgd is, want het kan ook verkeerd geclassificeerd zijn en dat moet expliciet in het onderzoek staan»?2
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief 14 januari jl. is uiteengezet hoe uitvoering gegeven zal worden aan de motie van het lid Omtzigt en hoe hierbij de academische betrokkenheid gewaarborgd zal worden.
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger vervolgens op 14 december 2021 aan de Kamer schreef: «Motie lid Omtzigt over onderzoek naar oversterfte – De aangenomen motie van het lid Omtzigt waarin wordt opgeroepen om een academisch onderzoek te laten starten naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, kan momenteel nog niet worden opgepakt. Bij de CBS-oversterfte gaat het om het verschil ten opzichte van een meerjarig gemiddelde. Als het verschil groot is, is het aannemelijk dat dit komt door COVID-19, maar dit is niet zeker vanwege het ontbreken van inzicht in de onderliggende doodsoorzaken. Het inzicht in de onderliggende doodsoorzaken van de overleden personen in november en daarmee in de oorzaken van oversterfte, heeft het CBS pas begin april 2022. Deze motie kan dan verder worden opgepakt en uitgewerkt. Ik zal de Kamer hierover informeren. Daarnaast heb ik tijdens het debat van 1 december jl. over de ontwikkelingen rondom het coronavirus toegezegd aan het lid Omtzigt het CBS te vragen om bij de eerstvolgende rapportage over de sterfte naar doodsoorzaken een goede duiding te geven over de gemeten sterfte door COVID-19. In een volgende Kamerbrief zal ik u hierover nader informeren»?3
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Ik onderschrijf het belang van dit onderzoek en ik heb onderzocht hoe versnelling van het proces mogelijk is om aan het verzoek van de Kamer tegemoet te komen. In de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Omtzigt betreffende een academisch onderzoek naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021. Ook is de Kamer geïnformeerd over de wijze van uitvoering van de toezegging van het lid Omtzigt betreffende een duiding over de oversterfte door het CBS en het RIVM.
Bent u ervan op de hoogte dat er op 20 december 2021 door de indiener van de motie een voorstel is gedaan om een kleine onafhankelijke commissie van hoogleraren (statistiek en gezondheidszorg) en een of twee mensen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om de beschikbare data te analyseren, dat beschikbare data beschreven zijn en dat snelheid gewenst is omdat de uitkomsten van het onderzoek relevant zijn voor het verdere beleid tijdens de coronacrisis en dat een half jaar wachten dus onacceptabel is?
Om de gewenste snelheid te kunnen garanderen stel ik twee trajecten voor ter uitvoering van motie 1617 die parallel starten. Binnen traject 1 zal met de nu beschikbare data door de onafhankelijke onderzoekers van het CBS en het RIVM onderzoek gedaan worden. Hiermee kan snel gehoor gegeven worden aan de motie van het lid Omtzigt. Traject 2 biedt verdieping op traject 1, waarbij met additionele data door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici verder onderzoek gedaan zal worden naar oversterfte. Ook zal er via het onderzoeksinstituut ZonMW actief gestimuleerd worden dat onafhankelijke academici gelijktijdig onderzoek kunnen doen.
Traject 1 wordt naar verwachting half februari afgerond, waarna ik uw Kamer zal informeren over de resultaten. Om de motie in haar volledigheid uit te voeren met een zo compleet mogelijke data set, op een veilige en verantwoorde manier, is een uitgebreide juridische risico analyse nodig. Dit kost helaas meer tijd. Daarnaast zijn we in traject 2 gebonden aan de complexiteit van de doodsoorzakenstatistieken. Door het uitgebreide, en deels handmatige proces dat aan dit register ten grondslag ligt kunnen de doodsoorzakenstatistieken tot vier maanden later pas gepubliceerd worden. Daarom worden de resultaten van traject 2 eind juni verwacht.
Heeft u gezien dat er in de samenleving vanuit bijvoorbeeld hoogleraren en ouderenorganisaties ook een oproep is gedaan om dit onderzoek snel te laten starten?
Dat heb ik gezien en ik ben het er mee eens om snel een onderzoek te laten starten. Daarom heb ik allereerst het RIVM en het CBS gevraagd om snel met een eerste antwoord te komen. Via de samenwerking met ZonMW wordt het ook mogelijk gemaakt dat academici hier een bijdrage aan leveren.
Kunt u aangeven wanneer u, zoals gevraagd, in de richting van de Kamer een voorstel zult doen om zo’n commissie in te stellen, zodat de Kamer kan instemmen met zowel de samenstelling als de opdrachtformulering van de commissie?
Ik vind onafhankelijk onderzoek erg belangrijk. Uiteraard zijn RIVM en CBS volledig onafhankelijk, dit is bij wet geregeld. Aanvullend wordt via ZonMW gestimuleerd dat onafhankelijke academici onderzoek doen. CBS en RIVM zijn in staat snel onderzoek uit te voeren, omdat zij over de op dit moment zo compleet mogelijke dataset beschikken rondom oversterfte. Desalniettemin zet ik ook in op het laten uitvoeren van het onderzoek door externe partijen, onder voorbehoud van een juridische toets of het veilig en verantwoord kan.
