De ontwikkelingen in nettarieven |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aankondiging van TenneT dat zij de tarieven voor elektriciteitstransport in 2024 zal verhogen?
Ja, ik ben bekend met de tariefprognose van TenneT voor 2024.
Welke gevolgen zal deze verhoging hebben voor huishoudens, mkb-ers en grootverbruikers? Hoe werkt de verdeling van deze kosten over deze drie doelgroepen? Kunt u hierbij ook de kosten die gemaakt worden door de regionale netbeheerders meenemen?
De inschatting van TenneT is dat huishoudens in 2024 circa 62 euro per jaar (excl. BTW) meer gaan meebetalen aan het hoogspanningsnet van TenneT. TenneT brengt tarieven in rekening bij de regionale netbeheerders. De regionale netbeheerders mogen deze tarieven betrekken bij hun eigen tarieven, die eveneens deels neerslaan bij huishoudens. TenneT geeft aan dat zij niet exact kan overzien hoe de stijging van haar tarieven gaat neerslaan in de tarieven van regionale netbeheerders. De tarieven voor MKB-bedrijven die zijn aangesloten op het laagspanningsnet zullen procentueel even sterk stijgen als de tarieven voor huishoudens.
De gevolgen van de tariefstijging van TenneT voor overige bedrijven zijn met name afhankelijk van het spanningsniveau waarop het bedrijf is aangesloten. Hierbij geldt dat bedrijven die zijn aangesloten op hogere spanningsniveaus financieel meer bijdragen aan het elektriciteitsnet van TenneT dan huishoudens en bedrijven die zijn aangesloten op het laagspanningsnet. De reden hiervoor is dat zij worden verondersteld meer gebruik te maken van het elektriciteitsnet van TenneT. Een hieraan gerelateerde keuze in de tariefstructuur is dat elektriciteitsafnemers die zijn aangesloten op hogere spanningsniveaus niet meebetalen aan de kosten van netten met lagere spanningsniveaus. De bovenstaande verdelingskeuzes worden samen ook wel het «cascade-beginsel» genoemd en zijn opgenomen in artikel 3.6 van de Tarievencode Elektriciteit1. De keuze om deze verdelingskeuze te hanteren valt binnen de exclusieve bevoegdheid van de Autoriteit Consument en markt (hierna: ACM) om de nettarieven vast te stellen.
De tarieven van de regionale netbeheerders voor 2024 zijn nog onbekend. Deze tarieven zijn niet alleen afhankelijk van de kosten van TenneT, maar ook van de kosten van de regionale netbeheerders. Hiervoor zullen de regionale netbeheerders deze zomer kostengegevens aanleveren bij de ACM. Begin oktober zal de ACM de tarievenvoorstellen van de regionale netbeheerders voor 2024 publiceren en rond eind november de definitieve tarievenbesluiten.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkelingen van nettarieven van de afgelopen tien jaar? Wat is de oorzaak van deze stijging de laatste jaren?
Ik ga hieronder eerst in op de ontwikkeling van de nettarieven van TenneT tussen 2014 en 2023 en vervolgens op de ontwikkeling van de nettarieven van de regionale netbeheerders in dezelfde periode.
Grafiek 1 geeft de ontwikkeling weer van het totaal aan nettarieven dat TenneT in rekening mag brengen bij haar klanten voor haar gereguleerde taken («toegestane omzet»). In deze grafiek is niet gecorrigeerd voor inflatie. Stijgende prijzen hebben wel invloed op de kosten van netbeheerders en daarmee ook op de tarieven.
De belangrijkste oorzaak van de tariefstijging van TenneT van dit jaar en het komende jaar zit in de ontwikkeling van de kosten voor energie en vermogen. Dit zijn kosten voor onder andere «redispatch»2, netverliezen en balansvermogen. Hoeveel kosten TenneT hiervoor maakt is sterk afhankelijk van de ontwikkelingen op de energiemarkt. Bij hoge energieprijzen zijn de kosten van TenneT voor het inkopen van energie en vermogen doorgaans hoger. Mede omdat de omvang van deze kosten slecht voorspelbaar is en TenneT geen of slechts beperkte invloed heeft op de hoogte van deze kosten, heeft de ACM bepaald dat deze kosten grotendeels in de tarieven worden verwerkt. De afwijking van de kosten voor Energie en Vermogen in 2022, ten opzichte van de eerdere schatting van de ACM, wordt in 2024 in de tarieven verwerkt. Medio 2021 begonnen de energieprijzen te stijgen, wat zorgde voor hogere nettarieven in 2023. In het jaar 2022 zijn de energieprijzen het hele jaar hoog geweest, wat zorgt voor een nog hoger nettarief in 2024. Tennet verwacht dat de ACM voor 2024 de toegestane omzet gaat vaststellen op circa 2,6 miljard euro. Rond eind november wordt hierover een besluit van de ACM verwacht.
Grafiek 2 geeft de ontwikkeling weer van het totaal aan nettarieven dat de regionale netbeheerders in rekening mogen brengen bij hun klanten («toegestane inkomsten»)3. In de grafiek is niet gecorrigeerd voor de inflatie.
De toegestane inkomsten van de regionale netbeheerders elektriciteit zijn tussen 2014 en 2022 beperkt gestegen. In 2023 zijn de tarieven van de regionale netbeheerders wel significant gestegen. De belangrijkste oorzaak van deze stijging is de gestegen kosten voor het compenseren van netverliezen. Netbeheerders moeten elektriciteit kopen om te compenseren voor elektriciteit die tijdens transport fysiek of administratief verloren gaat. De kosten hiervoor waren door de hoge energieprijzen in 2022 fors hoger dan vooraf door de ACM is ingeschat en ook voor 2023 was de verwachting van de ACM dat deze kosten fors hoger zouden zijn. Om te voorkomen dat deze kostenstijging er voor zou zorgen dat netbeheerders minder kunnen investeren, heeft de ACM besloten in 2023 hogere inkomsten voor de regionale netbeheerders toe te staan4. Andere belangrijke oorzaken voor de hogere nettarieven in 2023 zijn de gestegen inflatie en de hogere tarieven die regionale netbeheerders aan TenneT moeten betalen. Het inflatiecijfer wordt door de ACM gebruikt om de kosten van netbeheerders in te schatten.
Zowel bij TenneT als bij de regionale netbeheerders hebben de hogere energieprijzen van de energiecrisis een sterke invloed op de tariefontwikkeling. Bij TenneT is de impact van de energiecrisis op de kosten het grootst en dit zal in de tarieven van 2024 het meest zichtbaar zijn. De energiecrisis is bij de regionale netbeheerders met name van invloed op de tarieven van 2023 en is naar verwachting van beperkte invloed op de tarieven van 2024. Dit komt omdat de regionale netbeheerders, anders dan TenneT, in 2023 al veel extra inkomsten mochten realiseren als gevolg van de hoge energieprijzen in 2022 en 2023. Omdat de tariefstijging van TenneT doorwerkt in de tarieven van de regionale netbeheerders, is het de verwachting dat de tarieven van de regionale netbeheerders in 2024 desalniettemin hoger uit zullen komen. Hoewel de ontwikkeling van de energieprijzen nog onzeker is, is het mijn verwachting dat de invloed van de hoge energieprijzen op de nettarieven na 2024 gaat afnemen.
Kunt u een overzicht geven van de voorspelde nettarieven voor de komende 10–15 jaar? Welke stijging verwacht u? Zal het aandeel van de nettarieven als onderdeel van de energierekening stijgen?
PWC heeft in 2021 een rapport5 opgesteld over de financiële impact van de energietransitie voor netbeheerders. In dit rapport is op basis van investeringsplannen van netbeheerders en aannames over de tariefregulering een inschatting gemaakt van de tariefontwikkeling tot 2050. In dit rapport is aangenomen dat de jaarlijkse netwerkkosten van een elektriciteitsaansluiting van een regionale netbeheerder (in huidig prijspeil) met 54 procent gaan stijgen in de periode 2021–2050. PWC werkt momenteel in opdracht van de netbeheerders aan een update van dit onderzoek.
Mijn verwachting is dat door recente ontwikkelingen de tariefstijging op lange termijn hoger uit gaat komen dan in het hiervoor genoemde onderzoek is ingeschat. Dit is mede het gevolg van hogere ambities voor wind op zee en de extra investeringen die netbeheerders op land doen om elektrificatie te faciliteren. Ook door minder gunstige marktomstandigheden verwacht ik dat de tariefstijging op de lange termijn hoger uit komt dan eerder ingeschat, denk aan structureel hogere energieprijzen, hogere rentes op de kapitaalmarkt en hogere kosten voor materialen als gevolg van schaarste aan grondstoffen. Ik vind het van belang dat er goede schattingen zijn over de ontwikkeling van de nettarieven en het is daarom goed dat de netbeheerders hier onderzoek naar blijven doen.
Wat doet u eraan om de stijging van de nettarieven zo beperkt mogelijk te houden?
Als gevolg van de energietransitie zal in veel situaties meer gebruik gemaakt gaan worden van elektriciteit. Om dit te faciliteren moet er veel geïnvesteerd worden in het elektriciteitsnet. Zowel vanuit het perspectief van netcongestie als voor een betaalbaar elektriciteitsnet is het gewenst dat het elektriciteitsnet zo goed mogelijk wordt benut. Veel maatregelen die reeds zijn genomen om de problematiek van netcongestie aan te pakken dragen ook bij efficiënt gebruik van het elektriciteitsnet. Voorbeelden hiervan zijn: het combineren van wind en zon op één aansluiting (cable pooling) en het vaker gebruiken de «vluchtstrook» van het elektriciteitsnet (n-1). Ten slotte zet het kabinet zich in om ook duurzame alternatieven voor elektrificatie mogelijk te maken, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van waterstofinfrastructuur.
Op basis van de Europese wet- en regelgeving heeft de ACM als onafhankelijke regulerende instantie de exclusieve bevoegdheid om de tarieven van netbeheerders vast te stellen. De ACM moet dit doen op basis van de efficiënte kosten van netbeheerders en volgens het principe «dat de tarieven de veroorzaakte kosten weerspiegelen». De nationale wetgever mag vanwege de exclusieve bevoegdheid van de ACM nadrukkelijk niet bepalen hoe netkosten worden verdeeld over huishoudens en bedrijven. Bij het vaststellen van de nettarieven is het bevorderen van de doelmatigheid van netbeheerders een belangrijke doelstelling van de ACM.
In hoeverre hebben de ontwikkelingen op het gebied van de realisatie van wind op zee effect op de stijging van de nettarieven? Hoe worden de toekomstige kosten gealloceerd? Kunt u dit uitsplitsen in grootverbruikers, mkb’ers en huishoudens?
In maart 2022 is de ambitie voor windenergie op zee verdubbeld naar ongeveer 21 GW rond 2030. Deze windenergie is hard nodig om zo snel mogelijk onafhankelijker te worden in de energievoorziening, de industrie te verduurzamen en tegelijkertijd klimaatverandering tegen te gaan. Deze verhoogde ambities op het gebied van wind op zee werken door in de geraamde kosten voor het elektriciteitsnet op zee. Na de zomer informeer ik uw Kamer over de actuele kostenramingen voor het net op zee t.b.v. de aanvullende routekaart 2030 (ca. 21 GW).
De kosten voor het elektriciteitsnet op zee worden op dit moment deels bekostigd via een rijkssubsidie en deels via de nettarieven. Voor de bekostiging van het net op zee ten behoeve van de Routekaart 2023 (ca. 3,5 GW), waarvan de laatste windparken dit jaar in gebruik genomen worden, is een subsidie uit de SDE van maximaal 4 miljard euro toegekend aan TenneT. Indien deze subsidie ontoereikend is, worden de kosten van het net op zee op basis van de Elektriciteitswet 1998 in rekening gebracht bij de netbeheerder van het landelijk elektriciteitsnet. Voor de recent geplande windparken is het uitgangspunt, zoals afgesproken in het klimaatakkoord, dat de kosten worden verwerkt in de nettarieven. De kosten voor deze windparken bedroegen in 2023 circa 100 miljoen euro en zullen in de komende jaren (sterk) oplopen door de realisatie van steeds meer windparken op zee.
Op basis van de huidige tariefstructuur van de ACM, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2, worden de kosten van het landelijk elektriciteitsnet verdeeld naar rato dat gebruikers van dit net gebruik maken. Dat betekent dat bedrijven die zijn aangesloten op hogere spanningsniveaus meer meebetalen dan andere bedrijven en huishoudens. Op basis van de huidige tariefstructuur worden de kosten van TenneT voor circa 85% doorbelast aan de regionale netbeheerders.
In het wetsvoorstel Energiewet is opgenomen dat per AMvB wordt bepaald hoe de kosten voor het elektriciteitsnet op zee, die niet worden vergoed via een subsidie, in rekening worden gebracht bij andere netbeheerders. Hier kan bepaald worden dat de kosten van het net op zee niet alleen in rekening kunnen worden gebracht bij de beheerder van het landelijk elektriciteitsnet, maar ook direct bij de andere netbeheerders. Indien de Energiewet wordt aangenomen, ben ik op dit moment voornemens om, net als in de huidige situatie, alle kosten voor het elektriciteitsnet op zee in rekening te laten brengen bij de netbeheerder van het landelijke elektriciteitsnet. Ook in de huidige situatie brengt TenneT het grootste deel van haar tarieven in rekening bij de regionale netbeheerders. Overigens kan ik de niet de exacte kostenverdeling voor eindgebruikers bepalen. De ACM heeft exclusief de bevoegdheid om de tariefstructuur vast te stellen, mijn rol blijft beperkt tot aanwijzen bij welke netbeheerder de kosten van het elektriciteitsnet op zee in rekening worden gebracht.
Hoe alloceren onze buurlanden deze nettarieven? Hoe financieren buurlanden de uitbreidingen van de netinfrastructuur?
Het verschilt per land hoe de windparken op zee zijn aangesloten op het elektriciteitsnet op land. In Nederland is gekozen om een aparte netbeheerder verantwoordelijk te maken voor de aanleg van een elektriciteitsnet op zee. Door deze keuze hoeven de ontwikkelaars van windparken geen elektriciteitsaansluiting naar een aansluitpunt op land te realiseren en zijn de kosten voor de ontwikkelaars van windparken lager. Deze ontwikkeling van een elektriciteitsnet op zee heeft belangrijke voordelen, zo leidt het tot een efficiënte benutting van schaarse ruimte op zowel de Noordzee als op land (voor kabeltracés en hoogspanningsstations). In bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk is niet gekozen voor de realisatie van een elektriciteitsnet op zee en horen de kosten voor de elektriciteitsaansluiting bij het windpark. De windparken in het Verenigd Koninkrijk konden deze kosten betrekken bij subsidietenders.
In Duitsland is net als in Nederland gekozen voor een elektriciteitsnet op zee. Hier is gekozen voor bekostiging via een toeslag op basis van het elektriciteitsgebruik. Deze toeslag op de nettarieven wordt geïnd door de netbeheerders bij eindgebruikers op basis van hun elektriciteitsverbruik. Onder bepaalde voorwaarden kunnen bepaalde gebruikers met een hoog verbruik een korting krijgen op dit tarief. De situatie in Duitsland lijkt hiermee op de situatie in Nederland zoals deze van toepassing was voor de eerste windparken, waarbij de subsidie voor het net op zee is bekostigd uit de opslag duurzame energie (een toeslag op basis van het energieverbruik).
Kunt u deze antwoorden los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Geweldsfantasieën op de NPO |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NPO-programma «Nadia» op NPO 1 van 9 mei 2023?1
Ja.
Zijn u daarbij passages opgevallen waarin klimaatactivisten openlijk fantaseren over het plegen van geweld?
De redactionele onafhankelijkheid van de publieke omroepen is een groot goed. Als Staatssecretaris voor media past het mij niet om een oordeel uit te spreken over inhoud van de programmering. Het Commissariaat voor de Media is als onafhankelijk toezichthouder belast met de naleving op de Mediawet. Het is aan het Commissariaat om te beoordelen of de betreffende uitzending voldoet aan de eisen die de Mediawet stelt. Waar het gaat om aanzetten tot geweld is dat in eerste instantie aan het OM en uiteindelijk aan de strafrechter om te beoordelen. Daarnaast kan eenieder die meent dat de uitzending in strijd is de met journalistieke code van de NPO een klacht indienen bij de NPO Ombudsman. De NPO Ombudsman kan beoordelen of de journalistieke code is geschonden.
Acht u hiermee een grens overschreden? Wordt hier aangezet tot geweld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom keurt de presentatrice, die betaald wordt met Nederlands belastinggeld, dit soort oproepen niet af? Waarom krijgt zo iemand applaus?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom geeft de NPO podium aan dergelijke semi-terroristen? Hoe verhoudt zich dit tot de Mediawet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de NPO volslagen hypocriet is dat het Ongehoord Nederland voordraagt voor vernietiging, terwijl het zelf een podium is voor wetsovertreding en terrorisme?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie richting mevrouw Leeflang gaat U ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Bespuugd, gebeten, uitgescholden. In Drenthe, Groningen en Friesland heeft 80 procent van zorgmedewerkers te maken met geweld op de werkvloer’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bespuugd, gebeten, uitgescholden. In Drenthe, Groningen en Friesland heeft 80 procent van zorgmedewerkers te maken met geweld op de werkvloer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat zorginstellingen duidelijke normen moeten stellen waarin helder uiteengezet moet worden bij welke situaties aangifte gedaan wordt en dat werkgevers deze aangiftes ook uit handen moeten nemen van hun zorgpersoneel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het veld hiertoe aan te sporen?
Ja, ik deel de mening dat werkgevers in de zorg duidelijke normen moeten stellen over wat acceptabel en wat onacceptabel gedrag is en dat daarbij ook vastgesteld moet worden in welke situaties aangifte wordt gedaan. Ik deel ook de mening dat werkgevers die aangiftes uit handen moeten nemen van hun zorgpersoneel, mits de betreffende medewerker dat ook wenst. Op deze manier wordt de medewerker ontzorgd. Daarnaast geeft een werkgever die aangifte doet van agressie en geweld tegen zijn werknemer daarmee een krachtig signaal af: «dit gedrag tegen mijn werknemers wordt niet geaccepteerd». Daarbij is het ook mogelijk en soms zelfs verstandig om daarbij domicilie te kiezen op het adres van de werkgever (een domicilie-adres is een ander adres dan het woonadres). Daardoor blijft de individuele werknemer beter buiten beeld wanneer de werknemer vreest voor zijn veiligheid.
Ik heb het doen van aangifte door werkgever onder de aandacht gebracht tijdens het BO Arbeidsmarkt van 31 mei jl. Bij een volgend BO Arbeidsmarkt praat ik hierover door met partijen. In verschillende CAO’s zijn hier ook al afspraken over opgenomen. Daarnaast ben ik voornemens om regionale bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in zorg en welzijn, politie en Openbaar Ministerie bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en informatie uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en om knelpunten in het aangifteproces te bespreken. Tot slot is het lerend netwerk over aanpak van agressie en ongewenst gedrag in de zorg gestart. De eerste bijeenkomst van dit lerend netwerk heeft op 29 juni plaatsgevonden en ging over het thema aangifte en aangiftebereidheid en de rol van de werkgever hierin.
