Het bericht 'PFAS-besmetting gedetecteerd op verschillende kusten in Jutland en Zeeland' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Danmarks Radio «PFAS-forurening konstateret på flere kyster i Jylland og på Sjælland»1 en zou u willen reflecteren op de vraag of en hoe de belangrijkste bevindingen in dit nieuwsbericht relevant zijn voor Nederland?
Ja. Ook in Nederland is, net zoals nu blijkt in Denemarken, sprake van aanwezigheid van PFAS in water en bodem. Zie ook de antwoorden op de vragen 5, 8 en 13.
Wordt er ook in Nederland gewerkt met grasmonsters om PFAS te detecteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar en op welke schaal worden grasmonsters ingezet?
Ja, in Nederland wordt gewerkt met grasmonsters om PFAS te detecteren. Door RIVM en Wageningen Food Safety Research (WFSR) is in 2021 op verzoek van de NVWA een beoordeling uitgevoerd van de overdracht van PFAS uit kuilgras naar dierlijke producten van melkvee en schapen. Hiervoor zijn door WFSR grasmonsters geanalyseerd.2
Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA heeft eind 2022 een risicobeoordeling3 uitgebracht over de risico’s voor de gezondheid van de consument met betrekking tot onder andere PFAS in zogenaamd wildernisvlees. Dit wildernisvlees is afkomstig van specifieke runderrassen die jaarrond in de uiterwaarden en in andere natuurgebieden worden ingezet voor natuurlijke begrazing. WFSR heeft in dit onderzoek op een aantal van deze locaties ook gras- en bodemmonsters verzameld en gemeten welke gehalten PFAS hierin aanwezig zijn.4
Zou u inzichtelijk willen maken hoe detectie van PFAS met behulp van grasmonsters werkt? Zijn er procedures en protocollen?
De methoden hiervoor zijn beschreven in de publicatie waaraan in voetnoot 4 gerefereerd wordt.
Wordt er in Nederland, bijvoorbeeld in Zeeland rond de Westerschelde, gemeten of weidegras in kustgebieden vanwege PFAS-besmetting ongeschikt is voor veevoer, zoals nu in Denemarken het geval is? Zo ja, hoe wordt dit gemeten of gemonitord en welke consequenties zijn hieraan verbonden voor onder andere agrariërs, vee en landbouw?
De NVWA neemt geen weidemonsters om het gras te controleren op geschiktheid als diervoeder. Dit is de verantwoordelijkheid van de Omgevingsdienst en de boer zelf. De NVWA heeft wel monsters genomen van gras bij grasdrogerijen en grasbrokjesproducenten. Ook van silage/kuil zijn monsters genomen. Deze dataverzameling is op verzoek van de Europese Commissie uitgevoerd, ten behoeve van het maken van een risicobeoordeling door EFSA. De analyses zijn uitgevoerd door WFSR. Op dit moment zijn er geen consequenties vanwege het ontbreken van productnormen voor diervoeder.
Worden er in Nederland dieren gemonitord als gevolg van metingen of aanwijzingen van mogelijke PFAS-besmetting, zoals in Denemarken, waar de Deense voedsel- en warenautoriteit dieren analyseert die in de betreffende gebieden hebben gegraasd? Zo ja, op welke schaal en in welke gebieden worden dieren hierop gemonitord of geanalyseerd?
Er worden in Nederland metingen gedaan indien er aanwijzingen zijn van mogelijk hoge PFAS-concentraties. Voorbeelden hiervan zijn de risicobeoordeling5 en het moestuinenonderzoek rondom Chemours6 in de gemeenten Dordrecht, Sliedrecht, Papendrecht en Molenlanden. Een ander voorbeeld is het onderzoek via de bemonstering van PFAS in vis, garnaal, schelpdier, zeegroente, water en sediment uit de Westerschelde 7 in opdracht van de provincie Zeeland.
Hiernaast bemonstert de NVWA volgens het Nationaal Plan Contaminanten, waarin ook vleesmonsters, vis, honing, melk en eieren regulier op PFAS worden geanalyseerd. Als de resultaten aanleiding geven wordt onderzocht waar de besmetting vandaan komt en kan in dat gebied worden geïntensiveerd met monstername.
Deelt u de opvatting dat grasmonsters, monitoring en analyse van dieren deel zouden moeten uitmaken van de opgestelde gezamenlijke aanpak van het Rijk en Zeeuwse partijen van PFAS in de Westerschelde? Zo nee, waarom niet, gezien de bevindingen in dit nieuwsartikel?
De twee PFAS-coördinatoren voor Zeeland hebben een werkprogramma opgesteld, waarin staat aangegeven welke acties worden ondernomen. De meest recente voortgangsrapportage is in december vorig jaar naar de Kamer gestuurd.8 Vorig jaar is onderzoek uitgevoerd naar PFAS-gehalten in vis, schaal- en schelpdieren en zeegroenten uit de Westerschelde om te bepalen in welke mate deze nog veilig gegeten kunnen worden. De Ministers van VWS en IenW hebben gezamenlijk een opdracht aan het RIVM gegeven om een onderzoeksprogramma naar blootstelling aan PFAS en daaraan gerelateerde gezondheidseffecten te starten. Dit programma richt zich op heel Nederland en houdt waar mogelijk rekening met specifieke regionale wensen. Gegeven de veelheid aan metingen in bodem, water en biota die nu al plaatsvinden en geanalyseerd worden, is er weinig meerwaarde om nu een specifieke analyse van grasmonsters toe te voegen aan het werkprogramma.
Hiernaast heeft Nederland een monitoringsprogramma «Contaminanten in vis uit Nederlandse binnenwateren». De afgelopen jaren is PFAS ook meegenomen in dit monitoringsprogramma. De resultaten van deze monitor en/of de resultaten van het Nationaal Plan Contaminanten (zie vraag 5) kunnen aanleiding zijn voor een bredere aanpak. Op dit moment is daar nog geen reden voor.
Op welke wijze worden grasmonsters, monitoring en analyse van dieren onderdeel van het voorstel tot een Europees verbod op PFAS, waartoe Nederland het initiatief heeft genomen, in samenwerking met Denemarken, Duitsland, Noorwegen en Zweden?
Het verbod op PFAS betreft alleen het op de markt brengen van PFAS in Europa. Het restrictievoorstel gaat dus niet over het doen van metingen in het milieu, zoals het bemonsteren van gras of monitoren of analyseren van dieren.
Op welke wijze wordt er contact onderhouden met agrariërs en bewoners van de omgeving die te maken hebben met door PFAS aangetast (gras)land, of (gras)land waarvan redelijke vermoedens bestaan dat het hierdoor is aangetast? Hoe worden zij op de hoogte gehouden van testresultaten, andere informatie of nieuwe inzichten rondom de impact van PFAS op agrarisch gebied, natuurgebieden, vee en landbouw?
Het RIVM heeft onderzoek uitgevoerd naar achtergrondwaarden van PFAS in de bodem. Daarmee is de diffuse verspreiding van PFAS goed in beeld. Daarnaast hebben gemeenten voor het opstellen van hun bodemkwaliteitskaarten ook lokaal metingen laten doen.
Bevoegde gezagen zijn bezig om de plekken te inventariseren waar zich mogelijk hogere concentraties in de bodem kunnen bevinden, bijvoorbeeld bij productielocaties of plekken waar PFAS-houdend blusschuim is gebruikt. Indien er sprake is van onaanvaardbare risico’s nemen bevoegde gezagen maatregelen, waarbij het saneren van het terrein een van de mogelijke opties is. Hierbij worden bewoners, agrariërs en andere belanghebbenden uiteraard betrokken.
In 2019 heeft het RIVM risicogrenzen voor bodem voor landbouw afgeleid. Deze waarden zullen in het PFAS-programma bij het RIVM worden geactualiseerd. Met deze waarden kan op basis van de bodemkwaliteit besloten worden over nader onderzoek van bijvoorbeeld gewassen.
Naar aanleiding van de risicobeoordeling van de moestuingewassen9 in Dordrecht, Sliedrecht, Papendrecht en Molenlanden heeft het RIVM een advies uitgebracht over de consumptie.
Als er aanleiding is voor nadere inspectie door de NVWA zal, al naar gelang de situatie en de aanpak, overleg met de betreffende agrariërs plaatsvinden.
Deelt u de opvatting dat er altijd overleg zou moeten plaatsvinden, als er in Nederland wordt gewerkt met gras- of bloedmonsters en monitoring en analyse van dieren ten behoeve van de samenwerking met bewoners en agrariërs in de omgeving? Hoe gaat u dit contact, overleg en deze samenwerking vormgegeven?
Als er aanleiding is voor nader onderzoek zal dat uiteraard in overleg met de betreffende agrariërs plaatsvinden al naar gelang de situatie en de aanpak.
Worden er in Nederland ook dieren in vermoedelijk PFAS-besmette gebieden onder toezicht geplaatst?
Als daar aanleiding voor is, heeft de NVWA de bevoegdheid om de afvoer van dieren van veehouderijen te blokkeren.
Worden er in Nederland bloedmonsters afgenomen bij dieren om te ontdekken of begrazing heeft geleid tot een verhoogd gehalte aan PFAS in het bloed?
Nee, er is geen norm voor PFAS in bloed. Er is wel een norm voor PFAS in vlees. In het kader van voedselveiligheid meet en handhaaft de NVWA op de norm voor PFAS in vlees (die norm is er sinds 1 januari 2023).
Bent u bereid om in kustgebieden waar redelijkerwijs sprake kan zijn van PFAS-besmetting in overleg en in samenwerking met agrariërs en bewoners van de omgeving proactief onderzoek met grasmonsters uit te zetten?
IenW en NVWA bemonsteren geen grasmonsters bij agrariërs en bewoners zonder concrete aanleiding daartoe. Er worden in Nederland metingen gedaan indien er aanwijzingen zijn van mogelijk hoge PFAS-concentraties. Voorbeelden hiervan zijn de risicobeoordeling en het moestuinenonderzoek rondom Chemours in opdracht van de gemeente Dordrecht (Sliedrecht, Papendrecht en Molenlanden).
Op welke wijze wordt mogelijke verspreiding van zee naar land gemeten, en meegenomen in het bestaande onderzoek naar PFAS? Op welke wijze worden mogelijke bronnen en verspreidingsroutes hierin meegenomen?
Rijkswaterstaat meet periodiek de aanwezigheid van PFAS in de Rijkswateren. RIVM heeft onderzoek uitgevoerd naar de achtergrondwaarde van PFAS in de landbodem. Minder is bekend over hoe PFAS vanuit het water via de lucht de bodem kan beïnvloeden, een effect dat «sea spray» wordt genoemd. Op dit moment wordt samen met de kustprovincies bezien hoe een dergelijk onderzoek vormgegeven kan worden. Vorig jaar is aan de Kamer een eerste inventarisatie gestuurd van PFAS-aandachtslocaties. Provincies gaan verder met het in beeld brengen van deze locaties. Bekend is dat PFAS een zeer mobiele stofgroep is, en bij de normstelling wordt rekening gehouden met het feit dat deze stoffen zich makkelijk in en tussen de milieucompartimenten verspreiden.
Op welke wijze vindt er uitwisseling van ideeën en kennis plaats met Denemarken op het gebied van mogelijke bronnen en verspreidingsroutes vanuit zee naar land?
Zowel de betrokken ministeries als onderzoeksinstituten zoals RIVM en Deltares werken binnen nationale en internationale netwerken waarin relevante kennis wordt uitgewisseld over de aanwezigheid van PFAS in het milieu en de risico’s daarvan. De resultaten van dit onderzoek en vele andere nieuwe onderzoeken worden betrokken in de informatievergaring ten behoeve van het PFAS-programma van het RIVM waarin een breed overzicht wordt opgesteld van mogelijke blootstellingsbronnen van PFAS. Deze informatie wordt onder meer gebruikt om risicogrenzen af te leiden en handelingsperspectieven op te stellen voor de reductie van blootstelling aan PFAS.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat we in Nederland wachten op de resultaten van onderzoek over de bredere impact van PFAS op milieu, gezondheid, voedselproductie en de samenleving, terwijl in Denemarken, waar ook verschillende onderzoeken lopen, er ondertussen wel al plannen zijn gemaakt voor een nationaal actieplan voor het opsporen en verwijderen van PFAS? In hoeverre is het mogelijk om op de onderdelen waar we wel al genoeg kennis van hebben alvast actie te ondernemen zonder het resultaat van alle onderzoeken af te wachten?
Nederland loopt Europees gezien voorop bij het aanpakken van PFAS. Met vier andere landen, waaronder Denemarken, heeft Nederland het initiatief genomen om PFAS Europees te verbieden. Vooruitlopend daarop kijk ik samen met een aantal sectoren in het Actieprogramma PFAS naar hoe PFAS terugdringen van het gebruik en de emissies van PFAS. Lozingsvergunningen worden waar mogelijk aangescherpt, er is een handelingskader PFAS dat het verder verspreiden van PFAS-vervuiling moet tegengaan. Ook worden bevoegde gezagen financieel ondersteund bij het in beeld krijgen van locaties met hoge PFAS-gehalten en het opruimen daarvan. Vorig jaar is een verbod op PFAS in voedselcontactmaterialen in werking getreden. In de riviercommissies wordt met de omringende landen bekeken hoe we de bovenstroomse belasting door PFAS kunnen verminderen.
Nederland loopt ook voorop in onderzoek, metingen en analyse van PFAS. Aangezien PFAS diffuus verspreid zijn, is algehele verwijdering geen optie. In plaats daarvan wordt gekeken naar locaties waar zich hoge PFAS-concentraties bevinden, bijvoorbeeld als gevolg van productie of gebruikt van PFAS-houdende materialen in het verleden. Wanneer zich onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu voordoen, nemen bevoegde gezagen maatregelen, bijvoorbeeld het saneren van locaties. Dat is de meest effectieve manier om PFAS uit onze leefomgeving te verwijderen.
Het onderzoek ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Algemene Rekenkamer, getiteld «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»?1
Ja.
Hoe kan het dat het CAK geen heldere data heeft kunnen verschaffen aan de Algemene Rekenkamer en gaat u hen alsnog vragen om dit te doen?
Het CAK heeft aan de AR datasets met de door hen gevraagde gegevens ter beschikking gesteld. Deze bevatten een onzekerheidsmarge als gevolg van de wijze van registratie van ingevoerde en beëindigde betalingsregelingen. De huidige beschikbare bestanden voldoen volgens de AR niet aan de vereiste kwaliteit.
Gaat u, gezien het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft geweigerd data rondom problematische schulden beschikbaar te stellen aan de Algemene Rekenkamer, ervoor zorgen dat dit alsnog beschikbaar wordt gesteld?
De CBS-data rondom problematische schulden zijn deels van derden afkomstig. Het CBS heeft de AR laten weten deze data niet beschikbaar te kunnen stellen, omdat deze partijen daar eerst toestemming voor moeten geven. Ik heb, zoals vermeld in het rapport, de AR aangeboden om het CBS te vragen deze data alsnog beschikbaar te stellen. Van dit aanbod heeft de AR geen gebruik gemaakt om het onderzoek niet te vertragen. Op dit moment is het onderzoek van de AR afgerond en lijkt een nader verzoek aan het CBS niet zinvol.
Hoe helpen het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), het CAK en de Belastingdienst te voorkomen dat een burger in financiële problemen komt?
Ik beantwoord deze vraag per uitvoeringsorganisatie.
Bij het CJIB is het sinds 2015 mogelijk om betalingsregelingen af te sluiten. Sinds 1 december 2022 is het ook mogelijk om voor schulden bij DUO, CJIB en CAK gezamenlijk een betalingsregeling af te sluiten, zodat beter rekening kan worden gehouden met de afloscapaciteit van mensen. Deze Betalingsregeling Rijk wordt stapsgewijs uitgebreid met andere overheidspartijen. Binnen de Betalingsregeling Rijk is het overigens ook mogelijk om een betaalpauze in te lassen om mensen schuldenrust te geven.
De genoemde rijkspartijen willen door een maatschappelijk verantwoord inningsproces voorkomen dat mensen financiële problemen krijgen door vorderingen van overheidsorganisaties. Er wordt nu al actief samengewerkt. Door binnen de Betalingsregeling Rijk en het Vorderingenoverzicht Rijk als één overheid te opereren, kan er gezamenlijke dienstverlening worden aangeboden.
Het CAK kent verschillende instrumenten om te voorkomen dat iemand in de financiële problemen komt. Naast de mogelijkheid van standaard- en maatwerkbetalingsregelingen kan iemand onder omstandigheden uitstel van betaling aanvragen van een openstaande factuur. Verder heeft het CAK de mogelijkheid om in uitzonderlijke situaties waarin mensen in de knel komen, maatwerk toe te passen door onder meer op verzoek over te gaan tot (gedeeltelijke) kwijtschelding. Dit is mogelijk als de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de invordering. Ook worden mensen door het CAK doorverwezen naar organisaties als Geldfit.nl, als uit de gesprekken blijkt dat er financiële problemen zijn.
De Belastingdienst hanteert betalingsregelingen om mensen te helpen die tijdelijk in betalingsproblemen verkeren. Voor belastingschulden duurt een betalingsregeling in beginsel maximaal 12 maanden. Als er sprake is van «bijzondere omstandigheden», zoals een dreigende uithuisplaatsing bij een huurachterstand, dan bestaat de mogelijkheid om op verzoek een betalingsregeling met een duur langer dan 12 maanden te krijgen.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te borgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over deze herijking.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). Diegene wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente en is vervolgens zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen.
Naast deze doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling bij de Belastingdienst, bij geen of onvoldoende betalingscapaciteit om de belastingschuld binnen 12 maanden af te lossen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding van de belastingschuld. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, wordt beoordeeld of voortzetting van de invordering gewenst is. Als dat niet zo is treft de Belastingdienst geen (verdere) invorderingsmaatregelen.
De Belastingdienst (en de Dienst/Toeslagen) zijn ook aangesloten bij het Vorderingen Overzicht Rijk, waarmee mensen overzicht krijgen over hun openstaande schulden bij de overheid. Daarnaast wordt onderzocht of er mogelijkheden zijn om aan te sluiten bij de Betalingsregeling Rijk in het kader van de Clustering Rijks Incasso (CRI), waarvoor het CJIB van het kabinet de opdracht heeft gekregen. CJIB, de Belastingdienst en Dienst Toeslagen maken deel uit van een gezamenlijke werkgroep waarin de mogelijkheden worden onderzocht om tot een gemeenschappelijke betalingsregeling te komen.
Hoe kan het dat burgers bij grotere financiële problemen, die dus meer tijd nodig hebben om hun schuld af te lossen, hun bestaansminimum niet is gegarandeerd bij maatwerkregelingen?
Voor uitvoeringsorganisaties kan het ingewikkeld zijn om bij het afsluiten van een maatwerkregeling in voldoende mate rekening te houden met het bestaansminimum van betrokkene. Uitvoeringsorganisaties hebben immers geen inzicht in de totale schuldenlast van die persoon. Iemand kan ook nog schulden hebben bij andere uitvoeringsorganisaties of bij private schuldeisers. Vanwege privacyaspecten is het nu niet mogelijk om daar onderling gegevens over uit te wisselen. Uitvoeringsorganisaties zullen bij het afsluiten van een maatwerkregeling gericht aan de persoon die het betreft vragen of er nog meer betalingsregelingen lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Op grond van die informatie kan een persoonsgerichte aanpak worden ingezet. Ook kan aan iemand worden gevraagd – eventueel met hulp – om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Welke concrete verbeteracties gaat u in gang zetten zodat burgers die maatwerk nodig hebben, weten dat het kan en geen enkele drempel ervaren om gebruik te kunnen maken van maatwerk, gezien de constatering dat de uitvoeringsorganisaties van het Rijk onvoldoende transparant zijn over de mogelijkheid die ze bieden aan burgers om van maatwerk gebruik te maken?
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden richt zich op vaker en sneller afsluiten van betalingsregelingen om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen een maatwerkregeling2 te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen aan hun communicatie op een goede manier invulling te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Of een betalingsregeling wordt aangeboden mag niet afhankelijk zijn van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure.
Ik heb de rijksuitvoeringsorganisaties (CJIB, CAK, DUO, Belastingdienst, de Dienst Toeslagen, UWV, SVB en RVO) gevraagd om de communicatie en werkinstructies die zien op betalingsregelingen op korte termijn aan te passen. Zo moet uit de communicatie duidelijk blijken dat het mogelijk is om een betalingsregeling aan te vragen en hoe een dergelijke aanvraag kan worden gedaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er niet teveel wordt gevraagd van kwetsbare mensen en dat zij wel de juiste hulp krijgen, als het gaat om maatschappelijk verantwoord en zorgvuldig innen van schulden?