Is aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht gegeven om samen met het CBS dit onderzoek te doen, zoals gerapporteerd in de media? Zo ja, wie heeft deze opdracht gegeven, wanneer is die opdracht gegeven en hoe luidt die opdracht?4
Statistiek en onderzoek op het gebied van oversterfte en doodsoorzaken behoort tot het takenpakket van het RIVM en het CBS, en wordt als zodanig ook al jarenlang door hen uitgevoerd. Ik heb hen daarom dan ook gevraagd zich met dit vraagstuk specifiek bezig te houden zoals aangegeven in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. Het is een van de taken van het RIVM om infectieziekten en de gevolgen daarvan te monitoren. Het RIVM en het CBS zijn in overleg over additionele informatie die ter aanvulling op de reguliere statistieken en onderzoeksuitkomsten geleverd kan worden voor meer gedetailleerd onderzoek naar sterfte en COVID-19. Rondom dit gedetailleerde onderzoek naar oversterfte wordt een onafhankelijke begeleidingscommissie ingesteld voor een wetenschappelijke toetsing van de hypothesen, aanpak en review van de resultaten.
Klopt het dat RIVM ook vanuit de wet op het RIVM (artikel 3) uitvoerder van het beleid is en dat de Minister het RIVM rechtstreeks kan opdragen taken uit te voeren (artikel 3, lid 1, onder e: «Het RIVM [...] heeft tot taak andere door Onze Minister op te dragen werkzaamheden uit te voeren»)?
Dat klopt, maar het RIVM mag onafhankelijk bepalen hoe zij het onderzoek uitvoeren en de resultaten rapporteren (zie artikel 5 wet op het RIVM).
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat juist het instituut dat een belangrijke rol gespeeld heeft in de bestrijding van de coronacrisis (het RIVM), in de monitoring en surveillance van COVID die aanleiding geeft tot dit onderzoek en rechtstreeks opdrachten van de regering dient uit te voeren, niet de vraagstelling van het onderzoek vormgeeft, omdat er juist ook vragen gesteld moeten kunnen worden, die zouden kunnen leiden tot een bijstelling van het beleid – waarbij kan worden gedacht aan het testbeleid en de wijze waarop testuitslagen en diagnoses worden verwerkt in de registratie?
Het laten beantwoorden van een specifieke vraagstelling met wetenschappelijk onderzoek en statistiek door het RIVM en het CBS betekent niet dat zij ook de vraagstelling van het onderzoek hoeven vorm te geven. Bij wet zijn het RIVM en het CBS onafhankelijke instituten die het onderzoek dus ook onafhankelijk kunnen uitvoeren. Voor de begeleiding en toetsing van het wetenschappelijk onderzoek, de statistiek en rapportages wijs ik op het antwoord op vraag 7. Dit zal met een onafhankelijke begeleidingsgroep van wetenschappers, losstaand van het RIVM en het CBS, ingericht worden.
Herinnert u zich de soap rond de uitvoering van de motie Omtzigt/Bruins, waar uw ambtsvoorganger feitelijk eerst vergat advies te vragen aan Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over een standaard voor onafhankelijk onderzoek en na tien maanden na telefonisch contact ineens concludeerde dat er genoeg standaarden zijn voor onafhankelijk onderzoek, terwijl dat evident niet het geval is?5 6
Het proces van voorbereiding van het antwoord op de motie is als volgt verlopen. Op 1 oktober 2021 is aan uw Kamer de reactie gestuurd op de motie Omtzigt/Bruins (Kamerstuk 31 490, nr. 306). Conform het verzoek in de motie heeft BZK namens het Kabinet gesproken met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en met de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR). Het overleg heeft op de volgende wijze plaatsgevonden. In juli 2021 is een conceptbrief gedeeld met de WRR en KNAW en ambtelijk telefonisch toegelicht. Naar aanleiding van dat overleg is een herziene conceptbrief opgesteld en opnieuw aan de WRR en KNAW voorgelegd. Op 16 september 2021 heeft een overleg op directeurenniveau met KNAW en WRR plaatsgevonden, om die herziene conceptbrief formeel te bespreken. Gezamenlijk met KNAW en WRR is bezien op welke wijze de verschillende belangen die in de context van de motie onderscheiden kunnen worden, het beste gewaarborgd kunnen worden. Op 1 oktober 2021 is een brief aan de Kamer gestuurd met reactie op de motie Omtzigt/Bruins.