Bent u bereid te onderzoeken of mensen die aangehouden zijn vanwege agressief of gewelddadig gedrag jegens zorgmedewerkers, verplicht op bijvoorbeeld een training agressiebeheersing gestuurd kunnen worden, analoog aan een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol (LEMA)-cursus?
Een gedragsinterventie kan door de officier van justitie worden opgelegd in de vorm van een gedragsaanwijzing (art. 257a lid 3 sub e Sv) en door de rechter in de vorm van een bijzondere voorwaarde. In beide gevallen houdt de reclassering toezicht en controleert de reclassering of de gedragsinterventie wordt gevolgd. De reclassering biedt in het kader van agressiebeheersing op dit moment de training Alcohol en Geweld en de training i-Respect aan. De reclassering kan ook adviseren ergens anders een agressiebeheersingtraining te volgen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?2
Op 25 mei jl. heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer in de beleidsreactie op het onderzoek naar geweld en agressie tegen journalisten geïnformeerd over het vraagstuk uitbreiding taakstrafverbod3. Zoals daarin aangegeven heeft de Minister van Justitie en Veiligheid besloten om, mede in het licht van de aangenomen moties van het lid Helder en de leden Agema c.s.4, nadere analyses uit te voeren op de punten waarover veel discussie was tijdens de behandeling van het verworpen wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod bij geweld tegen personen met een publieke taak, bijvoorbeeld de afbakening van het voorstel. Het is noodzakelijk dat er een goede onderbouwing en een heldere beleidslijn is, voordat een besluit wordt genomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de oprichting van een centraal meldpunt waar zorgpersoneel meldingen kunnen doen als ze te maken hebben met agressie of intimidatie en hoe wordt dit richting het veld gecommuniceerd?
Ik hecht er groot belang aan dat werkgevers ondersteuning bieden aan hun werknemers als die te maken krijgen met agressie of intimidatie. Een goede opvang op de werkvloer kan zeer helpend zijn voor het slachtoffer. Bovendien is de werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en is het voor werknemer én werkgever van belang dat de werkgever op de hoogte is van incidenten die zich voordoen, om indien nodig veranderingen aan te brengen in beleid of werkomgeving. Een centraal meldpunt voor zorgpersoneel kan hier op gespannen voet mee staan.
Dit gezegd hebbende zijn er ook zorgprofessionals die geen werkgever hebben, of zelf zowel zorgverlener of werkgever zijn. Bijvoorbeeld huisartsen of tandartsen. Deze groep zorgprofessionals kan zeer gebaat zijn bij een meldpunt waar zij terecht kunnen voor steun of vragen. Op dit moment lopen er gesprekken over een dergelijk meldpunt. De communicatie over een dergelijk meldpunt is ook onderwerp van dat gesprek.
Bent u van mening dat zorgpersoneel een behandelovereenkomst met een patiënt op moet kunnen zeggen als er sprake is van ernstige agressie of intimidatie van de kant van de patiënt, dit ziende als «gewichtige reden» zoals benoemd in artikel 460 van de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst met de patiënt alleen opzeggen als daarvoor een gewichtige reden aanwezig is. Dat volgt uit artikel 7:460 van het Burgerlijk Wetboek. De hulpverlener moet zeer terughoudend omgaan met deze mogelijkheid; de hulpverlener behoort rekening te houden met de gezondheidstoestand en afhankelijkheid van de patiënt.
In de wet is niet uitgewerkt wat precies wordt verstaan onder «gewichtige redenen». Wel wordt in de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» (2021) met voorbeelden geïllustreerd wat gewichtige redenen kunnen zijn. Deze voorbeelden zijn afkomstig uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een van de mogelijk gewichtige redenen is dat de patiënt zeer onheus of agressief gedrag vertoont. Echter niet elke uiting van onheus of onaangepast gedrag zal grond zijn voor eenzijdige opzegging van de behandelovereenkomst. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden. Ook dient de arts bepaalde zorgvuldigheidseisen in acht te nemen. Een en ander is nader geduid in de richtlijn van de KNMG5.
Bent u bekend met het bericht «Natuur- en actieclubs maken zich zorgen om hernieuwde interesse in zandwinning op het IJsselmeer en laten het rijk opnieuw weten: «Wy wiene, binne en bliuwe tsjin sânwinning»»1? Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. De geuite zorgen zijn bekend. En ik begrijp deze ook gezien het protest in het verleden tegen een zandwinlocatie inclusief de aanleg van een bijbehorend eiland in het IJsselmeer. Zoals aangegeven in de Kamerbrief voor het Commissiedebat Water van 7 juni 2022 (Kamerstukken 27 625, nr. 567) wordt er gewerkt aan vernieuwing van het zandwinbeleid in het IJsselmeer. Hierin wordt het belang van natuur en de omgeving meegenomen. Het IJsselmeergebied is een beschermd natuurgebied (Natura 2000), waarvoor ook doelen vanuit de Kaderrichtlijn Water gelden. Er dient daarom gekeken te worden naar de effecten van zandwinning op de natuur. Dit is ook de reden waarom er een mer-procedure wordt gestart.
Op welke wijze heeft u de provincie Fryslân betrokken bij het besluit om slechts voor het IJsselmeergebied een milieueffectrapportage op te stellen?
Het Ministerie van IenW vernieuwt in samenwerking met regionale overheden, waaronder de provincie Fryslân en andere stakeholders het zandwinbeleid voor het IJsselmeergebied richting 2050. Dit beleid vormt een onderdeel van de Uitvoerings-, kennis- en innovatieagenda 2021–2026 van de Agenda IJsselmeergebied 2050. De provincie Fryslân is medeondertekenaar van deze Agenda en lid van het Bestuurlijk Platform IJsselmeergebied (BPIJ). In december 2021 is het BPIJ mondeling geïnformeerd over het voornemen van het ministerie om in de periode 2022–2025 dit nieuwe beleid te ontwikkelen en te onderbouwen met een milieueffectrapportage (planMER). In april 2022 is het BPIJ nader schriftelijk geïnformeerd.
Is bij de milieueffectrapportage alleen gekeken naar het primaire doel (zandwinning) of ook het grotere maatschappelijke doel (bouwen)? Heeft u ook gekeken naar andere mogelijke oplossingen, zoals het bevorderen van minder zandgebruik in de bouw of het gebruik van andere zandwinningslocaties?
Er is nog geen milieueffectrapportage (planMER) opgesteld. Dit gebeurt naar verwachting volgend jaar. Op dit moment vinden, als eerste stap richting het planMER, voorbereidende werkzaamheden plaats voor de Notitie Reikwijdte en Detailniveau. Hierin wordt een onderbouwing van de nut en noodzaak voor zandwinning in het IJsselmeergebied opgenomen.
Is het volgens u mogelijk om buiten de vaargeulen zand te winnen, gezien de Natura 2000- en Ramsar-status van het IJsselmeer?
Ja, onder de voorwaarde dat uit het onderzoek volgt dat er voldoende zekerheid kan worden verkregen dat als gevolg van zandwinning de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. De ecologie vormt een belangrijk onderdeel van de planMER-procedure.
Hoe verhoudt zandwinning in het IJsselmeergebied zich tot de Kamerbrief over de rol van Water en Bodem bij ruimtelijke ordening2? En hoe verhoudt de zandwinning zich tot risico’s voor de zoetwaterreserve met het oog op verzilting, vertroebeling en intoxicatie?
Zandwinning in het IJsselmeergebied moet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Daarbij geldt ook voor zandwinning dat water en bodem sturend is. Een van de structurerende keuzes hierin is het tegengaan van bodemverstoring door ontgraving en hoogwaardig hergebruik van grond. Tegelijkertijd vraagt de realisatie van de huidige bouwopgaven, zoals woning- en utiliteitsbouw, infrastructurele en andere projecten om (bouw)grondstoffen. Zo neemt de druk op de grondstoffenwinning in het IJsselmeergebied toe omdat de mogelijkheden voor deze winning op andere plekken afneemt.
In het commissiedebat Leefomgeving heeft de Staatssecretaris van IenW vorig jaar oktober aangegeven onderzoek uit te laten voeren naar hoe de landelijke vraag naar zand en grind zich in de toekomst gaat ontwikkelen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de primaire winning van deze (bouw)grondstoffen, maar ook naar de inzet van circulaire stoffen en bouwmaterialen. Onderdeel van dit onderzoek is de bijdrage vanuit het IJsselmeergebied aan de landelijke vraag naar (bouw)grondstoffen. Dit mede ter nadere onderbouwing van de nut en noodzaak tot zandwinning en daarmee de vernieuwing van het zandwinbeleid in het IJsselmeergebied voor de periode 2025–2050.
Als onderdeel van deze beleidsontwikkeling worden de resultaten uit het onderzoek meegenomen in de Notie Reikwijdte en Detailniveau, als eerste stap richting de milieueffectrapportage (planMER). Hierin worden de milieueffecten van het nieuwe zandwinbeleid, waaronder verzilting, vertroebeling en vervuiling in het gebied in kaart gebracht.
Op welke wijze onderzoekt u de gevolgen van de combinatie van het uitdiepen van de vaargeul Urk-Kornwerderzand samen met de zandwinning in het IJsselmeer, voor het Natura 2000-gebied?
Het uitdiepen van de vaargeul Urk-Kornwerderzand maakt onderdeel uit van de zogenaamde autonome ontwikkeling. Voor zandwinning in deze vaargeul is in 2011 een vergunning op grond van art. 19d Natuurbeschermingswet 1998 door de provincie Fryslân afgegeven (25 november 2011, kenmerk 00967489). Met de gevolgen van deze ontwikkeling moet in het planMER voor het nieuwe zandwinbeleid rekening gehouden worden.
Bent u bereid voor de beantwoording van deze vragen ook contact te leggen met gedeputeerde staten van de provincie Fryslân?
Ja. Er is ambtelijk contact geweest tussen het Ministerie van IenW en de provincie Fryslân over de daar gestelde Statenvragen.
Het bericht dat het aantal geweldsincidenten bij politie-inzet is gestegen |
|
Renske Leijten |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is volgens u de verklaring dat het aantal geweldsregistraties door de politie is afgenomen maar het aantal incidenten waarbij de politie geweld heeft toegepast is gestegen?1
Zonder een nadere analyse kan er geen allesomvattende verklaring worden gegeven voor cijfermatige veranderingen. De politie geeft in haar rapportage een aantal mogelijke verklaringen voor deze veranderingen.
De politie is voornemens een onderzoek te laten doen om de cijfers rondom geweld door politieambtenaren (GDPA) beter te kunnen duiden en is inmiddels gestart met het opzetten van een onderzoeksvoorstel.
Kunt u aangeven of er volgens u een verband is tussen het verkorten van het politieonderwijs en het aantal toegenomen geweldsincidenten? Zo ja, welk verband? Zo nee uit welk onderzoek of analyse blijkt dit?
De politieacademie biedt sinds februari 2021 de basispolitieopleiding PO21 aan. De eerste aspiranten hebben in februari 2023 deze vernieuwde basispolitieopleiding afgerond en zijn van de opleiding ingestroomd in een eenheid en volgen daar nog een tweejarig programma van startbekwaam naar vakbekwaam. De rapportage van de politie over cijfers en duiding van geweldsaanwendingen door politieambtenaren betreft cijfers over 2022. Aangezien de eerste aspiranten in februari 2023 zijn ingestroomd in de eenheden, lijkt het verkorten van het basispolitieonderwijs los te staan van het toegenomen aantal geweldsincidenten.
Kunt u aangeven of er volgens u een verband is tussen het capaciteitstekort in de basisteams en het aantal toegenomen geweldsincidenten? Zo ja, welk verband? Zo nee, kunt u toelichten waarom u dat niet ziet?
Een verband tussen de druk op de capaciteit en het toegenomen aantal geweldsincidenten is mij niet bekend. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 is de politie voornemens onderzoek te laten doen om de cijfers rondom geweld door politieambtenaren beter te kunnen duiden. De politiemedewerkers kennen de beginselen waaraan geweldsaanwendingen moeten voldoen en zij zijn voorbereid om onder alle omstandigheden, ook toegenomen werkdruk, professioneel geweld te gebruiken.
Staat er een sanctie op het gebruik van het stroomstootwapen in schokmodus? Zo ja, welke? Zo nee, hoe wordt een overtreding van de geweldsinstructie in deze gevallen aangepakt?
De geweldsinstructie stelt dat het stroomstootwapen in schokmodus alleen in levensbedreigende nood- dan wel afweersituaties mag worden gebruikt of ter verdediging tegen of voor het onder controle brengen van agressieve dieren2.
In alle gevallen – zowel in de schiet- als schokmodus – moet de politieambtenaar het gebruik van het stroomstootwapen aan de hulpofficier van justitie melden, zoals dit bij alle geweldsaanwendingen gebeurt. Bovendien registreert de Taser X2/NL elke handeling én het gebruik van het stroomstootwapen. Dit gebeurt op een niet zelf te wissen chip in het wapen, die achteraf kan worden uitgelezen.
Wanneer de geweldsaanwending niet aan de eisen voldeed, dan kan dit bijvoorbeeld leiden tot een leertraject en aanvullende training. Als met de overtreding van de normen tevens sprake was van verwijtbaar plichtsverzuim, dan kan het ook rechtspositionele gevolgen hebben. Die kunnen variëren van een berisping tot strafontslag. De Rijksrecherche heeft een onpartijdige rol in het onderzoeken van (vermeend) strafbaar gedrag binnen de overheid en dus ook de politie. Vervolgens is het aan de Officier van Justitie om de politieambtenaar al dan niet strafrechtelijk te vervolgen.
Wat vindt u van de analyse van de politie dat de geweldsaanwendingen verband houden met de onvrede in de samenleving?2
De politie geeft in de rapportage Geweldsaanwendingen door politieambtenaren 2022 aan dat een mogelijke verklaring is dat de maatschappij verder polariseert en burger en overheid steeds meer tegen over elkaar zijn komen te staan, vooral als het gaat om de toename van de geweldmutaties. Ik sluit niet uit dat onvrede in de samenleving op een gegeven moment een uitlaatklep vindt in de vorm van geweld tegen de overheid (waaronder de politie). Als Minister van Justitie en Veiligheid keur ik dat vanzelfsprekend af.
Vindt u het terecht dat de politietop de reden voor het gebruiken van geweld buiten zichzelf legt, terwijl een docent van de Politieacademie er ook op wijst dat er meer aandacht en kennis moet zijn voor de-escalerend werken door agenten?3
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kan zonder een nadere analyse geen alles omvattende verklaring worden gegeven voor cijfermatige veranderingen. De politietop heeft een mogelijke verklaring gegeven die kan hebben geleid tot veranderingen in de cijfers.
Geweldsaanwending is het uiterste middel en dient – waar mogelijk – altijd voorafgegaan te worden door communicatie, conflicthantering en de-escalatietechnieken. Hieraan wordt specifiek aandacht geschonken in alle integrale beroepsvaardigheden-trainingen. De-escaleren is dan ook een kernelement bij het optreden in en het trainen van (mogelijke) geweldssituaties. Sinds 2018 zijn de-escalatie-technieken structureel opgenomen in ieder lesplan van de IBT-trainingen.
Ook in de basispolitieopleiding wordt ruime aandacht besteed aan het de-escalerend optreden en deze vaardigheid om de-escalerend te werken.
Hoewel de-escalerend optreden vanzelfsprekend de voorkeur heeft, betekent dat niet dat het altijd tot het gewenste resultaat leidt. In die gevallen zal de politie voor het bereiken van haar doel moeten doorpakken en daarbij, indien noodzakelijk en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid, gebruik maken van haar geweldbevoegdheid.
Bent u het ook eens met politiesocioloog Timmer dat de cijfers nu onvoldoende inzicht geven in de momenten van en de noodzaak van geweldstoepassing? Kunt u uw antwoord toelichten?
De politie heeft de data (geweldmutaties en geweldregistraties) die in het systeem is ingevoerd, in de vorm van aantallen uitgedraaid. Om inzicht te krijgen in de achtergrond en beweegredenen van agenten om geweld toe te passen, zou een kwalitatief onderzoek noodzakelijk zijn. Een dergelijk onderzoek neemt aanzienlijk meer tijd in beslag dan enkel het genereren van een cijfermatig overzicht. Zoals in antwoord 1 al is aangegeven, is de politie voornemens een onderzoek te laten doen rondom het beter duiden van de cijfers rondom geweld door politieambtenaren en wordt er inmiddels een onderzoeksvoorstel opgezet.
Erkent u dat een goede en eerlijke analyse van de geweldstoepassing en verbeteringen waar die nodig zijn te onderschrijven het draagvlak voor politie-inzet vergroten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De politie monitort het geweldgebruik door de politie aan de hand van de jaarlijks gegenereerde cijferoverzichten. In die cijfers kan aanleiding worden gezien om een bepaalde vorm van politiegeweld nader onder de loep te nemen. Leren van geweld maakt deel uit van de stelselherziening geweldsaanwending. Dit draagt bij aan de verdere professionalisering van het gebruik van de geweldbevoegdheid en vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor de zorgvuldige omgang met de geweldbevoegdheid die aan de politie is toevertrouwd.
Vindt u dat de registratie op dit moment voldoende duidelijkheid schept in de aard en omvang van geweldsaanwendingen? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Op basis van de rapportage Geweldscijfers 2021 is een aantal leerpunten benoemd. Een van die leerpunten heeft betrekking op het verder stimuleren van en investeren in de registratie en transparante verantwoording van geweldgebruik door de politie. Via workshops op vakdagen voor hulpofficieren van justitie is dit onderwerp in 2022 actief onder de aandacht gebracht. Daarnaast wordt hieraan blijvend aandacht gegeven via de reguliere IBT-trainingen. Tot slot zijn in enkele eenheden taakaccenthouders, ondersteuners of adviseurs geweldsaanwending actief binnen de districten die hierin faciliteren en/of het gesprek aangaan met hulpofficieren en sectorhoofden.
Bent u bereid om geweldsaanwendingen die plaatsvinden tijdens demonstraties/betogingen apart te registreren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, werkt de politie voortdurend aan het interne proces van leren van geweld. Onderdeel daarvan is de registratie van aangewend politiegeweld. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de cijfers over de aard en omvang van geweldsaanwendingen door de politie een onvoldoende duidelijk beeld zouden opleveren. Daarom zie ik geen aanleiding om hierin nog andere actie te ondernemen.