Uitvoeringsorganisaties passen continu hun werkwijze aan om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de mensen. De werkprocessen zijn zo ingericht dat zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de mogelijkheden die mensen hebben om een betalingsregeling aan te vragen. Er moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een passende betalingsregeling aan te vragen. Ik wil met alle uitvoeringsorganisaties afspraken maken over een aanpassing van de werkwijze dat zij bij het aangaan van een betalingsregeling expliciet vragen of dit wel passend is binnen de overige lopende financiële verplichtingen.
De grote rijkspartijen willen voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De halvering van de aflostermijn van een minnelijke schuldregeling (in lijn met de duur van de wettelijke trajecten) kan ervoor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden. Ook beoogt deze maatregel uitval uit schuldhulpverleningstrajecten te voorkomen en terugval tegen te gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen geen standaardregeling afsluiten met een hoger maandelijks bedrag dat ze eigenlijk niet kunnen betalen? Welke verbeterafspraken worden gemaakt met de uitvoeringsorganisaties van het Rijk?
Uit het onderzoek van de AR blijkt dat standaardregelingen over het algemeen transparant zijn en makkelijk af te sluiten. Tevens constateert de AR dat de standaardregelingen bij CJIB en Belastingdienst effectief zijn. Bij deze organisaties wordt het merendeel van de schulden via standaardregelingen afbetaald. Het afsluiten van een standaardbetalingsregeling impliceert dat er geen uitgebreide beoordeling van een medewerker aan te pas komt. Het proces verloopt grotendeels geautomatiseerd. De termijn waarin iemand het bedrag moet betalen en in de meeste gevallen ook het aantal termijnen waarin dat moet plaatsvinden, ligt per uitvoeringsorganisatie vast. Een standaardregeling3 is daarmee in beginsel dus niet bedoeld om de persoonlijke omstandigheden van mensen in mee te nemen.
Indien mensen het af te lossen bedrag in standaardregelingen niet kunnen betalen, dan ligt een maatwerkbetalingsregeling – of in geval van de Belastingdienst een betalingsregeling langer dan 12 maanden – in de rede. Uitvoeringsorganisaties wijzen mensen in brieven, op de website en in telefonisch contact ook op de mogelijkheid van een maatwerkbetalingsregeling.
Welke afspraken gaat u maken met de uitvoeringsorganisaties van het Rijk zodat bij het bepalen van het maandbedrag van de maatwerkregeling voldoende rekening wordt gehouden met het bestaansminimum? Welke heldere afspraken en werkinstructies gaan er dan komen?
Ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties over de wijze waarop zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum kunnen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf op vrijwillige basis wil verstrekken. In de gesprekken met de uitvoeringsorganisaties ga ik na of het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl door de betrokkene zelf – eventueel met hulp – bij het afsluiten van betalingsmaatregelen behulpzaam kan zijn.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties4 samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).5 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij heeft om een betalingsregeling af te spreken.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon. Zo wordt ook het bestaansminimum van een persoon beter in acht genomen. Aan deze eerste fase nemen CJIB, CAK en DUO deel. Naar verwachting zullen RVO en UWV in de loop van 2023 deelnemen en daarnaast is ook met de Belastingdienst en Dienst Toeslagen inmiddels een verkenning gestart naar de mogelijkheden om aan te sluiten bij de gezamenlijke Betalingsregeling Rijk.
Hier wil ik bij opmerken dat het treffen van een maatwerkregeling in geval van problematische schulden vaak geen soelaas (meer) biedt. Steeds meer uitvoeringsorganisaties begeleiden deze personen actief naar de Schuldhulproute (Geldfit), die verder verwijst naar de juiste hulp. Of de uitvoeringsorganisaties verwijzen door naar de schuldhulp van de gemeente. Ook dit kan voorkomen dat mensen onder het bestaansminimum terecht komen.
Hoe gaat de Belastingdienst ervoor zorgen dat er wel rekening wordt gehouden dat mensen meerdere schuldeisers hebben?
De Belastingdienst is net als de AR van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk moet worden gewaarborgd. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers, waaronder verschillende overheidsschuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers. Samen met alle uitvoeringsorganisaties en het Ministerie van SZW wordt volop ingezet op een verbetering van het zicht op de totale schuldpositie van mensen.
Zoals ook in het antwoord op vraag 4 als in aangegeven, duurt een betalingsregeling voor een belastingschuld in beginsel maximaal 12 maanden. Als er sprake is van «bijzondere omstandigheden», zoals bijvoorbeeld een dreigende uithuisplaatsing bij een huurachterstand, dan bestaat de mogelijkheid om een betalingsregeling langer dan 12 maanden te krijgen.
Als een persoon bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat er sprake is van verschillende andere schuldeisers, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). Die persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Naast deze doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling bij de Belastingdienst, bij geen of onvoldoende betalingscapaciteit om de belastingschuld binnen 12 maanden af te lossen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Een betalingsregeling biedt namelijk geen soelaas in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet gewenst is, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij een verzoek om een betalingsregeling voor belastingschulden wordt naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening gehouden worden met wet- en regelgeving ten aanzien van privacy. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als iemand met schulden die zelf bekend maakt.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan», zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle – ook private – schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden. Om deze reden onderzoek ik welke aanpassing in wetgeving hiervoor nodig is, zodat ook private schuldeisers zich aan het bestaansminimum moeten houden.
Ook is in het antwoord op vraag 4 al opgenomen dat de Belastingdienst op dit moment werkt aan een herijking van de invorderingsstrategie. Op 23 december jl. is de Invorderingsstrategie Belastingdienst met uw Kamer gedeeld, waarin is aangegeven welke uitgangspunten de Belastingdienst wil hanteren om rekening te houden met de omstandigheden van mensen met financiële problemen en recht doen aan signalen en knelpunten die door de Belastingdienst en belangenorganisaties zijn aangedragen. De ambities van deze invorderingsstrategie worden momenteel uitgewerkt in concrete maatregelen. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) over de voortgang van de herijking geïnformeerd.
De Belastingdienst biedt verder hulp aan mensen met problematische schulden bijvoorbeeld met het Stella-team. Dit team is opgesteld om mensen in complexe en urgente schuldsituaties (bijvoorbeeld mensen met meerdere schuldeisers) te helpen.
Vind u het, net als de Algemene Rekenkamer, zorgelijk dat maatwerkregelingen niet transparant zijn, niet goed toegankelijk zijn en het bestaansminimum van aanvragers onvoldoende wordt beschermd door de uitvoeringsorganisaties van het Rijk? En dat daarmee de maatwerkregelingen onvoldoende effectief zijn?
Ja, ik vind het zorgelijk dat overheidsorganisaties nog onvoldoende meedenken met mensen met geldzorgen over betalingsregelingen op maat en daarbij het bestaansminimum onvoldoende in acht nemen. Zoals bovenstaand al verwoord heb ik al gevraagd aan uitvoeringsorganisaties om hun communicatie hierop aan te passen (zie ook antwoord op vraag 12). Daarnaast wil ik met uitvoeringsorganisaties afspraken maken – vooruitlopend op eventuele wetgeving – over het borgen van het bestaansminimum bij het aangaan van betalingsregelingen. Uitvoeringsorganisaties zijn daarvoor op dit moment wel afhankelijk van de vrijwillige medewerking van mensen om inzicht te geven in hun financiële situatie. Dit volgt uit wet- en regelgeving die ziet op privacy. SZW wil daarom onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen, bijvoorbeeld door in de Algemene wet bestuursrecht op te nemen dat een bestuursorgaan bij de invordering van geldschulden en bij betalingsregelingen tenminste rekening houdt met de beslagvrije voet of een andere vorm waarbij het bestaansminimum is verzekerd en uniform wordt toegepast. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Wat gaat u doen om onvolledige informatie en niet heldere communicatie op websites, in documenten en andere vormen te verbeteren? Wanneer kan men deze verbeteringen verwachten?
Ik beantwoord deze vraag per uitvoeringsorganisatie. Ook wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 6.
Het CJIB is reeds gestart met de aanpassing van de informatie op de website en in telefonisch contact wordt inmiddels, zo nodig, uitgebreid stilgestaan bij de mogelijkheden om een betalingsregeling op maat te treffen, rekening houdend met iemands financiële situatie.
Het CAK heeft de informatie op zijn website inmiddels aangepast. Op de website staat nu dat een betalingsregeling voor de Wmo2020 voor 36 termijnen kan worden afgesproken in plaats van 12 termijnen. Verder onderzoekt het CAK voortdurend hoe informatie en communicatie over betalingsregelingen in brieven, op de website en in telefonisch contact completer en duidelijker kan.
De AR maakt in zijn rapport onderscheid tussen een standaard betalingsregeling en maatwerkregelingen; een onderscheid dat de Belastingdienst niet kent. Ook binnen de 12 maanden «standaard» betalingsregeling van de Belastingdienst is maatwerk mogelijk. In het rapport wordt gesteld dat de standaard betalingsregelingen (tot maximaal 12 maanden) goed toegankelijk zijn voor mensen en dat zij effectief zijn. Dat geldt volgens de AR niet voor de maatwerkregelingen (langer dan 12 maanden). Voor een betalingsregeling langer dan 12 maanden is het uitgangspunt in het beleid dat er sprake moet zijn van «bijzondere omstandigheden». De AR stelt terecht dat nergens werd aangegeven wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar aanleiding van deze constatering is onlangs de website van de Belastingdienst («Ik kan mijn belastingen niet op tijd betalen») aangepast. Daar werd al gewezen op de mogelijkheid van een betalingsregeling langer dan 12 maanden in geval van bijzondere omstandigheden. Nu worden er ook voorbeelden gegeven wanneer daarvan daadwerkelijk sprake kan zijn. Of een verzoek om een betalingsregeling van langer dan 12 maanden wordt goedgekeurd, hangt af van de persoonlijke omstandigheden van mensen.
Welke afspraken worden er met het CJIB en het CAK gemaakt om willekeur in het al dan niet toekennen van een regeling op maat te stoppen?
Er is bij het CJIB geen sprake van willekeur als het gaat om het kunnen krijgen van een regeling op maat. Een maatwerkregeling kan met iedereen worden getroffen indien sprake is van bijzondere omstandigheden en de standaardregeling niet mogelijk is of geen uitkomst biedt. De informatie op de website van het CJIB is inmiddels verduidelijkt en in telefonisch contact wordt uitgebreid stilgestaan bij de mogelijkheden om een betalingsregeling op maat te treffen, rekening houdend met iemands financiële situatie.
Ook binnen de dienstverlening van het CAK is geen ruimte voor willekeur, maar is het uitgangspunt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van ongelijkheid. Dit is een permanent aandachtspunt, ook in de interne processen en richtlijnen voor de medewerkers die betalingsregelingen afspreken. De richtlijnen en werkinstructies zullen worden verbeterd om een betere beoordeling te doen of de burger in aanmerking komt voor een maatwerkregeling.
Bent u bereid om te komen tot een uniforme bestaansminimumnorm voor de drie verschillende onderzochte organisaties?
Ja, ik ben bereid om te komen tot een uniforme bestaansminimumnorm. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Bent u van mening dat de standaardregelingen van uitvoeringsorganisaties van het Rijk naast een ruime vast aantal termijnen afgestemd zouden moeten worden op iemands financiële situatie, zodat iemand meer tijd heeft om de rekening te betalen?
Nee, ik ben niet van mening dat standaardregelingen moeten worden afgestemd op iemands financiële situatie. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 8 heb toegelicht zijn standaardregelingen in beginsel niet bedoeld voor maatwerk en zijn de standaardregelingen bij CJIB en Belastingdienst door de AR als voldoende effectief beoordeeld. Juist een maatwerkregeling biedt mogelijkheden voor afwijking van de standaard.
Welke mogelijkheden ziet u om de maatwerkregeling bij de uitvoeringsorganisaties van het Rijk te verbeteren? En welke acties worden vervolgens met welk tijdpad in gang gezet?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 9 en 11 heb toegelicht, ben ik in gesprek met de uitvoeringsorganisaties om te bezien hoe bij het treffen van een maatwerkregeling het bestaansminimum wordt geborgd. Ook verken ik of het mogelijk is om de hoogte van de beslagvrije voet te gebruiken als basis voor het bestaansminimum, bijvoorbeeld door het actief wijzen van betrokkenen op de mogelijkheid om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen. Om hier invulling aan te geven onderzoek ik de mogelijkheid van een addendum op de «Intentieverklaring vervroegde herberekening beslagvrije voet». In deze Intentieverklaring hebben partijen februari jl. afgesproken om mensen met beslag actief te benaderen en ondersteunen bij het aanvragen van een herberekening na de verhoging van het minimumloon, om zo het bestaansminimum voor mensen zo goed mogelijk te beschermen. Ik bekijk of in een addendum bij deze Intentieverklaring ook kan worden afgesproken dat overheidsorganisaties zich zullen inspannen om bij het aangaan van een betalingsregeling een werkwijze toe te passen waarbij voldoende rekening wordt gehouden met het bestaansminimum van mensen.
Om het bestaansminimum van mensen te kunnen borgen is voor uitvoeringsorganisaties niet alleen inzicht nodig in de schulden bij andere publieke schuldeisers, maar ook bij private schuldeisers. De Intentieverklaring is medeondertekend door Nederlandse Vereniging van gecertificeerde Incasso-ondernemingen, Koninklijke Beroepsorganisaties van Gerechtsdeurwaarders en Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders. Via het addendum wil ik ook commitment verkrijgen van incasso- en deurwaardersorganisaties dat zij eveneens bij minnelijke incasso rekening houden met het bestaansminimum. Dit past ook bij de twee keurmerken (Social Responsible Credit Management en Sociaal Verantwoord Incasseren) waar 40 vooral grote gerechtsdeurwaarderskantoren (de vijf grootste kantoren zijn samen verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de markt) bij zijn aangesloten.
Het bericht ‘Oeganda scherpt anti-homowetten nog verder aan, jezelf lhbti+ noemen al strafbaar’ |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Oeganda scherpt anti-homowetten nog verder aan, jezelf lhbti+ noemen al strafbaar»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Oegandese parlement, naast alle andere strenge anti-homowetten in Oeganda, nu met een overweldigende meerderheid een wet heeft aangenomen die het illegaal maakt voor mensen om te verklaren dat ze lhbti+'er zijn?
De aanname van de zogenaamde anti-homowet door het parlement van Oeganda is zeer teleurstellend. Hoewel de exacte inhoud van de wet vooralsnog niet bekend is, is het duidelijk dat deze ingaat tegen de fundamentele mensenrechten. De wet is overigens nog niet van kracht zolang deze niet is getekend door de president.
Wat vindt u van het toenemende anti-homosentiment onder veel Oegandezen, die vinden dat lhbti+'ers de traditionele waarden van het land bedreigen? Wat vindt u ervan dat op sociale media complottheorieën worden verspreid die internationale krachten ervan beschuldigen homoseksualiteit in Oeganda te promoten?
Het kabinet is bezorgd dat het debat over de anti- lhbtiq+ wet heeft geleid tot toenemende dreiging voor de lhbtiq+ gemeenschap. Hierbij is sprake van veel desinformatie, waarbij bijvoorbeeld homoseksualiteit en pedofilie met elkaar vermengd worden, of dat er sprake zou zijn van «recruitment», met buitenlandse steun. Deze desinformatie creëert een sfeer waarin emoties hoog oplopen en de dreiging voor de lhbtiq+ gemeenschap, maar ook organisaties die zich inzetten voor betere seksuele voorlichting en preventie en behandelen van hiv, toeneemt. Door een gebrek aan feiten in de discussie worden dat soort activiteiten bestempeld als promotie van homoseksualiteit.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen om de mensenrechtensituatie in Oeganda, waaronder de fundamentele rechten van lhbti+'ers, te verbeteren sinds de beantwoording van de vragen van het lid Klink (VVD) op 22 december 2022?2
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft publiekelijk de zorgen uitgesproken over deze wet en de president opgeroepen de wet niet te ondertekenen. Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade in Kampala bij vertegenwoordigers van de Oegandese overheid voor en na aanname van de wet door het parlement zorgen overgebracht over het wetsvoorstel.
Nederland heeft als co-voorzitter van de internationale diplomatiewerkgroep binnen de Equal Rights Coalition, de ontwikkelingen in Oeganda het afgelopen jaar tweemaal geagendeerd om de situatie onder de aandacht van andere landen te brengen: in augustus 2022 en op 20 maart jl. Tijdens deze bijeenkomsten hebben Oegandese lhbtiq+ organisaties de Equal Rights Coalition-leden gebriefd over de ontwikkelingen t.a.v. wetgeving, discriminatie en geweld tegen lhbtiq+ personen in Oeganda en wat hun aanbevelingen aan de internationale gemeenschap waren. Hier komt ook duidelijk het door Nederland gehanteerde principe «nothing about them, without them» naar voren: diplomatieke acties op mensenrechtengebied dienen altijd te gebeuren in consultatie met de lokale gemeenschappen die het betreft, in dit geval lhbtiq+ organisaties en personen.
Het Nederlandse kabinet heeft binnen de EU aangedrongen op gezamenlijke druk op de Oegandese regering om niet in te stemmen met deze wet, onder andere via de Mensenrechtenambassadeur die de situatie in Oeganda samen met Duitsland heeft geagendeerd bij haar Europese collega’s. Ook heeft de Mensenrechtenambassadeur zich in lijn met de verklaring van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten uitgesproken over de voorgenomen wetgeving. Tevens is er sprake van een gecoördineerde aanpak met gelijkgezinde partners en de VN (UNAIDS) in Oeganda voor het monitoren van zorgwekkende situatie van oplaaiend geweld en toenemende angst; de steun aan de lhbtiq+ gemeenschap; het zorgdragen voor gelijke toegang tot gezondheidszorg en SRGR; en outreach naar Afrikaanse politieke leiders en instituten zoals de Afrikaanse Unie.
Hierbij hield Nederland rekening met de voorkeur van de lhbtiq+ gemeenschap in Uganda voor stille diplomatie. Daarnaast houdt de Nederlandse ambassade in Kampala nauw contact met de lhbtiq+ gemeenschap en mensenrechtenorganisaties, luistert naar hun zorgen, nodigt hen uit voor relevante publieke evenementen en ondersteunt hen diplomatiek waar mogelijk. Helaas hebben deze inspanningen uiteindelijk niet kunnen voorkomen dat het Oegandese parlement deze wet toch aannam.
Ontvangt de Oegandese regering, via Nederlandse dan wel Europese gelden voor ontwikkelingssamenwerking, steun voor lhbti+'ers in Oeganda? Zo ja, op welke manier en wanneer bent u van plan dit onder de aandacht te brengen bij uw collega Ministers in Europa?
Nee. De steun voor de positie van lhbtiq+ wordt gekanaliseerd via het maatschappelijk middenveld en multilaterale instellingen. Er is dus geen directe financiering van de Oegandese overheid omtrent de steun voor de lhbtiq+ -gemeenschap.
Heeft u in uw bezoek aan Oeganda in februari 2022 ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het recht van Oegandezen om je te identificeren als lhbti+'er in het gesprek met de Oegandese Minister van Buitenlandse Zaken en/of in het gesprek tijdens zijn bezoek aan Den Haag in oktober 2022? Zo ja, wat was de reactie van de Oegandese Minister?
De krimpende maatschappelijke ruimte, en toenemende druk op mensenrechtenverdedigers waren onderwerpen die geagendeerd zijn tijdens het bezoek van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens haar bezoek aan Oeganda. Bijvoorbeeld in ontmoetingen met mensenrechtenverdedigers en in de gesprekken met de premier Nabbanja en de Minister van Buitenlandse Zaken Odongo. Dit ging niet specifiek over één thema, omdat een brede groep van organisaties, actief op een breed scala aan onderwerpen, hiermee te maken had.
Is het kabinet dan wel de ambassade in contact getreden met de Oegandese regering naar aanleiding van deze aangenomen wet? Zo ja, wat is er uit dit contact voortgekomen? Zo nee, bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Ja. Zie antwoord op vraag 4.
Wat zijn de mogelijkheden voor het kabinet om actie te ondernemen in nationaal en internationaal verband, met als doel de fundamentele rechten van lhbti+'ers in Oeganda te beschermen? Welk signaal kunt u afgeven in internationaal verband en/of op bilateraal niveau om dit beleid te ontmoedigen?
Gezamenlijk optrekken, bij voorkeur met een groep landen die samen verschillende regio’s in de wereld vertegenwoordigen, is vele malen effectiever dan wanneer een land dat alleen doet. Nederland heeft als co-voorzitter van de internationale diplomatiewerkgroep binnen de Equal Rights Coalition, de situatie in Oeganda actief gevolgd en ziet deze coalitie en de Europese Unie als de primaire samenwerkingsverbanden om tot gezamenlijke diplomatieke acties te komen. Zie tevens het antwoord op vraag 4.