Inventarisatie toont aan dat er reeds diverse codes en documenten bestaan, die waarborgen bieden voor te onderscheiden belangen. Op basis van deze inventarisatie is geconcludeerd dat deze bestaande instrumenten inhoudelijk voldoende waarborgen bieden voor het verrichten van onafhankelijk onderzoek. Betrokken partijen bij onderzoek dienen kennis te hebben van de bestaande documenten en die na te leven. De KNAW en WRR hebben gevraagd om aandacht te besteden aan het stimuleren van het daadwerkelijke gebruik in de praktijk. Het stimuleren van het gebruik van gedragscodes door en voor wetenschappers moedig ik uiteraard aan. De overheid – in haar rol als opdrachtgever – dient de onderzoekers ruimte te geven om hun onderzoek onafhankelijk te kunnen doen. Het is vervolgens aan de onderzoekers om hun onderzoek vorm te geven, in lijn met de geldende gedragscodes en de kwaliteitseisen aan dit onderzoek. Dit vraagt om rolvastheid van beide zijden met respect voor de verschillende verantwoordelijkheden. Naar mijn overtuiging bieden de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming daarbinnen, maar biedt een overzichtelijke bundeling beter houvast voor de praktische toepassing daarvan. Naar aanleiding van een analyse van bestaande documenten en mede door het gesprek met de KNAW en WRR ben ik ervan overtuigd dat een nieuwe code op dit moment niet nodig is. Bovengenoemde kamerbrief is, opdat deze kan functioneren als naslagwerk, opgenomen in de kennisbank Openbaar Bestuur en geplaatst op de website van het Handboek Organisatie Rijksdienst.
Wilt u aangeven hoe komt dat ondanks al de richtlijnen die in de brief genoemd zijn, de commissie-Donner is ingesteld om onderzoek te doen naar de kinderopvangtoeslagenaffaire? Welke aspecten van de genoemde codes zijn daar overtreden?
In mijn ogen staat de commissie-Donner helemaal los van uw voorstel, zoals genoemd in vraag 2 en zoals geformuleerd tijdens het debat van 21 december 2021.
Wilt u een lange lijst hebben van onderzoeken van de regering naar het eigen handelen, waar de vraagstelling alsnog veranderd is, waar de scope van het onderzoek bewust verkleind is en waar onderzoekers onder druk gezet zijn? Zo nee, wilt u dan gewoon deze aangenomen motie alsnog uitvoeren en het advies aan KNAW en WRR vragen, zoals ook meerdere keren betoogd in de Kamer?
Zie antwoord vraag 10.
Wilt u op korte termijn een opdracht voor een onafhankelijk academisch onderzoek naar oversterfte en al haar mogelijke oorzaken naar de Kamer sturen?
Zoals uiteengezet in de Stand van Zakenbrief van 14 januari 2021, zal op de korte termijn traject 1, een eerste analyse met beschikbare data, door het CBS en RIVM gedaan worden. Ook zal ik ervoor zorgen dat onderzoek door academici via ZonMW gestimuleerd en mogelijk gemaakt wordt. Daarnaast zullen wetenschappelijke experts naar de resultaten van traject 1, en het plan van aanpak voor traject 2, kijken. Traject 2 zal bestaan uit een verdiepend onderzoek naar oversterfte, in aanvulling op traject 1, waarbij een completere dataset gebruikt kan worden. De onderzoeksresultaten van de door bij wet onafhankelijke instituten CBS (ZBO) en RIVM (art. 5 onafhankelijk van onderzoek) zullen actief openbaar gemaakt worden.
Wilt u ervoor zorgen dat alle modellen en onderliggende data om dit onderzoek te doen openbaar zijn en beschikbaar voor wetenschappers, zodat ook niet betrokken wetenschappers onderzoek naar de oorzaken van oversterfte kunnen doen?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek erg belangrijk. Daarom wil ik meer data beschikbaar stellen voor onderzoek. Ook zal ik, zoals hierboven genoemd, uitgebreider academisch onderzoek stimuleren in samenwerking met ZonMW. Datatoegang op een verantwoorde wijze is een cruciale voorwaarde. We streven ernaar dat de data toegankelijk wordt voor academici, indien dit op een veilige en juridisch verantwoorde manier kan zoals toegelicht in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl.
Kunt u ervoor zorgen dat het Age-structured SEIR-model van het RIVM en de input en de output (onderdeel van die output is de verwachte sterfte, zodat deze kan worden vergeleken met de geobserveerde sterfte) ervan openbaar worden, zoals ook gedaan zou moeten zijn naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Haga/Kuzu?7
De beschrijving van het SEIR model kunt u vinden op de volgende website (https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/rekenmodellen/openbaar-en-toegankelijk). De beschrijving van de input voor het model, en waar dit te vinden is, wordt ook gegeven op deze website. Daar waar risico bestaat op onthulling van persoonsgegevens kunnen de gebruikte bestanden zelf niet openbaar gemaakt worden, maar worden de geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens gepubliceerd. Sterfte is geen onderdeel van de output van dit model of van andere modellen gebruikt door het RIVM voor prognoses rondom SARS-CoV-2.
Wilt u het mogelijk maken dat in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk modelconsortia ontstaan, zodat verschillende groepen wetenschappers de input hebben voor de modellen, zelf een model kunnen bouwen en modellen qua uitput en voorspellende waarde vergeleken kunnen worden?