Ernstige fouten in het laatste IPCC-rapport |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Clintel-rapport «The FrozenClimate Views of the IPCC», waarin wordt geconcludeerd dat het laatste IPCC-rapport ernstige fouten bevat?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Clintel-rapport aantoont dat het IPCC aan cherry picking doet, positieve klimaatfeiten buiten beschouwing laat en uitgaat van onrealistische doemscenario’s? Deelt u de conclusie dat dit niets met wetenschap te maken heeft?
Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) maakt evenwichtige assessments op basis van de wetenschappelijke literatuur. Daar vindt ook de wetenschappelijke discussie plaats. Zo is er discussie over de lagere waarschijnlijkheid van het hoogste emissiescenario (SSP5–8.5) op grond van het al gerealiseerde mondiale klimaatbeleid. Het IPCC-rapport beschrijft de effecten van een scala aan emissiescenario’s inclusief het laagste scenario dat aan de doelstelling van het klimaatakkoord van Parijs voldoet. Van cherry picking is dus geen sprake.
Bent u op de hoogte van het reviewartikel van Pielke (2020) dat laat zien dat van de 53 papers er maar liefst 52 concluderen dat er géén toename is van schade als gevolg van broeikasgassen en dat er slechts één concludeert dat dat wél het geval is?2 Hoe beoordeelt u het dat het IPCC juist die ene studie eruit pikt en de overige – positieve – studies negeert? Deelt u de conclusie dat dit een wetenschappelijke doodzone is?
In het IPCC-rapport voor beleidsmakers wordt niet gemeld dat er sprake zou zijn van een toename van de economische schade als gevolg van broeikasgassen. Het Werkgroep II IPCC-rapport beoordeelt een groot aantal studies en geeft een breed en genuanceerd beeld over de schade en impacts als gevolg van klimaatverandering en de toename van weersextremen zoals hitte, droogte en neerslagextremen al dan niet in combinatie met zeespiegelstijging. Het gaat hierbij niet alleen om economische schade, maar ook om onderlinge afhankelijkheden en om interferenties met schade en verlies aan ecologische systemen, biodiversiteit en de stabiliteit van samenlevingen. Dit wordt door IPCC benaderd vanuit risico’s die afhangen van adaptatie, kwetsbaarheid, blootstelling, weerbaarheid, gelijkheid en rechtvaardigheid en transformatie. Adaptatiemaatregelen, waaronder early warning, spelen een grote rol om schade en slachtoffers te voorkomen.
Bent u op de hoogte van het artikel van Lomborg (2020) dat aantoont dat het aantal slachtoffers in 100 jaar tijd met maar liefst 96% is afgenomen, ondanks dat de wereldbevolking is gestegen van twee naar acht miljard mensen?3 Hoe beoordeelt u het dat het IPCC dit positieve gegeven straal negeert?
Het IPCC beoordeelt een groot aantal rapporten en benadert het totaal aantal slachtoffers door alle klimaatgerelateerde extremen vanuit risico’s die niet alleen afhangen van de frequentie en intensiteit van weersextremen, maar ook van welvaartsverbetering, adaptatie, kwetsbaarheid, blootstelling, weerbaarheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en transformatie. Scenario’s voor de toekomst worden door het IPCC met dergelijke brede risicobenaderingen bepaald en niet door één aspect op zichzelf. Dat betekent dat dit gegeven niet wordt genegeerd.
Wat vindt u ervan dat het RCP8.5-scenario (het allerergste scenario waarbij bijna de hele wereld vergaat) een «lage waarschijnlijkheid» heeft, maar hier in het IPCC-rapport tóch het vaakst naar wordt verwezen? Deelt u de conclusie dat dit pure misleiding is?
Het IPCC-rapport beschrijft op een evenwichtige wijze de effecten van een scala aan emissiescenario’s variërend van het laagste scenario, dat aan de doelstelling van het klimaatakkoord van Parijs voldoet, tot het hoogste scenario RCP8.5. In de samenvattingen voor beleidsmakers van Werkgroep I en II wordt het SSP5–8.5 (RCP8.5) scenario niet vaker genoemd dan de andere SSP (RCP) scenario’s.
Deelt u de mening dat het te bizar voor woorden is dat beleidsmakers wereldwijd – en u ook – hun klimaatmaatregelen baseren op IPCC-rapporten die vol met fouten en volksverlakkerij staan?
Nee.
Wat vindt u van de uitspraak van de secretaris-generaal van de VN dat «we op de snelweg naar een klimaathel zitten met onze voet op het gaspedaal»? Deelt u de conclusie dat dergelijke teksten louter bedoeld zijn om de bevolking angst voor klimaatverandering aan te jagen?
De uitspraak van de secretaris-generaal van de VN is een uiting van bezorgdheid n.a.v. de conclusies van de IPCC-rapporten. De genoemde uitspraak wordt in de IPCC-rapporten niet gedaan. Het IPCC geeft aan dat de mondiale uitstoot van broeikasgassen nog steeds groeit, terwijl daar ernstige negatieve effecten van zijn te verwachten. In het licht van die constatering moet de uitspraak van de secretaris-generaal worden gezien.
Deelt u de mening dat het IPCC beter opgeheven kan worden? Zo nee, bent u dan op z’n minst bereid de IPCC-rapporten in de prullenbak te gooien?
Nee.
Drugsgebruik in gevangenissen |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gedetineerden Ter Apel roken massaal «drugspapier», mogelijk met fatale afloop» en het bericht «Drugsgebruik in gevangenissen zorgelijk»?1, 2
Ja.
Wat is uw reactie op de vermoedens van een groot deel van het gevangenispersoneel in Ter Apel dat een groep gedetineerden dagelijks de synthetische drug Spice gebruikt?
Vooropgesteld: de invoer, het gebruik en het verhandelen van drugs in de justitiële inrichtingen is strafbaar. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zet daarnaast in op technische en innovatieve middelen om contrabande, waaronder drugs, tegen te gaan en op te sporen. Zo wordt ingezet op dronedetectie, gsm-detectieen onaangekondigde «spitacties».
Het detecteren van de synthetische drug «Spice» is echter uitdagend. Daarom experimenteert DJI momenteel met nieuwe technologie om synthetische drugs te kunnen opsporen. Ook benut DJI de kennis en ervaring op dit terrein van internationale partners. Daarnaast biedt DJI forensische verslavingszorg aan gedetineerden, waarbij de behandelingen gespecialiseerd zijn in zowel geestelijke als lichamelijke gezondheidszorg.
Bent u het eens met de stelling dat moet worden bevorderd dat gevangenissen zelf aan de bel kunnen trekken om onderzoek te laten verrichten naar drugsgebruik onder gedetineerden, met als voorbeeld het Trimbos-onderzoek in opdracht van de gevangenis in Ter Apel?
Ik vind het positief dat directeuren van penitentiaire inrichtingen (PI’s) hun ervaring en kennis over drugsgebruik onder gedetineerden met elkaar delen. Mede op basis daarvan kan worden besloten om bepaalde onderzoeken uit te voeren.
Welke gezondheidsrisico’s als gevolg van het gebruik van Spice zijn bekend en op welke manier is de drug aantoonbaar in het lichaam bij onderzoeken naar het gebruik ervan?
«Spice» is een voorbeeld van een naam van een preparaat waarin synthetische cannabinoïden, afgekort als SCRA’s, zijn verwerkt.3 SCRA’s worden meestal gerookt (met tabak). Negatieve effecten kunnen angst, onrust, paranoia en agitatie/agressie zijn. Mogelijke negatieve lichamelijke effecten en gezondheidsrisico’s zijn een hoge bloeddruk, hartkloppingen, misselijkheid, flauwvallen, epileptische aanvallen en cardiovasculaire toxiciteit (bijvoorbeeld hartritmestoornissen). De gezondheidsrisico’s verschillen afhankelijk van de soort SCRA’s, de hoogte van de dosering en de frequentie van gebruik.4 Ook is de werkingsduur soms zeer kort, wat (compulsief) herdoseren in de hand kan werken. Daarnaast kan er grote variatie zijn tussen en binnen de producten wat betreft de sterkte/hoeveelheid.5 Hierdoor bestaat het risico dat iemand snel te veel neemt. Een kleine hoeveelheid roken kan hierdoor al snel ernstige bijwerkingen opleveren. Dit kan bij ernstige intoxicatie zelfs levensbedreigend zijn.
DJI kan het gebruik van SCRA’s niet door reguliere urinetesten aantonen. Met geavanceerde urinetesten is het voor een daarin gespecialiseerd laboratorium mogelijk om SCRA’s aan te tonen indien duidelijk is naar welke (van de honderden) synthetische cannabinoïden gezocht dient te worden. Op dit moment wordt onderzocht of het laboratorium dat de tests verzorgt voor DJI deze geavanceerde mogelijkheid ook kan aanbieden en tegen welke kosten dat zal zijn. Bijkomend probleem is dat veel SCRA’s na gebruik maar kort aanwezig zijn in het lichaam, wat detectie van recent gebruik bemoeilijkt.
Welke aanwijzingen hebt u voor de bevestiging dan wel ontkenning van het vermoeden van het personeel van de gevangenis dat het gebruik van Spice tot dodelijke slachtoffers heeft geleid?
Elk overlijden in detentie wordt gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Bij elk overlijden wordt ook een calamiteitenonderzoek ingesteld. Bij DJI zijn tot op heden geen gevallen bekend waarbij vaststaat dat een gedetineerde is overleden als gevolg van het gebruik van SCRA’s. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is detectie moeilijk.
Volgt er een sanctie voor het binnensmokkelen van drugs zoals Spice? Zo ja, hoe vaak is dat het afgelopen jaar gebeurd?
Het invoeren, gebruiken en verhandelen van drugs is strafbaar. Dit heeft altijd consequenties. Zo wordt een gedetineerde die in het plusprogramma zit, direct voor minimaal zes weken gedegradeerd naar het basisprogramma. De vestigingsdirecteur beslist daarnaast of en zo ja welke disciplinaire straf wordt opgelegd. De vestigingsdirecteur kan ook aangifte doen van de invoer, het bezit en de handel in drugs. Deze strafrechtelijke ontwikkelingen worden geregistreerd bij de politie en het OM.
Drugs wordt gezien als contrabande binnen detentie. In 2022 zijn 3588 beschikkingen in het gevangeniswezen opgemaakt naar aanleiding van het bezit of gebruik van drugs of het bezit van overige contrabande waarbij een straf, maatregel of mededeling is opgelegd. Er kan hierbij geen onderscheid gemaakt worden tussen bezit en gebruik van drugs, dus zijn beide categorieën meegeteld. Bezit of gebruik van contrabande leidt in principe altijd tot een disciplinaire straf.
Kanttekening hierbij is dat SCRA’s moeilijk op te sporen zijn. Hoe vaak een sanctie is gevolgd op het binnensmokkelen van drugs zoals «Spice» is niet bekend. Uit de registratie kan niet opgemaakt worden welk type contrabande heeft geleid tot welke sanctie.
In hoeverre krijgen gedetineerden, die aan deze en/of andere drugs verslaafd zijn, hulp van verslavingszorg?
DJI biedt ruimte voor verslavingszorg aan gedetineerden. De behandelingen zijn voornamelijk gericht op de verslaving van het gepleegd delict en kunnen onderdeel zijn van een strafmaatregel.6 Bovendien kan het Psycho Medisch Overleg (PMO) ook (verslavings)zorg tijdens detentie indiceren.
Verslaving is een belangrijke risicofactor voor re-integratie. De detentieperiode moet daarom – indien nodig – worden benut om verslaafde gedetineerden zorg op maat te geven en naar zorgtrajecten te geleiden. Hierbij is voldoende kennis bij personeel cruciaal als het gaat om de mogelijkheden van hulp en zorg aan gedetineerden in verslaving.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat zelfs in gevangenissen drugsgebruik veelvuldig voorkomt en bent u het met eens met de stelling dat hiervoor een passende straf zou moeten gelden voor in ieder geval de persoon die helpt bij het smokkelen?
Contrabande, waaronder drugs, zijn mij een doorn in het oog. Een gedetineerde mag geen contrabande in de PI binnenbrengen, daarin handelen of deze in het bezit hebben. Dit wordt tegengegaan en bestraft (zie antwoord op vraag 2 en 6). Degene die het binnenbrengt is strafbaar.
Vindt u dat een passende straf zou moeten gelden wanneer een gedetineerde wordt betrapt op het gebruik en bezit van drugs, maar dat als een gedetineerde om hulp vraagt juist hulp moet worden geboden?
Ja, bezit en gebruik van drugs tijdens detentie is niet toegestaan. Een gedetineerde die drugs gebruikt en om hulp vraagt bij zijn/haar verslaving kan, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, de nodige hulp krijgen aangeboden.
Is het smokkelen van de drug Spice specifiek een probleem in de gevangenis in Ter Apel of is het een breder probleem?
Er zijn enkele gevallen bekend dat SCRA's zijn aangetroffen op briefpapier in andere PI’s dan de PI Ter Apel. DJI vermoedt op basis van het gedrag van gedetineerden dat «Spice» ook in andere PI’s wordt gebruikt. Het gebruik van SCRA’s kan door DJI niet door de reguliere urinetesten worden aangetoond.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat Spice, en ook andere drugs, niet massaal worden binnengesmokkeld en gebruikt in detentie?
«Spice» is lastig op te sporen, omdat het wordt geïmpregneerd in papier en snel in het lichaam afbreekt. DJI heeft een landelijke portefeuillehouder aangesteld die onderzoekt of de nieuwste geavanceerde drugsdetectieapparatuur, die als proef beschikbaar is in een aantal PI’s, breder ingezet kan worden. Daarnaast zet DJI ook in op preventie van gebruik en voorlichting. Zie ook het antwoord op vragen 2 en 14.
Kunt u een reactie geven op de constatering van het Trimbos-instituut dat het gebruik van nieuwe psychoactieve stoffen in gevangenissen in Nederland een groeiend probleem lijkt te zijn?
Mede gezien de ervaringen in het buitenland, de bevindingen in het rapport van het Trimbos-instituut en de aangetroffen SRCA’s in andere PI’s, is het zeker aannemelijk dat synthetische stoffen ook in andere gevangenissen in Nederland worden gebruikt. Het is moeilijk om een goed beeld te krijgen van de aard en omvang van het gebruik van nieuwe psychoactieve stoffen om de hierboven genoemde redenen, maar het is van belang alert te blijven op signalen uit de PI’s en onderzoek te doen waar nodig.
Welke ontwikkelingen in buitenlandse gevangenissen kunnen volgens u een goed voorbeeld zijn voor het aanpakken van drugsgebruik in Nederlandse gevangenissen en welke acties onderneemt u om deze lessen te implementeren?
In buitenlandse gevangenissen is er ervaring met gespreksgroepen, peer support en het voorbereiden op goede hulp en zorg bij terugkeer naar de maatschappij. Dit betreft het tegengaan van gezondheidsrisico’s, preventie van gebruik en verslaving, maar ook bijvoorbeeld het tegengaan van stigma en het verbeteren van communicatie. DJI houdt de buitenlandse ontwikkelingen op deze onderwerpen in de gaten en volgt deze waar mogelijk op.
Wat is uw reactie op het advies van de onderzoekers van het Trimbos-instituut om up-to-date en neutraal informatiemateriaal over de effecten en gezondheidsrisico’s van drugs beschikbaar te stellen aan zowel medewerkers als gedetineerden?
DJI onderschrijft het advies dat medewerkers en gedetineerden goed moeten worden voorgelicht over de effecten en gezondheidsrisico’s van drugs. Hierover heeft DJI een informatieblad voor justitiabelen over gemaakt. Voor medewerkers is er een infokaart en voorlichtingsfilm. Ook de interne afdelingen (medische) Zorg worden actief betrokken bij de ontwikkeling en verschijnselen ten aanzien van SCRA’s en het ontwikkelen van kennis en kunde binnen de PI’s. Het Trimbos onderzoek geeft aan dat de SCRA’s zich in hoog tempo evolueren en veranderen. DJI onderzoekt hoe de voorlichting aan zowel medewerkers als justitiabelen blijft aansluiten bij die snelle ontwikkeling. In de informatievoorziening wordt vooral op de risico’s van het gebruik van SCRA’s ingegaan en op hoe gedetineerden en medewerkers de signalen kunnen herkennen dat er mogelijk SCRA’s zijn gebruikt.
Neemt u het advies van het Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving (EMCDDA) over om onderzoek en monitoring te stimuleren naar drugsgebruik en gezondheidsincidenten in gevangenissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit advies over te nemen?
DJI is reeds zeer alert op de invoer en het gebruik van drugs in de PI’s en op gezondheidsincidenten. Bij incidenten voert DJI altijd een calamiteitenonderzoek uit. De uitkomsten van dit onderzoek worden beschikbaar gesteld aan de IGJ. Bij vermoeden van drugsgebruik kunnen PI’s zelf ook onderzoek instellen. Tot slot levert DJI ieder jaar data aan over het gebruik van drugs aan de EU en de VN.
Bent u bereid om overlijdens onder gedetineerden vaker te laten onderzoeken op middelengebruik, om een duidelijk beeld te krijgen van het eventuele drugsgebruik in de gevangenis met een fatale afloop?
Zoals aangegeven in antwoord 5 volgt DJI een protocol bij het overlijden van een gedetineerde: elk overlijden tijdens detentie wordt gemeld bij de IGJ en DJI voert een calamiteitenonderzoek uit. De uitkomsten van dit onderzoek worden gemeld aan de IGJ. Er is op dit moment geen aanleiding om aanvullend onderzoek in te stellen naar middelengebruik.
Het artikel 'Hoe beoordeel je of een kunstinstelling voldoende divers is' |
|
Pim van Strien (VVD) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe beoordeel je of een kunstinstelling voldoende divers is»1 en het aan u verzonden «Advies aanvraag- en beoordelingsproces BIS 2025–2028»2?
Ja, ik ken dit artikel en ik ken het advies van de Raad voor Cultuur.
Herkent u zich in het beeld dat hier geschetst wordt, namelijk dat er spanning ontstaat («dat roept vragen op») wanneer de toetsing voor het toekennen van subsidie mede gebaseerd wordt op de mate van implementatie van de codes, namelijk de Governance Code Cultuur, de Fair Practice Code en de Code Diversiteit & Inclusie?
Het onderschrijven van de drie gedragscodes is niet nieuw. Ook in de lopende periode3 is het onderschrijven van de drie codes een vereiste. Ik hecht er waarde aan om te benoemen dat de codes niet door mij of mijn voorganger zijn bedacht, maar uit de sector zelf komen. Het beeld dat in het artikel wordt geschetst herken ik niet direct. In mijn brief over de uitgangspunten van het beleid voor de periode 2025–2028 ga ik nader op het advies van de raad in.
Kunt u zich vinden in de duiding van het NRC dat voornamelijk de naleving op het gebied van duurzaamheid en de drie codes strenger wordt in het advies voor de nieuwe BIS-periode? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de breed aangenomen motie van het lid Van Strien3, die juist oproept om innovatie, ondernemerschap en maatschappelijke impact mee te wegen?