In nationaal verband volgt de Nederlandse ambassade in Kampala de kwestie nauwgezet, onderhoudt contact met verschillende relevante Oegandese ngo’s en ondersteunt hen financieel en politiek in hun strijd voor gelijke rechten voor homoseksuelen. Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade in Kampala nauw contact met de lhbtiq+-gemeenschap zelf, luistert naar hun zorgen en overlegt met hen over de aanpak die volgens hen het beste werkt.
Ook zal de Nederlandse steun aan rechtshandhavingsprogramma’s in Oeganda worden heroverwogen.
Hoe verhouden de overige activiteiten, naast de reguliere felicitaties, die het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderneemt in het kader van het 30 jarig bestaan van de ambassade in Kampala zich tot deze schending van fundamentele mensenrechten? Bent u bereid deze acties niet (meer) te ondernemen of hier een wezenlijk andere invulling aan te geven, waarbij de fundamentele mensenrechten in Oeganda centraal staan?
Er zijn geen specifieke activiteiten voorzien rond het 30 jarig bestaan van de ambassade in Kampala. Aandacht geven aan mensenrechten is iets wat de ambassade doorlopend blijft doen.
Hebben vertegenwoordigers namens de Nederlandse overheid contacten met de Oegandese regering en/of parlementsleden die dit beleid hebben geïntroduceerd? Zo ja, bent u het eens dat deze relaties per direct verbroken moeten worden?
De wet is het initiatief van een vertegenwoordiger van de oppositie, Asuman Basalirwa van de JEEMA partij. De ambassade heeft geen contacten met hem. De ambassade zal doorgaan met het onderhouden van contacten met de regering over een veelvoud aan onderwerpen, waaronder de zorgen over de nieuwe anti-lhbtiq+ wet.
Bent u naar aanleiding van deze berichtgeving bereid OS-gelden aan Oeganda stop te zetten? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is de wet nog niet bekrachtigd door de president. Indien de wet ondertekend wordt, dan zal dat naar alle waarschijnlijkheid consequenties hebben, onder andere voor onze inzet op de rechtstaatontwikkeling. Volledig stoppen met OS zou ongewenste consequenties hebben. Het zou bijvoorbeeld ook een einde betekenen aan de steun aan maatschappelijke organisaties die mede opkomen voor lhbtiq+ rechten.
De aanpak van milieucriminaliteit |
|
Kiki Hagen (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Onderschrijft u de conclusie van de Algemene Rekenkamer1 dat de huidige strafrechtelijke aanpak van milieucriminaliteit onvoldoende afschrikwekkend is en ook geen vergelding teweeg brengt, nu 55 procent van de milieuzaken middels een transactie worden afgedaan waarbij geen schuld bekend hoeft te worden?
Zowel de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat als ik vinden de constatering van de Algemene Rekenkamer dat de strafrechtelijke aanpak van milieucriminaliteit onvoldoende afschrikwekkend is uiteraard ernstig. Daarom laat het Ministerie van JenV onderzoek doen naar de straftoemeting bij (ernstige) milieudelicten. Het gaat dan om de sanctietoepassing bij ernstige milieudelicten in de praktijk en eventuele belemmeringen bij het opleggen van een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sanctie.
De laatste jaren worden meer zaken afgedaan met een OM strafbeschikking. Een strafbeschikking berust op een schuldvaststelling. Wanneer een verdachte geen verzet tegen die strafbeschikking doet legt hij zich bij die schuldvaststelling neer.
Deelt u de mening dat transacties effectiever zouden kunnen zijn als het Openbaar Ministerie (OM) een in de wet verankerde bevoegdheid krijgt om bij een transactie met een rechtspersoon een compliance-maatregel op te leggen, en om alsnog tot vervolging over te gaan wanneer het bedrijf de compliance-maatregel als onderdeel van de transactievoorwaarden niet naleeft?
Die mening deel ik. De transactiemodaliteit vergroot de buitengerechtelijke mogelijkheden om milieucriminaliteit in de sfeer van de rechtspersoon snel en efficiënt af te doen. De officier van justitie kan een transactieaanbod doen waarin een of meer voorwaarden worden gesteld ter voorkoming van vervolging. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering is specifiek voor de transactie een titel gereserveerd (in Boek 3, Hoofdstuk 4). Deze titel zal via een aanvullingswet invulling krijgen. Die aanvullingswet zal een regeling van de transactie bevatten, waarin de naleving van aanwijzingen in het kader van gedragstoezicht gericht op compliancebeleid als nieuwe transactievoorwaarde zal zijn opgenomen. Dergelijke aanwijzingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het tot stand brengen, implementeren en naleven van een complianceprogramma. Bij niet-naleving van de transactievoorwaarden kan het openbaar ministerie tot vervolging overgaan. Het streven is om de genoemde aanvullingswet in het eerste kwartaal van 2024 in formele consultatie te geven (zie de achtste voortgangsrapportage van het nieuwe Wetboek van Strafvordering2).
Onderschrijft u de conclusie van het OM dat er een verplichte reclassering moet komen voor bedrijven die een transactie zijn aangegaan met het OM, die onafhankelijk toezicht houdt op de naleving van de transactie-afspraken?2
In de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de voortgang van het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) zal een eerste reflectie op dit onderwerp worden gegeven. Deze brief zal naar verwachting voor het zomerreces aan uw Kamer worden aangeboden.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat bedrijven bij wie de kans op overtreding hoog is in absolute zin weinig worden geïnspecteerd? Welke stappen zijn er op dit gebied inmiddels gezet?
Zowel de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat als ik vinden de constateringen van de Algemene Rekenkamer uiteraard zorgelijk en zijn van mening dat overtreders van milieuwetgeving moeten worden aangepakt. Hoe dat het beste kan worden vormgegeven, bekijkt de Staatssecretaris van IenW samen met de betrokken partners binnen het IBP VTH, onder andere door invulling te geven aan aanbeveling 74 van de commissie Van Aartsen om te komen tot één uniform uitvoerings- en handhavingsbeleid en één uitvoeringsprogramma per regio. Een meer uniform beleid en programma zou moeten leiden tot efficiëntere inzet van onder andere toezichthouders.
Deelt u de mening dat veelplegers op het gebied van milieucriminaliteit harder bestraft zouden moeten worden op het moment dat zij opnieuw de fout ingaan om herhaling te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om een veelplegersaanpak te ontwikkelen met het oog op het aanpakken van de kleine groep bedrijven die verantwoordelijk is voor het overgrote deel van de in Nederland gepleegde milieucriminaliteit?
Het plegen van milieudelicten is onacceptabel, extra kwalijk is het als het meer dan één keer gebeurt. Op dit moment geeft de nieuwe Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht5 omgevingsdiensten al mogelijkheden (op basis van de wet- en regelgeving) om bij recidive zwaarder te straffen, ook in het kader van het strafrecht. Voor bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo-bedrijven) bestaat reeds een veelplegersaanpak. De implementatie hiervan vindt plaats in de regio. Voor het kunnen optreden bij recidive bij alle typen bedrijven is het van belang dat de bevoegde gezagen, de omgevingsdiensten en het OM de benodigde informatie hebben en delen. Inspectieview is hierin helpend. Ook zal de veelplegersaanpak worden versterkt met de investeringen in extra opsporings- en vervolgingscapaciteit die het Kabinet heeft gedaan, zoals aangegeven in de brief van 21 oktober 20226. Op dit moment acht ik aanvullende maatregelen voor de aanpak van veelplegers niet nodig en is het aan de uitvoerende diensten om met het beschikbare instrumentarium hier invulling aan te geven.
Hoe en wanneer bent u van plan opvolging te geven aan motie-Hagen/Sneller (die op 6 december 2022 is aangenomen) over het expliciet in de Wet op de economische delicten opnemen dat de sancties op milieudelicten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn, zodat de rechter beter in staat wordt gesteld om straffen op te leggen die in verhouding staan tot de overtreding (Kamerstuk 22 343, nr. 344)?
De opvolging van de motie wordt opgepakt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en zal niet naar de letter maar naar de geest zijn. Zoals aangegeven in de brief van 21 oktober 20227 is het opnemen van «doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend» in de Wet economische delicten niet passend. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal opdracht geven voor een wetenschappelijk onderzoek naar de huidige wijze van straffen en de effectiviteit daarvan bij milieufeiten. In het onderzoek wordt meegenomen hoe opvolging aan de motie kan worden gegeven.
Daarnaast wordt op dit moment in Europees verband de Richtlijn 2008/99/EG8 (milieustrafrecht) herzien. Hierbij worden ook de daarin opgenomen sanctiemogelijkheden voor milieudelicten tegen het licht gehouden. Bij de implementatie van deze herziening wordt ook naar de hoogte van de sancties voor milieudelicten in meer algemene zin gekeken.
Hoe en wanneer verwacht u opvolging te geven aan motie-Hagen/Sneller (die op 6 december 2022 is aangenomen) over het opzetten van een met privacy waarborgen omkleed gedeeld informatiesysteem waarvan alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten die betrokken zijn bij opsporing en handhaving van milieucriminaliteit gebruik kunnen maken (Kamerstuk 22 343, nr. 329)?
De opvolging van motie-Hagen/Sneller is ondergebracht in pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit) van het IBP VTH. Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen in september 20229 en de brief van 16 maart 2023 met de beantwoording van de vragen die zijn gesteld in het schriftelijk overleg10, zijn de betrokken partijen binnen pijler 3 bezig met het in kaart brengen van het informatielandschap van het VTH-stelsel. Dit zal mede de grondslag zijn voor het formuleren van verbetervoorstellen voor de informatievoorziening van het VTH-stelsel en de wijze waarop invulling aan genoemde motie wordt gegeven. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat verwacht medio 2023 meer concreet te kunnen aangeven hoe de motie wordt ingevuld.
Heeft u zicht op de omvang en de aard van milieucriminaliteit in Nederland? Klopt het dat de kosten van milieucriminaliteit mogelijk veel hoger liggen dan de schattingen van 4,4 miljard euro, gezien het beperkte zicht op de omvang?
Het is afhankelijk van de gehanteerde definitie hoe groot de omvang van de kosten van milieucriminaliteit wordt geschat. In 2022 schatte de ILT de milieuschade op 5,5 miljard euro per jaar.11 De acties die plaatsvinden in pijler 3 (informatie-uitwisseling en datakwaliteit) van het IBP VTH, hebben tot doel de informatiepositie van partijen te verbeteren. Deze acties kunnen in de toekomst verder bijdragen in het vormen van een beeld van de omvang van milieucriminaliteit. Milieucriminaliteit is over het algemeen haalcriminaliteit: het milieu doet zelf geen aangifte, waardoor je er actief naar op zoek moet. Hierdoor is het helaas niet in alle gevallen bekend dat er sprake is van milieucriminaliteit. Daardoor is het niet mogelijk om een volledig beeld te geven van de exacte aard en omvang.
Op welke manier is er sinds het rapport van de Algemene Rekenkamer gewerkt aan de informatiepositie van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en daarmee uw eigen informatiepositie op het gebied van het functioneren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel)? Hoe verhoudt zich dit tot de recente berichtgeving over gebrekkig toezicht vanuit de ILT?3
Inmiddels is met de coalitieakkoordgelden voor versterking van VTH bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT – een bedrag oplopend van 2 miljoen euro in 2022 tot 6 miljoen euro in 2024) de capaciteit van de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de ILT uitgebreid. Er zijn twee nieuwe teams geformeerd- een team Intelligence en een team Informatie, Data & Analyse- die de focus hebben op het aanleggen, onderhouden en versterken van de informatiepositie van de ILT-IOD. Dit vergroot de mogelijkheden om een strafrechtelijk onderzoek uit te voeren en versterkt mijn informatiepositie binnen het milieudomein.
Daarnaast is de ILT binnen het IBP VTH gestart met de thematische en signalerende onderzoeken naar het functioneren van het VTH-stelsel. Het doel van deze onderzoeken is om aan mij te rapporteren over het functioneren van het VTH-stelsel in de uitvoeringspraktijk en het boven water krijgen van tekortkomingen binnen het VTH-stelsel milieu. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft u op 19 april jl. het eerste thematische onderzoek van de ILT inclusief mijn beleidsreactie toegestuurd.
Het door uw Kamer aangehaalde signaal van de ILT gaat over het stelsel van de certificerende instellingen. Dit betreft een ander stelsel dan het VTH-stelsel, al gaat het ook hier om het uitwisselen van informatie. Bij het stelsel van de certificerende instellingen heeft de ILT aanwijzingen dat in bepaalde sectoren onterecht certificaten worden afgegeven. In dit kader werkt de ILT ook aan de verbetering van haar eigen toezicht. Zoals het toezicht op de individuele private partijen, als dat bij de taak van de inspectie hoort. Verder doet de ILT een oproep aan alle betrokken partijen, zoals de certificerende instellingen, om de manier waarop de stelsels werken en hun rol daarin te verbeteren.
Het bericht 'MBO-scholen helemaal klaar met stakingen in streekvervoer: 'Sommige klassen zitten maar halfvol'' |
|
Harmen Krul (CDA), René Peters (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het item «MBO-scholen helemaal klaar met stakingen in streekvervoer: «Sommige klassen zitten maar halfvol»»? En zou u op de daarin geuite zorgen willen reageren?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het hoge aantal MBO-studenten dat door de stakingen in het streekvervoer niet naar school kan? Hoe beziet u het feit dat deze stakingen al enige tijd aanhouden en het ernaar uitziet dat deze nog zullen aanhouden? Welke gevolgen heeft dit voor MBO-studenten?
Ik deel de zorgen over de bereikbaarheid van onderwijsinstellingen tijdens stakingsdagen. Voor alle studenten die zijn aangewezen op het openbaar vervoer is het bijzonder spijtig dat een arbeidsconflict uitmondt in stakingen in het streekvervoer en dat zij daar hinder van ondervinden. Daar komt bij dat juist jonge en (financieel) kwetsbare groepen studenten harder geraakt worden omdat zij minder mogelijkheden hebben om zelf alternatief vervoer te regelen. Vanwege het belang voor de reiziger zijn er door de Staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkenners aangesteld die hebben geholpen bij het weer op gang brengen van de gesprekken tussen de werkgevers en het ov-personeel.2
Ik ben dan ook heel blij dat er op 7 april een akkoord is bereikt tussen de werkgevers en de (vertegenwoordiging van) werknemers over de cao Streekvervoer. Het akkoord zal nog voorgelegd worden aan de leden van de vakbond. Met het akkoord zijn de stakingen in het streekvervoer van de baan.
Zou u willen reflecteren op hoe deze problematiek ingrijpt op de nog weg te werken achterstanden door de corona-pandemie? Welke acties bent u van plan te ondernemen om dit aan te pakken?
De impact van een ov-staking is lastig in kaart te brengen. Per staking zijn er verschillen in het aantal werknemers dat meedoet, de duur en het tijdstip van de staking en de omvang qua gebied. Ik kan daarom niet in algemene zin aangeven wat de invloed is van stakingen in het streekvervoer op het onderwijs.
Ik heb veel waardering voor de inzet en creativiteit die de mbo-scholen ook nu weer hebben getoond om studievertraging als gevolg van de stakingen in het streekvervoer tegen te gaan. De uitvoering van het Nationaal Programma Onderwijs dat bedoeld is voor herstel van studievertraging ligt in het mbo verder goed op stoom. Ik ben dan ook blij in dit licht dat verdere stakingen van de baan zijn.
Zou u in kaart willen brengen welke maatregelen MBO-instellingen hebben getroffen om MBO-studenten toch naar school te krijgen, zoals het in het nieuwsitem aangehaalde initiatief met bussen van Firda?
Uit de contacten die mijn ministerie heeft met de mbo-scholen blijkt dat scholen alles op alles hebben gezet om lesuitval zo veel mogelijk te voorkomen. Scholen stelden zich flexibel op, bijvoorbeeld door te schuiven met lessen. Ook was op sommige locaties tijdens de dagen waarop werd gestaakt zowel online als op locatie onderwijs gegeven. Verder probeerden de scholen individueel maatwerk te leveren als studenten echt geen vervangend vervoer konden regelen voor bijvoorbeeld een examen. De inzet van bussen zoals in Friesland is slechts incidenteel voorgekomen. Aangezien de stakingen in het streekvervoer voorbij zijn, is er geen reden meer voor dergelijke maatregelen.
Zijn er mogelijkheden om deze maatregelen financieel te steunen en vergelijkbare maatregelen breder uit te zetten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4 heb aangegeven, zijn de stakingen van de baan. Het breder uitzetten van maatregelen is hiermee niet meer nodig.
Zou u uw oproep aan werkgevers en de bonden om weer in gesprek te gaan willen laten vergezellen met het wijzen van de sociale partners op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die zij hebben richting MBO-studenten?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik blij dat een akkoord is bereikt tussen de werkgevers en de (vertegenwoordiging van) werknemers over de cao Streekvervoer. Ik ben blij dat hiermee de stakingen van de baan zijn en reizigers (waaronder mbo-studenten) weer elke dag kunnen reizen met het streekvervoer.
De effectiviteit en de bijwerkingen van de (mRNA-)coronavaccins |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het verhoor van Moderna Chief executive officer (CEO) Bancel onlangs door senator Rand Paul?1
Ja.
Klopt de bewering van senator Paul, gebaseerd aldus senator Paul, op zes peer-reviewed wetenschappelijke publicaties, dat mannelijke adolescenten van zestien tot vierentwintig jaar een grotere kans hebben op myocarditis na een injectie met het (Moderna)-vaccin in vergelijking met mannelijke adolescenten van zestien tot vierentwintig jaar die de injectie niet hebben ontvangen en besmet raken met COVID?
Uit verschillende wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat de kans op myocarditis en pericarditis aanzienlijk groter is bij een infectie met het SARS-CoV-2-virus dan na vaccinatie met een COVID-19-vaccin. Voor een uitgebreide toelichting, verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 25 augustus jl.2 en 8 september jl.3, en van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december jl.4
Indien deze bewering volgens u incorrect is, waarop baseert u dit oordeel? Kunt u in dat geval de zes wetenschappelijke publicaties waar senator Paul naar verwijst ter onderbouwing van zijn bewering naar de Kamer sturen, inclusief een korte uitleg waarom deze zes publicaties de bewering van senator Paul in uw ogen niet of niet voldoende onderbouwen?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Het is mij niet bekend aan welke wetenschappelijke publicaties wordt gerefereerd.
Is de conclusie van Tuvali e.a. dat besmetting met COVID bij ongevaccineerden geen extra kans geeft op myocarditis volgens u correct? Zo nee, waarom niet?2
Dit is geen correcte weergave van de resultaten van deze studie. In dit onderzoek is alleen gekeken naar gevallen van myocarditis en pericarditis waarbij de diagnose minimaal tien dagen na een positieve test werd gesteld. Hierdoor zijn gevallen van myocarditis en pericarditis die ontstaan tijdens de SARS-CoV-2-infectie niet in het onderzoek meegenomen. Andere beperkingen van deze studie zijn onder meer het kleine aantal patiënten en dat er alleen naar in het ziekenhuis opgenomen patiënten is gekeken.
Een onderzoek dat is gepubliceerd in The New England Journal of Medicine 6 analyseert net als Tuvali et al. data van Clalit Health Services (CHS), maar hanteert een opvolgtijd van 42 dagen na een positieve test. Net als vele andere onderzoeken, komt hieruit naar voren dat een SARS-CoV-2-infectie wel degelijk geassocieerd is met een substantieel verhoogd risico op myocarditis.
Bent u bekend met het betoog, onlangs gegeven door de heer Bridgen in het Britse Lagerhuis, waarin hij stelt dat de (mRNA-)vaccins per saldo de volksgezondheid schaden omdat de positieve effecten van de vaccins (waaronder het voorkomen van ziekenhuisopnames) in het niet vallen bij de negatieve effecten (dat wil zeggen de ernstige bijwerkingen van de vaccins) die de (mRNA-)vaccins op de volksgezondheid hebben? Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet?3
Ik heb hier kennis van genomen en deel de genoemde zorgen niet. Wereldwijd bestaat brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de gezondheidswinst van vaccinatie tegen COVID-19 opweegt tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
Kunt u, op basis van de laatste inzichten, een schatting geven, liefst per leeftijdsgroep van tien jaar, van het aantal mensen dat gevaccineerd moet worden (met een mRNA-(Pfizer)-vaccin) om één ziekenhuisopname vanwege COVID te voorkomen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?
Voor een schatting van de number needed to vaccinate (NNV) per leeftijdsgroep verwijs ik naar recent gepubliceerde berekeningen uit het Verenigd Koninkrijk8. Hierbij merk ik op dat het risico op ernstige ziekte door COVID-19 voor niet-gevaccineerden nu lager is dan aan het begin van de pandemie, onder meer vanwege de opgebouwde immuniteit door infecties en de minder ziekmakende omikronsubvarianten van het virus. Deze berekeningen veranderen dus niets aan het belang van vaccinatie in het verleden. Een voorzichtige schatting van het RIVM laat zien dat in de periode augustus 2021 tot en met augustus 2022 bijna 88.000 ziekenhuisopnames als gevolg van COVID-19 zijn voorkomen door vaccinaties9.