Wij willen het mogelijk maken dat verschillende groepen wetenschappers de input kunnen verkrijgen om zelf modellen te maken, met de Remote Access omgeving van het CBS. Deze toegang is al mogelijk voor de meeste gegevens die nu bij het CBS beschikbaar zijn. Wij streven ernaar additionele data, relevant voor het oversterfte onderzoek, toe te voegen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor de regeringsverklaring beantwoorden? Indien het u niet lukt de vragen voor de regeringsverklaring te beantwoorden, kunt u dan in ieder geval voor die tijd een onderzoeksvoorstel voor een onafhankelijk onderzoek naar oversterfte aan de Kamer doen toekomen, net als een formele vraag aan de KNAW en de WRR om standaarden voor onafhankelijk onderzoek te ontwikkelen?
Via deze brief heb ik al uw vragen beantwoord, dit is helaas niet voor de regeringsverklaring gelukt.
Het bericht dat een zorgmedewerker die 10.000 pillen achterhield van verpleeghuisbewoners voor wie deze geneesmiddelen noodzakelijk zijn en dat de regering voornemens is het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn op te heffen. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pillenroofster (32) staat op zwarte lijst, maar waarschuwingsregister met rotte appels verdwijnt in 2022»?1
Ja.
Bent u bekend met uw brief van 29 november jl. waarin u aangeeft dat RegioPlus het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn (Waarschuwingsregister) per 1 januari 2022 heeft beëindigd?
Ja, ik ben bekend met de brief die mijn ambtsvoorganger hierover aan uw Kamer stuurde. In deze brief heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op de hoogte gesteld van het besluit van RegioPlus om het Waarschuwingsregister te beëindigen en heeft hij het verslag gedeeld van een bestuurlijke verkenning dat ten grondslag lag aan deze beslissing.2
Als u in uw brief schrijft dat er draagvlak is voor het komen tot een samenhangend preventief en repressief instrumentarium, waarom laat u het Waarschuwingenregister dan opheffen alvorens er een nieuw instrumentarium is?
Het al dan niet opheffen van het Waarschuwingsregister is niet aan mij. Het Waarschuwingsregister is opgericht door veldpartijen, met als doel het bevorderen van een veilige zorgrelatie. Zoals aangegeven in de brief van 29 november 20213, is een verkenning uitgevoerd naar het bestuurlijk draagvlak voor het beleggen van het eigenaarschap van het Waarschuwingsregister bij zorgaanbieders. De belangrijkste conclusie van de verkenning was dat er geen bestuurlijk draagvlak is voor het scenario waarbij meerdere (koepels van) zorgorganisaties mede-eigenaar worden van het Waarschuwingsregister. RegioPlus heeft naar aanleiding van deze verkenning besloten om het Waarschuwingsregister te beëindigen. Ik ondersteun deze beslissing.
Het Waarschuwingsregister was voor werkgevers één van de mogelijke maatregelen voor het bevorderen van een veilige zorgrelatie. De volgende stap na de uitkomsten van de verkenning is een diepgaandere analyse van het huidige instrumentarium, gericht op de vraag hoe de samenhang van deze instrumenten in de praktijk versterkt kan worden. Dit gaat onder andere om de vergewisplicht onder de Wkkgz, de VOG, de BIG en de leidraad veilige zorgrelatie. Uit deze analyse zal moeten blijken of aanvullende instrumenten noodzakelijk zijn, nu het Waarschuwingsregister is afgebouwd.
Hoe ziet een samenhangend preventief en repressief instrumentarium er concreet uit en wanneer treedt dat in werking? Op welke punten werkt dat dan beter dan het Waarschuwingsregister?
Zoals per brief aangegeven is er breed draagvlak onder de geraadpleegde partijen voor een brede samenwerking rond het thema veilige zorgrelatie en het komen tot een samenhangend preventief en repressief instrumentarium. Er zijn verschillende preventieve instrumenten, zoals de Leidraad Veilige zorgrelatie, en repressieve instrumenten, zoals het BIG-register en het toezicht door de IGJ. Het Waarschuwingsregister was tot voor kort een van deze instrumenten. Ik voer nog een uitgebreidere analyse van deze bestaande instrumenten uit, om te kijken naar eventuele overlap, waar nog instrumenten ontbreken en hoe de huidige instrumenten effectiever kunnen worden ingezet. De (koepels van) zorg- en welzijnspartijen, werkgevers- en werknemersorganisaties worden bij de uitwerking betrokken.
De beschikbare instrumenten sporen werkgevers aan de zaken op orde te hebben en continue te werken aan een veilig werkklimaat en veilige zorgrelaties. Ik ben ervan overtuigd dat juist de combinatie van inzet van preventieve en repressieve instrumenten, het sterkst bijdraagt aan veilige zorgrelaties.