Bij vraag twee treft u mijn reactie op de drie codes aan. De raad adviseert mij om op het gebied van duurzaamheid eisen te stellen aan aanvragers. Dit is een nieuw aspect, aangezien duurzaamheid op dit moment geen vereiste is om in aanmerking te komen voor bis-subsidie. Op dit moment bestudeer ik dit onderdeel van het advies van de raad. Ik wil namelijk een goede afweging maken waarbij ik zowel het belang van dit onderwerp als de positie van culturele instellingen recht doe. In mijn brief over de uitgangspunten van het beleid voor de periode 2025–2028 kom ik terug op het thema duurzaamheid. In die brief komt ook de uitwerking van de door u ingediende motie aan de orde.
Vindt u dat de vergaande focus op voornamelijk de drie gedragscodes in lijn is met uw breder ingestoken adviesvraag?
De Raad voor Cultuur is een onafhankelijk adviesorgaan en adviseert naar eigen goeddunken. Dat is een groot goed en een belangrijk uitgangspunt in het cultuurbeleid. Vandaar dat ik geen oordeel ga vellen over de mate waarin het advies op dit punt in lijn is met de door mij ingediende adviesaanvraag.
Is dit in lijn met uw adviesaanvraag in december waarin u vroeg om advies over hoe gemeten kan worden dat de drie codes (…) «volledig zijn geïncorporeerd» waarop getoetst kan worden bij de beoordeling van aanvragen? Was dit de uitwerking die u beoogde?
In mijn adviesaanvraag heb ik aan de raad een vraag gesteld. Het antwoord van de raad neem ik ter harte. Het is uiteindelijk aan mij om, mede op basis van het advies van de raad, een besluit te nemen over de omgang met de codes. Mijn voornemens maak ik kenbaar in mijn uitgangspuntenbrief. Met uw Kamer ga ik vervolgens daarover in gesprek.
Hoe apprecieert u het voorstel van de Raad voor Cultuur dat de mate van implementatie van de drie codes invloed heeft op de beoordeling voor alle vier de subsidiecriteria? Vindt u dit een wenselijke gang van zaken?
In mijn uitgangspuntenbrief ga ik nader op dit onderwerp in. Daarbij zal ik u ook informeren over de rol van de codes. Dit onderwerp is tevens niet alleen een aangelegenheid van het Rijk, ik overleg hierover met andere overheidslagen.
Op welke wijze vindt u dat het centraal stellen van de codes, specifiek de code diversiteit en inclusie, invloed moet hebben op de artistieke inhoudelijk kwaliteit?
Ik vraag van bis-instellingen om de drie codes, die door de sector zelf zijn opgesteld, te onderschrijven omdat de codes bijdragen aan een gezonde en toegankelijke cultuursector. Hoe de uiteindelijke kunstuitingen gewaardeerd worden, is in mijn beleving een daarvan losstaande vraag. Dat is ook niet iets waar de overheid of ik vanuit mijn rol over ga. Ik zie het als mijn taak om de sector te steunen en te bevorderen, maar een oordeel vellen over artistieke kwaliteit is aan anderen. Dat is ook één van de redenen waarom de Raad voor Cultuur, als onafhankelijk en oordelend adviesorgaan, is opgericht. De raad oordeelt inhoudelijk over de ingediende aanvragen en adviseert mij welke culturele instellingen voor bis-subsidie in aanmerking komen.
Hoe waardeer u de impliciete aanname van de Raad voor Cultuur dat diversiteit een vereiste is voor artistieke kwaliteit? Betekent dat volgens u ook dat een mono-cultureel gezelschap nooit goede kunst kan maken?
De aanname die u noemt, herken ik niet in het advies van de raad. Het advies beschrijft in mijn beleving voorwaarden die gesteld kunnen worden aan instellingen om in aanmerking te komen voor financiering. Aandacht voor inclusie en diversiteit is daarbij van belang. Het gaat om verscheidenheid op het vlak van bijvoorbeeld leeftijd, opleidingsniveau, woonplaats en sociaal economische positie. Een pluriform en meerstemmig aanbod van kunstuitingen zorgt ervoor dat meer mensen in aanraking kunnen komen met cultuur en zich hierin herkennen.
Deelt u de mening dat de artistieke missie van een instelling leidend moet blijven, en deze creatieve vrijheid niet ingeperkt mag worden door de code Diversiteit & Inclusie?
Onder meer in mijn Meerjarenbrief5 heb ik aangegeven dat ik artistieke vrijheid heel belangrijk vind. Ik ben het niet eens met de stelling dat die vrijheid wordt ingeperkt door van instellingen te vragen om de code Diversiteit en Inclusie toe te passen. Het gaat hier om culturele instellingen die vanuit publiek geld gefinancierd worden. Het is in mijn beleving dan ook terecht dat de sector oog heeft voor de brede diversiteit van de Nederlandse samenleving. Bijvoorbeeld als het gaat om woonplaats, opleidingsniveau, leeftijd en sociaal economische positie. Voor de volledigheid merk ik graag op dat de code Diversiteit & Inclusie is opgesteld door de gezamenlijke brancheverenigingen uit de sector en breed wordt gedragen. Deze inzet waardeer ik en wil ik ondersteunen.
Deelt u de mening dat cultureel ondernemerschap niet hetzelfde is als «bedrijfsmatige gezondheid», wat door de Raad voor Cultuur wordt geïnterpreteerd als een realistische begroting en het voldoen aan de drie codes en duurzaamheidsdoelen? Zo ja, op welke manier gaat u cultureel ondernemerschap wel borgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat cultureel ondernemerschap niet hetzelfde is als bedrijfsmatige gezondheid. Cultureel ondernemerschap stimuleer ik bijvoorbeeld via Cultuur+Ondernemen. Deze organisatie vervult een kennisfunctie voor de sector, organiseert trainingen en verstrekt tevens leningen aan cultureel ondernemers. Ook jaag ik via DEN, het kennisinstituut voor digitale transformatie, nieuwe verdienmodellen aan die voortkomen uit digitale innovatie. Cultureel ondernemerschap associeer ik ook met het zien en benutten van kansen en het creëren van waarde voor jezelf en anderen. Als het gaat om de culturele sector denk ik daarbij aan de artistieke en maatschappelijke waarde die de sector heeft.
In de plannen die instellingen indienen om in aanmerking te komen voor bis-subsidie komen de artistieke en maatschappelijke waarde aan de orde. Tegelijkertijd begrijp ik de suggestie van de Raad. Van bis-instellingen verwacht ik dat ze zorgvuldig met de publieke middelen omgaan en aandacht hebben voor een gezonde bedrijfsvoering. In dat opzicht is de bedrijfsmatige gezondheid een belangrijk voorwaarde voor het ondernemerschap.
Vindt u dat cultureel ondernemerschap ook verantwoordelijkheid voor het genereren van eigen inkomsten betekent, ook als een instelling deels gesubsidieerd wordt? Zo ja, hoe laat u dit terugkomen in de nieuwe BIS?
Instellingen die deel uitmaken van de bis genereren eigen inkomsten. De wijze waarop en de mate waarin is echter verschillend. Dat heeft te maken met allerlei factoren, zoals de functie waar het om gaat, de kosten die bij het soort aanbod horen, de vestigingsplaats etc. Het genereren van eigen inkomsten is belangrijk, omdat dit bijdraagt aan de financiële gezondheid en de weerbaarheid van organisaties. Tegelijkertijd is het belangrijk dat de toegankelijkheid van kunst daardoor niet teveel wordt beperkt. Als het gaat om subsidiering zoek ik daarom een balans tussen het stimuleren van de artistieke kwaliteit, de toegankelijkheid van cultuur en het stimuleren van het ondernemerschap. Hoe al deze zaken landen in de bis-periode 2025–2028 beschrijf ik in mijn uitgangspuntenbrief. Deze brief ontvangt u binnenkort.
Vindt u dat huidige BIS-instellingen allemaal al voldoende doen op het gebied van cultureel ondernemerschap? Zo nee, wat gaan de nieuwe BIS-voorwaarden uit het advies daar voor verandering inbrengen?
In het antwoord bij de vorige vraag heb ik aangegeven dat er grote verschillen zijn tussen culturele instellingen als het gaat om ondernemerschap. Het is daarom in algemene termen niet te beoordelen of een instelling aan cultureel ondernemerschap voldoet. De vraag is eerder hoe een instelling uiting geeft aan cultureel ondernemerschap. Ik zie dat cultureel ondernemerschap al lange tijd onderdeel uitmaakt van het cultuurbeleid en dat instellingen hier uiting aan geven. Bijvoorbeeld het kostuumatelier van Opera Zuid dat de kostuums voor producties van het eigen huis maakt, maar ook werkt in opdracht van anderen. Of het Zuidelijk Toneel dat een grote collectie kostuums heeft opgebouwd. Een groot deel van de collectie is te huur voor particulieren en organisaties. Bij een aantal jeugdpodiumkunstgezelschappen zie ik dat zij zich meer dan voorheen richten op de allerkleinsten (leeftijd van 0 tot 3 jaar) omdat daar animo voor is bij hedendaagse ouders. Ook zoeken deze instellingen de samenwerking op met crèches en bso’s. Deze voorbeelden betekenen niet dat we dit niet verder hoeven te stimuleren. Ik ondersteun de sector op dit vlak door kennis te beschikbaar te stellen en leningen te verstrekken (beide via Cultuur + Ondernemen) en instellingen attent te maken op innovatieve, digitale verdienmodellen. (via DEN)
Hoe verwacht u dat cultureel instellingen gaan meten wat hun CO2-uitstoot in 1990 was, zoals gevraagd wordt door de Raad voor Cultuur? Wat – bijvoorbeeld – als deze instellingen destijds nog niet bestonden?
Duurzaamheid is een nieuw onderwerp in het cultuurbeleid. In mijn uitgangspuntenbrief ga ik nader in op het advies van de raad ten aanzien van dit punt.
In hoeverre heeft de Raad voor Cultuur gehoor gegeven aan uw oproep om een relatief eenvoudige aanvraagprocedure te houden dit jaar, terwijl vervolgens de drie codes en verduurzamingseisen terugkomen bij alle voorwaarden?
Het organiseren van een relatief eenvoudige aanvraagprocedure is voor mij een belangrijk uitgangspunt. In het advies lees ik dat de raad daar invulling aan heeft proberen te geven. In mijn uitgangspuntenbrief ga ik in op vereenvoudiging van de aanvraagprocedure.
Hoe verhouden al deze wijzigingen zich tot hetgeen u in de Kamer heeft aangegeven, namelijk dat het niet mogelijk was om grote wijzigingen in de BIS '25-'28 door te voeren, zoals meer nadruk op digitalisering, innovatie, ondernemerschap en impact?
De door u genoemde onderwerpen – digitalisering, innovatie, ondernemerschap en impact – zijn ook voor mij belangrijk. Tegelijkertijd bestaat vanuit de sector ook de wens om rust en ruimte te bieden in de komende periode. Die wens neem ik serieus en heb ik meegenomen in mijn adviesaanvraag aan de raad. In mijn uitgangspuntenbrief ga ik verder in op de door u genoemde aspecten.
Het artikel 'Overlast snelwegen ondanks elektrische auto’s: Ze produceren soms zelfs meer geluid' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Overlast snelwegen ondanks elektrische auto’s: Ze produceren soms zelfs meer geluid»?1
Ja.
Klopt het dat de afname in geluidsoverlast door het wegverkeer tegenvalt, zoals de Stichting Geluidshinder beweert? Zo ja, hoe komt dat?
Het effect van de introductie van zogenaamde «stille banden» is in de praktijk inderdaad kleiner gebleken dan eerder werd verwacht. Dit inzicht heeft al geleid tot aanpassingen in de rekensystematiek zoals die onder de Omgevingswet zal gelden.
In de afgelopen jaren zijn de limietwaarden voor het geluid van autobanden stapsgewijs aangescherpt en sinds 2012 is het verplicht om nieuwe autobanden te voorzien van een label met informatie over de geluidsemissie ervan. Uit trendmetingen is de afgelopen jaren echter gebleken dat dit niet tot de verwachte afname van geluidsemissies heeft geleid. Mogelijk zorgt een verschuiving in het gebruik naar zwaardere auto’s met bredere autobanden voor een averechts effect, zoals aangegeven in het artikel van de Stentor, waardoor de geluidsemissie van auto’s per saldo is toegenomen. De limietwaarden en het geluidlabel zijn namelijk afhankelijk van de bandenmaat en van een aantal andere factoren, zoals het onderscheid tussen normale banden en winterbanden.
Is er een relevant verschil tussen metingen en berekeningen van geluid in de praktijk?
Met de toepassing van de in de regelgeving voorgeschreven rekenmethodiek wordt een goed beeld gegeven van de geluidssituatie langs snelwegen. Dit blijft gewaarborgd door het uitvoeren van controlemetingen. Indien hieruit blijkt dat aanpassing van de methode noodzakelijk zou zijn, worden de benodigde wijzigingen doorgevoerd. Met het oog hierop is in de geluidwetgeving vastgelegd dat de rekenmethode door een onafhankelijke partij wordt gevalideerd. Deze validatie wordt uitgevoerd door middel van een permanent meetnet van een representatief aantal meetlocaties. Het RIVM brengt hier jaarlijks verslag over uit in de vorm van de Geluidmonitor. Daarnaast zijn er specifieke metingen voor het bepalen van de geluidsemissie van voertuigen en de geluideigenschappen van wegdekken. Daarbij wordt een groot aantal verschillende voertuigen gemeten onder representatieve omstandigheden. Deze metingen worden periodiek uitgevoerd om de rekenmethodiek actueel te houden, als de uitkomsten van het validatieprogramma van het RIVM daar aanleiding toe geven. Dergelijke metingen lenen zich overigens niet voor een vergelijking met de jaargemiddelde geluidsbelasting, omdat ze gericht zijn op het geluid van afzonderlijke voertuigpassages en niet op het totale geluid van het verkeer.
Met het oog op de uitvoerbaarheid en vanwege de noodzaak om het geluid in toekomstige situaties te kunnen beoordelen, blijft het gebruik van geluidberekeningen uiteraard noodzakelijk.
Een rekenmodel is daarbij een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Er liggen vereenvoudigingen en uitgangspunten aan ten grondslag die op een specifieke locatie kunnen afwijken van de gemiddelde situatie. Een voorbeeld daarvan is de staat van het onderhoud van wegdekken. Geluidberekeningen gaan uit van de gemiddelde geluidsemissie binnen de gehele vervangingscyclus van het wegdek, terwijl een wegdek tegen het eind van de vervangingscyclus meer geluid produceert dan aan het begin daarvan. Na uitvoering van wegonderhoud is de weg juist stiller dan waar de berekeningen van uitgaan. Dit betekent nog niet dat de berekeningen tekortschieten, want ook de waarde waaraan het berekende geluid wordt getoetst, is op die gemiddelde geluideigenschappen over de gehele vervangingscyclus van het wegdek gebaseerd.
Is er een relevant verschil tussen de voorspelde afname van de geluidsoverlast en de gemeten praktijk?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is uit de validatiemetingen gebleken dat het effect van de introductie van «stille banden» op de totale geluidsemissie minder groot is dan oorspronkelijk werd verwacht. Dit inzicht heeft inmiddels tot aanpassing van de rekenmethodiek geleid. Deze wijziging zal volgend jaar van kracht worden, bij inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Kunt u ingaan op het verwijt dat de berekeningen niet overal goed weergeven wat mensen ervaren? Hoe komt dit volgens u?
De ervaren hinder van geluid is voor iedereen verschillend. Dat heeft er mee te maken dat dit niet alleen afhangt van de hoogte van het geluidniveau, maar dat andere «niet-akoestische» factoren (situationele, persoonlijke, contextuele en sociale factoren) hier ook een rol in spelen.
Op basis van uitgebreid wetenschappelijk onderzoek is de relatie tussen het jaargemiddelde geluidniveau en de gemiddeld ervaren hinder/gezondheids-effecten op populatieniveau vastgesteld. De geluidnormen zijn daar een afgeleide van.
Geluidberekeningen dienen om de gezondheidseffecten te beoordelen die veroorzaakt worden door langdurige blootstelling aan geluid. De wetenschappelijke consensus is dat de jaargemiddelde geluidsbelasting2 hiervoor het meest geschikt is. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat geluid in het algemeen veranderlijk is en op bepaalde momenten dus ook hoger zal zijn dan de jaargemiddelde waarde. Nu de emissiegegevens voor wegverkeer zijn bijgesteld, zullen geluidberekeningen goed overeenkomen met langdurige metingen.
Omwonenden ervaren vooral het momentane geluidniveau, dat sterk kan wisselen, afhankelijk van het type geluidbron en de omstandigheden. Als metingen gedaan worden op de momenten dat omwonenden het meeste geluid ervaren, zoals tijdens het spitsuur of onder bepaalde weersomstandigheden, is dat een andere situatie dan het jaargemiddelde dat voor de beoordeling van gezondheidseffecten bepalend is.
Hoe wordt bij belangrijke projecten getoetst of de voorspellende berekeningen ook overeenkomen met hoeveel geluid er achteraf in de praktijk is? Worden er tijdelijk of structureel metingen verricht?
Er vinden geen metingen plaats die specifiek gericht zijn op het bepalen van de effecten van een project. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 voert het RIVM wel permanente validatiemetingen uit van de rekensystematiek in algemene zin. Die hebben in de afgelopen jaren ook geleid tot aanpassingen in de rekenmethoden voor weg en spoor. Daarmee is geborgd dat ook bij toepassing van modellen bij projecten een goed beeld van de geluidssituatie wordt gegeven.
Sinds 2012 geldt er een wettelijk systeem van geluidproductieplafonds voor rijkswegen en spoorwegen, met elke 100m van de rijkswegen en de hoofdspoorwegen aan weerszijden een rekenpunt. Onder de Omgevingswet zal dat systeem ook voor provinciale wegen gaan gelden. Als er een besluit wordt genomen om een weg of spoorweg te wijzigen of nieuw aan te leggen, wordt de toekomstige situatie in de geluidproductieplafonds verwerkt. Aan de hand daarvan wordt die situatie in de jaren na aanleg gemonitord.
Als vervolgens in de toekomst blijkt dat er meer geluid is dan er bij het projectbesluit was verwacht (bijvoorbeeld door een sterkere verkeersgroei in de praktijk), dan zal dat leiden tot overschrijding van de geluidproductieplafonds omdat die gebaseerd zijn op de prognose in het projectbesluit. De nalevingsplicht van de geluidproductieplafonds geldt daarbij voor onbepaalde tijd.
Zijn de rekenmodellen ervan uitgegaan dat de komst van de elektrische auto of stillere banden tot minder geluidsoverlast zouden leiden? Zo ja, moet dit niet worden herzien?