Kunt u, op basis van de laatste inzichten, een schatting geven, liefst per leeftijdsgroep van tien jaar, van het aantal mensen dat gevaccineerd moet worden (met een mRNA-(Pfizer)-vaccin) voor het optreden van gemiddeld één «ernstige bijwerking» of «serious adverse event», volgens de definitie van de Food and Drug Administration (FDA) of wellicht een andere definitie die hiervoor door het ministerie gehanteerd wordt? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?4
Ik beschik niet over een dergelijke schatting en zie geen aanleiding om hier gericht aanvullend onderzoek naar te laten doen. Er is brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de kans op ernstige bijwerkingen na vaccinatie zeer klein is. Volgens bijwerkingencentrum Lareb geven onderzoeken aan dat myo- en pericarditis bij ongeveer 3 tot 10 mensen per miljoen gezette COVID-19-vaccinaties voorkomt11. Anafylaxie is bij Lareb ongeveer 1 tot 8 keer gemeld per miljoen gezette eerste COVID-19-vaccinaties12. Zoals meermaals aangegeven, worden meldingen van vermoedelijke bijwerkingen doorlopend gemonitord en onderzocht, en worden vaccinaties alleen aangeboden als de voordelen van de vaccinatie voldoende opwegen tegen het risico op (ernstige) bijwerkingen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het volgende commissiedebat over de Ontwikkelingen rondom het coronavirus / Pandemische paraatheid beantwoorden?
Ja.
De berichten 'Wat moet je met dassen onder het spoor? 'Uitgraven en weghalen'' en het bericht 'Dassen verlammen Brabants treinverkeer nog zeker drie weken' |
|
Harmen Krul (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS «Wat moet je met dassen onder het spoor? «Uitgraven en weghalen»»?1 en het bericht in het Financieele Dagblad «Dassen verlammen Brabants treinverkeer nog zeker drie weken»2 en zou u op de belangrijkste bevindingen in deze nieuwsartikelen willen reageren?
Beide berichten zijn mij bekend.
In het artikel van de NOS stelt stichting Das en Boom dat het vooral zaak is om snel op te treden als er een dassenburcht ontdekt wordt. ProRail heeft hier op dit moment echter beperkte mogelijkheden voor (zie ook het antwoord op vraag 6). Het is onwenselijk dat de spoorveiligheid in het geding kan komen door dassen en het treinverkeer in het ergste geval zelfs gestremd kan worden. Omdat de das een beschermde diersoort is, moet ProRail per locatie een ontheffing aanvragen bij het bevoegd gezag (de Minister van Natuur en Stikstof en voor haar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) voor er opgetreden mag worden. De aanpak van dassen in het spoor is maatwerk, omdat de ecologische situatie en de mate van graafwerk per locatie verschilt. Daarom moet ProRail voor iedere locatie een plan van aanpak opstellen, wat wordt getoetst door RVO bij de ontheffingsaanvraag. Het onaantrekkelijk maken van het spoor voor aanwezige dassen is alleen toegestaan zonder ontheffing als daarmee de verblijfplaats niet permanent wordt aangetast. Dat is met verblijfplaatsen onder het spoor niet mogelijk.
Het artikel uit het Financieel Dagblad stelt dat er zeker drie weken geen treinen rijden tussen Den Bosch en Eindhoven. Deze termijn is niet gecommuniceerd door IenW of ProRail: beiden gaven aan dat onduidelijk was wanneer het treinverkeer hervat kon worden. Het treinverkeer kon uiteindelijk op 29 maart hervat worden.
Deelt u de opvatting dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat het spoor tussen Den Bosch en Boxtel niet te berijden is, en reizigers die van en naar de richting Eindhoven en Limburg gaan te maken hebben met slechte bereikbaarheid, omdat ProRail geen generieke ontheffing heeft voor het standaard mogen verwijderen van dassenburchten?
Het is bijzonder vervelend dat er geen treinen konden rijden tussen Den Bosch en Boxtel en op dit moment nog tussen Workum en Stavoren. Dit raakt de tienduizenden reizigers die elke dag op deze trajecten in de trein zitten. Het Ministerie van IenW, ProRail, het Ministerie van LNV en RVO gaan naar aanleiding van de problemen in Molkwerum en Esch evalueren hoe het zo ver heeft kunnen komen dat er geen treinen meer konden rijden. Daarvan zal geleerd moeten worden om toekomstige hinder zoveel mogelijk te beperken. Ook zullen de mogelijkheden van een generieke ontheffing verkend worden, zodat ProRail in de toekomst sneller kan ingrijpen.
Deelt u de opvatting dat ook Rijkswaterstaat en ProRail een generieke ontheffing zouden moeten krijgen waardoor ze dassenburchten standaard mogen verwijderen, waardoor zij een «zero tolerance» zouden kunnen voeren voor dassenburchten? Zo nee, waarom niet?
ProRail heeft sinds januari 2023 een gedragscode (vrijstelling) om holen met een beperkte bijdrage aan het leefgebied (geen kraamburchten en andere belangrijke verblijfplaatsen) te verwijderen. Door goed te monitoren of er gravende activiteiten rondom het spoor zijn kan gelijk actie worden ondernomen voordat de holen belangrijke verblijfplaatsen worden.
Op dit moment heeft ProRail beperkte mogelijkheden om op een locatie waar zich al een verblijfplaats in of in de buurt het spoor bevindt aan de slag te kunnen (zie ook het antwoord op vraag 1 en 6). ProRail moet op kunnen treden als dassen een gevaar (dreigen te) vormen voor de spoorveiligheid. Het Ministerie van LNV heeft aangegeven bereid te zijn met het Ministerie van IenW de mogelijkheden van een generieke ontheffing te verkennen. Andere partijen zoals ProRail en Rijkswaterstaat zullen hierbij betrokken worden.
Deelt u de opvatting dat «het nieuwe soort tolerantie» dat volgens het nieuwsartikel is ontstaan voor de das niet meer in verhouding zou staan tot de schade die het dier aanricht aan infrastructuur? Deelt u ook de opvatting dat dit er niet toe zou moeten leiden dat reizigers uit een hele regio van het land dagenlang te maken hebben met slechte bereikbaarheid per spoor? Wat is er gedaan met de eerder geuite waarschuwingen hierover?
Enerzijds willen we voorkomen dat in de toekomst dassen weer de hele vitale infrastructuur van het openbaar vervoer plat kunnen leggen, met overlast voor tienduizenden treinreizigers. Het is anderzijds begrijpelijk dat ProRail een wettelijk beschermd dier als de das niet zomaar kan wegjagen. Anderzijds willen we voorkomen dat in de toekomst dassen weer de hele vitale infrastructuur van het openbaar vervoer plat kunnen leggen, met overlast voor tienduizenden treinreizigers.
Het Ministerie van IenW, ProRail, het Ministerie van LNV en RVO gaan naar aanleiding van de problemen in Molkwerum en Esch evalueren hoe het zo ver heeft kunnen komen dat er geen treinen meer konden rijden. Daarvan zal geleerd moeten worden om toekomstige hinder zoveel mogelijk te beperken. Ook zullen de mogelijkheden van een generieke ontheffing verkend worden, zodat ProRail in de toekomst bij verder gevorderde graafschade sneller kan ingrijpen. Dit in aanvulling op de recente gedragscode van ProRail waarmee al gelijk actie kan worden ondernomen bij beginnende gravende activiteiten rondom het spoor, voordat de holen belangrijke verblijfplaatsen worden. Goede monitoring is hierbij essentieel om deze activiteiten op tijd te signaleren.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van de stichting Das en Boom dat er gekozen moet worden voor het uitgraven en het weghalen van de dassen? Zo nee, waarom niet?
ProRail moet op kunnen treden als dassen een gevaar (dreigen te) vormen voor de spoorveiligheid. Het is echter niet mogelijk voor ProRail om op korte termijn alle ongeveer 40 locaties bij het spoor waarvan bekend is dat zich hier dassen bevinden de dieren weg te halen (zie ook het antwoord op vraag 1 en 6). ProRail houdt deze locaties nu verscherpt in de gaten zodat ofwel tijdig actie kan worden ondernomen bij beginnende graafactiviteiten in het spoor, ofwel waar dat nodig is tijdig een ontheffing kan worden aangevraagd voor het verwijderen van een verder gevorderde verblijfplaats.
Zou u inzicht willen geven in wat tot nu toe het beleid was met betrekking tot dassenburchten en het verwijderen hiervan?
ProRail voert reguliere spoorinspecties uit in heel Nederland. Er wordt volgens drie scenario’s gehandeld als er dassen worden waargenomen bij het spoor:
Monitoring en eventueel onder de gedragscode van ProRail spoorbaan herstellen van graverij.
Uitgebreide monitoring, het verrichten van ecologisch onderzoek en het aanvragen van een ontheffing bij RVO. Eventueel een tijdelijke snelheidsbeperking voor treinen instellen. Zaken als acute kleine verzakkingen oplossen door ballast bij te storten en de baan berijdbaar te houden.
Het treinverkeer stilleggen.
Dassenburchten onder en rondom het spoor |
|
Lammert van Raan (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe krijg je die dassen onder het spoor weg op de meest dasvriendelijke manier»?1
Ja.
Klopt het dat de das op basis van de Natuurbeschermingswet een beschermde diersoort is, die niet mag worden gedood, verontrust of anderszins verstoord?
De das (Meles meles) is beschermd onder artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming (beschermingsregime andere soorten). Dit betekent dat het niet is toegestaan om in het wild levende dieren opzettelijk te doden of te vangen en de vaste voorplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
Door het bevoegd gezag, provincies of de Minister voor Natuur en Stikstof, kan een ontheffing of vrijstelling worden verleend van deze verboden. Een ontheffing of vrijstelling kan uitsluitend worden verleend als is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden (Artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming):
Voor bepaalde handelingen en projecten is in het Besluit natuurbescherming geregeld dat de Minister in plaats van de provincie het bevoegd gezag is. Dit geldt onder andere voor landelijke infrastructuur als landelijke spoorwegen, hoofdvaarwegen of hoogspanningsverbindingen.
Klopt het dat ProRail al jaren weet dat er dassen om het spoor wonen en bekend was met de dassenfamilies rondom het spoor in Brabant en Friesland? Zo ja, is er eerder getracht om het spoor onaantrekkelijk te maken voor ondergraving door dassen zodat de huidige situatie had kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de resultaten?
ProRail heeft sinds enkele jaren locaties in beeld waar dassen zich bij het spoor bevinden, waaronder in Molkwerum en Esch. Op dit moment zijn dat ongeveer 40 locaties, die goed in de gaten worden gehouden. ProRail heeft sinds januari 2023 een gedragscode (vrijstelling) om holen met een beperkte bijdrage aan het leefgebied (geen kraamburchten en andere belangrijke verblijfplaatsen) te verwijderen. ProRail handelt momenteel volgens drie scenario’s als er dassen worden waargenomen bij het spoor:
IenW en ProRail gaan naar aanleiding van de problemen in Molkwerum en Esch evalueren met de andere betrokken partijen (waaronder LNV en RVO) hoe het zo ver heeft kunnen komen dat er geen treinen meer konden rijden. Daarvan zal geleerd moeten worden om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen. Ook zullen de mogelijkheden van een generieke ontheffing verkend worden, zodat ProRail in de toekomst bij verder gevorderde graafschade sneller kan ingrijpen om hinder zoveel mogelijk te beperken. Dit in aanvulling op de recente gedragscode van ProRail waarmee al gelijk actie kan worden ondernomen bij beginnende gravende activiteiten rondom het spoor, voordat de holen belangrijke verblijfplaatsen worden. Goede monitoring is hierbij essentieel om deze activiteiten op tijd te signaleren.
Bent u ermee bekend dat deskundigen wijzen op het belang van het aanbrengen van bijvoorbeeld heggen en houtwallen voor het ontstaan van geschikte leefgebieden, waardoor een das voldoende voedsel vindt en zich veilig kan verplaatsen. Is dat in dit geval ook gebeurd?
De das is gebaat bij een kleinschalig ingericht (cultuur)landschap. Onder meer heggen en houtwallen bieden dekking, alsook foerageer- en vestigingsmogelijkheden. Het heden ten dage vrij grootschalig en open karakter van het Nederlandse (cultuur)landschap is daarin beperkend voor een groeiende dassenpopulatie. Dientengevolge komen de dieren ook voor in spoorzones; een begroeid, droog en vergraafbaar spoortalud wordt door de dieren als een volwaardig alternatief gezien.
Het aanleggen van heggen en houtwallen is een maatregel om de kwaliteit van een leefgebied te vergroten, maar niet om de verblijfplaats van de das te veranderen. Deze maatregel kan daarom ook niet verhinderen dat de dieren zich alsnog op een zeker moment in de spoorzone vestigen. Dat kan alleen met fysieke maatregelen worden tegengegaan die de dieren beletten om zich te vestigen.
Wat denkt u dat het betekent dat dassen hun onderkomen zelfs zoeken onder treinrails, terwijl deze soort normaal gesproken kiest voor een rustige plek voor het graven van een burcht, ver weg van mensen en herrie, laat staan een denderende trein die over hun dak rijdt?
Het klopt dat dassen een voorkeur hebben voor rustige plekken met voldoende dekking. Deze worden echter steeds schaarser. De dassenpopulatie staat ruimtelijk gezien onder druk door een toenemend beslag van de mens op de beschikbare ruimte. Dat betekent dat dassen zich soms ook vestigen op plekken, waar ze van nature minder snel zouden willen verblijven, zoals door mensen aangelegde dijken, spoorwegen en wegen. Deze bieden vaak een kunstmatig talud, dat voor dassen door de hoge en droge ligging aantrekkelijk is om een burcht in te graven, zeker als er bosschage aanwezig is die de das dekking biedt.
Is er duidelijkheid over waarom de graafactiviteiten de laatste dagen zijn geïntensiveerd?
Dassen houden geen winterslaap maar hebben wel een periode van verminderde activiteit. Die periode eindigt vaak rond maart. Na de winter neemt de graafactiviteit van dassen vaak toe, in het kader van de «voorjaarsschoonmaak» en doordat plaats wordt gemaakt voor de jongen van het voorjaar en (jonge) mannelijke familieleden eigen ruimte zoeken in de omgeving.
Was er sprake van een verstorende activiteit rondom de hoofdburcht?
Verstoring van de hoofdburcht kan een reden zijn van toenemende activiteit bij een burcht op een andere locatie. De hoofdburcht bij Esch wordt gemonitord met camera’s, daaruit blijkt dat er geen sprake was van verstoring.
Is er wellicht sprake van een geboorte, gezien de kraamtijd loopt van 1 december tot 1 juni?
De kraamtijd van de das loopt van december tot en met juni, met een geboortepiek in februari. In deze periode is er dus een reële kans op de aanwezigheid van jongen in een burcht (kraamburcht). Dit is nadrukkelijk meegenomen in het plan van aanpak, dat door ProRail is opgesteld voor elk van de locaties, ten behoeve van de ontheffingsaanvraag voor het verwijderen van de dassenburchten onder het spoor.
Wat is het risico voor de dassen bij mogelijk uitgraven van de dassenburcht in Brabant? Hoe gaat u voorkomen dat er dassen sneuvelen?
Het risico is aanwezig dat dieren tijdens het uitgraven worden verwond en gedood. Het risico hierop heeft men getracht te minimaliseren door de volgende maatregelen:
Tijdens de recente werkzaamheden zijn geen dassen aangetroffen in de burcht. De dieren hebben dus uit eigen beweging de burcht verlaten. Er zijn tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden geen dassen gedood als gevolg van de betreffende werkzaamheden aan de burcht ter plaatse.
Wat zijn momenteel externe factoren die de dassenpopulaties reduceren dan wel hun leefgebied verkleinen? Welke zijn dit en hoe wordt er aan gewerkt om deze te reduceren?
Zoals al genoemd in het antwoord op vraag 4, is de huidige inrichting van het Nederlandse (cultuur)landschap limiterend. Door de vele ruimtelijke opgaven, zoals de woningbouwopgave en de energietransitie (zonneparken of hoogspanningstrajecten) blijft er steeds minder ruimte over voor de das.
Daarnaast komt jaarlijks circa 20–25% van de dassen om in het verkeer of verdrinken ze in wateren waar ze niet uit kunnen geraken zoals beschoeide vaarten en kanalen. Tot slot vormt ook klimaatverandering een bedreiging voor dassen. Tijdens lange periodes van droogte kunnen zij weinig regenwormen bemachtigen, hun hoofdvoedsel.
Verkeersslachtoffers dan wel verdrinkingsslachtoffers kunnen worden (en worden ook) tegengegaan door de aanleg van faunapassages zoals tunnels en ecoducten, alsook de aanleg van speciale uittreedvoorzieningen en natuurvriendelijke oevers. Voorts maakt de beschermde status van de das dat rekening met de soort wordt gehouden in geval van onder meer ruimtelijke ontwikkelingen en dient in voorkomende gevallen een ontheffing van de Wet natuurbescherming bij de provincies of het Rijk te worden aangevraagd.
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»1 dat mensen die een maatwerkafspraak hebben gekregen alsnog in de problemen kunnen komen doordat het bestaansminimum onvoldoende wordt gewaarborgd?
Ik vind het belangrijk dat uitvoeringsorganisaties meedenken met mensen met geldzorgen en dat een maatwerkregeling bijdraagt aan het oplossen van financiële problemen. Een «op de persoon» afgestemde regeling moet juist een manier zijn om grotere schulden te voorkomen. Ik zet mij er samen met de uitvoeringsorganisaties voor in dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum zullen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Ook zal ik betrokkenen actief wijzen op de mogelijkheid om bij het afsluiten van een betalingsregeling uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer te komen tot duidelijk afspraken over het garanderen en het formuleren van het bestaansminimum voor mensen met een maatwerkafspraak inclusief één methode en norm voor alle uitvoeringsorganisaties?
Ja, ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum moeten borgen. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie volledig afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf wil verstrekken. Alleen op basis van vrijwillige instemming levert de betrokkene dergelijke gegevens bij de uitvoeringsorganisatie aan. Het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl kan hierbij helpen.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben van welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties) samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).2 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij of zij heeft om een betalingsregeling af te spreken. Het streven is om een overzicht met daarin gegevens van alle grote rijkspartijen uiterlijk in 2027 te hebben gerealiseerd. Al eerder zal een versie met een deel van de gegevens beschikbaar komen. Het moment van beschikbaar stellen wordt sterk bepaald door de waarde die het overzicht heeft voor burgers. Dat hangt samen met de vorderingen die door de organisaties worden ontsloten naar het overzicht.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). Aan deze eerste fase nemen Centraal Justitieel Incassobureau
(CJIB), CAK en Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) deel. De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon.
Kan de belastingdienst bij het vaststellen van het bestaansminimum voortaan ook de private schulden betrekken bij het vaststellen van een adequate betalingsregeling?
De Belastingdienst is net als de Algemene Rekenkamer van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk geborgd moet worden. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) geïnformeerd over de herijking. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Bij een verzoek om een betalingsregeling wordt wel naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening worden gehouden met wet- en regelgeving ten aanzien van (onder andere) privacy, waardoor het niet mogelijk is om onderling gegevens uit te wisselen. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als een persoon met schulden die zelf bekend maakt.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). De persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Diegene is zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen. Voor mensen met meerdere schuldeisers en/of problematische schulden is deze doorverwijzing erg belangrijk: een betalingsregeling biedt dan geen afdoende oplossing voor het betalingsprobleem.
Naast de doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling, bij het ontbreken van betalingscapaciteit of onvoldoende betalingscapaciteit om binnen twaalf maanden de belastingschuld te betalen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet is gewenst, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan» van mensen zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden.
Tot slot is nog van belang om te vermelden dat een betalingsregeling al dan niet gevolgd door eenzijdige kwijtschelding, geen soelaas biedt in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. In die situatie is een schuldregeling de aangewezen weg en niet de betalingsregeling.
Ziet u ook de noodzaak voor het automatisch inzichtelijk krijgen van openstaande schulden bij andere overheidsinstanties in plaats van het door de burger actief aanleveren van overzichten van openstaande schulden bij de totstandkoming van een adequate betalingsregeling? Op welke wijze krijgt dit vorm in de Rijksincassovisie?