Bent u bereid het Waarschuwingsregister te behouden totdat u het nieuwe instrumentarium heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel ouderen worden jaarlijks het slachtoffer van ouderenmishandeling zoals fysieke mishandeling, uitbuiting, verwaarlozing, diefstal, zedendelicten en het onthouden van noodzakelijke medische zorg?
In 2018 deed Regioplan onderzoek naar de prevalentie van ouderenmishandeling. Naar schatting heeft 1 op de 20 thuiswonende ouderen (5,5%) ooit te maken gehad met ouderenmishandeling en wordt jaarlijks 1 op de 50 ouderen slachtoffer (2,0%).4 Onder ouderenmishandeling wordt verstaan al het handelen of het nalaten van handelen van iedereen die een terugkerende persoonlijke of professionele relatie met de oudere (iemand van 65 jaar of ouder) heeft, waardoor de oudere lichamelijke en/of psychische en/of materiële schade lijdt en waarbij van de kant van de oudere sprake is van een vorm van gedeeltelijke of volledige afhankelijkheid.
Deelt u de mening dat zorgmedewerkers die wegens de brede definitie van ouderenmishandeling ontslagen zijn nooit meer ergens anders met kwetsbare ouderen mogen werken? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat het zeer ernstig en zeer zorgelijk is, als een zorgmedewerker schuldig wordt bevonden aan ouderenmishandeling. Er kunnen verschillende instrumenten aangewend worden om te voorkomen dat personen met relevante strafbare feiten gaan werken in functies met kwetsbare personen. Zo geldt voor zorgaanbieders die onder de reikwijdte van de Wet klachten, kwaliteit en geschillen zorg (Wkkgz) vallen een vergewisplicht bij het aannemen van nieuw personeel. Dat houdt in dat zij moeten nagaan of de wijze waarop een nieuwe medewerker in het verleden gefunctioneerd heeft, niet in de weg staat om opnieuw zorg te verlenen. Daarnaast kan de werkgever een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) verlangen van de potentieel werknemer. De VOG is een instrument waaruit blijkt dat het (justitiële) verleden van iemand geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Bij de VOG-beoordeling wordt het belang van de aanvrager afgewogen tegen het risico voor de samenleving in relatie tot het doel waarvoor de VOG wordt aangevraagd.
Deelt u de mening dat wanneer u het Waarschuwingsregister opheft, rotte appels weer gewoon van zorgorganisatie naar zorgorganisatie kunnen trekken om hun misstanden elders voort te zetten? Zo nee, hoe gaat u dit fenomeen dan aanpakken?
Afbouw van het Waarschuwingsregister gebeurt zorgvuldig. Daarnaast starten we samen met zorgorganisaties het vervolgtraject, zoals aangegeven per brief op 29 november 2021.5 In de tussentijd kunnen werkgevers gebruik maken van de verschillende instrumenten die er zijn om te voldoen aan de vergewisplicht.
Hoeveel verpleeghuisbewoners zijn het slachtoffer geworden van de pillenroofster? Om welke medicijnen gaat het zoal? Ook pijnmedicatie? Hoeveel verpleeghuisbewoners leden onnodig pijn door deze zorgmedewerker?
Dit is niet bekend. Er wordt geen registratie bijgehouden van deze gegevens.
De voormalige Minister van VWS wilde het Waarschuwingsregister in 2019 nog verplicht stellen, waarom is daarvan afgestapt in plaats van het juridisch kader wat nodig was vorm te geven?
Tijdens het wetgevingstraject dat mijn ambtsvoorganger startte, bleek dat het wettelijk verplichten van deelname van werkgevers aan het Waarschuwingsregister een aantal zwaarwegende praktische en juridische bezwaren had. Op basis van deze bezwaren is besloten over te gaan op een alternatieve aanpak. Deze bezwaren en het besluit zijn per brief toegelicht op 9 februari 2021.6 Kort samengevat waren de volgende bezwaren aan de orde. De administratieve lasten voor zorgaanbieders wogen niet op tegen de voordelen van een wettelijk verplicht Waarschuwingsregister. Daarnaast is uit inventarisatie gebleken dat werkgevers het vaak een grote stap vinden om een werknemer na een incident te registreren. Verplichte deelname zou dit niet veranderen. Tot slot zou een verplichtstelling van het Waarschuwingsregister niet goed aansluiten op bestaande wettelijke VOG-plichten in de zorg en zijn er bezwaren met het oog op de privacy en rechtsbescherming van (ex)-werknemers.
De bestuurlijke verkenning daarna had als doel om na te gaan of er verbeteringen mogelijk waren aan het Waarschuwingsregister zelf, zodat na eventuele verbeteringen meer partijen zouden aansluiten. Zo is er gekeken naar een scenario waarbij er mede-eigenaarschap zou ontstaan bij verschillende zorgpartijen. Uit deze verkenning is gebleken dat het draagvlak te gering was om het instrument op zichzelf te laten bestaan en te verbeteren.