Wat betreft elektrische auto’s: nee. De rekenmethode is gebaseerd op een groot aantal geluidmetingen van representatieve autopassages. Het aandeel elektrische auto’s, momenteel circa 6%, is nog te klein om van wezenlijke invloed te kunnen zijn op de gemiddelde gemeten geluidemissie van auto’s.
Ten aanzien van stille banden klopt dat wel. De huidige rekenmethode uit 2012 bevat een aftrek in verband met het verwachte effect van stillere autobanden. Naar aanleiding van de resultaten van de metingen van het RIVM komt deze aftrek te vervallen. Dit zal bij in werking treden van de Omgevingswet het geval zijn.
Waar kunnen mensen terecht, als ze vermoeden dat ze aan (te) veel weggeluid worden blootgesteld?
De websites van Infomil en Rijkswaterstaat geven uitleg over de werking van het systeem en wanneer er sprake is van te veel weggeluid. Via het contactformulier op de website van Rijkswaterstaat kunnen ook algemene vragen worden gesteld als het antwoord daarop niet op de informatiepagina’s staat.
In het geval van een projectbesluit dat wordt voorbereid, is het mogelijk om een zienswijze in te dienen volgens de daarvoor geldende inspraakprocedure.
Ook is het mogelijk om een reactie te geven op een geluidactieplan van het rijk, een provincie of een gemeente.
Wie van mening is dat er niet aan de Wet wordt voldaan kan een handhavingsverzoek doen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Welke stappen worden er genomen, als blijkt dat de geluidsoverlast toeneemt, of hoger is dan de berekeningen of de vergunning?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 kunnen er legitieme redenen zijn waarom het (momentane) geluid hoger is dan wat er uit berekeningen van de jaargemiddelde waarde volgt; dat betekent dan niet dat er sprake is van een overschrijding van wettelijke grenswaarden en dat er maatregelen nodig zouden zijn.
Als uit de monitoring blijkt dat er dusdanige toenames zijn dat geluidproductieplafonds dreigen te worden overschreden, moet de wegbeheerder maatregelen treffen om die overschrijding te voorkomen. In het algemeen gaat het daarbij om de toepassing van een stillere asfaltsoort. De wegbeheerder kan ook een procedure starten om geluidproductieplafonds te verhogen, maar daarvoor moet worden aangetoond dat het treffen van maatregelen niet doelmatig of om andere redenen niet mogelijk is. Een dergelijke procedure staat open voor bezwaar en beroep.
Als er sprake is van tekortkomingen in de rekenmethode of van ontwikkelingen die actualisatie ervan vergen, dan zal het Expertisecentrum Geluid van het RIVM worden gevraagd om een advies voor aanpassing. Het betreft een wettelijke regeling die volgens de daarvoor geldende procedure gewijzigd kan worden.
Is de les uit het luchtkwaliteitdossier of het luchtvaartdossier niet dat alleen berekeningen onvoldoende zijn en dat we die altijd ook continu moeten verifiëren met metingen?
Inderdaad, die verificatie heeft sinds het bestaan van de rekenmethoden dan ook altijd plaatsgevonden en is in de laatste jaren geïntensiveerd, hetgeen heeft geleid tot diverse verbeteringen. Sinds 2013 is er sprake van continue verificatiemetingen langs rijkwegen en spoorwegen. Dit meetnet wordt momenteel uitgebreid en gemoderniseerd.
Het bericht 'Transportsector vreest verkeersinfarct nu ook stuk N9 wordt afgesloten voor zwaar verkeer: ’Waarom zoveel wegen tegelijk dicht?’' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Noordhollands Dagblad «Transportsector vreest verkeersinfarct nu ook stuk N9 wordt afgesloten voor zwaar verkeer: «Waarom zoveel wegen tegelijk dicht?»»1 en zou u op de verschillende bevindingen willen reflecteren?
Ik ben bekend met het bericht. Het gaat hier om een calamiteit en niet om geplande werkzaamheden. Tijdens de inspectie van een betonnen duiker onder de N9 ter hoogte van afslag Bergen, welke onderliggende wateren met elkaar verbindt, zijn door Rijkswaterstaat (RWS) scheuren aangetroffen in de onderzijde van het dak van de duiker.
Naar aanleiding van deze scheuren is doorgerekend of de duiker nog voldoet aan het veiligheidsniveau. De experts hebben vastgesteld dat dit niet het geval is. Hierdoor is er per direct risico op bezwijken onder de last van vrachtwagens zwaarder dan 7 ton.
Om bezwijken van de duiker te voorkomen is er een aslastbeperking (zwaarder dan 7 ton) en een omleidingsroute ingesteld voor de vrachtwagens die niet meer over de N9 mogen rijden. Deze omleidingsroute is afgestemd met gemeente Alkmaar.
Zou u inzicht willen geven in hoe lang de werkzaamheden aan de N9 gaan duren?
Momenteel wordt nog onderzocht wat er voor nodig is om de duiker onder de N9 te herstellen en hoe lang de werkzaamheden gaan duren, dus het antwoord op de vraag is helaas nog niet beschikbaar.
Zou u op een rij willen zetten welke opties er zijn om het onderhoud en de werkzaamheden aan de N9 te versnellen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de in het artikel genoemde zorgen van transporteurs, automobilisten en bewoners met betrekking tot het onderhoud aan de N9 en de gevolgen hiervan? Welke acties koppelt u hieraan?
Het vrachtverkeer heeft voornamelijk last van de aslastbeperking vanaf 7 ton. Deze beperking levert hinder op voor het betreffende vrachtverkeer, dat circa 2 kilometer moet omrijden. De verwachting is dat het drukker wordt op de Helderseweg. De aslastbeperking is nodig om de N9 veilig te stellen. De N9 blijft namelijk wel open voor het overige autoverkeer.
Voor het vrachtverkeer is een omleidingsroute ingesteld via het onderliggende wegennet. Hierover is goed contact met de gemeente Alkmaar, de beheerder van het onderliggend wegennet. De verkeerssituatie wordt gezamenlijk gemonitord op doorstroming en verkeersveiligheid. Indien nodig worden er verkeersmaatregelen getroffen, zoals aanvullende bebording, mobiele verkeerslichten, afsluiten van het fietspad of het inzetten van verkeersregelaars.
Deelt u de zorgen over verkeersveiligheid, de toename van zwaar vervoer over de Helderseweg en de gebrekkige doorstroming? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie beantwoording vraag 4.
Wat gaat u in samenwerking met de betrokken gemeenten en provincie doen om overlast in de gemeenschappen, de economische schade, het sluipverkeer, het harder rijden door weggebruikers en onveilige verkeerssituaties zoveel mogelijk te voorkomen?
Er is naar verwachting geen sprake van sluipverkeer aangezien de omleidingsroute de snelste route is. RWS ziet geen reden dat er veel te hard gereden gaat worden gezien de beperkte omrijdtijd. De verkeerssituatie wordt gezamenlijk gemonitord op doorstroming en verkeersveiligheid. Indien nodig worden er aanvullende maatregelen genomen, zoals extra bebording, mobiele verkeerslichten, afsluiten van het fietspad of het inzetten van verkeersregelaars. Daar is RWS op voorbereid.
Welke mogelijkheden ziet u om de genoemde verbindingswegen niet geheel maar gedeeltelijk af te sluiten, het aantal afsluitingen te beperken en werkzaamheden aan verschillende verbindingswegen niet tegelijkertijd uit te voeren?
Aangezien het hier gaat om een calamiteit en niet om geplande werkzaamheden, was hinder – in dit geval voor vrachtverkeer met een aslast van meer dan 7 ton – in dit geval niet te voorkomen. Voor ander verkeer is de N9 nog steeds open. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt nog onderzocht wat er voor nodig is om de duiker onder de N9 te herstellen. Hoewel hinder bij dit soort werkzaamheden helaas niet kan worden voorkomen, zal bij de herstelwerkzaamheden wel rekening worden gehouden met andere werkzaamheden die in de regio worden uitgevoerd.
Hoe gaat u zich inspannen voor de fietsveiligheid bij de Helderseweg?
De verkeerssituatie wordt gezamenlijk gemonitord op doorstroming en verkeersveiligheid. Als extra maatregel wordt langs de Helderseweg bij de kruising met het fietspad zonder verkeersregeling een attentiebord geplaatst om de weggebruikers te attenderen op de fietsoversteek. Indien nodig worden er meer verkeersmaatregelen getroffen, zie ook beantwoording van vraag 4 en 6.
Het weigeren van een journalist die het lijden van dieren bij ‘ruimingen’ in beeld wil brengen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de herhaalde verzoeken van een fotograaf om aanwezig te zijn bij het vergassen van kippen, eenden en kalkoenen bij bedrijven die (preventief) zijn «geruimd» vanwege vogelgriep, om dit proces in beeld te kunnen brengen?1
Op 24 februari 2022 heeft de betreffende fotograaf een schriftelijk verzoek ingediend voor het verlenen van een ontheffing van het bezoekersverbod op een pluimveebedrijf voor het maken van een fotorapportage van de doding van dieren.
Bent u persoonlijk betrokken geweest bij de afwijzing van de aanvragen van deze fotograaf?
Ja. Op 11 mei 2022 heeft de fotograaf namens mij schriftelijk bericht gekregen dat ik zijn verzoek niet honoreer.
Herinnert u zich dat u volgens uw eigen beleidsuitgangspunten verantwoordelijk bent voor het bevorderen van transparantie in de Nederlandse voedselketens?2
Ja.
Erkent u dat hier ook bij hoort dat mensen moeten kunnen zien hoe dieren worden gefokt, gebruikt en gedood als dit gebeurt in het kader van de productie van vlees, zuivel of eieren?
Ja.
Erkent u dat hier ook bij hoort dat mensen moeten kunnen zien wat de gevolgen zijn van uitbraken van dierziekten en ook hoe het vergassen van 6,6 miljoen kippen, eenden en kalkoenen tijdens de huidige vogelgriepuitbraak eruitziet?
Ik ben voor transparantie wat betreft de manier waarop ons voedsel tot stand komt. Helaas komen bij het houden van dieren ook dierziektenuitbraken voor. Over bestrijding/ruimen zijn wij zeer transparant en beschrijven wij uitgebreid hoe dat in zijn werk gaat. Ruimingen worden daarnaast onafhankelijk beoordeeld door de welzijnscommissie. Ruimingen vinden plaats overeenkomstig de EU regelgeving en de standaarden van de WOAH (World Organisation for Animal Health). Het toelaten van mensen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de ruiming, tot plekken waar een (potentieel) zoönotische dierziekte is uitgebroken, acht ik niet wenselijk. De gevaren van dierziekteoverdracht wegen voor mij zwaarder dan het belang van de journalist die dit in kaart wil brengen.
Erkent u dat vrije pers van cruciaal belang is in een gezonde democratische rechtsstaat, omdat zij de macht controleert en burgers informeert?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het doden van deze dieren gebeurt door kieren in stallen dicht te maken met purschuim of af te plakken met plastic, gasinstallaties neer te zetten en de stallen vervolgens vol te spuiten met gas, zodat de dieren stikken? Kunt u bevestigen dat het tot dertig minuten kan duren tot de dieren dood zijn? Kunt u bevestigen dat bij één van de vele stalvergassingen van het afgelopen jaar 150 dieren na de vergassing in de stal nog in leven bleken te zijn? Erkent u dat deze dieren dus een lange doodsstrijd hebben gevoerd, tienduizenden soortgenoten om zich heen hebben zien stikken en pas zijn ontdekt toen de deuren weer open gingen, waarna bij al deze dieren stuk voor stuk de nek werd omgedraaid?3, 4
Om een stalvergassing met koolstofdioxide uit te voeren moeten de kieren in de stal worden gedicht. Dit om te voorkomen dat er gas weglekt uit de stal. De gasconcentratie is bepalend voor het intreden van de bewusteloosheid en dood van de dieren. Bij een stalvergassing moet het gas zich eerst binnen in de stal verspreiden; binnen 10 minuten nadat het (verwarmde) CO2-gas in de stal is gebracht, zijn de dieren bewusteloos en binnen 30 min zijn alle dieren in de stal dood (Kamerstuk 2022Z08267).
In het «Eindrapport Welzijnscommissie Dierziekten 2021–2022» (Bijlage bij Kamerstuk 28 807, nr. 284) staat benoemd dat er in de periode 2021–2022 bij één bedrijf bleek dat na een vergassing nog 150 dieren in leven bleken te zijn. Deze dieren zijn vervolgens gedood door ervaren personen middels het handmatig breken van de nek (cervicale dislocatie). Volgens de Welzijnscommissie is er in deze situatie adequaat gehandeld.
Kunt u bevestigen dat het voor journalisten tijdens de coronapandemie niet werd verboden om aanwezig te zijn op Covid-afdelingen van ziekenhuizen?
Vanuit het Ministerie van VWS zijn geen regels of beperkingen opgelegd op dit vlak. De ziekenhuizen waren zelf verantwoordelijk voor afspraken hierover en hebben dus zelf beleid moeten opstellen over de toegang van journalisten tot besloten delen van het ziekenhuis tijdens de pandemie. Ik heb geen informatie over hoe dit in de praktijk is gegaan.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor aanwezigheid van journalisten bij pluimveebedrijven waar alle dieren worden vergast wel standaard worden afgewezen, ook als zij toezeggen extra beschermingsmaatregelen in acht te nemen, nog bovenop de standaard maatregelen?
Het is al lange tijd staand beleid dat niet-essentieel personeel niet wordt toegelaten tijdens ruimingen. Daarbij komt dat vogelgriep een zoönose is.
Kunt u bevestigen dat er sinds afgelopen november zelfs hekken worden geplaatst bij bedrijven waar vergassingen plaatsvinden, waardoor ook het fotograferen vanaf de openbare weg onmogelijk wordt gemaakt? Wat is hiervoor de reden?
De NVWA plaatst geen hekken bij ruimingen. Mogelijk dat dit een keer is gebeurd op initiatief van de veehouder.
Kunt u bevestigen dat bij ieder bedrijf waar alle aanwezige dieren worden vergast wél cateringbedrijven worden toegelaten?
Ja, het ruimingspersoneel moet voorzien worden van eten en drinken. De cateraar brengt het eten en drinken tot aan de erfgrens en betreedt het erf niet.
Hoe rijmt u het verbieden van de aanwezigheid van journalisten bij het vergassen van dieren met uw verantwoordelijkheid voor het bevorderen van transparantie?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 9 is vogelgriep een zoönose en is het staand beleid om mensen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de ruiming, niet aanwezig te laten zijn op het bedrijf. Daarbij is een ruiming ingrijpend voor de pluimveehouder en zijn gezin. Het is daarmee niet gepast om mensen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de ruiming het erf te laten te betreden. Ook is het praktisch niet mogelijk om een fotograaf aanwezig te laten zijn in de stal tijdens het doden van de dieren. De dieren worden namelijk gedood middels vergassing.
Ik erken het belang van transparantie. Door de NVWA wordt daarom op dit moment een rapportage met beeldmateriaal gemaakt over de bestrijding van vogelgriep waar alle facetten, inclusief het ruimen, aan bod komen. De beelden zullen openbaar worden.
Hoe kijkt u naar de conclusie die de fotograaf voorlopig heeft moeten trekken: «De boodschap van de overheid lijkt te zijn: dode dieren laten we maar liever niet zien, wij regelen het verder wel, brave burgers. Maar we moeten onze ethiek en moraal kunnen toetsen, de wetten, regels en overheidshandelingen die voor ons in het leven zijn geroepen beoordelen, meningen kunnen vormen. De kans wordt anders groot dat we verkeerde keuzes maken of zelfs niet weten wat er speelt»? Wat is uw reflectie hierop?
Ik betreur dat dit de conclusie is die de betreffende fotograaf heeft getrokken. De onafhankelijke Welzijnscommissie Dierziekten is in de periode 2021–2022 door de NVWA op de hoogte gebracht van elke voorgenomen ruiming en is ook bij een groot deel van de ruimingen aanwezig. De commissie heeft op basis van haar bezoeken geconcludeerd dat er bij de ruimingen van bedrijven in de periode 2021–2022 geen vermijdbaar ongerief is vastgesteld. En ook de in het antwoord op vraag 12 genoemde rapportage zal bijdragen aan transparantie over de bestrijding van vogelgriep en de ruimingen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De arrestatie van Pakistaanse oud-premier Imran Khan |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de arrestatie van Pakistaanse oud-premier Imran Khan?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Pakistaanse oud-premier Imran Khan is gearresteerd om te voorkomen dat hij campagne voert of protesten organiseert?
De aanklager van het National Accountability Bureau in Pakistan heeft aangegeven dat oud-premier Khan is gearresteerd omdat hij niet wil meewerken aan een onderzoek over een corruptiezaak waarvan de heer Khan wordt verdacht.
De arrestatie van de heer Khan heeft geleid tot ernstige ongeregeldheden op diverse plaatsen in het land. Inmiddels is de heer Khan op last van het Supreme Court vrijgelaten en mag hij twee weken niet worden gearresteerd. De ontwikkelingen volgen elkaar momenteel in hoog tempo op en veel is nog onduidelijk. Het kabinet kan geen oordeel geven over de vraag of de genomen maatregelen in verhouding staan tot de dreiging voor de openbare orde en veiligheid. Indien er sprake is geweest van mishandeling van de advocaten van oud-premier Khan, dan is dat uiteraard zeer te betreuren.
Voegt u zich bij de constatering dat het uitermate verontrustend is dat de partijgenoten van de Pakistaanse oud-premier Imran Khan spreken van ontvoering?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de advocaten van de Pakistaanse oud-premier Imran Khan werden mishandeld op het politiebureau?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat sectie 144 van kracht is in de hoofdstad, een wet die bijeenkomsten van vijf mensen of meer verbiedt? Bent u van mening dat dit getuigt van „normale omstandigheden»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om zich in internationaal verband uit te spreken tegen deze mogelijke onrechtmatige gang van zaken?
De Europese Unie heeft op 9 mei jl. een verklaring uitgebracht in reactie op de arrestatie van oud-premier Khan, waarin de EU oproept tot terughoudendheid en kalmte.2 Het kabinet steunt deze verklaring en benadrukt het belang van inachtneming van de beginselen van de rechtsstaat tijdens de rechtsgang. Nederland en de EU interveniëren echter niet in de rechtsgang in andere landen.
Bent u bereid om in gesprek te treden met uw counterpart in Pakistan, al dan niet via de Pakistaanse ambassadeur, over de situatie in Pakistan betreffende de arrestatie van Pakistaanse oud-premier Imran Khan?