Het is op grond van privacywetgeving niet mogelijk dat uitvoeringsorganisaties automatisch inzicht krijgen in alle openstaande schulden bij andere overheidsorganisaties. Ik zie ook dat dit voor uitvoeringsorganisaties een belemmering kan vormen om bij het aangaan van een betalingsregeling het bestaansminimum voldoende te borgen. Op dit moment kan een uitvoeringsorganisatie bij het afsluiten van een betalingsregeling alleen gericht aan de persoon die het betreft vragen of hij/zij nog meer betalingsregelingen heeft lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Ook kan aan iemand worden gevraagd om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat om in aanmerking te komen voor een maatwerkafspraak veel «doenvermogen» en/of doorzettingsvermogen gevraagd wordt van burgers?
Het is een verantwoordelijkheid van alle schuldeisers om ervoor te zorgen dat het bestaansminimum van mensen met schulden wordt geborgd. Voor overheidsschuldeisers geldt dat hun werkwijze er op gericht moet zijn om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de klanten. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een bij hun situatie passende betalingsregeling aan te vragen.
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden is erop gericht dat er vaker en sneller betalingsregelingen worden afgesloten om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen om een maatwerkregeling te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen hier op een gelijke manier invulling aan te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties en in telefonisch contact moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in de werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Het mag niet zo zijn dat het afhankelijk is van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure of een betalingsregeling wordt aangeboden.
De grote rijkspartijen willen zo veel mogelijk voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De verkorting van de aflosperiode van de MSNP kan er voor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden.
Het bericht ‘'Cowboy op dak levensgevaarlijk'; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Cowboy op dak levensgevaarlijk»; Populariteit zonnepanelen heeft keerzijde» in de Telegraaf van 16 maart jl.?1
Ja daar ben ik mee bekend.
In hoeverre herkent u het beeld dat in dit artikel geschetst wordt ten aanzien van het overtreden van de veiligheidsvoorschriften tijdens het installeren van panelen?
Het geschetste beeld herken ik. Bij een recente controle op 200 bouwplaatsen verspreid over Nederland zijn bij circa 140 bouwplaatsen overtredingen geconstateerd door de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: NLA). In totaal ging het om meer dan 250 overtredingen. De inspecteurs kwamen veel onveilig ingerichte werkplekken tegen en constateerden vaak dat sprake was van valgevaar. In meer dan de helft van de gevallen was de situatie zo gevaarlijk, dat de werkzaamheden direct zijn stilgelegd.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de afgelopen drie jaar al vijf monteurs overleden zijn en dat daarnaast tientallen installateurs levensgevaarlijk gewond zijn geraakt?
Ik betreur het zeer dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden werknemers zijn overleden of levensgevaarlijk gewond zijn geraakt. Niemand mag bij het uitvoeren van zijn werk betrokken raken bij een arbeidsongeval, zeker niet bij een ongeval met dodelijke afloop.
Het is primair de werkgever die op basis van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht is de arbeid zodanig te organiseren en in te richten dat het werk geen ongevallen of andere gevaren voor de werknemer met zich mee kan brengen. Iedere werkgever heeft een zorgplicht voor zijn personeel. Dat betekent dat zij er zorg voor moeten dragen dat hun personeel gezond en veilig hun werk kan doen. Naast de zorgplicht van werkgever, hebben werknemers een verantwoordelijkheid om de instructies van de werkgever om gezond en veilig te werken op te volgen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van de door de werkgever ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen, zoals een steiger of dakrandbeveiliging.
De Arbowet biedt werkgevers en werknemers veel ruimte om zelf invulling te geven aan gezond en veilig werken. Er zijn verschillende (wettelijke) instrumenten waarin werkgevers- en werknemersorganisaties aangeven op welke wijze zij gezamenlijk (gaan) voldoen aan de doelvoorschriften van de Arbowet. Bijvoorbeeld via een arbocatalogus voor de branche of een Risico Inventarisatie of Evaluatie (RI&E).
Voor de zonnepanelen branche is het vooral belangrijk dat werkgevers en hun installateurs de risico’s herkennen door het hebben van een RI&E en dat zij voor onveilige situaties de juiste maatregelen treffen. De branche vervult daarin ook een rol en heeft Arbocatalogi opgesteld op basis van de Arbowet. De kans op een ongeval is vele malen kleiner als er gewerkt wordt volgens een Arbocatalogi. Tot slot kunnen brancheverenigingen een belangrijke rol spelen in het onder de aandacht brengen van de Arbocatalogi. Holland Solar en Techniek Nederland bieden bijvoorbeeld gezamenlijke opleidingen en examens aan voor installateurs met daarin aandacht voor veiligheid.
Hoe vindt in deze sector door de Nederlandse Arbeidsinspectie toezicht plaats op de risico’s bij de installatie van zonnepanelen?
De werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het verbeteren van de veiligheid van de werknemers. Zij zijn als eerste aan zet om de veiligheid te verbeteren.
De NLA heeft een project zonnepanelen waarin reactieve meldingen worden opgepakt en preventieve inspecties worden uitgevoerd. Tijdens de landelijke Inspectiedag is intensief geïnspecteerd op het risico vallen op hoogte.2
Ook heeft de NLA recent aandacht besteed aan de problematiek in vakmedia en via de (sociale) media.3Er is bijvoorbeeld in samenwerking met brancheorganisaties? Holland Solar en Techniek Nederland een informatiefilm gemaakt die onder de aandacht is gebracht bij werkgevers in de sector.4 Ten slotte is de NLA in gesprek met de sector over het verbeteren van de veiligheid. De brancheverenigingen spelen daarbij een belangrijke rol in het onder de aandacht brengen van de arbocatalogi.
Welke aanvullende maatregelen neemt de Nederlandse Arbeidsinspectie nu bij 70 procent van de inspecties is geconstateerd dat de Arbowet wordt overtreden?
Zie antwoord vraag 4.
Het helpen van ons MKB bij de omschakeling naar onderhoudsprojecten |
|
Harmen Krul (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet stopt met aanleg wegen en spoor: stikstof zet streep door plannen»?1
Ja.
Zou u op een rij willen zetten voor welke infrastructuurplannen geldt dat er geen uitvoering aan aanleg zal worden gegeven?
Zoals beschreven in de Kamerbrief Vooruitblik MIRT 2023 voorziet IenW twee bewegingen.2 Ten eerste, specifiek voor het hoofdwegennet en het hoofdvaarwegennet willen we in deze kabinetsperiode een beweging maken van aanleg naar instandhouding. Concreet is de inzet om voor deze netwerken de komende jaren financiële middelen en personele capaciteit van aanleg naar instandhouding te schuiven. Ten tweede, ook binnen de brede aanlegportefeuille van het Mobiliteitsfonds willen we een beweging maken en middelen tussen MIRT-projecten verschuiven. Redenen voor deze keuzes zijn een aantal ontwikkelingen, zoals stikstof, inflatie, arbeidsmarktkrapte en tekorten aan bouwmaterialen. Deze ontwikkelingen leiden tot kostenstijgingen en vertragingen, en daarmee onzekerheden, bij zowel de uitvoering van het huidige MIRT-portfolio als het in stand houden van de netwerken.
Het is voor beide bewegingen nog niet bekend welke projecten dit betreft. De komende maanden brengt IenW de te maken afwegingen op projectniveau nader in beeld. Zoals tijdens het debat Strategische keuzes Bereikbaarheid op 30 maart jl. toegezegd aan de Kamer gaan we met iedere provincie in gesprek. In aanloop naar het commissiedebat MIRT van 5 juli 2023 zal de Kamer over de voortgang van dit proces worden geïnformeerd.
Zou u daarbij per infrastructuurproject willen reflecteren op de impact die dit heeft?
Gezien het momenteel niet bekend is om welke projecten het gaat, is het op dit moment ook niet mogelijk te reflecteren op de impact per project.
Wat betekent dit besluit voor de uitwerking van het programma Toekomstbeeld OV 2040 en de bestuurlijke afspraken uit het MIRT?
Zoals bekend werkt de Staatssecretaris samen met alle betrokken partijen aan een herijking van het Toekomstbeeld OV 2040. Daarbij duiden we de invloed van grote ontwikkelingen zoals inflatie, arbeidsmarktkrapte en post-COVID effecten op het OV. Op de uitkomsten van de herijking kan nog niet vooruitgelopen worden. Tijdens de landelijke OV en spoortafel in september bespreekt de Staatssecretaris de eerste bevindingen vanuit de herijking met alle betrokken partijen. Over de resultaten zal de Staatssecretaris de Kamer daarna op de hoogte brengen.
Voor het MIRT geldt dat de opgaven, waar de projecten die voorlopig tot stilstand komen een oplossing voor vormen, in het MIRT zullen blijven staan. De manier waarop ze blijven staan, en daarmee de betekenis voor de bestuurlijke afspraken, is onderdeel van de uitwerking de komende maanden.
Zou u willen reflecteren op de gevolgen die dit besluit heeft voor bedrijven in de infrastructuursector, in het bijzonder voor het midden- en kleinbedrijf?
We vinden het belangrijk te zorgen voor een voldoende gevulde en stabiele ordeportefeuille voor de markt. Dit is mede reden om instandhouding van de netwerken thans de hoogste prioriteit te geven. Brancheorganisaties in de bouw hebben aangegeven de beweging van aanleg naar instandhouding te begrijpen. IenW is in gesprek met de vertegenwoordigers van brancheorganisaties in de bouw over instandhouding en specifiek de beweging van aanleg naar instandhouding.
De ervaring leert dat het midden- en kleinbedrijf bij de grotere aanlegprojecten over het algemeen als onderaannemer werkt. Het vertragen van grotere aanlegprojecten betekent mogelijk minder werk in onderaanneming. Maar zeker is dit effect niet. Het verschuiven van middelen levert immers ook meer werk op aan de instandhouding van de netwerken. Hier zitten ook kleine projecten bij. Daarnaast werken veel midden- en kleinbedrijven voor meerdere opdrachtgevers (bijvoorbeeld provincies, gemeenten, waterschappen) en in meerdere takken van de bouw (bijvoorbeeld ook woningbouw en energie). Daarmee spreiden ze het risico en regelen ze de continuïteit in de werkstroom. Het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) heeft in een rapport van november 20223 een aantal goede aanbevelingen meegegeven. Rijkswaterstaat verkent samen met de brancheorganisaties wat we naar aanleiding daarvan kunnen doen.
Zou u ook middels een bredere analyse inzicht willen geven in de bredere maatschappelijke impact die dit besluit heeft voor bijvoorbeeld verkeersveiligheid en drukte in het openbaar vervoer en op de weg?
De middelen uit het coalitieakkoord voor de verbetering van de verkeersveiligheid van Rijks-N-wegen (€ 200 miljoen) laten we ongemoeid. Dat hiernaast een groot aantal projecten vertraagt zal gevolgen hebben voor de bereikbaarheid. De toekomstige bereikbaarheidsopgaven worden hierdoor vergroot. Er wordt immers ook nog een autonome groei van de mobiliteit verwacht. Omdat nog niet bekend is om welke projecten het gaat, is het op dit moment niet mogelijk om de impact nader in beeld te brengen. In algemene zin geldt dat de impact in ieder geval afhankelijk is van 1) de snelheid waarmee er in de toekomst voldoende stikstofruimte, personele capaciteit en budget is om de opgaven weer voortvarend op te kunnen pakken en 2) de mate waarin, in de tussentijd andersoortige extra maatregelen kunnen worden uitgevoerd om de bereikbaarheid op peil te houden. IenW bekijkt hoe de impact in een later stadium nader in beeld kan worden gebracht. In aanloop naar het commissiedebat MIRT van 5 juli 2023 zullen we de Kamer hier nader over informeren.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat bedrijven in de infrastructuursector, in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf, de overgang kunnen maken naar het onderhoud van infrastructuur? Hoe gaat u deze bedrijven hierbij helpen?
IenW en Rijkswaterstaat zijn open en transparant over het werkpakket voor de sector. Op verschillende wijzen en niveaus is er structureel overleg tussen de partners. De opgave voor de instandhouding van de infrastructuur in Nederland is de afgelopen jaren geagendeerd. De onderhoudsopgave is daarmee onderwerp van gesprek tussen alle bouwbedrijven en Rijkswaterstaat. Via het programma Transitie Vitale Infra Sector zijn de infrastructuurbedrijven meegenomen in de ontwikkelingen en maatregelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat bedrijven in de infrastructuursector, in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf, in voldoende mate blijven functioneren zodat zodra de uitvoering van nieuwe infrastructuurplannen wel weer doorgang kan vinden zij hier hun bijdrage aan kunnen leveren?
Belangrijk zijn in de eerste plaats de maatregelen die zorgdragen voor een continue stroom aan werken voor de instandhouding van de infrastructuur. Voorbeelden van deze maatregelen zijn de invoering van nieuwe onderhoudscontracten en het contracteren van portfolio’s van bruggen en/of sluizen. Daarnaast zijn er maatregelen voor het stimuleren van vernieuwing en verduurzaming in de infrasector. Een voorbeeld daarvan is de maatregel Schoon en Emissieloos Bouwen die alle bouwbedrijven helpt om het machinepark duurzaam te vernieuwen voor de toekomst.
Het Agro E-label |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het concept van het Agro E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, waarmee barcodes op de verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen worden gescand en gebruiksvoorschriften kunnen worden ingezien?
Ja.
Deelt u de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen er een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht en dat de huidige fysieke etiketten dit gebruik onnodig onhandig maken door de praktische kenmerken van dergelijke etiketten?
Ik deel de mening dat bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Mede om die reden zijn fysieke etiketten voorgeschreven voor verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen in Europese wet- en regelgeving. Het fysieke etiket bevat het wettelijk gebruiksvoorschrift zoals vastgesteld door het Ctgb en is onlosmakelijk gekoppeld aan de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Consequentie van fysieke etiketten is dat een wijziging in het wettelijk gebruiksvoorschrift leidt tot extra handelingen en kosten bij producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen om ervoor te zorgen dat de producten die op de markt worden gebracht de gewijzigde voorschriften bevat.
Indien ja, ziet u de worsteling van telers bij het gebruik van deze etiketten en deelt u de mening dat dergelijke worstelingen de bedrijfsvoering in de weg kunnen zitten?
Het is mijn indruk dat het gebruik van fysieke etiketten vooral tot extra handelingen leidt voor producenten en distributeurs. Voor toepassers van gewasbeschermingsmiddelen is het vooral belangrijk dat de informatie over het omgaan met een gewasbeschermingsmiddel (wettelijk gebruiksvoorschrift) te raadplegen is op het moment dat er handelingen met dat middel plaatsvinden, zoals het openen van een verpakkingseenheid en het vullen van een tank. Fysieke etiketten voorzien daarin.
Wat is op dit moment de huidige wet- en regelgeving waarin gebruik en toepassing van de reguliere etiketten is opgenomen?
Op grond van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 en de nadere uitwerking daarvan in Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011, moeten verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen voorzien zijn van een etiket dat voldoet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1272/2008 over classificering, etikettering en verpakking van chemische stoffen. Die verordening schrijft een fysiek etiket voor.
Klopt het dat bij een wijziging van de gebruiksvoorschriften de etiketten op juridische grond opnieuw moeten worden gedrukt en de gewasbeschermingsmiddelen daarmee ook opnieuw moeten worden gelabeld?
Ja, dat klopt.
Deelt u de mening dat dit proces onnodig extra werk oplevert voor producenten en gebruikers en onduidelijkheid kan scheppen bij telers indien er meerdere versies van een bepaald etiket op de markt zijn, ondanks de beschikbaarheid van hedendaagse technologische mogelijkheden?
Nee, er is geen sprake van onnodig extra werk. Het opnieuw drukken en etiketteren van verpakkingseenheden bij wijzigingen in gebruiksvoorschriften levert extra werk op maar is nodig omdat, zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen een hoge mate van zorgvuldigheid moet worden betracht. Wel kan de situatie ontstaan dat er tijdelijk verschillende etiketten van een vergelijkbaar gewasbeschermingsmiddel in gebruik zijn. Een digitaal etiket kan er aan bijdragen dat die situatie wordt voorkomen of verkort.
Ziet u kans in het concept van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen, om daarbij bijvoorbeeld ook locatie, weersomstandigheden en bodemsoorten te integreren om zodoende op simpele wijze de gebruiksvoorschriften voor specifieke telers op een gemakkelijke wijze inzichtelijk te maken?
Het is niet aan mij om de huidige (gratis raadpleegbare) applicatie Agro-E-label al dan niet uit te breiden of te wijzigen. Deze applicatie hebben de producenten en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen, verenigd in Fytostat, laten ontwikkelen. De betrokken producenten en distributeurs kunnen naast een digitale variant van het fysieke etiket de toepassers van gewasbeschermingsmiddelen ook nu al informeren over andere aspecten die relevant zijn voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Dat sluit ook aan bij hun eigen verantwoordelijkheid en belang om zorg te dragen voor een zorgvuldige toepassing van gewasbeschermingsmiddelen (Stewardship).
Indien ja, welke mogelijkheden ziet u om juridisch te borgen dat een dergelijk Agro E-label, net als het gebruik is bij diergeneesmiddelen, leidend kan worden in plaats van de gangbare papieren etiketten, om zo het proces van bedrijfsvoering bij zowel de producenten als telers te versimpelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, zijn de etiketteringsvoorschriften van verpakkingseenheden van gewasbeschermingsmiddelen vastgelegd in Europese wet- en regelgeving. Mijn ministerie heeft in 2021 bij de Europese Commissie aandacht gevraagd voor de optie om etikettering ook via een digitale wijze te kunnen laten plaatsvinden en heeft daarbij verwezen naar diergeneesmiddelen. Bij de diergeneesmiddelen moet de bijsluiter op papier of op elektronische wijze beschikbaar worden gesteld. De Europese Commissie liet toen weten dat de huidige verordening niet uitsluit dat de toelatingshouder, naast het fysieke etiket, aanvullend de toepasser ook op een andere manier kan informeren, zolang die informatie maar niet tegenstrijdig is met het fysieke etiket.
Belangrijk verschil tussen gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen is evenwel dat diergeneesmiddelen, anders dan gewasbeschermingsmiddelen, in veel gevallen door de dierenarts worden voorgeschreven en door de houder van de dieren wordt toegepast op instructie van de dierenarts.
Om een keuzemogelijkheid tussen fysiek of digitaal etiketteren van een deel van de informatie te introduceren bij gewasbeschermingsmiddelen, zou eerst Verordening (EG) nr. 1272/2008 gewijzigd moeten worden. Op 19 december 2022 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd tot wijziging van die verordening. Het voorstel biedt meer mogelijkheden voor digitale etikettering van bepaalde informatie van chemische stoffen. Ik verwijs u naar de BNC-fiche over dit voorstel dat het Kabinet op 17 februari jl. naar uw Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 3626). Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond en digitale etikettering (deels) mogelijk zou worden, biedt dat de Europese Commissie ook mogelijkheden om de etiketteringsvoorschriften in Verordening (EG) nr. 1107/2009 of Uitvoeringsverordening (EG) nr. 547/2011 aan te passen.
Bent u bereid om de mogelijkheden van een E-label bij gewasbeschermingsmiddelen te verkennen en te betrekken bij uw voornemen om te komen tot een verplichting tot het inwinnen van onafhankelijk advies via het nationale spoor?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 sta ik welwillend tegenover de wens om naast een fysiek etiket ook gebruik te mogen maken van een digitale wijze om informatie over het wettelijk gebruiksvoorschrift vast te leggen. Ik zal voorstellen van de Europese Commissie met een dergelijke strekking in beginsel positief tegemoet treden.
Dat staat echter los van de inhoud van het etiket. Ik verwacht van een adviseur dat die, ongeacht of er sprake is van een fysiek of digitaal etiket, goed op de hoogte is van het wettelijk gebruiksvoorschrift. Nu al heeft een adviseur, productgebonden of onafhankelijk, de mogelijkheid om het Agro-E-label te raadplegen en te gebruiken in zijn adviezen. Ook de toepasser kan al gebruik maken van de (gratis raadpleegbare) applicatie Agro E-label.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De aangenomen anti-LHBTI-wet in Oeganda |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het parlement in Oeganda een nieuwe anti-LHBTI-wet heeft aangenomen die naast al bestaande zware straffen op homoseksualiteit nu ook de doodstraf toevoegt voor homoseksualiteit?
Ja, het kabinet heeft met grote zorgen kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel dat op 21 maart in de derde lezing door het Oegandese parlement is aangenomen.
Welke mogelijkheden ziet u om in navolging op de oproep van de Verenigde Naties (VN) Hoge Commissaris voor de Mensenrechten en de veroordeling van de Nederlandse mensenrechtenambassadeur, druk uit te oefenen op de president van Oeganda om deze wet niet te ondertekenen vanuit het do-no-harm-principe?