Als slechts 20% van de zorginstellingen het Waarschuwingsregister gebruikten, kunt u deze ter bescherming van ouderen en patiënten toch beter verplicht stellen in plaats van opheffen?
Zie antwoord vraag 10.
Als werkgevers de afgelopen twee jaar 18.896 keer de vraag hebben gesteld of iemand die zij wilden aannemen op de lijst stond, dan is er toch behoefte aan een mogelijkheid om dit te kunnen controleren?
Allereerst is het goed om onderscheid te maken tussen het Waarschuwingsregister en andere instrumenten zoals het aantekeningenregister van de IGJ. Het genoemde cijfer betreft de raadplegingen bij de IGJ naar aantekeningen in hun register en het IMI (Europees registratiesysteem). Er bestaan meerdere mogelijkheden voor zorgaanbieders om te controleren of een nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Zorgaanbieders die onder de reikwijdte van de Wet klachten, kwaliteit en geschillen zorg (Wkkgz) vallen zijn verplicht om te controleren of een nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen (de vergewisplicht), bijvoorbeeld door het opvragen van referenties bij vorige werkgevers, het raadplegen van het BIG-register en andere kwaliteitsregisters, het vragen van een VOG of door een vergewisverzoek bij de IGJ neer te leggen. Zorgaanbieders die niet onder de reikwijdte van de Wkkgz vallen, zoals zorgaanbieders die uitsluitend Wmo-zorg leveren, hebben geen vergewisplicht, maar kunnen wel gebruik maken van eerdergenoemde instrumenten, met uitzondering van het informeren bij de IGJ. Het afbouwen van het Waarschuwingsregister betekent daarom niet dat er geen mogelijkheden meer zijn om nieuwe medewerkers te controleren op geschiktheid. De leemte in het instrumentarium die het Waarschuwingsregister achterlaat, zal worden meegenomen in het vervolgtraject.
Waarom heeft u niet besloten de werking van het Waarschuwingsregister te verbeteren in plaats van op te heffen? Hoe had u het kunnen verbeteren?
Zie antwoord vraag 10.
Iedereen wil minder administratieve lasten, maar die kunnen er toch niet de reden voor zijn dat we rotte appels die ouderen mishandelen dan maar voor lief gaan nemen? Hoeveel slachtoffers moeten er nog vallen?
Veruit de meeste zorgmedewerkers zetten zich met passie en betrokkenheid in voor hun patiënten. Helaas komt het ook voor dat medewerkers in de zorg- en welzijnssector ernstig grensoverschrijdend gedrag vertonen richting patiënten of cliënten. Dat is nooit helemaal uit te sluiten of te voorkomen. Het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn was bedoeld als een aanvulling op het bestaande instrumentarium dat zorgaanbieders hebben om ongeschikte medewerkers te weren. Daarnaast is de Leidraad Veilige Zorgrelatie ontwikkeld om zorgorganisaties aan te sporen om hier actief aandacht aan te besteden voor een veilig werkklimaat. Het doel van deze middelen is dat de sector alert is, actief beleid voert waar het gaat om veiligheid, aandacht besteedt aan het onderwerp zowel bij het personeel als bij werving- en selectieprocedures, en adequaat
optreedt bij incidenten. Dit bij elkaar zal er uiteindelijk aan bijdragen dat ouderen en kwetsbare cliënten binnen hun zorgrelatie minder risico lopen op onveilige situaties.
Waarom verdwijnen de ex-zorgmedewerkers, die na meestal een lang traject uiteindelijk op de lijst worden geplaatst, na vijf jaar weer van de lijst? Waarom neemt u het risico met patiënten en ouderen dat deze rotte appels nieuwe slachtoffers kunnen maken?
De IGJ volgt hierin het uitvoeringsbesluit Wkkgz die beschrijft waar een aantekening in het register van de IGJ aan moet voldoen. Hierin staat dat de aantekening na vijf jaren uit het bestand wordt verwijderd.7
Het bericht dat een kwart van de scholen geen terugkoopregeling heeft |
|
Peter Kwint , Zohair El Yassini (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts 22% van de scholen zichtbaar informatie over de terugkoopregeling op hun website heeft staan?1
Met de invoering van de terugkoopregeling voor ongebruikte leermiddelen in schooljaar 2021 – 2022, is afgesproken dat instellingen op een heldere wijze informatie verstrekken aan studenten over hoe deze terugkoopregeling binnen de desbetreffende instelling is georganiseerd. Het is aan de school om te bepalen hoe zij hieromtrent met de studenten communiceren. Ik vind het belangrijk dat de informatievoorziening door alle scholen op een goede en transparante manier gebeurt. Dat lijkt op basis van het onderzoek van JOB nu niet het geval te zijn. Naar aanleiding van het signaal dat JOB geeft, zal ik met de sector hierover in gesprek gaan.
Hoeveel mbo-scholen hebben nu een terugkoopregeling? Bent u bereid om met scholen in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat iedere school een terugkoopregeling heeft?