Ik sprak mijn Pakistaanse collega telefonisch op 11 mei jl. Tijdens dit gesprek zijn de arrestatie van de heer Khan en de onrust daarover in het land ook ter sprake gekomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 16 mei 2023?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De plannen van Duitsland om de stroomprijs voor de energie-intensieve industrie te maximeren |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voorstel «Wettbewerbsfähige Strompreise für die energieintensiven Unternehmen in Deutschland und Europa sicherstellen – Arbeitspapier des BMWK zum Industriestrompreis für das Treffen Bündnis Zukunft der Industrie» van het Duitse Bundesministerium für Wirtschaft und Klimaschutz?1
Ja, ik ben bekend met dit Arbeitspapier (hierna: het voorstel). Het betreft een voorstel van het Duitse Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (BMWK). Het voorstel is niet de gedragen mening van de volledige Duitse regering. De Duitse Minister van financiën heeft al aangeven de Brückenstrompreis met een maximale elektriciteitsprijs van 6 cent per kW/h, een belangrijk onderdeel van het voorstel, niet te steunen.
Bent u het eens met de constatering in dit document dat energie-intensieve bedrijven in Europa de komende moeilijk kunnen concurreren met hun concurrenten in de VS of Azië? Deelt u de zienswijze zoals verwoord in het volgende citaat: «Energie-intensieve bedrijven in Duitsland en Europa hebben een brug nodig om deze bank te bereiken, zodat ze ook de komende jaren internationaal kunnen blijven concurreren.»?
Uit het IEA Electricity Market Report 20232 blijkt dat sinds eind 2020 op mondiaal niveau een stijgende trend waarneembaar is van de elektriciteitsprijzen op de verschillende groothandelsmarkten. Uit dit rapport blijkt ook dat het niveau van de Europese Index, het gewogen gemiddelde op basis van de vraag van elektriciteitsprijzen in Europa, hoger ligt ten opzichte van die van de Verenigde Staten en Japan. De prijsstijging in Europa is met name veroorzaakt door een acute schaarste in het aanbod van fossiele brandstoffen uit Rusland en tegenvallende productie van kerncentrales en waterkrachtcentrales. De elektriciteitsprijzen die individuele bedrijven daadwerkelijk betalen kunnen echter verschillen afhankelijk van de termijn en voorwaarden van de inkoopcontracten die zij hiervoor hebben.
De concurrentiekracht van de industrie is gebaseerd op meer dan de prijs die zij betalen voor energie. Het vestigingsklimaat wordt bepaald door een breed scala aan factoren zoals geografische ligging, het kennisecosysteem, toegang tot (energie)infrastructuur, opleidingsniveau van de beroepsbevolking en nabijheid van leveranciers en afnemers. Wij zijn van mening dat ondanks de hogere energieprijs Nederland nog altijd een goed vestigingsklimaat heeft. Tegelijkertijd zien we dat het vestigingsklimaat in Nederland wel onder druk staat. De hoge elektriciteitsprijs is hier een onderdeel van, net als de beperkte stikstofruimte, netcongestie en de krapte op de arbeidsmarkt. Dit onderstreept de noodzaak voor integrale blik op de verduurzaming van de Nederlandse energie-intensieve industrie en niet enkele te focussen op de energie aspecten. Daarvoor zet dit kabinet zich maximaal in binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) waarover ik u op 24 maart en 14 juli heb geïnformeerd (Kamerstuk 29 826, nr. 176 en nr. 196). Uitgangspunt hierbij is om te zorgen dat de energie-intensieve industrie hier in Nederland gaat verduurzamen.
Hoe beoordeelt u de concrete voorstellen die in dit document worden gedaan? Hoe beoordeelt u het voorstel voor de introductie van «elektriciteits-CfD’s» en de promotie van het afsluiten van PPA’s in de industrie?
Het voorstel heeft onder andere tot doel hernieuwbare elektriciteit tegen een lage prijs (zogenaamde transformationsstrompreis) beschikbaar te stellen voor de industrie. Het voorstel stelt dat zo’n transformationsstrompreis tot stand moet komen op basis van twee onderdelen: 1) Contracts for Difference(CfD) voor elektriciteit en 2) stimulering van Power Purchase Agreements (PPA’s) voor de industrie.
Via «elektriciteits-CfD’s» moeten industriële bedrijven toegang krijgen tot hernieuwbare elektriciteit waarvan de prijs dichtbij de kostprijs ligt. Om die toegang te kunnen bieden moeten hernieuwbare elektriciteitsproductie gefinancierd worden via tweerichtingscontracten oftewel Contracts for Difference (CfD).
In het algemeen is het Nederlandse kabinet van mening dat de inzet van elektriciteits-CfD’s – met als doel de energie-intensieve industrie toegang te geven tot hernieuwbare elektriciteit voor een prijs in de buurt van de kostprijs – het gelijke speelveld tussen lidstaten niet moet verstoren. Het is dan ook van belang dat een dergelijke maatregel, indien het daadwerkelijk een vorm van subsidieringen betreft, getoetst wordt aan de geldende Europese staatsteunkaders.
In het BNC-fiche over de hervorming van de Europese Elektriciteitsmarkt wordt in het algemeen ingegaan op de kabinetspositie ten opzichte van tweerichtingscontracten (Kamerstuk: 2023D17499) en de aandachtspunten die het daarbij ziet.
Het tweede onderdeel van een hernieuwbare industriële elektriciteitsprijs is het stimuleren van het gebruik van PPA’s voor de industrie. In het algemeen zijn PPA’s interessante instrumenten waarmee (industriële) afnemers en producenten van elektriciteit de elektriciteitsprijs voor langere tijd vast leggen. Een PPA leidt hiermee tot meer voorspelbare prijzen, maar een PPA hoeft niet per se tot lagere prijzen te leiden. In het BNC-fiche over de hervorming van de Europese Elektriciteitsmarkt wordt ingegaan op de kabinetspositie ten opzichte van het stimuleren van PPA’s (Kamernummer: 2023D17499) en de aandachtspunten die het daarbij ziet.
Hoe beoordeelt u het voorstel voor een maximum «overbruggingselektriciteitsprijs» zoals voorgesteld in het document? Bent u het eens met de drie argumenten die daarvoor gegeven worden, namelijk a) structureel hogere elektriciteitsprijzen o.a. door het wegvallen van Russisch gas, b) zware internationale concurrentie en een ongelijk speelveld ten overstaande van de VS en China, en c) de toegevoegde waarde en werkgelegenheid die de industrie levert, gebaseerd op geïntegreerde waardeketens en netwerkeffecten? Zijn deze argumenten ook van toepassing op de industrie in Nederland?
Zoals bij vraag 1 aangegeven is er geen sprake van een gedragen voorstel vanuit de Duitse regering, maar is er sprake van interne meningsvorming binnen de Duitse regering.
De genoemde argumenten in het document zijn herkenbaar, maar geen reden voor het kabinet om nu van koers te veranderen; een koers die bovendien Europees is afgesproken om binnen de EU juist zoveel mogelijk een gelijk speelveld te houden.
Zoals ook in het antwoord 2 opgemerkt vindt het kabinet het van groot belang dat de energie-intensieve industrie in Nederland kan verduurzamen en hier een toekomst heeft. Met dit doel hebben wij ook het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie opgericht. Uiteraard is het kabinet zich ervan bewust dat unilaterale maatregelen van landen als Duitsland een rol kunnen spelen bij de investeringsbeslissing van individuele bedrijven. Aangezien elektrificatie van productieprocessen voor veel energie-intensieve bedrijfstakken een kansrijke verduurzamingsroute lijkt te zijn, kunnen (grote) verschillen in de (netto) elektriciteitsprijs tussen Europese landen het speelveld verstoren. Hierom zet dit kabinet zich in voor duidelijke afspraken over het gelijke speelveld en het toezicht van de Europese Commissie hierop. Dit doen wij ook in het kader van de huidige hervorming van de elektriciteitsmarkt.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om deze overbruggingselektriciteitsprijs van € 0,06 per kWh tot 2030 te garanderen, met als voorwaarde een duidelijke afbakening van de bedrijven die in aanmerking komen, een besparingsprikkel (80% van het elektriciteitsverbruik komt in aanmerking), een vestigingsgarantie en een plan voor klimaatneutraliteit voor uiterlijk 2045?
De kosten voor een dergelijk voorstel zijn hoog. De verwachting is dat de kosten in Duitsland 25 tot 30 miljard cumulatief zouden zijn.3 Ook zou een dergelijke aanpassing het gelijke speelveld in Europa ernstig verstoren. Mede omdat, naar verwachting, maar een beperkt aantal lidstaten de financiële slagkracht hebben om ook een dergelijk middel in te zetten.
Daarnaast is het kabinet van mening dat het maximaliseren van de stroomprijs belangrijke ontwikkelingen in de industrie en het energiesysteem remt. Dit omdat de gemaximaliseerde stroomprijs de prikkel beperkt om energie te besparen en om in te zetten op flexibilisering. Juist investeringen in flexibilisering en energiebesparing zijn, naast investeringen in verduurzaming, belangrijk voor het verdienvermogen van de industrie (op midden- en langere termijn) en voor het elektriciteitssysteem. Deze investeringen geven de industrie namelijk het vermogen om kosten te vermijden en gebruik te maken van de steeds sterker fluctuerende elektriciteitsprijzen.
Het beperken van de maximumprijs van elektriciteit tot 80% van het gebruik kan dit risico dempen, maar het is onzeker of dit het risico wegneemt. Dit omdat energieprijzen vaak maar een beperkt deel van de totale kosten voor productie zijn. Daarmee is het risico reëel dat het effect van de niet gemaximeerde 20% van de elektriciteitskosten een te klein deel is van de totale productiekosten om nog te spreken van een effectieve prikkel op energiebesparing en flexibilisering.
De ondersteuning die het kabinet biedt aan de industrie is via maatwerk en generieke subsidies erop gericht om de industrie te ondersteunen bij het maken van de overstap van fossiele energie en grondstoffen naar duurzame alternatieven. Hiermee ondersteunen we ook het (lange termijn) verdienvermogen van de Nederlandse industrie zonder dat dit de prikkels op energiebesparing en flexibilisering vermindert en tegelijkertijd de stimulering van verduurzaming maximaliseert.
Deelt u de mening dat Europese lidstaten niet met elkaar zouden moeten concurreren op energieprijzen voor de energie-intensieve industrie, maar dat zij nauw moeten samenwerken om het hoofd te bieden aan de concurrentie vanuit de VS en Azië? Is er overleg geweest tussen Duitsland en Nederland over dit voorstel van Duitsland? Hoe kijkt de Europese Commissie naar dit voorstel?
Europa staat voor een gezamenlijk uitdaging hoe om te gaan met de effecten van de inval in Oekraïne. Stijgende energieprijzen voor de energie-intensieve industrie zijn daar een onderdeel van en hebben de concurrentiepositie van de Europese en Nederlandse industrie ten opzichte van de VS en landen in Azië inderdaad verslechterd. Wij werken dan ook intensief samen met onze Europese partners om te komen tot gezamenlijk oplossingen voor gezamenlijk problemen. Een voorbeeld hiervan is de Energie Efficiency Directive (hierna: EED) om de energie efficiëntie in de Europese Unie te verbeteren en zo minder energie te gaan gebruiken. In de lopende onderhandelingen over de elektriciteitsmarkthervorming zet het kabinet zich ervoor in om afspraken te maken die flexibel energiegebruik door grootverbruikers en een gelijk speelveld tussen EU landen zoveel mogelijk waarborgen.
De Europese Commissie heeft nog geen positie ingenomen ten aanzien van het Duitse voorstel omdat ze hiervoor nog onvoldoende informatie heeft. Wel heeft Eurocommissaris Vestager in de media aangegeven dat landen zeer voorzichtig moeten zijn met het subsidiëren van grote bedrijven met een korting op de elektriciteitsprijs daar waar andere Europese landen dit niet kunnen.4
Samenwerking in Europa is meer dan ooit noodzakelijk. De geopolitieke ontwikkelingen van afgelopen twee jaar hebben dit duidelijk gemaakt. Er moet in Europa een balans worden gezocht tussen een gelijk speelveld op de interne markt enerzijds en de (lange termijn) positie van de EU in het mondiale speelveld anderzijds. De Europese Commissie ziet dit ook en heeft daarom een aantal voorstellen gedaan om deze samenwerking teweeg te brengen. Het Green Deal Industrial Plan, waarover u op 8 februari 2023 bent geïnformeerd, is hier de basis van. Inmiddels is dit plan uitgewerkt in de NZIA, CRMA, en het STEP platform5. Over de eerste twee zijn de onderhandelingen in de raad inmiddels van start gegaan. In dat verband zet Nederland zich in om tot een zo effectief mogelijk pakket aan regelgeving te komen waarmee Nederland en Europa aan de slag kan om het hoofd te bieden aan concurrentie vanuit de VS en Azië.
Bent u bereid op korte termijn te werken aan het harmoniseren van het beleid van lidstaten van de Europese Unie ten aanzien van de energie-intensieve industrie? Bent u bereid binnen Europa een samenwerkingsverband te vormen van lidstaten die een groot aandeel hebben in de Europese energie-intensieve industrie zoals Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, België en Ierland (ca. 90% van alle chemische producten worden in deze landen geproduceerd), waarin deze landen hun energiebeleid op elkaar afstemmen en gezamenlijk werken aan oplossingen om de energie-intensieve industrie zowel te behouden in Europa als ook te verduurzamen?
Ja ik ben bereid tot het werken aan harmonisatie van verschillende onderdelen van het beleid ten aanzien van de energie-intensieve industrie. Momenteel werk ik bijvoorbeeld aan het agenderen van Europees beleid voor hernieuwbare koolstof. Op dit moment is er, in Europa, nog te weinig aandacht voor de oplossingen die we nodig hebben op dit onderwerp, namelijk: biobased feestock, Carbon Capture and Utilisation, en chemische recycling. Dit is wel noodzakelijk omdat het de enige manier is om de chemische industrie CO2 neutraal te maken. De landen die u opnoemt hebben allemaal een (grote) chemische industrie en zijn dan ook logische partners voor een dergelijke samenwerking. Op dit moment ben ik in een verkennende fase en vraag ik in Europa aandacht voor dit probleem. De volgende stap is om tot concrete beleidssuggesties te komen die in Europa kunnen worden uitgewerkt.
Met betrekking tot energiemarkten is Nederland, gezien de verbondenheid van deze verschillende markten, voorstander van nauwe internationale en Europese samenwerking op het gebied van energiebeleid. Daarvoor is het al actief in meerdere internationale en regionale samenwerkingsverbanden zoals het Pentalateraal Energieforum en de Noordzee Energiesamenwerking (NSEC) en onderhoudt het nauwe bilaterale contacten met verscheidende landen.
Echter, het energiebeleid is primair gericht op het borgen van een duurzaam, betaalbaar en betrouwbaar energiesysteem en het stimuleren van de energietransitie in brede zin. Hierbij dient niet enkel te worden gefocust op de uitdagingen van de energie-intensieve industrie, maar ook op de uitdagingen die bestaan voor andere partijen, zoals het mkb en het huishoudens.
De elektriciteits- en energiemix van de genoemde landen is bovendien verschillend. Hierdoor kunnen verschillende oplossingen wenselijk zijn en is een volledig geharmoniseerd energiebeleid misschien niet altijd haalbaar. Naast nauwe afstemming met andere Europese landen hecht Nederland er dan ook aan om een bepaalde mate van flexibiliteit te hebben om zo de maatregelen te kunnen nemen die specifiek toegespitst zijn op de uitdagingen van de energietransitie in de Nederlandse context.
Kunt u inzichtelijk maken welke prijzen energie-intensieve bedrijven in de hierboven genoemde lidstaten moeten betalen voor gas en elektriciteit, inclusief belastingen/heffingen? Hoe beoordeelt u de verschillen tussen lidstaten?
Omdat energiecontracten tussen energieleveranciers en energie-intensieve bedrijven niet openbaar zijn kan deze vraag niet exact worden beantwoord. Wel is in juni 2022 door Ecorys, in opdracht van EZK, een onderzoek gepubliceerd naar de afhankelijkheid toekomstige concurrentiepositie van de industrie van energieprijzen6. Hieruit blijkt dat binnen de EU de verschillen in prijs van energiedragers klein zijn. Verschillen tussen de EU en China zijn ook niet groot, hoewel Chinese bedrijven nu voordeel hebben van langlopende gascontracten.
Gasprijsverschillen tussen de EU en de VS waren al sinds de opkomst van schaliegas relatief groot en sinds de inval van Rusland in Oekraïne nog verder toegenomen. De verwachting is dat deze verschillen nog enkele jaren zullen aanhouden, in afwachting van nieuwe LNG-transportcapaciteit en invoer van alternatieve hernieuwbare energiedragers. De verwachting is ook dat zodra wij een duurzaam energiesysteem hebben de prijsverschillen tussen de EU, China en de VS zeer beperkt zullen zijn.
De toename van het aantal jonge mensen dat een beroerte krijgt, mogelijk veroorzaakt door drugsgebruik |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat steeds meer jonge mensen tussen de 18 en 50 jaar getroffen worden door een herseninfarct of een hersenbloeding? Herkent u ook het beeld dat dit mogelijk veroorzaakt wordt door (toegenomen) drugsgebruik?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in het AD als ook andere media2, waar de stijging van beroertes onder jonge mensen, en de mogelijke associatie met drugs gebruik, wordt aangekaart. Ik herken het beeld dat wereldwijd steeds meer jonge mensen getroffen worden door een herseninfarct of een hersenbloeding.3 Het is echter onbekend wat daar precies de oorzaak van is. Sommige drugs verhogen het risico op een herseninfarct of een hersenbloeding.
Deelt u de mening dat een actief beleid om drugsgebruik tegen te gaan nog urgenter wordt dan het al is, als er een oorzakelijk verband is tussen (toegenomen) drugsgebruik en de toename van het aantal jonge mensen dat door een herseninfarct of een hersenbloeding wordt getroffen?
Ik zet mij volop in om drugsgebruik te voorkomen. Zo heb ik 21 maart jl. uw Kamer geïnformeerd over alle acties en initiatieven die ik ontplooi om drugsgebruik te voorkomen.4 Drugsgebruik is immers geen onderdeel van een normale, gezonde levensstijl en het gebruik van drugs brengt altijd risico’s met zich mee. Naast de boodschap om gebruik te voorkomen is het vermijden van druggerelateerde incidenten een belangrijk onderdeel van mijn aanpak drugspreventie.
Tegelijkertijd wil ik, specifiek ten aanzien van beroertes, benadrukken dat aandacht aan andere risicofactoren zoals roken en overgewicht ook belangrijk is om de toename van het aantal beroertes terug te dringen.
Kunt u cijfers geven van de afgelopen jaren van het aantal jonge mensen dat jaarlijks getroffen wordt door een herseninfarct of een hersenbloeding?