De Minister voor Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft zich, na de goedkeuring van het wetsvoorstel door de Oegandese parlementsleden, direct publiekelijk uitgesproken en de president van Oeganda opgeroepen de wet niet te ondertekenen en aangekondigd dat ondertekening gevolgen zal hebben voor Nederlandse (steun aan) rechtshandhavingsprogramma’s. Verder heeft de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur, samen met Duitsland, Oeganda geagendeerd voor de reguliere vergadering van de EU-Mensenrechtenambassadeurs.
Nederland zet zich tevens in met stille diplomatie richting de Oegandese autoriteiten en werkt daarbij samen met het (Oegandese) maatschappelijk middenveld en gelijkgezinde partners, waaronder de Equal Rights Coalition, om het inwerking treden van de nieuwe wet te voorkomen en verdere criminalisering van lhbtiq+ personen te beperken.
Nederland staat in nauw contact met partners en gelijkgezinden in Kampala en in hoofdsteden om verdere diplomatieke, bilaterale en multilaterale handelingsopties te verkennen en onderling af te stemmen.
Bent u daarin bereid om het principe van «do no harm» te garanderen en samen op te trekken met niet-Westerse landen, bijvoorbeeld via de Equal Rights Coalition? Bent u bereid de te nemen stappen in overleg met community-based organisaties vorm te geven?
Gezamenlijk optrekken, bij voorkeur met een groep landen uit verschillende regio’s, is vele malen effectiever dan wanneer een land dat alleen doet. Nederland heeft als co-voorzitter van de internationale diplomatiewerkgroep binnen de Equal Rights Coalition, de situatie in Oeganda het afgelopen jaar tweemaal geagendeerd om de situatie onder de aandacht van andere landen te brengen: in augustus 2022 en op 20 maart jl.1 Tijdens deze bijeenkomsten hebben Oegandese lhbtiq+ organisaties de Equal Rights Coalition-leden geïnformeerd over de ontwikkelingen op het gebied van wetgeving, discriminatie en geweld tegen lhbtiq+ personen in Oeganda en hun aanbevelingen aan de internationale gemeenschap toegelicht. Hier komt ook duidelijk het door Nederland reeds gehanteerde principe «nothing about them, without them» naar voren: diplomatieke acties op mensenrechtengebied dienen altijd te gebeuren in consultatie met de lokale gemeenschappen die het betreft, in dit geval lhbtiq+ organisaties en personen. Binnen deze dialoog met lokale partners wordt ook stilgestaan bij mogelijke risico’s voor personen en organisaties, alsook bij mogelijkheden voor stille diplomatie.
Bent u bereid daarbij voor te leggen: de mogelijkheden van persoonsgerichte sancties, een visum-ban voor de verantwoordelijke leiders en organisatoren achter deze wetgeving, en het stopzetten van handelsbevordingsinstrumenten die Nederland nu inzet voor handel tussen Nederland en Oeganda?
Nederland zoekt in samenspraak met partners, inclusief in EU-verband, naar de meest effectieve internationale reactie. Hierbij komt een breed spectrum aan instrumenten aan bod. Mede gezien de situatie nog in ontwikkeling is, is het niet in het belang van de zaak om publieke mededelingen te doen over welke maatregelen concreet in beeld zijn als de wetgeving definitief wordt aangenomen.
Bent u, als Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, het eens dat het stopzetten van ontwikkelingssamenwerking met het Oegandese maatschappelijk middenveld en algehele sancties hoogstwaarschijnlijk zullen leiden tot een backlash, zoals dat in het verleden ook is gebeurd en waarbij vele slachtoffers zijn gevallen?
Ja, juist in een tijd van grote druk op mensenrechten en de positie van lhbtiq+ personen moeten we het maatschappelijk middenveld dat zich inzet voor deze rechten blijven ondersteunen zolang deze organisaties hun werk kunnen en willen uitoefenen. Stopzetting van de Nederlandse steun aan het maatschappelijk middenveld in Oeganda is daarom in principe niet aan de orde. We staan momenteel in contact met onze uitvoeringspartners partners in Oeganda om passende oplossingen te zoeken voor verdere ondersteuning van de LHBTI+-gemeenschap mocht deze wetgeving in werking treden. Wel wordt steun aan andere vormen van ontwikkelingshulp, zoals het Justice, Law and Order Sector (JLOS)-programma kritisch bekeken.
Bent u voornemens, in samenwerkingsverband met Aziatische, Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse landen tot een krachtige gezamenlijke veroordeling en acties te komen, en bent u bereid daarin het voortouw te nemen?
De ontwikkelingen hieromtrent volgen elkaar snel op. Op het moment van schrijven werkt Nederland samen met gelijkgezinde landen uit verschillende regio’s aan gezamenlijke veroordeling en acties. Het primair samenwerkingsverband hiervoor is de Equal Rights Coalition. Nederland neemt hierin een leidende rol, maar kan niet garanderen wat het resultaat van deze gezamenlijke inspanningen gaat zijn. Zie tevens het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid lokale organisaties/slachtoffers te ondersteunen met safe spaces en herlocaties, en wat nog meer nodig is om de persoonlijke veiligheid van vervolgden te bevorderen?
De ambassade in Kampala werkt direct samen met mensenrechtenorganisaties die zich inzetten voor het beschermen van mensenrechtenverdedigers. Hierbij wordt nadrukkelijk ook ingezet op de opvang van mensenrechtenverdedigers die gevaar lopen in shelters in het land zelf, en waar nodig ook opvang in andere landen in de regio. Verder staat het Ministerie in Den Haag in overleg met partners die in de Oegandese context werken om te kijken naar passende oplossingen voor de situatie.
Gezien de ernst en urgentie, bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De uitspraken van dhr. Samsom over verplichte uitkoop van boeren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van Diederik Samsom, kabinetschef van Eurocommissaris Timmersmans en ex-PvdA leider, om boeren verplicht uit te kopen?1
Ik was op de hoogte van het bezoek van ambtenaren van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Europese Commissie. Tijdens dat bezoek is van gedachten gewisseld over de plannen van het kabinet met betrekking tot de integrale aanpak landelijk gebied, bodem en water en de transitie van de landbouw.
Kunt u het verslag van het overleg tussen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de heer Samsom naar de Kamer sturen?
De Kamer wordt actief geïnformeerd over de voortgang van de transitie en de beleidskeuzes die ik maak. Ik betreur het feit dat derden de beschikking hebben gekregen over vertrouwelijke informatie. Er is een intern verslag opgesteld van het bezoek. De gesprekken met de Europese Commissie en de verslagen die daarvan worden gemaakt, zijn onderdeel van het ambtelijk beleidsvormingsproces en geen eindpunt van de gedachtenvorming op de verschillende thema’s. Voor dergelijke ambtelijke concepten geldt staand kabinetsbeleid dat deze niet worden verstrekt (Kamerstuk 34 682, nr. 11).
Wat was de aanleiding om met de heer Samsom in gesprek te gaan?
Omdat veel, zo niet alle, dossiers op het gebied van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een Europese component hebben, vinden er ambtelijk en bestuurlijk met enige regelmaat gesprekken plaats met de Europese Commissie. In deze gesprekken worden Europees en nationaal beleid op verschillende dossiers besproken en toegelicht. Dergelijke overleggen zijn bedoeld om duidelijkheid te krijgen over staand Europese beleid en dragen bij aan beter wederzijds begrip.
Op welk gezag sprak de heer Samsom?
De heer Samsom sprak vanuit zijn functie als Kabinetschef van Eurocommissaris Timmermans.
Deelt u de mening dat de Europese Commissie niet bevoegd is om voor te schrijven hoe Nederland gaat voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden?
Lidstaten hebben een beoordelingsruimte bij de keuze van de maatregelen om te voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen, als deze maar effectief zijn en doelbereik verzekeren, en als intussen maar door passende preventieve maatregelen is verzekerd dat in geen enkel Natura 2000-gebied op geen enkele locatie verslechtering van de kwaliteit van habitats plaatsvindt en significante verstoring van soorten wordt voorkomen. Bij nieuwe projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied geldt bovendien dat die alleen mogen worden toegestaan als op basis van een passende beoordeling zonder redelijke wetenschappelijke twijfel kan worden uitgesloten dat aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied plaatsvindt. In deze context is er ruimte voor gedachtewisselingen en niet-bindende adviezen, maar dat doet niet af aan de bevoegdheid van de Europese Commissie om een inbreukprocedure te beginnen tegen Nederland vanwege het niet nakomen van de verplichtingen van bijvoorbeeld als het «verslechteringsverbod» niet zou worden nagekomen.
Op welke concrete punten zou Nederland een flexibele opstelling van de Europese Commissie juridisch gezien nodig hebben?
De heer Samsom heeft geschetst welke verschillende Europese regels rond onteigening en uitkoop van belang zijn en heeft gewezen op mogelijkheden voor hogere vergoedingen bij verplichte opkoop. In het gesprek in november is de integrale aanpak van het kabinet, inclusief de aanpak piekbelasting, geschetst. Daarbij is aangeven dat enige flexibiliteit in relatie tot staatssteunkaders gewenst is. De EC kijkt nu naar de regeling voor vrijwillige opkoop (Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties: LBV en LBV-plus) die momenteel het notificatieproces doorloopt.
Welke onderbouwing gaf de heer Samsom voor zijn pleidooi om te kiezen voor verplichte opkoop van boerenbedrijven?
De heer Samsom heeft geen pleidooi gehouden maar geschetst welke verschillende Europese regels rond onteigening en uitkoop van belang zijn en heeft gewezen op mogelijkheden voor hogere vergoedingen bij verplichte opkoop.
Is de veronderstelling juist dat verplichte opkoop per geïnvesteerde euro minder natuurwinst oplevert dan vrijwillige opkoop, verplaatsing, innovatie, extensivering en verbeterd natuurbeheer? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze veronderstelling is niet juist. Welke maatregelen waar nodig zijn, wordt concreet uitgewerkt op basis van de gebiedsprogramma’s van de provincies. Het kabinet neemt geen voorschot op de gebiedsprocessen door algemene uitspraken te doen, zoals hier wordt gevraagd. Rijk en provincies werken gezamenlijk uit wat de optimale mix van maatregelen is om de opgaven in een gebied te realiseren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Europese goedkeuring voor de voorgelegde opkoopregelingen?
De LBV en LBV-plus zijn eind vorige maand in concept voorgelegd aan de Europese Commissie in verband met de Staatsteuntoets. De gewone behandeltermijn van de Commissie bedraagt minimaal twee maanden.
In hoeverre is door de heer Samsom het bieden van ruimte voor de nationale stikstofaanpak gekoppeld aan het geven van steun aan de door de Europese Commissie voorgestelde Verordening natuurherstel?
Tijdens het gesprek is van gedachten gewisseld over de plannen van het kabinet met betrekking tot de integrale aanpak landelijk gebied, bodem en water en de transitie van de landbouw. Hierbij zijn geen verbanden gelegd met voorbehouden voor steun voor de Natuurherstelverordening.
Is er een verband tussen de druk vanuit de Europese Commissie en de terughoudendheid als het gaat om innovatieve oplossingen in de stikstofaanpak?
Terughoudendheid als het gaat om innovatieve oplossingen herken ik niet. Het kabinet acht de ontwikkeling en toepassing van innovatieve emissiereducerende technieken en managementmaatregelen van essentieel belang voor de opgave van de veehouderij om vergaand en integraal te verduurzamen. Het kabinet zet daarom in op ontwikkeling en toepassing van innovatieve technieken en managementmaatregelen. Voorwaarde voor het toepassen van emissiereducerende technieken is dat de effecten van de emissiereducerende technieken vaststaan, dat de toepassing niet leidt tot verdere achteruitgang van Natura 2000-gebieden en dat het daarmee juridisch houdbaar is. Dit is in het belang van de ondernemer zelf, om maximale zekerheid te kunnen geven over hun vergunning en om te voorkomen dat een boer een investering in een stalsysteem voor niets doet. Het kabinet heeft besloten dat natuurvergunningen voor alle nieuwe emissiearme stalsystemen alleen onder strikte voorwaarden kunnen worden verleend. Dit besluit is genomen naar aanleiding van verscheidene onderzoeken en de uitspraken van de Raad van State over de werking van emissiearme stalsystemen. Om de huidige problemen rondom het toepassen van met name staltechnieken op te lossen, is het van belang dat er zekerheid is over de prestaties van emissiereducerende technieken. Het kabinet zet daarvoor zet daarvoor de nodige stappen. Samen met experts en stakeholders wordt gewerkt aan verbetering van de systematiek van regulering. Daarnaast wordt gewerkt aan een voortoets of passende beoordeling, zodat agrarische ondernemers weten welke investeringen passen binnen het nieuwe systeem van toestemmingverlening.
Het toestaan dat raadsleden voor een gemeenschappelijke regeling werken |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PvdA’er moet gemeenteraad na negen jaar plots verlaten: «Raken veel ervaring kwijt. Een groot verlies»»1 en de «Circulaire wet bevorderen integriteit en functioneren decentraal bestuur»?2
Ja.
Hoe verhoudt het vertrek van het genoemde raadslid zich tot het door u gestelde dat de wetswijziging niet tot doel heeft de toegang tot democratische rechten te beperken en «dat iemand die raadslid is in Amsterdam, wel degelijk kan werken voor de vervoerregio Amsterdam, zij het dat hij als ambtenaar niet in een verantwoordingsrelatie ten opzichte van (een lid van) het gemeentebestuur van Amsterdam mag staan»?3
Het doel van de betreffende wettelijke bepaling – artikel 13 Gemeentewet – is het borgen van de zuivere verhoudingen tussen onder meer het bestuur en de volksvertegenwoordiging. Zonder wettelijke voorziening zou het voor kunnen komen dat iemand zowel raadslid is als op een bepaalde manier werkzaamheden verricht voor het college van dezelfde gemeente als ambtenaar, bijvoorbeeld vanuit een samenwerkingsverband. Op dat moment kunnen voor het raadslid de verhoudingen tussen het bestuur en de volksvertegenwoordiging door elkaar lopen en dat is onwenselijk in een gedualiseerd stelsel waarin beide organen onafhankelijk van elkaar functioneren. Een raadslid moet zijn werk onafhankelijk kunnen doen en het college kunnen aanspreken op diens functioneren. Dat is niet goed mogelijk wanneer dit raadslid in zijn of haar werk als ambtenaar opdrachten uitvoert van het college of leden van het college. Tegelijkertijd is met deze wetswijziging uitdrukkelijk niet beoogd het voor raadsleden onmogelijk te maken werkzaamheden te verrichten bij een samenwerkingsverband, zoals de vervoerregio Amsterdam. Dit blijft mogelijk, zolang het raadslid dit maar niet specifiek doet ten behoeve van bestuurders van de gemeente waar hij of zij tevens raadslid is.
Hoe kan binnen een gemeenschappelijke regeling waarvoor een raadslid werkt gescheiden worden wat wel en niet werk ten behoeve van een specifieke gemeente is?
De Gemeentewet regelt sinds 1 januari jl. dat een raadslid die tevens ambtenaar is bij een gemeenschappelijke regeling, als ambtenaar niet werkzaam mag zijn ten behoeve van de gemeente waar hij of zij raadslid is. Dat betekent echter niet dat een raadslid nooit werkzaam kan zijn bij een gemeenschappelijke regeling waar de gemeente waar hij of zij raadslid is bij is aangesloten. Waar het om gaat is dat de werkzaamheden die het raadslid als ambtenaar verricht niet ten behoeve van de eigen gemeente zijn. Of daarvan sprake is in een concreet geval, hangt af van de precieze functie en het takenpakket van de ambtenaar. Het doel van de regeling is dat het betreffende raadslid het werk onafhankelijk kan doen van het gemeentebestuur van de gemeente waarin hij raadslid is.4 Hij moet met andere woorden niet ondergeschikt zijn aan (een lid van) het gemeentebestuur. Er is een grote variëteit aan gemeenschappelijke regelingen. Het aantal samenwerkende gemeenten, het takenpakket en de organisatie kunnen daarom sterk van elkaar verschillen. Een algeheel verbod voor raadsleden om werkzaam te zijn voor een gemeenschappelijke regeling waarin de gemeente participeert, zou daarom te ver voeren. Taken die gericht zijn op de gemeenschappelijke regeling als geheel en niet zijn uit te splitsen in werkzaamheden voor afzonderlijke deelnemende gemeenten, zijn onder het huidige wettelijk kader in de Gemeentewet niet problematisch, mits het raadslid daarbij niet onder directe aansturing van een bestuurder uit diens eigen gemeente staat. Dat geldt ook voor taken die specifiek gericht zijn op een van de andere gemeenten dan de gemeente waar de ambtenaar raadslid is. Als binnen een gemeenschappelijke regeling echter werkzaamheden zijn aan te wijzen die gericht zijn op afzonderlijke gemeenten, dan dient een ambtenaar die specifieke werkzaamheden niet te verrichten voor de gemeente waar hij of zij raadslid is.
Deelt u de conclusie van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en de Vereniging van Griffiers «dat alleen wanneer er sprake is van een directe hiërarchische relatie in de werkfunctie van het raadslid en het gemeentebestuur er een probleem kan ontstaan»?4 Zo ja, wat voegt de nieuwe wet dan toe ten opzichte van de oude situatie? Zo nee, waarom niet en hoe legt u de wet dan wel uit?
Die conclusie deel ik niet volledig. Sinds 1 januari jl. staat expliciet in de Gemeentewet dat het verboden is als ambtenaar rechtstreeks werkzaamheden te verrichten ten behoeve van het gemeentebestuur waar iemand ook raadslid is, zoals bij een samenwerkingsverband het geval kan zijn. Vóór de wetswijziging bepaalde de wet al dat een raadslid niet in dienst van het gemeentebestuur of op een andere manier daaraan ondergeschikt mocht zijn. Met deze wijziging is in de wet verduidelijkt wanneer een raadslid wel en niet werkzaam kan zijn bij een samenwerkingsverband en wordt aangesloten bij de in veel gevallen reeds bestaande praktijk. Het criterium dat een raadslid als ambtenaar van een gemeenschappelijke regeling niet werkzaam mag zijn ten behoeve van de gemeente waar hij raadslid is, betreft een verduidelijkend criterium dat volgt uit de norm dat een raadslid niet werkzaam kan zijn onder de directe verantwoordelijkheid van een lid van het gemeentebestuur van de gemeente waar hij raadslid is. Ik ga in overleg met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en de Vereniging van Griffiers, om een eenduidige interpretatie en toepassing van het gewijzigde artikel 13 Gemeentewet te waarborgen.
Zijn u meer signalen bekend van raadsleden die vanwege de Wet bevorderen integriteit en functioneren decentraal bestuur niet langer voor een gemeenschappelijke regeling mochten werken? Zo ja, welke signalen betreft dat?
Mijn ministerie heeft enkele vragen gekregen vanuit gemeenten over hoe de gewijzigde regeling voor onverenigbare betrekkingen in de Gemeentewet precies moet worden uitgelegd. Mij zijn echter niet meer concrete gevallen bekend van raadsleden die hun functie bij een gemeenschappelijke regeling hebben moeten neerleggen. Ik kan mij wel voorstellen dat de wetswijziging op dit punt ertoe heeft geleid dat een aantal raadsleden zijn werkzaamheden voor een gemeenschappelijke regeling heeft moeten aanpassen.
Bent u bekend met de overweging dat een gemeente wel deze beperking oplegt aan gemeenteraadsleden maar niet aan commissieleden? Zo ja, waarom maken gemeenten dit verschil en wat is uw opvatting daarover?
Artikel 13 Gemeentewet ziet op de onverenigbare betrekkingen en beoogt de zuiverheid tussen de verschillende overheidslagen en -organen te waarborgen, waaronder die tussen het college en de raad. Commissieleden (niet zijnde raadsleden) vallen daar niet onder, omdat zij geen lid zijn van de raad en omdat zij werkzaamheden verrichten ter voorbereiding op de uiteindelijke besluitvorming door de raad zelf. Daarmee doet het loyaliteitsconflict dat een raadslid ervaart wanneer deze de eigen werkgever moet controleren zich minder snel voor. De raad bepaalt als instellend orgaan op welke manier hij een raadscommissie inricht en of hij sommige bepalingen uit de Gemeentewet al dan niet van overeenkomstige toepassing verklaart voor commissieleden. Het staat de raad dus vrij om te bepalen of de onverenigbare betrekkingen ook van toepassing zijn op commissieleden. Hierdoor kunnen er tussen gemeenten verschillen bestaan.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel raadsleden vanwege de genoemde wet niet langer lid van de gemeenteraad konden blijven en daarbij tevens in kaart brengen hoe de verhouding van dat raadslid als medewerker van een gemeenschappelijke regeling tot het gemeentebestuur was?