Uit de analyse van JOB blijkt dat 14 instellingen van de 59 instellingen op dit moment een terugkoopregeling op hun site hebben gepubliceerd. In het onderzoek van JOB zijn de externe websites van de scholen betrokken. Nu hebben scholen ook andere communicatiemiddelen richting studenten. Het is mogelijk dat instellingen de terugkoopregeling op een andere wijze hebben gepubliceerd (bijvoorbeeld in het studentenportaal) of gecommuniceerd (bijvoorbeeld met flyers of door personeel). De MBO Raad heeft onder haar leden uitgevraagd of zij een terugkoopregeling hebben en hoe deze is gecommuniceerd. Ik zal de uitkomsten van deze uitvraag bespreken met JOB en de MBO Raad.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat studenten actief geïnformeerd worden over de terugkoopregeling op hun school?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Wat wordt er bedoeld met «Voor alle onderwijsbenodigdheden geldt dat ze voldoende intensief in het onderwijs en leerproces gebruikt worden – anders mag de school niet aan de student vragen om over deze benodigdheden te beschikken», zoals in het Servicedocument Schoolkosten staat? Wanneer wordt iets voldoende intensief gebruikt?
Het is op dit moment aan de instelling om in de terugkoopregeling uit te leggen wanneer een leermiddel onvoldoende intensief is gebruikt. In het servicedocument schoolkosten is opgenomen dat de studentenraad instemming heeft op het schoolkostenbeleid. Het ligt in de rede dat instellingen de terugkoopregeling en daarmee een nadere definiëring, ter instemming hebben voorgelegd. De MBO Raad heeft deze vraag meegenomen in haar uitvraag onder haar leden.
Kunt u een sluitende definitie geven van «ongebruikte leermiddelen»? Bent u van mening dat iedere school dezelfde definitie zou moeten hanteren zodat er geen verschillen tussen scholen kunnen bestaan?
Iedere individuele instelling bepaalt wat er onder het begrip «ongebruikte leermiddelen» valt. Ik vind het hierbij belangrijk dat instellingen komen tot een definitie die op draagvlak kan rekenen van de studenten. Studentenraden hebben instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid. De terugkoopregeling is onderdeel van het schoolkostenbeleid. Daarom dient de terugkoopregeling aan de studentenraad te worden voorgelegd ter instemming. De JOB en de MBO Raad vinden het wenselijk om inzicht te krijgen wat de oorzaken, aard en omvang van de problematiek omtrent ongebruikte leermiddelen is. In mijn gesprek met de JOB en de MBO Raad zal ik de voortgang bespreken en hen oproepen om hun achterban te verzoeken om daar waar er op hun scholen de beelden over ongebruikte leermiddelen uiteenlopen, te werken aan een definitie.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat de lijsten met boeken en onderwijsbenodigdheden kritisch worden bekeken en boeken die niet of nauwelijks worden gebruikt eraf worden gehaald?
Dit is primair aan de instellingen zelf. Met JOB en de MBO Raad is de afspraak gemaakt dat instellingen leermiddelenlijsten periodiek opschonen. Leermiddelen die onvoldoende worden gebruikt zullen niet langer worden gevraagd. De verplichting om ongebruikte leermiddelen terug te kopen moet ervoor zorgen dat instellingen kritisch zijn over welke boeken en lesmaterialen worden gevraagd. Ik zal in mijn gesprek met JOB en de MBO Raad de voortgang van deze afspraak bespreken.
Wat zijn de redenen dat er nog steeds ongebruikt lesmateriaal op deze lijsten te vinden is?
In de evaluatie servicedocument schoolkosten mbo worden hiervoor drie redenen genoemd. Ten eerste lijken opleidingsteams hier niet scherp genoeg op te zijn. Ook zijn boeken en licenties vaak alleen samen te koop. Het boek wordt bijvoorbeeld niet of nauwelijks gebruikt, maar de licenties wel. Tot slot blijkt soms dat gaandeweg de opleiding dat de gevraagde boeken en lesmaterialen niet aansluiten bij het verloop van de opleiding. De laatste reden hangt mogelijk samen met de coronapandemie, waardoor een groot deel van het onderwijs digitaal heeft plaatsgevonden.
De samenstellingsvoorschriften voor babyvoeding |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke regelgeving precies geldt voor de samenstelling van babyvoeding?
De regelgeving over babyvoeding wordt Europees geregeld via Verordening 609/20131. Deze verordening is uitgevoerd in het Warenwetbesluit bijzondere voeding 2016. De samenstellingseisen voor babyvoeding zijn op Europees niveau vastgelegd in de Richtlijn 2006/125/EG2. Deze richtlijn is geïmplementeerd in de Warenwetregeling Babyvoeding.
Klopt het signaal dat ondanks de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 609/2013 en het intrekken van Richtlijn 2006/125/EG en de daarop gebaseerde Warenwetregeling Babyvoeding in de nationale handhaving nog wel teruggegrepen wordt op de genoemde Warenwetregeling Babyvoeding? Zo ja, kunt u dit nader duiden?