Ik beschik niet over cijfers van de afgelopen jaren met aantallen jonge mensen die getroffen worden door een herseninfarct of -bloeding. Op basis van beschikbare cijfers5, 6, blijkt dat, in het jaar 2021, 521.500 personen een beroerte hebben gehad. De prevalentie neemt toe naarmate de leeftijd stijgt. De totale jaarprevalentie is de laatste jaren stabiel. In een recent overzichtsartikel van de groep van prof. De Leeuw, hoogleraar Neurologie te Radboudumc, (wordt aangehaald in het artikel in het AD) wordt weergegeven dat wereldwijd in de laatste decennia tot 40% toename is van beroertes onder jonge mensen.
Zijn er gegevens bekend van de oorzaak van beroertes bij jonge mensen? Zo ja, kunt u deze gegevens met de Kamer delen?
In hetzelfde overzichtsartikel, zoals genoemd in het antwoord op vragen 1 en 3, wordt ook ingegaan op de oorzaken van beroertes bij jonge mensen. Er kunnen tal van oorzaken onderliggend zijn aan een beroerte bij jonge mensen. Onder andere wordt genoemd dat er onder jongeren een toename is van een aantal klassieke risicofactoren voor beroertes zoals hoge bloeddruk, verhoogd cholesterol, suikerziekte, roken en obesitas. Ook kanker wordt benoemd als een risicofactor voor beroertes onder jongvolwassenen, waarbij een verhoogde bloedstollingsneiging bij actieve kanker een belangrijke rol speelt. Tevens bestaan er zwangerschap gerelateerde oorzaken van beroertes, waaronder ook een verhoogde bloedstollingsneiging in het derde trimester. Daarnaast kunnen aangeboren hartafwijkingen of afwijkingen van de vaatwand een risico vormen voor een beroerte bij jonge mensen. Naast deze oorzaken wordt ook het gebruik van drugs genoemd.
Wordt onderzoek gedaan naar het oorzakelijk verband tussen (toenemend) gebruik van drugs zoals cocaïne en wiet en de toename van het aantal gevallen van beroertes bij jonge mensen? Zo niet, ziet u meerwaarde in het uitzetten van een dergelijk onderzoek?
Voor zover ik weet wordt op dit moment niet specifiek onderzoek gedaan naar het verband tussen drugs en beroertes onder jonge mensen. Er worden wel risicobeoordelingen en quick scans uitgevoerd op nieuwe drugs door Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM).
Het is al bekend dat sommige drugs de risico op een beroerte verhogen. Ik zie geen noodzaak om een nieuw onderzoek naar het verband tussen drugs en beroertes uit te zetten.
Op welke wijze wordt voorlichting over drugsgebruik in verband met het verhoogde risico op herseninfarcten en hersenbloedingen op jonge leeftijd meegenomen in uw beleid op het gebied van beroertepreventie?
Drugsgebruik kent diverse risico’s, beroertes is hier een van. Drugsgebruik hoort niet bij een normale, gezonde leefstijl. In mijn preventie-aanpak maak ik onderscheid tussen risicogroepen, zoals ook beschreven in mijn brief over de aanpak drugspreventie van dit voorjaar.
Bent u bereid, aangezien eerder is aangegeven dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen met ZonMw bekijkt via welke programma’s ingezet kan worden op het verbeteren van beroertepreventie, hierbij ook mee te nemen of inzichtelijk gemaakt kan worden welke rol drugsgebruik hierbij heeft en op welke wijze drugsgebruikers het beste geïnformeerd kunnen worden over deze risico’s? Zo nee, waarom niet?2
Via de Kamerbrief «versterking van de eerste lijn» is de Tweede Kamer op 17 mei 2023 geïnformeerd over de stand van zaken van de uitvoering van de motie(s) beroertepreventie. Op verzoek van de Tweede Kamer is de Minister van Volksgezondheid, Sport en Welzijn (VWS) met verschillende relevante partijen in de zorg in gesprek over beroertepreventie om te bepalen wat er momenteel speelt rondom beroertepreventie, en hoe daar mogelijk nog beter op ingezet kan worden. Uit de gesprekken met het veld kwam naar voren dat er diverse kennishiaten zijn op het gebied van preventieve opsporing van beroertes, en daarmee specifiek op de preventieve opsporing van boezemfibrilleren. Zo bestaat er momenteel geen eenduidig beeld over de effectiviteit van screenen op boezemfibrilleren en de mogelijke bijkomende gezondheidswinst. Het is in eerste instantie aan het veld om deze kennishiaten op te pakken. Om het veld hierbij te ondersteunen heeft de Minister van VWS met ZonMw gesproken, om te bepalen hoe het Ministerie van VWS kan bijdragen aan de verbetering van beroertepreventie. Boezemfibrilleren wordt met name gezien bij oudere mensen. Mensen met boezemfibrilleren zijn hiermee (over het algemeen) een andere doelgroep, dan de groep (jonge) mensen die drugs gebruiken. Om deze reden vind ik het niet passend om de mogelijke rol van drugsgebruik mee te nemen in de verkenning met ZonMw.
Het bericht 'Boer Erik Jan doelwit criminele bendes: ’Ze hebben alles gesloopt'' |
|
Ingrid Michon (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boer Erik Jan doelwit criminele bendes: «Ze hebben alles gesloopt»»1?
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Klopt het dat criminelen in toenemende mate azen op waardevolle hightech apparatuur van boeren? Blijkt uit de politiecijfers inderdaad dat er sprake is van een toename van het aantal diefstallen uit schuren?
Sinds enkele jaren worden GPS-systemen gestolen uit landbouwvoertuigen.
Er is op basis van politiecijfers in de eerste 5 maanden van 2023 ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar een lichte toename te zien van het aantal meldingen dat gemaakt wordt over diefstallen van GPS-apparatuur uit landbouwvoertuigen. In 2023 zijn er tot 30 mei ongeveer 50 meldingen of aangiftes ontvangen van diefstal van GPS uit schuren, stallen of van een erf. In heel 2022 was het aantal ongeveer 130 en in 2021 ongeveer 110. In veel gevallen was er sprake van diefstal van meer dan 1 GPS-systeem.
In welke regio’s zijn boeren het meest kwetsbaar? Zijn dat de grensregio’s of ziet u door heel Nederland een stijging?
De politie heeft mij geïnformeerd dat GPS-diefstal uit landbouwvoertuigen vooral plaatsvindt in de regio’s Noord-Nederland, Flevoland, Zuid-Holland en Zeeland. Het betreft daarmee zeker niet uitsluitend grensregio’s. De stijging is in al deze genoemde gebieden te zien, niet in de rest van Nederland.
Welke concrete acties onderneemt de politie op dit moment om deze diefstallen tegen te gaan?
De politie werkt samen met brancheorganisaties en Platforms Veilig Ondernemen om deze diefstallen te voorkomen. Zo is een gezamenlijke preventieactie en -campagne opgezet waarbij de sector is gewezen op de gevaren en een handelingskader gedeeld met agrarische ondernemers. De politie deelt trends, cijfers en ontwikkelingen met de branche om zo specifieke waarschuwingen te kunnen geven in bepaalde gebieden. In het kader van de opsporing worden bij meldingen van dergelijke diefstallen zoveel mogelijk sporen verzameld. Binnen de politieorganisatie is verduidelijkt welke omvang en impact dergelijke diefstallen hebben zodat de keuze om hier forensische capaciteit op in te zetten met de juiste onderbouwing plaats kan vinden. Omdat het vaak internationale actieve groepen betreft die dit delict plegen worden sporen zoveel mogelijk vergeleken in een internationale databank.
In hoeverre deelt u de analyse dat er sprake is van criminaliteit van georganiseerde criminele bendes uit Oost-Europa?
Politiedata en internationale informatie-uitwisseling toont aan dat GPS-diefstallen bij agrarische bedrijven inderdaad nagenoeg uitsluitend gepleegd worden door Oost-Europese dadergroepen.
Op welke wijze vindt er samenwerking plaats met de (politie)autoriteiten van de bronlanden van dit soort bendes?
In de afstemming met andere Europese landen staat informatie-uitwisseling centraal. Wanneer een verdachte wordt aangehouden wordt contact opgenomen met het bronland. Er wordt informatie uitgewisseld over eventuele gepleegde strafbare feiten in land van herkomst en het bronland wordt geïnformeerd over de aanhouding in Nederland. Deze informatie is in Nederland van belang voor een eventueel strafdossier, om aan te tonen dat er sprake is van mobiel banditisme – een vorm van internationaal georganiseerde criminaliteit door rondtrekkende bendes. En op basis daarvan een passende straf te eisen, overeenkomstig de richtlijn voor strafvordering mobiel banditisme.
Wat is uw inzet om deze diefstallen terug te dringen en de pakkans van daders te vergroten? Kwalificeren deze diefstallen als High Impact Crimes?
Met publieke en private partners zet ik structureel in op de aanpak van deze criminaliteit, onder andere op het gebied van informatie-uitwisseling.
De aanpak van rondreizende dadergroepen maakt onderdeel uit van het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 dat op 14 december 2022 is vastgesteld door het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Zo wordt momenteel door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en Platform Veilig Ondernemen aan een pilot gewerkt. Het doel is de samenwerking tussen politie en gemeenten te verbeteren en de pakkans te vergroten. Indien succesvol kan dit worden uitgebouwd. De politie vraagt Europol en enkele landen naar de kennis en ervaring over dit fenomeen waarbij onderzocht wordt op welke wijze samenwerking op dit vlak mogelijk is.
Ook met de branche wordt samengewerkt en trends en ontwikkelingen worden met de branche gedeeld. De politie is samen met brancheorganisaties in gesprek met importeurs en leveranciers van dergelijke GPS-systemen om te onderzoeken welke barrières kunnen worden opgeworpen. Brancheorganisatie Cumela Nederland is sinds 2019 aangesloten bij de aanpak van Stop Heling. Landbouwondernemers kunnen hun apparatuur registreren in de Stop Heling-database. Bij diefstal wordt deze informatie in de aangifte opgenomen. Bij aanschaf van dergelijke producten kan een koper via deze database controleren of de apparatuur als gestolen geregistreerd staat. Indien dit het geval is, kan hiervan melding worden gemaakt bij politie. Daarnaast genereert de koppeling tussen het Digitaal Opkopers Register en de database Stop Heling notificatiemeldingen, als GPS-apparatuur door een handelaar in gebruikte en ongeregelde goederen opgekocht is.
High impact crimes is een verzamelnaam voor delicten met een hoge maatschappelijke of persoonlijke impact zoals onder andere woninginbraken, overvallen en straatroof. Hoewel deze diefstallen van GPS-apparatuur een groot effect kunnen hebben op de bedrijfsvoering, financiële schade en het veiligheidsgevoel, kwalificeren deze diefstallen zich niet als zodanig als high impact crimes.
Bestaat er op dit moment (structurele) afstemming met de agrarische sector, op nationaal, provinciaal, dan wel lokaal niveau over hoe criminaliteit en ondermijning in de regio’s wordt aangepakt? Zo ja, op welke wijze vindt dit plaats en welke partijen zijn hierbij betrokken en hoe vallen de resultaten van deze aanpak te controleren? Zo nee, bent u bereid om dit structureel in te richten?
Er vindt op meerdere manieren (structurele) afstemming plaats met publieke en private partners over (georganiseerde ondermijnende) criminaliteit in het buitengebied. Zo is er vanuit mijn ministerie periodiek contact met LTO, ZLTO en Cumela Nederland. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing wordt in het kader van het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 structureel gesproken met publieke en private partners, waaronder over de veiligheid van het buitengebied. Diverse Regionale Informatie- en Expertise Centra en Platforms Veilig Ondernemen brengen in afstemming met de agrarische sector de problematiek in het buitengebied in beeld en passen interventies toe, zoals het instrument Veilig Buitengebied. Dit instrument wordt met een financiering vanuit mijn ministerie gefaciliteerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Met het instrument zetten gemeenten met lokale publieke en private partners een samenwerkingsnetwerk op om de veiligheid en weerbaarheid van boeren en tuinders te vergroten. Hier wordt ingezet op de oog- en oorfunctie van ondernemers en inwoners in de buitengebieden, wat bijdraagt aan het beeld over wat er speelt en leeft. Het instrument wordt dit jaar geëvalueerd om resultaten van de aanpak te monitoren.
Bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie loopt een pilot met een vertrouwenspersoon georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Deze vertrouwenspersoon deelt beelden met betrokken veiligheidspartners op fenomeenniveau. De pilot heeft verlenging van financiering gekregen tot maart 2026 wegens succesvolle opbrengsten. In het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is mede daarom opgenomen bij meerdere brancheorganisaties een vertrouwenspersoon aan te stellen. Hierover worden nu gesprekken gevoerd met brancheorganisaties uit de agrarische sector. Daarnaast is Cumela structureel betrokken bij de aanpak omtrent rondreizende dadergroepen.
Zoals in de halfjaarbrief georganiseerde ondermijnende criminaliteit2 toegelicht werk ik de komende jaren in den brede aan een verrijking en verscherping van een rapportage over de resultaten van de aanpak, samen met alle partners. Daarbij zal ook inzicht worden gegeven in de ontwikkeling van de wetenschappelijke inzichten, zoals op 6 april 2023 in het commissiedebat aan uw Kamer is toegezegd. Met deze verrijking en aanscherping verschuift het karakter van de voortgangsrapportage steeds meer van een beschrijving van de aanpak naar een beeld van wat die aanpak oplevert en de effecten daarvan in de maatschappij.
Deelt u de opvatting en de zorgen dat – gelet op het grote aantal boeren zonder op opvolgers – agrarische bestemmingen in toenemende mate het risico lopen om in criminele handen terecht te komen? Hoe gaat u dit risico voorkomen en de sociaaleconomische positie van het platteland borgen?
Ik deel de zorgen dat agrarische bestemmingen risico’s lopen op criminele inmenging. Ik verwijs voor een antwoord hoe het kabinet hierop inzet naar het antwoord van de voorgaande vragen en de beantwoording op vraag 1 en 2 van de leden Van Campen en Michon-Derkzen (beiden VVD) aan de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Justitie en Veiligheid over bescherming van boeren tegen drugscriminaliteit en het tegengaan van ondermijning in het buitengebied, beantwoord op 26 april jongstleden.3 Hierin heb ik onder meer het volgende aangegeven. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied werkt het kabinet met verschillende partijen aan een transitie die integraal inzet op het gebiedsgericht behalen van doelstellingen op het gebied van natuur en stikstof, water, bodem en klimaat. We hebben daarin nadrukkelijk oog voor de sociaaleconomische effecten die met deze transitie gepaard gaan. Uit signalen, incidenten en opsporingsinformatie blijkt het risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland overal in het land reëel. Daarom ben ik ook aan de slag met publieke en private partners in het buitengebied om beter zicht te krijgen op de problematiek en deze te voorkomen. Aanleiding was onder andere het in oktober 2020 verschenen rapport «Weerbare boeren in een kwetsbaar gebied». Hieruit bleek dat ongeveer 1 op de 5 respondenten weleens iemand aan de deur heeft gehad die het agrarisch vastgoed wilde gebruiken en zijn of haar intenties mogelijk verband hielden met drugscriminaliteit. Diverse Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) hebben de problematiek in het buitengebied verder in beeld gebracht. Verschillende RIEC’s en Platforms Veilig Ondernemen actief op dit thema door middel van het voeren van bewustwordingscampagnes gericht op ondernemers en/of bewoners en worden in verschillende regio’s integrale controles gehouden en kijken gemeenten naar herbestemming in geval van leegstand. Zoals aangegeven wordt met onder andere brancheorganisaties uit de agrarische sector gesprekken gevoerd een vertrouwenspersoon ondermijnende criminaliteit aan te stellen.
Het bericht dat militairen zelf moeten boeten voor de misstanden die ze melden |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Militairen die misstanden melden moeten daar vaak zelf voor boeten. «Ik moest naar de ggz. Maar ik ben niet gek»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in NRC. In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Futselaar (SP) die de Kamer ontving op 17 mei 2023, heb ik aangegeven dat Defensie doorlopend werkt aan een veilige werkomgeving voor alle medewerkers waarin iedereen zich veilig voelt om meldingen te doen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644). Defensie probeert dan ook het melden van vermoedens van integriteitsschendingen en misstanden zo makkelijk mogelijk te maken. Een positieve meldcultuur waarbij medewerkers zich durven te melden is hier onderdeel van. Ik betreur het dan ook dat de (oud-)medewerkers die in NRC aan het woord komen geen positieve ervaringen hebben.
Voorafgaand aan het verder beantwoorden van de door het lid Piri (PvdA) gestelde vragen is het belangrijk te benoemen dat er een onderscheid bestaat tussen een integriteitsschending en een vermoedelijke misstand. Voor een toelichting hierop verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP).
Op welke manier worden melders actief ondersteund in het melden van een misstand bij Defensie? Hoe worden zij na de melding ondersteund?
Het beleid rondom meldingen en de stappen die horen bij het doen en behandelen van meldingen zijn voor alle medewerkers benaderbaar via het interne publicatieportaal. Deze meldingen kunnen onder meer gedaan worden bij de direct of hogere leidinggevende, de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) en het extern bemenste Meldpunt Integriteit Defensie (MID), of direct extern bij bijvoorbeeld het Huis voor Klokkenluiders. Defensie biedt melders de mogelijkheid om bijgestaan te worden door deskundige ondersteuners, zoals een vertrouwenspersoon of een integriteitsadviseur. Wanneer een melder een vermoeden van een misstand wil melden maar niet wil dat zijn identiteit kenbaar wordt binnen de organisatie, kan een coördinator vertrouwenspersoon als tussenpersoon optreden.
Tijdens en na afloop van het meldproces wordt (na)zorg aan de melder geboden. Dit is altijd maatwerk en hier wordt in voorzien op basis van de behoeften van de melder. Defensie blijft dan ook (na)zorg verbeteren. Recent is bijvoorbeeld in de interne procesbeschrijving voor het melden van misstanden opgenomen dat het meldproces standaard met melders geëvalueerd gaat worden.
Wat zijn de gevolgen voor de verdere carrière van een militair wanneer deze een melding doet over een misstand? Op welke manier wordt erop toegezien dat er geen consequenties zijn voor diens carrière?
Defensie werkt doorlopend aan een positieve en veilige meldcultuur, waarin medewerkers zich veilig voelen om een melding te doen. Aangiftes, andere vormen van straffen of dreigingen met straffen tegen melders vanwege het feit dat zij een melding hebben gedaan, passen hier niet in. Dit geldt ook voor het ondervinden van negatieve gevolgen voor de carrière.
Defensie wil niet dat medewerkers worden benadeeld vanwege het feit dat zij een melding doen. Melders van een vermoeden van een misstand (zowel burgermedewerkers als militairen) hebben recht op wettelijke bescherming en mogen tijdens en na de behandeling van een vermoeden van een misstand niet worden benadeeld. Het ondervinden van negatieve gevolgen voor de carrière en het doen van aangiftes of dreigen met straffen vanwege het feit dat iemand een melding heeft gedaan, zijn vormen van benadeling. Defensie accepteert het dan ook niet wanneer commandanten of leidinggevenden melders hiermee confronteren. Indien dit wel gebeurt wordt met hen in gesprek gegaan en worden, afhankelijk van de situatie, passende maatregelen genomen.