Op dit moment heb ik geen concrete plannen voor een dergelijk onderzoek. Wel blijf ik uiteraard alert op signalen vanuit de praktijk over de gevolgen die de wetswijziging met betrekking tot onverenigbare betrekkingen heeft in concrete gevallen. Hiertoe heeft mijn ministerie onder meer regelmatig contact met de VNG over dit onderwerp. Op basis van de signalen die ik tot nog toe heb ontvangen, zie ik nog geen aanleiding voor een uitgebreid onderzoek.
Kunt u aan de hand van duidelijke criteria en met behulp van concrete voorbeelden richtlijnen opstellen over wanneer een raadslid wel en wanneer niet voor een gemeenschappelijke regeling mag werken? Kunt u dit ook doen voor de leden van provinciale staten en de besturen van waterschappen?
Gelet op het antwoord op vraag 5 zijn mij op dit moment niet meer signalen bekend van lokale overheden waarbij de toepassing van deze wijziging een probleem is. Daarom houd ik de komende tijd in de gaten of de casuïstiek zich vaker zal voordoen. Dit doe ik in nauw overleg met de VNG. Daarnaast zal ik, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, in overleg gaan met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en de Vereniging van Griffiers om er zorg voor te dragen dat artikel 13 van de Gemeentewet eenduidig wordt geïnterpreteerd.
Hoe kan worden voorkomen dat door de genoemde wet gemeenteraadsleden te veel beperkt worden om er een betrekking op na te houden of dat het politieke ambt te veel aan aantrekkelijkheid verliest omdat zij onnodig worden belemmerd terwijl zij een verenigbare functie bij een gemeenschappelijke regeling hebben?
De bepalingen over onverenigbare betrekkingen beogen de zuiverheid tussen de verschillende overheidslagen en -organen te waarborgen, waaronder die tussen het college en de raad. Hierbij is van belang dat een raadslid niet ondergeschikt is aan (een lid van) het gemeentebestuur. Deze omschrijving leidde in de praktijk tot onduidelijkheid. Met de wijziging van artikel 13 van de Gemeentewet is daarom beoogd meer helderheid te verschaffen over wat wel en niet mogelijk is. Daarbij is juist gekozen om geen onnodige belemmeringen te veroorzaken voor het raadslidmaatschap door geen absoluut verbod in te voeren.
Het raadslidmaatschap is een deeltijdfunctie en ik hecht er zeer aan dat het mogelijk en aantrekkelijk blijft om naast een baan actief te worden als volksvertegenwoordiger op lokaal niveau. Om die reden is ook nadrukkelijk niet gekozen voor een absoluut verbod voor raadsleden om werkzaam te zijn bij een gemeenschappelijke regeling waar de gemeente waar hij of zij raadslid is onder valt. De huidige regeling biedt meer ruimte voor maatwerk. Indien een ambtenaar bij een gemeenschappelijke regeling tevens raadslid is, is het raadzaam dat de betreffende ambtenaar hierover afspraken maakt met zijn of haar werkgever. In veel gevallen zal het niet noodzakelijk zijn om de werkzaamheden voor de gemeenschappelijke regeling volledig te beëindigen, maar kan ook aan de wettelijke regeling worden voldaan door het takenpakket te wijzigen of werkzaamheden op enige afstand van het dagelijks bestuur te organiseren.
De grote zorgen van 29 burgemeesters over de concentratie van acute zorg |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Begrijpt u de zorgen van 29 burgemeesters over het mogelijk verdwijnen van de spoedeisende hulpposten uit hun gemeenten?1
Ja, ik heb er begrip voor dat wijzigingen in het zorgaanbod, zoals bij het voorgenomen besluit over Gelre Ziekenhuizen in Zutphen, kunnen leiden tot emoties en zorgen. Een zorgvoorziening zoals een spoedeisende hulppost (SEH) nabij geeft een gevoel van veiligheid, dus ik snap dat burgemeesters de SEH in hun gemeente willen behouden. Ik wil benadrukken dat het geen doel op zich is van het acute zorgbeleid om SEH’s te sluiten en ik heb ook geen aanleiding om te denken dat SEH’s op grote schaal zullen sluiten. We hebben immers alle capaciteit in de acute zorg hard nodig. Het zorgaanbod is echter geen statisch gegeven en bewegingen zullen aan de orde blijven om ervoor te zorgen dat de zorg voor alle Nederlanders kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en betaalbaar blijft.
Kunt u reflecteren op hoe leefbaarheid in de regio en toegankelijkheid tot (acute) zorg zich tot elkaar verhouden?
Kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van acute zorg zijn alle drie van belang en al deze aspecten moeten voldoende geborgd zijn. Bij keuzes rondom de inrichting van de zorg (wat samenhangt met de mate van nabijheid van een zorglocatie) is altijd een afweging van deze aspecten aan de orde. En daarbij moet er ook rekening worden gehouden met de schaarste aan zorgpersoneel. Nabijheid van een ziekenhuis of huisartsenpost kan een positief effect hebben op de leefbaarheid van een regio, bijvoorbeeld omdat het voor werkgelegenheid zorgt en het inwoners een gevoel van veiligheid geeft.
Wanneer verwacht u met een nieuwe kwaliteitsnorm te komen ter vervanging van de 45-minutennorm?
Ik stuur uw Kamer binnenkort meer informatie over het proces om te komen tot een alternatief voor de 45-minutennorm, inclusief het tijdspad. In dit proces zal ik het perspectief van inwoners en van gemeenten zorgvuldig betrekken. In het derde kwartaal van 2023 komt Zorginstituut Nederland op mijn verzoek met een rapportage over tijdkritische aandoeningen. Deze rapportage kan de basis vormen voor nieuwe kwaliteitsnormen. Het traject zal echter breder zijn dan alleen normen voor tijdkritische aandoeningen, maar ook ingaan op nabijheid van acute zorg en leefbaarheid in de regio.
Is er een minimum aan spoedeisende hulp (SEH)-posten dat u in ieder geval wil open houden?
Nee, er is geen minimumaantal SEH’s dat ik open wil houden. Het is ook niet het doel om tot een bepaald minimaal niveau te komen. We hebben alle capaciteit in de acute zorg hard nodig. Via het Integraal Zorgakkoord zet ik in op verdere samenwerking in de acute zorgketen en mede daardoor, goede toegankelijkheid en kwaliteit van de SEH’s.
Bent u het eens dat er een noodplan moet komen om acute zorgvoorzieningen open te houden, gelet op het feit dat we deze voorzieningen zien verdwijnen en burgemeesters door heel Nederland hierover de noodklok luiden?
Een noodplan lijkt mij niet het juiste instrument. Er wordt op allerlei verschillende manieren gewerkt aan het waarborgen van de toegankelijkheid en kwaliteit van de acute zorg, zoals beschreven in het Integraal Zorgakkoord (IZA)2 en de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg3.
Vindt u het ook onwenselijk dat er gemeenten zijn die via de krant moeten vernemen dat er een verandering in het acute zorgaanbod in hun gemeenten plaatsvindt?
Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die beschreven staat in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz als zij overwegen het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten.4 Hierin staat duidelijk beschreven dat colleges van burgemeesters en wethouders (hierna: colleges van B&W) in de omgeving voorafgaand aan de besluitvorming betrokken moeten worden. Dit zal in beginsel plaats moeten vinden via een door de zorgaanbieder te organiseren bijeenkomst, waarin gemeenten – als zij dat wensen – in gesprek kunnen gaan met de zorgaanbieder, om bijvoorbeeld nadere toelichting te vragen op de (onderbouwing van de) plannen, vragen te stellen over alternatieven en het toekomstige aanbod van acute zorg, suggesties te doen en risico’s te schetsen. Deze bijeenkomst dient plaats te vinden op een moment dat de betrokken gemeente nog invloed kan hebben op de besluitvorming van de zorgaanbieder. De zorgaanbieder deelt de colleges van B&W schriftelijk of elektronisch mee wat met de door hen naar voren gebrachte visies, wensen en zorgen zal worden gedaan. Indien een zorgaanbieder een definitief besluit neemt, maar het college van burgemeesters en wethouders niet heeft betrokken, dan is dat niet conform regelgeving en onwenselijk.
Wanneer de (gedeeltelijke) opschorting ten hoogste twee weken zal duren, of wanneer de gedeeltelijke beëindiging of opschorting een afname van minder dan 25% van de behandelcapaciteit voor de acute zorg inhoudt, geldt een andere procedure. In die gevallen hoeft er geen bijeenkomst te worden georganiseerd, maar worden de colleges van B&W wel schriftelijk of elektronisch geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld desgewenst te reageren richting de zorgaanbieder.
Hoe zou de betrokkenheid van gemeenten bij veranderingen in het zorgaanbod (zoals staat beschreven in de AMvB Acute Zorg) er naar uw mening moeten uitzien?
Zie het antwoord op vraag 6.
Worden gemeenten nu voldoende betrokken in besluitvorming omtrent veranderingen in het zorgaanbod? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? En wat kunt u doen om die betrokkenheid te verbeteren?
De IGJ heeft geen signalen ontvangen dat gemeenten niet conform de geldende procedure worden betrokken bij beëindiging of opschorting van acuut zorgaanbod. In procedures waar nog geen definitief besluit is genomen, ga ik ervan uit dat zorgaanbieders alle stappen zorgvuldig volgen.
Dat neemt niet weg dat gemeenten aangeven dat zij zich onvoldoende betrokken voelen. Dat blijkt onder andere uit de berichten van de 29 burgemeesters uit de gemeenten met een regionaal ziekenhuis en van de burgemeester van Zutphen. Het is daarbij overigens voorstelbaar dat er situaties zijn waarbij het lokaal bestuur zich niet voldoende betrokken voelt, maar dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om het lokaal bestuur goed te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan, ondanks inspanningen van zorgaanbieders om gemeenten te betrekken, anders zijn dan de gemeente wenst.
Ik ben blij dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft aangegeven deel te willen nemen aan de IZA-thematafel samenwerking in de acute zorg. Op deze manier kunnen we er gezamenlijk op letten dat het perspectief van lokale bestuurders wordt meegenomen bij het uitvoeren van de acties uit het IZA.
Deelt u de mening dat betrokkenheid van gemeenten in besluitvorming over het zorgaanbod belangrijk is, omdat het zorgaanbod direct impact heeft op de leefbaarheid van een gemeente?
Ja. Daarom is het goed dat de verplichting om colleges van B&W en inwoners te betrekken sinds 1 januari 2022 is opgenomen in de procedure voor het beëindigen of opschorten van acuut zorgaanbod.
Ziet u het belang van inspraak van gemeenten in het acute zorgaanbod ook in relatie tot de afstand tussen gemeenten, hun inwoners en de nationale overheid?
Ja, dat belang zie ik. Daarom dienen zorgaanbieders de geldende procedure te volgen bij opschorting of beëindiging van acuut zorgaanbod. Op het moment dat ik uw Kamer informeer over het proces om te komen tot een alternatief voor de 45-minutennorm, zal ik toelichten hoe het perspectief van inwoners en gemeenten daarbij wordt betrokken.
Het bericht ‘Meer geld naar gokreclames in aanloop naar verbod’ |
|
Michiel van Nispen , Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Meer geld naar gokreclames in aanloop naar verbod»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Het bericht schetst een beeld van de ontwikkelingen op het gebied van reclames voor online kansspelen sinds het opengaan van de markt in 2021. Daarbij wordt gekeken naar de uitgaven voor deze reclames. De uitgaves van aanbieders van kansspelen aan marketing maken echter niet inzichtelijk wie met die reclames wordt bereikt. Ik vind het belangrijker om te kijken naar aantallen reclames voor risicovolle kansspelen, omdat een grote hoeveelheid ongerichte reclames het risico meebrengt dat kwetsbare groepen hieraan worden blootgesteld. Daarom werk ik ook aan het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen. Dit verbod treedt uiterlijk op 1 juli 2023 in werking.
Wat zegt het u dat ondanks beloftes van en afspraken met de gokbranche de uitgaven aan gokreclames de afgelopen maanden toch zijn toegenomen? Wat laat dit zien over het vermogen van de gokbranche om tot uniforme zelfregulering over te gaan?
Zoals uit het artikel blijkt, heeft zelfregulering van de brancheorganisaties een belangrijk, maar uiteindelijk beperkt effect op het beperken van reclame. Dit komt doordat niet alle aanbieders voor kansspelen op afstand gebonden zijn aan de zelfregulerende maatregelen. Dit is bijvoorbeeld de reden waarom er nog buitenreclames te zien zijn. Ik juich de inspanningen van de brancheorganisaties tot zelfregulerende maatregelen toe. Om alle partijen te binden aan de noodzakelijke beperkingen van reclames voor online kansspelen zijn echter verdergaande aanscherpingen nodig in het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen.
Deelt u de grote zorgen dat het langer tonen van reclames en het stoppen van meer geld in gokreclames, leidt tot meer blootstelling van jongeren en andere kwetsbare groepen aan gokken? Welk effect denk u dat dit heeft?
De zorgen over het tonen van ongerichte reclames deel ik. Met name jongeren, maar ook andere kwetsbare groepenzijn gevoelig voor werving en reclame. Daarom wordt uiterlijk op 1 juli 2023 ook een verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen van kracht.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de kanalisatiedoelstelling van de Wet Kansspelen op afstand?
Het beschermen van kwetsbare groepen is een belangrijk uitgangspunt in het kansspelbeleid. Daarom worden nu maatregelen genomen om deze groepen beter te beschermen. Tegelijkertijd blijft enige mate van reclame nodig om spelers te kunnen leiden naar het legale aanbod, waarbij waarborgen zijn getroffen voor consumentenbescherming, verslavingspreventie en het voorkomen van criminaliteit. Ervaringen in andere landen, zoals Italië, hebben laten zien dat een totaalverbod op reclame leidt tot een toename van spelers bij illegale partijen. Het is wat betreft reclame dus nodig om een balans in te vinden in bescherming van kwetsbare groepen en het belang van kanalisatie richting legaal aanbod. Daarom monitor ik de ontwikkelingen op het gebied van kansspelen op afstand nauwgezet.
Toont dit bericht niet onomstotelijk aan dat we het niet van zelfregulering hebben te verwachten wanneer we de stortvloed aan gokreclames willen beteugelen en dat de goksector de lachende derde is op dit moment?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven zijn aanscherpingen nodig om alle partijen te binden aan de beperkingen op het gebied van reclames. Deze aanscherpingen komen er uiterlijk per 1 juli 2023, met het verbod op ongerichte reclames voor online kansspelen.
Hoe kan het dat onlangs eerdere beloftes van een verbod op 1 januari 2023 (gedaan op 8 juli 2022) of februari/maart 2023 (gedaan op 6 oktober 2022) er nog steeds geen verbod op gokreclames ligt waar de Kamer nu al zo lang in meerderheid op aandringt?
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State eind december 2022 moest een aantal punten nader worden uitgewerkt. De Afdeling adviseert onder andere in de toelichting in te gaan op de te verwachten effectiviteit en handhaafbaarheid van het verbod op ongerichte reclame. Zo was ten aanzien van internet-reclame onvoldoende duidelijk wat van de aanbieder van online kansspelen met name bij reclame op internet mag of moet worden verwacht, in hoeverre het onderscheid gericht/ongericht te maken is en hoe in dat verband het verbod zou moeten worden gehandhaafd. In verband daarmee was aanpassing wenselijk van de toelichting en het ontwerpbesluit. Dat vergt zorgvuldigheid, waarbij proportionaliteit en uitvoerbaarheid randvoorwaardelijk zijn. Het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen wordt binnenkort vastgesteld en treedt uiterlijk per 1 juli 2023 in werking.
Is de datum van 1 juli 2023 nu wél een definitieve datum?
Ja.
Wat zegt het u dat ook staatsdeelnemingen Toto en Holland Casino samen nog voor 50 miljoen adverteerden en daarmee in de top 5 van adverteerders staan? Wat is er terechtgekomen van de uitvoering van de motie-Grinwis/Alkaya (Kamerstuknummer 28 165, nr. 366) die de regering juist opriep zich hard te maken voor een terughoudender en minder wervende inzet van gokreclames door de staatsdeelnemingen Nederlandse Loterij en Holland Casino?
De Staatssecretaris van Financiën heeft als aandeelhouder van deze twee staatsdeelnemingen verschillende keren zijn zorgen geuit over de hoeveelheid reclame en opgeroepen tot matiging, ook rondom het WK voetbal voor mannen. Van de staatsdeelnemingen mag immers een voorbeeldrol worden verwacht. Tegelijkertijd is het maken van reclame voor deze deelnemingen wel toegestaan zolang deze reclames passen binnen de kaders van wet- en regelgeving. Reclame zorgt er immers voor dat personen die willen deelnemen aan kansspelen kennis kunnen nemen van het legale aanbod en draagt daarmee bij aan kanalisatie.
Wat gaat u nu al doen, nu het verbod steeds langer op zich laat wachten, om de hausse aan gokreclames verder in te dammen?
In het afgelopen jaar heb ik de sector meermaals opgeroepen zich te matigen, in het bijzonder tijdens het WK voetbal voor mannen. De twee brancheorganisaties voor online kansspelen VNLOK en NOGA hebben deze oproep ter harte genomen en hun leden laten bijvoorbeeld geen buitenreclame meer zien. Helaas zijn er ook partijen die geen lid zijn van een brancheorganisatie en die zijn doorgegaan met het vertonen van dergelijke ongerichte reclame. Zoals gezegd zie ik algemeen verbindende regels als enige passende oplossing hiervoor. Hier richt ik mij nu dus op.
Kunt u deze vragen op korte termijn maar in ieder geval uiterlijk voor dinsdag 28 maart 2023 12:00 uur beantwoorden?
Nee, ik heb deze vragen niet binnen de door u gevraagde termijn van twee werkdagen, maar wel op de zo kort mogelijkste termijn beantwoord.
Natuurherstel na drugsdumpingen |
|
Leonie Vestering (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boswachter, experts en bestuurders: aanpak drugsafval kan beter»1 en «Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd»2?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u aangeven welke kosten voor het opruimen van drugsafval ten lasten komen aan welke partij op basis van welke juridische verplichting en het daarbij horende wetsartikel?
Wat betreft de kosten is het uitgangspunt dat de vervuiler betaalt. Indien mogelijk worden de opruim- en saneringskosten van de bodemverontreiniging door drugsafval op de daders verhaald. Dit wordt ook wel kostenverhaal genoemd. Kostenverhaal van door de overheid gemaakte kosten van opruiming en/of sanering kan plaatsvinden door middel van het bestuursrechtelijk verhalen van de kosten van bestuursdwang of privaatrechtelijk op grond van artikel 75 Wet bodembescherming (Wbb). Dit kostenverhaal richt zich primair tot de veroorzaker.
Omdat bij drugsdumpingen de kosten niet altijd verhaald kunnen worden op de dader is er een Subsidieregeling opruiming drugsafval beschikbaar om gedupeerden te compenseren. In principe wordt zo een onschuldige eigenaar die slachtoffer is van een misdrijf niet geconfronteerd met een hoge rekening van de overheid voor kosten waarvan de eigenaar geen veroorzaker is.
In het geval van drugsafvaldumpingen zijn, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, verschillende wetten van toepassing. Het is daarmee ook afhankelijk van de specifieke situatie wie er verantwoordelijk is voor het opruimen van het afval of voor het saneren van bodem, water of grondwater. Het is aan het bevoegd gezag en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen, op basis van de specifieke feiten en omstandigheden, of en in hoeverre de eigenaar verantwoordelijk is.
In artikel 13 van de Wbb is de zorgplicht voor bodem en grondwater neergelegd. Deze verplichting houdt in dat de bodemhandelingen die in artikel 6 t/m 11 van de Wbb worden beschreven niet tot verontreiniging leiden. Als er toch verontreiniging optreedt, zoals bij dumpingen van drugsafval vaak het geval is, moet de veroorzaker maatregelen nemen om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken. Artikel 13 Wbb richt zich niet alleen op de directe veroorzaker van de vervuiling, maar ook op degene die bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen of te beperken.
Bij drugsafvallozingen in watersystemen is artikel 6.8. van de Waterwet van toepassing. Ook hier geldt de verplichting voor ieder die handelingen verricht of nalaat die tot verontreiniging van oppervlaktewater, bodem of oever kunnen leiden om deze verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken of ongedaan te maken.
Daarnaast roepen gemeenten in de praktijk soms de zorgplicht uit de Woningwet (artikel 1a) in om de rekening van opruimkosten aan de eigenaar te sturen. Die zorgplicht richt zich tot de eigenaar van een bouwwerk, erf of terrein om zorg te dragen dat diens eigendom geen gevaar voor gezondheid of veiligheid oplevert.
Welke kosten worden er vergoed vanuit de subsidieregeling voor het opruimen van drugsafval?