Richtlijn 2006/125/EG is nog steeds van kracht. Deze richtlijn zal op grond van artikel 20, vierde lid, van Verordening 609/2016 worden ingetrokken zodra er op Europees niveau gedelegeerde handelingen voor babyvoeding zijn vastgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, van voornoemde verordening. De Warenwetregeling Babyvoeding blijft, op grond van artikel 3, tweede lid, van het Warenwetbesluit bijzondere voeding 2016 (Stb. 2016, 161), van toepassing tot het moment dat de gedelegeerde handelingen voor babyvoeding zijn vastgesteld. Handhaving van deze Warenwetregeling vindt plaats op grond van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. De rubrieken D-26.4.2 en D-26.5 tot en met D-26.13 blijven, op grond van artikel 3, derde lid, van het Warenwetbesluit bijzondere voeding 2016, van toepassing, indien en zolang de gedelegeerde handelingen voor babyvoeding niet zijn vastgesteld.
In hoeverre viel het besmeren van brood met broodbeleg onder de definitie «aanmaken» zoals werd vermeld in bijlage II van Richtlijn 2006/125/EG?
De term «aanmaken» is niet wettelijk gedefinieerd. Over de gerelateerde term «gebruiksaanwijzing» wordt het volgende gezegd in artikel 9, eerste lid, onder j van Verordening 1169/2011: «een gebruiksaanwijzing is verplicht als het levensmiddel moeilijk te gebruiken is zonder gebruiksaanwijzing».
Richtlijn 2006/125/EG is in Nederland geïmplementeerd in het Warenwetregeling Babyvoeding. Bijlage IV van deze regeling regelt de samenstellingseisen van babyvoeding die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt. Een gebruiksaanwijzing behoort tot de verplichte voedselinformatie als het levensmiddel zonder deze aanwijzing moeilijk te gebruiken is. Voor smeerbaar broodbeleg – zoals bijvoorbeeld chocoladepasta – geldt dat het een gebruiksklaar product betreft, wat zonder verdere handelingen geschikt is voor consumptie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de gedelegeerde handelingen op basis van artikel 11 van de Verordening (EU) nr. 609/2013?
De Europese Commissie is in 2019 gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van gedelegeerde handelingen over babyvoeding. Hiervoor heeft de Europese Commissie een Task Force opgericht en enkele bijeenkomsten gehouden. Door de werkzaamheden van de Europese Commissie voor de Farm to Fork strategie heeft de Europese Commissie een capaciteitstekort en zijn in 2021 de werkzaamheden van deze Task Force tijdelijk stopgezet. Het is op dit moment onduidelijk wanneer dit weer opgepakt gaat worden.
Is de veronderstelling juist dat bij toepassing van samenstellingsvoorschriften op basis van artikel 9 en 11 van de Verordening (EU) nr. 609/2013 uitgegaan moet worden van het passende gebruik zoals vermeldt op het etiket (artikel 9, vijfde lid)?
Ja.
Wordt bij het handhaven van de samenstellingsvoorschriften voor babyvoedingsproducten gekeken naar het gebruik van deze producten zoals op het etiket vermeld wordt? Zo nee, waarom niet?
Ja, de NVWA controleert producten in zijn geheel, dus inclusief de informatie op het etiket.
Gelden de samenstellingsvoorschriften voor babyvoedingsproducten die dienen als broodbeleg voor de complete maaltijd, namelijk brood in combinatie met broodbeleg?
Samenstellingsvoorschriften gelden voor babyvoeding die als zodanig wordt verkocht of volgens de gebruiksaanwijzing van de fabrikant is aangemaakt.
Wordt in de samenstellingsvoorschriften verschil gemaakt tussen maaltijdpotjes die in een keer genuttigd worden en potjes met broodbeleg die in verschillende porties in combinatie met brood genuttigd worden? Zo ja, hoe?
De samenstellingsvoorschriften staan in de wet (artikel 3, tweede lid, Warenwetregeling Babyvoeding. De voorschriften voor vetten bijvoorbeeld verwijst naar bijlage IV, onderdeel 3.2 «de totale hoeveelheid vet in de eetwaar uit alle bronnen niet groter dan 1,1 g/100kJ (4,5 g/100 kcal).» De NVWA houdt toezicht aan de hand van deze wet.
Worden samenstellingsvoorschriften voor babyvoeding en de handhaving ervan aangepast op ontwikkelingen in het assortiment babyvoeding?
Gezien de diversiteit van producten die in het huidige assortiment babyvoeding is ontstaan en die niet altijd in de voedingsbehoefte van kleine kinderen voorziet is het noodzakelijk regelgeving hieromtrent strikter te maken. Nederland zal bij de ontwikkeling van de gedelegeerd handeling voor op granen gebaseerde levensmiddelen en babyvoeding zorgen dat de samenstellingseisen strikt worden afgebakend en dat deze eisen zodanig worden opgesteld dat ze voorzien in de voedingsbehoefte van kleine kinderen.