Op grond van de Subsidieregeling opruiming drugsafval kan subsidie worden verleend voor de kosten die gemaakt zijn voor het opruimen van drugsafval. Hieronder valt de afvoer en verwijdering van gedumpt drugsafval; de afvoer en verwijdering van door gedumpt drugsafval verontreinigd oppervlaktewater; of de sanering van de door gedumpt drugsafval verontreinigde bodem. Onder het saneren vallen ook de werkzaamheden zoals het inrichten van het saneringsterrein en na afloop oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat.
Waarom geldt er een maximumbedrag dat vanuit de subsidieregeling wordt vergoed en worden de kosten van drugsdumpingen in de natuur niet compleet gedragen door de overheid indien de kosten niet op de schuldige kan worden behaald, gezien de eindverantwoordelijkheid van de overheid voor de staat van de natuur?
Het maximumbedrag dat kan worden verleend voor de opruimkosten van drugsafval is 200.000 euro. Deze grens is bepaald op basis van de aanvragen die in de eerste twee jaar van de regeling zijn gedaan. Hierbij is ook gekeken naar de periode hiervoor toen provincies hun eigen subsidiestelsel hadden voor drugsdumpingen.
Als er grootschalige bodemsaneringen nodig zijn zorgt de Staatssecretaris van IenW, samen met decentrale overheden, voor maatwerk rond de financiering daarvan.
Klopt het dat grondeigenaren en terreinbeherende organisaties op grond van de Wet natuurbescherming3 verplicht zijn tot het herplanten van bomen, ook als er bomen moeten worden gekapt om de met drugsafval vervuilde grond te kunnen saneren zoals bijvoorbeeld bij de drugsput in natuurgebied de Brabantse Wal het geval is? Zo nee, hoe zit dit dan?
Er geldt in het kader van de Wet natuurbescherming buiten de bebouwde kom een herplantplicht. De eigenaar van grond waarop bomen zijn geveld, is verplicht binnen drie jaar te herplanten. Er is geen uitzondering van de herplantplicht opgenomen in de Wet natuurbescherming voor bomen die gekapt moeten worden om met drugsafval vervuilde bodem te saneren.
BNN/VARA, 25 januari 2023, Vergoeding opruimkosten drugsafval verhoogd (https://www.bnnvara.nl/vroegevogels/artikelen/vergoeding-opruimkosten-drugsafval-verhoogd).
Wat zijn de gemiddelde kosten van natuurherstel na drugsdumpingen? Hoeveel procent van de totale kosten van het opruimen van drugsafval gaat er naar natuurherstel?
In het antwoord op vraag 3 worden de subsidiabele activiteiten die gelden onder de Subsidieregeling voor de opruimkosten van drugsafval beschreven. Sinds de regeling in 2021 van start is gegaan is tot 1 mei 2023 in 43 procent van de gevallen subsidie verleend voor een bodemsanering. Kosten die zijn gemaakt voor het herstel van de bodem, zoals uiteengezet in antwoord 2, zijn hierbij vergoed of deels vergoed. De gemiddelde en procentuele kosten van het natuurstel als onderdeel van kosten van bodemsaneringen worden niet separaat bijgehouden.
Kunt u bevestigen dat de kosten voor natuurherstel na het opruimen van drugsafval niet worden vergoed vanuit de subsidieregeling? Zo ja, waarom worden de kosten voor natuurherstel niet vergoed? Zo nee, hoe zit dit dan?
Als het natuurherstel onderdeel is van de oplevering van het terrein in de oorspronkelijke staat, dan valt het onder de subsidiabele kosten zoals aangegeven in vraag 3. Als het natuurherstel geen direct verband houdt met het herstel van de bodemkwaliteit dan valt dit niet onder de Subsidieregeling.
Bent u het ermee eens dat het wrang is dat grondeigenaren de kosten van (verplicht) natuurherstel na drugsdumpingen volledig uit eigen zak moeten betalen, aangezien deze grondeigenaren over het algemeen niets te maken hebben met de drugsdump maar hier wel voor opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Er is maar één verantwoordelijke voor een drugsdump en dat is de dader. Hoewel het Rijk geen formele verantwoordelijkheid heeft wil het kabinet niet dat onschuldigen de dupe worden van deze praktijken. Het kabinet vindt het, net als uw Kamer, onwenselijk als er door een discussie over kosten een impasse ontstaat en onschuldige burgers hieronder lijden (Kamerstuk 24 077, nr. 503). Ook kan verdere schade aan de bodem en vervuiling van het grondwater worden beperkt als gedupeerden eerder zicht hebben op compensatie en er tijdig met bodemsanering kan worden begonnen. Helaas kunnen niet alle effecten van deze criminele handelingen worden weggenomen.
Zijn er voorbeelden bekend van drugsdumpingen waarna de natuur niet is hersteld, bijvoorbeeld omdat hier geen budget meer voor was? Zo ja, wat betekent dit juridisch gezien mede vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn en het verslechteringsverbod?
Er zijn mij geen voorbeelden bekend waar geen herstel heeft plaatsgevonden vanwege budgetproblemen of dat sprake is van het verzaken van natuurherstel.
Zijn er grondeigenaren die andere juridisch verplichte activiteiten hebben verzaakt, met name inzake de Vogel- en Habitatrichtlijn, vanwege de hoge kosten voor het opruimen van drugsdumpingen en het herstel daarna? Zo nee, is het wel onderzocht? Zo ja, wat heeft u gedaan om deze grondeigenaren te ondersteunen?
Er zijn mij geen signalen bekend dat andere juridisch verplichte activiteiten zijn verzaakt. De effecten van drugsdumpingen op de doelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) worden niet apart bijgehouden.
Grondeigenaren worden door middel van een subsidieregeling ondersteund in de kosten van het opruimen van drugsafval.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van drugsdumpingen zijn op de staat van de natuur en dan met name de Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats?
De negatieve gevolgen van afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater worden op lokaal niveau in kaart gebracht. Bij lekkende vaten chemicaliën (drugsafval) en drugslozingen is er veelal sprake van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Er worden zo nodig maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen te beperken, zoals sanering van de bodem. Er is op nationaal niveau geen overzicht van de negatieve gevolgen voor de natuur in het algemeen en Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en habitats in het bijzonder.
Deelt u de mening dat het wenselijk is, onder andere vanwege de slechte staat van de natuur in Nederland, dat na sanering van de met drugs vervuilde grond de natuur zo snel mogelijk wordt hersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat natuurherstel zo snel als mogelijk gebeurd en hoe draagt u zorg voor monitoring en evaluatie van deze herstelde natuur?
Ik deel uw mening dat het wenselijk is dat de natuur na sanering zo snel mogelijk wordt hersteld. Met de decentralisatie zijn provincies verantwoordelijk voor het natuurbeleid en de uitvoering ervan en zij dragen zorg voor het natuurherstel en de eventuele monitoring en evaluatie hiervan.
Bent u bereid om de kosten voor natuurherstel na drugsdumpingen wel te gaan vergoeden, bijvoorbeeld door dit mee te nemen bij het vervangen van de huidige subsidieregeling door een nieuwe Rijksregeling in 2025? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u dit?
Momenteel vinden gesprekken plaats over de inrichting van de nieuwe regeling.
Ik kan nog niet vooruitlopen op de uitkomst van deze gesprekken. Er zijn echter geen plannen om in de nieuwe Rijksregeling natuurherstel uit te sluiten.
Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vergoeding van een door een apotheker bereid ADHD-geneesmiddel |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vergoeding van een door een apotheker bereid ADHD-geneesmiddel?1
Ja.
Zijn de argumenten die het Gerechtshof in dit arrest gebruikt voor de vergoeding van magistraal bereide dexmethyfenidaat aan individuele patiënten niet ook van toepassing op de vraag wanneer taperingstrips aan individuele patiënten vergoed zouden moeten worden?
Nee. De argumenten van het Gerechtshof gaan over de vergoeding van de apotheekbereiding zelf en zijn niet zomaar van toepassing op een bepaalde verpakkingsvorm van apotheekbereidingen zoals taperingstrips.
Herinnert u zich de antwoorden van de voormalig Minister voor Medische Zorg op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, waarin hij stelt dat «Apotheekbereidingen, zoals verwerkt in een taperingstrip, […] alleen voor vergoeding in aanmerking [komen] als er geen (nagenoeg) gelijkwaardig geregistreerd geneesmiddel voorhanden is en de behandeling aan te merken is als rationele farmacotherapie»?2
Ja.
Deelt u de mening dat deze uitspraak van de voormalig Minister op losse schroeven komt te staan door het arrest, aangezien het Gerechtshof in punt 20 stelt dat «aan het criterium van de stand van de wetenschap en praktijk is voldaan indien de behandeling qua effectiviteit in ieder geval gelijk is aan de behandeling met methylfenidaat» en dat «daarvoor dus niet nodig [is] dat de behandeling met dexmethylfenidaat een meerwaarde heeft ten opzichte van de behandeling met methylfenidaat»?
Nee, die mening deel ik niet. In punt 4.20 van het arrest van het hof gaat het om de vraag of dexmethylfenidaat voldoet aan het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» zoals opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering (Bzv). De uitspraak van de toenmalige Minister voor Medische Zorg over apotheekbereidingen betrof het criterium dat is opgenomen in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, Bzv, namelijk of een geneesmiddel gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig is aan enig niet aangewezen, geregistreerd geneesmiddel; in dat geval is de apotheekbereiding immers uitgesloten van farmaceutische zorg.
Betekent het feit dat het gerechtshof in punt 4.24 van het arrest stelt dat «het oordeel van de behandelend arts het uitgangspunt is bij het antwoord op de vraag of in een concreet geval de verzekerde redelijkerwijs op een bepaalde vorm van zorg is aangewezen' volgens u dat het oordeel van de behandelend arts ook het uitgangspunt zou moeten zijn bij de vraag of taperingstrips voor een individuele patiënt zouden moeten worden vergoed?
Nee. De stelling van het hof in punt 2.24 betreft het vereiste dat de verzekerde slechts recht op zorg uit het basispakket heeft voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen. Dit vereiste van – kortweg – een medische indicatie is neergelegd in artikel 2.1, derde lid, Bzv. Het oordeel van de behandelend arts bepaalt echter niet wat de inhoud en omvang van het basispakket is. Daarvoor gelden onder meer ook de criteria die in de bovenstaande antwoorden aan de orde waren, zoals de «stand van de wetenschap en praktijk» en rationele farmacotherapie. Wat betreft de «stand van de wetenschap en praktijk» wordt opgemerkt dat een taperingstrip te vergelijken is met een baxterrol. Het is een verpakkingsvorm die het gebruik van medicatie voor de patiënt eenvoudiger maakt. Volgens bijna alle veldpartijen is er op dit moment onvoldoende wetenschappelijk bewijs over de meest effectieve manier van het afbouwen van medicatie en dus ook geen bewijs dat een taperingstrip het afbouwproces van een patiënt beter laat verlopen dan bij het niet gebruiken van een taperingstrip.
Wat zeggen de volgende uitspraken van het Gerechtshof, te weten: «dat niet op dat groepsniveau, maar op het niveau van de individuele verzekerde bepaald dient te worden of sprake is van uitwisselbaarheid» en dat de door de zorgverzekeraars bepleite systematiek waarin «aan een verzekerde (de vergoeding van) een vorm van zorg [wordt] onthouden alleen in verband met de hoogte van de daaraan verbonden kosten, wat in strijd is met het stelsel van de Zvw» volgens u over het gebruik van het argument van kosteneffectiviteit op groepsniveau in andere contexten? Betekent dit dat het argument van kosteneffectiviteit op groepsniveau ook niet langer kan worden gebruikt om het niet vergoeden van taperingstrips of andere typen zorg aan individuele patiënten te legitimeren?
Kosteneffectiviteit is één van de pakketcriteria die gehanteerd worden bij adviezen van het Zorginstituut Nederland over beslissingen van rijkswege met betrekking tot de samenstelling van het basispakket van de zorgverzekering. De andere pakketcriteria zijn noodzakelijkheid, effectiviteit en uitvoerbaarheid. Alleen de effectiviteit is wettelijk vastgelegd, te weten door het vereiste dat voldaan moet worden aan de «stand van de wetenschap en praktijk» (artikel 2.1, tweede lid, Bzv). Net als de effectiviteit wordt de kosteneffectiviteit altijd op groepsniveau beoordeeld.
Zoals in het antwoord op de vorige vraag opgemerkt, zijn taperingstrips niet bewezen effectief. Dat wil zeggen dat zij niet voldoen aan de «stand van de wetenschap en praktijk».
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het pakketcriterium kosteneffectiviteit onderscheiden dient te worden van het vereiste van de «meest economische keuze voor de zorgverzekeraar onderscheidenlijk de patiënt» zoals dat geldt bij de beoordeling van rationele farmacotherapie.
Bent u bereid om met de zorgverzekeraars die taperingstrips aan individuele patiënten momenteel (grotendeels) niet vergoeden op basis van generieke overwegingen op groepsniveau in gesprek te gaan over wat deze uitspraak betekent voor de vergoeding van taperingstrips?
Ik ga ervanuit dat zorgverzekeraars kennis hebben genomen van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de consequenties daarvan bezien voor de uitvoering die zij aan hun zorgverzekeringen geven. Het is hun verantwoordelijkheid om eventuele verzoeken van individuele verzekerden om vergoeding van taperingstrips te beoordelen.
Is het arrest van het Hof aanleiding voor u om in gesprek te gaan met het Zorginstituut Nederland en de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) over het feit dat zij tot nog toe altijd generieke negatieve adviezen hebben gegeven over vergoeding van taperingstrips, op basis van overwegingen op groepsniveau, waarbij zij aan het oordeel van de behandelaar over de individuele patiënt geen waarde hechten?
Tot nu toe heeft Zorginstituut Nederland geen advies gegeven over de vergoeding van taperingstrips. Het Zorginstituut ziet daar ook geen aanleiding toe omdat veldpartijen in 2018 een multidisciplinair document hebben opgesteld dat handvatten geeft over de afbouw van twee veelgebruikte groepen antidepressiva (SSRI’s en SNRI’s). Zoals ik in mijn recente Kamerbrief3 over dit onderwerp heb aangegeven, spreekt het Zorginstituut op dit moment met betrokken partijen over de evaluatie van dit document en zal het Zorginstituut daar binnenkort een veldbijeenkomst over organiseren.
De SKGZ brengt geen generieke adviezen uit over de vergoeding van taperingstrips, maar oordeelt per definitie in een individuele casus tussen een verzekeraar en een verzekerde.
Het Zorginstituut en de SKGZ voeren hun taken onafhankelijk uit. Het is niet gepast dat ik met hen in gesprek ga om inhoudelijke aanwijzingen te geven hoe zij hun taken moeten uitvoeren.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
Leerlingen van het speciaal onderwijs die noodgedwongen thuiszitten |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat ieder kind het recht heeft om naar school te gaan en dat het daarom des te kwalijker is dat Nederland vele duizenden «thuiszitters» telt?
Deze mening deel ik. Geen kind zou zonder onderwijs of ontwikkeling thuis moeten zitten. Toch komt dit nog te vaak voor. Vorig jaar heb ik een daarom aangescherpte aanpak verzuim gestart.1 De maatregelen werk ik momenteel uit. In de brief die ik u recent heb gestuurd heb ik u nader geïnformeerd over de stand van zaken hierover.2
Hoe beoordeelt u in dit licht het bericht van de Ambelt-scholen in Zwolle, die een wachtlijst hebben, waardoor ruim vijftig kinderen niet naar speciaal onderwijs kunnen en soms noodgedwongen thuiszitten?1
Het mag niet zo zijn dat een leerling wanneer hij op een wachtlijst staat thuis komt te zitten. De school waar de leerling ingeschreven staat heeft wanneer er geen plek is in het speciaal onderwijs een verantwoordelijkheid om de (daarna) best passende oplossing te vinden, bijvoorbeeld met extra ondersteuning in het regulier onderwijs, zodat de leerling zich zo goed mogelijk kan blijven ontwikkelen. Dit kan ook een tijdelijke oplossing zijn, vooruitlopend op een structurele oplossing.
Ik herken overigens het signaal dat de Ambelt-scholen afgeven over de stijgende aanmeldingen. Er kloppen meer regio’s bij mij aan met vergelijkbare signalen.
Daarom vind ik het belangrijk om zicht te krijgen op de omvang van en redenen achter de wachtlijsten in alle regio’s in het land. Die redenen zijn namelijk niet altijd duidelijk en in ieder geval complex.
Op dit moment vraag ik alle (v)so-scholen naar hun eventuele wachtlijst en de redenen daarvoor. Ik roep alle (v)so-scholen dan ook op om mee te werken, zodat hier een beter beeld van komt. Ik verwacht de cijfers over de wachtlijsten in mei te hebben. Naar aanleiding van de resultaten van de uitkomsten van de monitor ga ik daarna op korte termijn met de betrokkenen het gesprek aan over de acties die nodig zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Deelt u de mening dat dagbesteding ergens anders voor de betrokken leerlingen geen volwaardig alternatief kan vormen voor onderwijs? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo neen, waarom niet?
Voor leerlingen die een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so hebben gekregen moet het uitgangspunt onderwijs zijn. In die gevallen is dagbesteding inderdaad geen volwaardig alternatief. Deze leerlingen moeten niet worden uitgeschreven op hun huidige school zolang er geen passende oplossing is gevonden, en de huidige school moet tot die oplossing is er alles aan doen om de leerling onderwijs te bieden en zich te laten ontwikkelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u dat de Ambelt-scholen altijd veel aanmeldingen krijgen van andere scholen van leerlingen die kampen met gedragsproblemen? Is er daar buitenproportioneel minder sprake van inclusief onderwijs dan elders?
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het onderwijs in deze regio minder inclusief is dan elders. Ik hoor breder in het regulier onderwijs dat het gegeven uitdagingen zoals het lerarentekort, grote klassen en nasleep van corona erg lastig kan zijn om leerlingen met zwaardere ondersteuningsbehoeften binnen de school te houden.
De Ambelt-scholen hebben, net zoals veel scholen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, een belangrijke regionale functie. In het speciaal onderwijs is daarmee het regionaal het aanbod beperkter dan voor het regulier onderwijs. Een andere verklaring is dat deze regio (net als andere regio’s) intensief bezig is met het toeleiden van kinderen en jongeren met een vrijstelling 5 onder a naar het onderwijs. Het gaat soms om jongeren die al jaren thuis zitten, en bij terugstroom in het onderwijs gespecialiseerde ondersteuning in het (v)so nodig hebben. Het terugleiden an sich is positief, maar zet wel druk op het (v)so.
Zouden de krappe arbeidsmarkt en het gebrek aan lesruimte, die worden aangevoerd als verklaring voor de gesignaleerde problematiek, door het betrokken samenwerkingsverband kunnen worden opgelost, als deze met meer geld over de brug zou komen voor de Ambelt-scholen? Zo neen, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting ligt bij de gemeente en niet bij het samenwerkingsverband. Hierbij is er dan ook geen formele rol voor het samenwerkingsverband passend onderwijs. Ook extra geld is hierbij niet per se de oplossing. Immers, schoolgebouwen moeten aan bepaalde eisen voldoen, en daarmee is het aantal gebouwen dat hiervoor geschikt is dus beperkt. Bij een stijgend leerlingaantal, kan het dus voorkomen dat de grenzen van de onderwijshuisvesting worden bereikt. Zeker als dat, zoals in dit geval, tijdens het schooljaar gebeurt. Ik zal op korte termijn bij de betrokken gemeente wel aandacht vragen voor de situatie.
De krappe arbeidsmarkt en de tekorten binnen het onderwijs kunnen het uitbreiden van het onderwijsaanbod bemoeilijken. Mijn collega Minister Dijkgraaf en ik doen er alles aan om samen met alle partijen in het onderwijs de tekorten aan te pakken. Zo investeren wij in de salarissen, in de ontwikkeling van onderwijspersoneel, maar bijvoorbeeld ook in zij-instroom. De subsidie voor scholen die een zij-instromer aanstellen is dit jaar verhoogd van € 20.000 naar € 25.000. In het (v)so wordt hier nog relatief minder gebruik van gemaakt, daar liggen nog kansen. Er zijn wel voorbeelden waar hier wel invulling van worden gemaakt. Zo hebben (v)so-scholen in Rotterdam en Den Haag afspraken gemaakt met de pabo’s voor een zij-instroomtraject voor het (v)so. Ik zal er op inzetten dat meer (v)so-scholen hier gebruik van gaan maken.
Daarnaast versterken we de regionale aanpak omdat scholen de tekorten niet alleen kunnen oplossen. Voor meer maatwerk en door het bundelen van krachten in plaats van te concurreren kunnen tekorten worden aangepakt.4 Ook voor dit onderwerp ligt het niet voor de hand om het samenwerkingsverband passend onderwijs een rol te geven, aangezien dit niet tot hun verantwoordelijkheid en expertise behoort.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat van 5 april a.s. over passend onderwijs?
Ja