Indien een melder zich benadeeld voelt, wil Defensie graag dat de melder dit kenbaar maakt, zodat dit kan worden onderzocht en hiertegen kan worden opgetreden. Melders kunnen zich wenden tot hun vertrouwenspersoon, een leidinggevende, een integriteitsadviseur of het bevoegd gezag. Ook kunnen deze functionarissen proactief met de melder bespreken of de melder deze benadeling ervaart. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met de melder bezien hoe de ervaren benadeling moet worden behandeld.
Hoe wordt er opgetreden tegen het (dreigen met) doen van aangifte en andere vormen van «straffen» zoals het afnemen van de vaste slaapplek van een militair die een melding doet van een misstand of een andere militair daarin ondersteunt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u dat de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) een melder advies heeft gegeven over het doorzetten van een melding in relatie tot diens ontslagregeling? Is het COID voldoende onafhankelijk in haar rol als integriteitsorgaan?
Integriteitadviseurs van de COID informeren melders over het gehele meldproces. Onderdeel hiervan is het schetsen van de verschillende mogelijkheden van het behandelen van een melding. Het is hierbij nadrukkelijk niet de bedoeling om het doorzetten van meldingen te ontmoedigen, integendeel. Indien melders toch het gevoel hebben dat het doen van een melding ontmoedigd wordt, wil Defensie graag dat een melder dit kenbaar maakt. Dit kan bij een vertrouwenspersoon, een leidinggevende, de behandelaar van de melding of het MID. Verder verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 9, 10 en 11 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644).
Hoe verklaart u dat er uit het jaarverslag van de COID uit 2021 blijkt dat slechts bij 11 van de 216 gemaakte meldingen van vermoedelijke integriteitsschendingen onderzoek werd gedaan?
Ons integriteitsbeleid is erop gericht dat de betrokken personen met elkaar in gesprek gaan om de situatie te bespreken en te verbeteren. In overleg met de melder en een integriteitsadviseur wordt bekeken wat, gegeven de omstandigheden, de meest passende manier is om op een situatie te reageren, tot een oplossing te komen en recht te doen aan de behoeften van betrokkenen.
Concrete voorbeelden zijn bemiddeling en mediation. Deze interventies worden begeleid door mediators van Defensie, welke zijn aangesloten bij het landelijke kwaliteitsregister. Betrokkenen kunnen bij dit soort gesprekken ondersteund worden door een vertrouwenspersoon of een integriteitsadviseur.
In de meeste gevallen zijn de gesprekken effectief en zijn de betrokkenen het erover eens dat de situatie zonder onderzoek kan worden afgerond. Daardoor is voor de meeste meldingen van een vermoedelijke integriteitsschending geen onderzoek nodig of gewenst.
Waarom wordt er in beginsel voorkeur gegeven aan minder ingrijpende maatregelen dan een onderzoek, zoals blijkt uit het jaarverslag van de COID uit 2021? Doet dit recht aan de gemaakte meldingen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het feit dat een behandelaar van de COID dezelfde baas heeft als de melder wiens casus wordt behandeld wat u betreft in alle gevallen een onzuiverheid van de behandeling? Maakt het deel uit van het reglement van de COID dat de behandelaar niet dezelfde baas mag hebben als de melder?
De behandelaar van een melding is het bevoegd gezag van degene over wie gemeld is. Vaak is dit de direct leidinggevende. Deze persoon is namelijk verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en in staat de situatie waar nodig te verbeteren. De behandeling kan belegd worden bij het naasthogere bevoegd gezag, bijvoorbeeld wanneer het primaire bevoegd gezag niet op voldoende afstand staat van de te onderzoeken kwestie of personen. Het bevoegd gezag kan hiertoe besluiten. Ook kan de melder zelf de melding bij het naasthogere niveau neerleggen. De integriteitsadviseur kan hierbij ondersteunen. Bovengenoemde procedure geldt ook voor meldingen binnen de COID.
Wat is er gedaan met de aanbevelingen van commissie-Giebels? Op welke manier wordt het effect van de maatregelen gemonitord?
Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Giebels is het plan van aanpak ter versterking van de sociale veiligheid opgesteld. Dit plan is in 2022 verankerd in het verbeterde integriteitsbeleid (Kamerstuk 36 124, nr. 8). Zoals de commissie-Giebels heeft aanbevolen, richt het beleid voor het herkennen en behandelen van signalen en meldingen zich in eerste instantie op het bespreken van de situatie met alle betrokkenen. Het doel hierbij is om met een mensgerichte aanpak de onderlinge relaties te herstellen en de situatie te verbeteren.
De effecten van de maatregelen worden op verschillende manieren gemonitord. Onder andere door evaluatieonderzoek – zoals de evaluatie van het MID en de COID (Kamerstuk 35 000-X, nr. 97) – peilingen onder medewerkers, doorlopend Just-cultureactie-onderzoek en onderzoek naar specifieke onderwerpen, zoals het onderzoek naar het stelsel van vertrouwenspersonen.
Hoe gaat de procedure van een melding bij het externe meldpunt op dit moment in zijn werk? Worden meldingen die bij het externe meldpunt gemaakt worden ook extern onderzocht? Kunnen meldingen net zo makkelijk bij het externe meldpunt gedaan worden als bij de COID? Hoe kunnen militairen het externe meldpunt vinden?
Alle medewerkers van Defensie (militairen en burgers) en externen kunnen een melding doen van een vermoedelijke integriteitsschending of misstand bij het extern bemenste MID. Dit kan telefonisch, via e-mail, of via een webformulier. De contactgegevens van het MID zijn te vinden op www.defensie.nl, op het intranet van Defensie en in de «Mijn Defensie»-app.
Het MID is niet bevoegd om meldingen te onderzoeken. Het MID zet de melding, alleen met instemming van de melder, binnen 24 uur door aan de COID. Een integriteitsadviseur adviseert de melder en het bevoegd gezag over de verdere behandeling van de melding. Als het bevoegd gezag vaststelt dat er sprake is van een vermoeden van een misstand, wordt altijd een onderzoek ingesteld. Zoals genoteerd in het antwoord op vraag 12 kan dit een intern of extern onderzoek zijn.
Wanneer het een melding van een (vermoedelijke) integriteitsschending betreft, wordt in samenspraak met de melder en andere betrokkenen bepaald op welke wijze met de situatie wordt omgegaan. Zoals aangegeven is niet voor elke melding van een integriteitsschending een onderzoek nodig. Wanneer er wel een onderzoek wordt uitgevoerd, is dit in de regel een intern onderzoek.
Waarom wordt er niet voor alle meldingen gebruikgemaakt van het externe meldpunt? Wat is de meerwaarde van een interne integriteitsorganisatie zoals de COID?
Als uitgangspunt geldt dat klachten en meldingen binnen Defensie zelf worden behandeld. Ten eerste omdat dit bijdraagt aan het veranderen van de cultuur waarbij de organisatie kan leren van klachten en leidinggevenden hierop sneller kunnen acteren, maar juist ook aangesproken kunnen worden. Ten tweede heeft Defensie een wettelijke verplichting om zelf klachten in behandeling te kunnen nemen. Zo stelt de algemene wet bestuursrecht dat het aan een bestuursorgaan is om klachten zelf in behandeling te nemen. Ook heeft Defensie een wettelijke verplichting om een procedure voor de behandeling van meldingen van integriteitsschendingen en vermoedens van misstanden intern te borgen. Ik acht het daarmee vanuit de zorg voor het personeel van belang dat Defensie zelf verantwoordelijkheid draagt voor de afhandeling van klachten, integriteitsmeldingen en meldingen van vermoedens van misstanden.
Defensie beschikt over een onafhankelijk meldpunt, het MID. Dit meldpunt is extern bemenst, valt organiek rechtstreeks onder de secretaris-generaal en staat los van de COID (Kamerstuk 35 000-X nr. 86). De positionering van het MID is in lijn met de bevindingen van de Commissie-Giebels. Zij prefereert een intern meldpunt boven een extern meldpunt vanwege de acceptatie (Kamerstuk 34 775-X nr. 130).
Een medewerker die een vermoeden van een misstand wil melden kan zich ook richten tot het Huis voor Klokkenluiders.
Tot in hoeverre zijn de onderzoekscommissies die meldingen onderzoeken onafhankelijk? Wat zijn hier de vereisten voor?
Het bevoegd gezag kan een interne commissie van onderzoek instellen. Een vermoeden van een misstand kan het bevoegd gezag ook door een externe onderzoekscommissie laten onderzoeken. In alle gevallen mogen de leden van de commissie niet betrokken zijn of zijn geweest bij het voorval en moeten zij op voldoende afstand staan van de te onderzoeken kwestie of personen. De melder heeft de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de samenstelling van de commissie.
Hoe verklaart u dat er de afgelopen vijf jaarverslagen van de COID 1224 meldingen zijn gedaan bij het meldpunt, en er slechts zeven militairen zijn erkend als klokkenluider?
In de praktijk is een (melding van een vermoeden van een) misstand niet vaak aan de orde. Vaker gaat het om een (melding van een vermoeden van een) integriteitsschending in meer algemene zin. In het antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP) heb ik toegelicht wanneer sprake is van een (vermoeden van een) integriteitsschending en een (vermoeden van een) misstand (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644).
Wat zijn de vereisten om officieel aangemerkt te worden als klokkenluider, en zijn deze vereisten in verhouding met een realistisch profiel van een klokkenluider? Waarin wijken de vereisten van Defensie af van de vereisten die het Huis voor Klokkenluiders hanteert?
Zoals genoteerd in het antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP) is in de Wet bescherming klokkenluiders gedefinieerd wanneer sprake is van een melder van een vermoeden van een misstand, ook wel een «klokkenluider» (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644). Zowel Defensie als het Huis voor Klokkenluiders toetsen bij het toekennen van de status van klokkenluider aan deze definitie.
Hoe beoordeelt u de beschreven situatie dat klokkenluiders van Defensie een schadevergoeding krijgen in ruil voor een verdere zwijgplicht (ook als de casus niet wordt opgelost)? Wanneer is de laatste vaststellingsovereenkomst met daarin een geheimhoudingsclausule gesloten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 7 en 8 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP), is voor Defensie het uitgangspunt dat in een vaststellingsovereenkomst geen afspraak wordt gemaakt die de (voormalig) medewerker belet om te spreken over het gemelde vermoeden van een misstand. Mocht een dergelijk afspraak toch in een vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen, dan zal Defensie de melder hier niet aan houden (afgezien van wettelijke en op andere (interne)regelgeving gebaseerde geheimhoudingsverplichtingen).
Wat is de standaardprocedure als er melding wordt gemaakt over een fysieke veiligheidssituatie door een militair?
Medewerkers kunnen een onveilige situatie in alle gevallen met hun leidinggevende bespreken. Daarnaast moeten onveilige situaties (ook) gemeld worden. Meldingen over een fysieke veiligheidssituatie worden gedaan in het centrale interne systeem «PeopleSoft Melden Voorvallen» (PSMV). De meldingen worden afhankelijk van de ernst van de schade en/of het letsel gecategoriseerd in vier «ernstcategorieën». Hierbij is categorie 1 de laagste en categorie 4 de zwaarste. De procedure voor het melden via PSMV is uniform voor alle typen meldingen.
De verantwoordelijkheden voor het onderzoeken en afdoen van een melding voor categorieën 1 en 2 ligt bij de commandant van de zelfstandige eenheid en voor categorie 3 bij de commandant van het defensieonderdeel. De Inspecteur-Generaal Veiligheid (IGV) doet in beginsel onderzoek naar meldingen die vallen in categorie 4, maar is daartoe niet beperkt. De verantwoordelijkheid voor het initiëren van acties, zoals het treffen van maatregelen, ligt primair bij de verantwoordelijke commandanten.
Worden leidinggevenden geïnstrueerd over de te hanteren procedure bij een melding? Op welke manier wordt erop toegezien dat deze wordt gevolgd?
Leidinggevenden worden geïnstrueerd over de te hanteren procedure bij een melding. Indien de melding een (vermoedelijke) integriteitsschending betreft wordt de leidinggevende geïnstrueerd en geadviseerd door een integriteitsadviseur. De integriteitsadviseur begeleidt het proces en ziet erop toe dat deze zoals voorgeschreven wordt gevolgd.
Wanneer het een melding gaat over een fysieke veiligheidssituatie worden leidinggevenden geïnstrueerd door de veiligheidsadviseur van de eenheid. Deze adviseurs bewaken dat de standaardprocedure wordt gevolgd. Ook is een instructiekaart beschikbaar en biedt het PSMV-systeem de mogelijkheid om aanvullende informatie over de meldprocedure weer te geven.
Wordt er zorgvuldig omgegaan met de vertrouwelijkheid van een melding? Hoe kunt u ervoor zorgen dat militairen er zeker van kunnen zijn dat een melding in alle vertrouwelijkheid gedaan kan worden?
De regelgeving bij Defensie is als volgt. Bij de behandeling van meldingen van een vermoeden van een misstand wordt informatie over de melding en de melder alleen gedeeld met functionarissen die noodzakelijkerwijs bij de melding betrokken zijn. Het is niet de bedoeling dat buiten deze groep informatie wordt gedeeld die herleidbaar is tot de identiteit van de melder.
In de praktijk komt het voor dat binnen delen van de organisatie bekend wordt wie een melding heeft gedaan, bijvoorbeeld omdat dit door collega’s kan worden afgeleid uit veranderde omstandigheden, het onderzoeken van de melding, of zelf door de melder wordt gedeeld. Mocht dit gebeuren dan wordt afhankelijk van de situatie samen met de relevante betrokkenen bepaald hoe hier op moet worden gereageerd. Hierbij adviseert de integriteitsadviseur het bevoegd gezag.
Wordt er na het doen van een melding (over veiligheid) ook op geacteerd als dit het nadrukkelijke verzoek van de melder is? Hoe wordt een melding vervolgens (anoniem) besproken door leidinggevenden?
Defensie neemt elke melding serieus en bekijkt in overleg met de melder en overige betrokkenen wat de meest passende manier van behandeling is. Dit geldt voor alle soorten meldingen, zowel voor (vermoedelijke) integriteitsschendingen als voor fysieke veiligheidssituaties.
Ons beleid omtrent integriteitsschendingen is erop gericht om met alle betrokkenen te bespreken wat er nodig is om met de situatie om te gaan. Hierbij wordt er rekening gehouden met de rechten, belangen, en wensen van alle betrokkenen. Integriteitsschendingen kunnen anoniem gemeld worden bij het MID. Een melding vervolgens volledig anoniem bespreken is in de praktijk lastig. Informatie moet namelijk gedeeld worden en deze is mogelijk herleidbaar naar de melder. Wel kan een (coördinator) vertrouwenspersoon als tussenpersoon optreden, zodat de melding zo vertrouwelijk mogelijk wordt besproken en de melder zelf hier niet direct betrokken hoeft te zijn. Meldingen omtrent fysieke veiligheidssituaties kunnen in het PSMV-systeem niet anoniem worden gemeld.
Wordt er pas iets met een melding gedaan wanneer de misstand iets illegaals betreft (zie de uitspraak van de commandant in het genoemde NRC-artikel)? Wordt de veiligheid van militairen op die manier voldoende gewaarborgd volgens u?
Defensie neemt elke melding in behandeling. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 en 7 wordt altijd bekeken wat de meest passende manier is om op een situatie te reageren en tot een oplossing te komen. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat de veiligheid zoals bedoeld in de vraag voldoende gewaarborgd is, doordat ons beleid en procedures met zorg zijn ontwikkeld en de medewerkers betrokken bij het proces voldoende zijn gekwalificeerd.
De uitvoering van het meldproces blijft mensenwerk, waarbij het een uitdaging kan zijn om aan alle belangen en partijen evenredig recht te doen. Daarom bespreken medewerkers betrokken bij het meldproces regelmatig met elkaar over de uitvoering hiervan. Tevens voert Defensie regelmatig onderzoek uit omtrent meldingen en hoe het meldproces verloopt en ervaren wordt door medewerkers. De komende periode gaat het hierbij onder meer om een validatie naar de uitvoering van de Wet bescherming Klokkenluiders, een onderzoek naar het stelsel van vertrouwenspersonen en een peiling naar de ervaren meldingsbereidheid.
Is het actief ophalen van feedback van militairen over de veiligheid van hun werk standaard deel van het plan van aanpak voor (sociale) veiligheid bij Defensie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij alle eenheden worden structureel werkbelevingsonderzoeken uitgevoerd, geregeld wordt de mening van medewerkers over veiligheid gepeild, waaronder over sociale veiligheid en commandanten lopen safety walks -veiligheidsrondes om met hun medewerkers op de werkvloer te spreken over veiligheid.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het doen van een melding bij Defensie in de toekomst wel veilig is voor de melder?
Verwijzend naar mijn antwoorden op vragen 2, 4, 12 en 18 ben ik van mening dat binnen Defensie veilig een melding kan worden gedaan. Defensie werkt doorlopend aan een veilige werkomgeving voor alle medewerkers waarin iedereen zich veilig voelt om meldingen te doen. Defensie probeert dan ook het melden van vermoedens van integriteitsschendingen en misstanden zo makkelijk mogelijk te maken. Een positieve meldcultuur waarbij medewerkers zich durven te melden is hier onderdeel van. Met de resultaten van frequente evaluaties, onderzoeken en peilingen blijft Defensie werken aan het verder verbeteren van de veiligheidscultuur en het verder vergroten van de meldingsbereidheid. Ook laat ik in de procedure voor het melden van misstanden opnemen dat het meldproces met de melders wordt geëvalueerd, zodat Defensie met de resultaten hiervan de uitvoering van het proces kan blijven verbeteren.
Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 5 van het lid Futselaar (SP) onderken ik dat sommige, reeds ingezette, verbetermaatregelen nog niet (volledig) het gewenste effect hebben bereikt. Dit geldt voornamelijk voor de ingezette cultuurverandering en voor de rol en het voorbeeldgedrag van leidinggevenden. Daarom blijf ik hier de komende jaren op investeren, met als doel een veilige werkomgeving te garanderen en melden zo veilig mogelijk te maken.
Het vervolg van de financiële impuls huisvesting grote gezinnen |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Welke resultaten zijn er van de eerdere financiële impuls: hoeveel gezinnen zijn er gehuisvest en hoeveel gemeenten hebben gebruik kunnen maken van deze gelden? Was er sprake van een goede verdeling van de gelden over het land? Zo nee, hoe komt dit?
De pilot-regeling «Financiële impuls huisvesting grote gezinnen vergunninghouders» stond open van 15 juli 2021 tot en met 31 december 2021. Het doel van deze regeling was het stimuleren van de (versnelde) huisvesting van grote gezinnen vergunninghouders (met ten minste 8 gezinsleden) via een specifieke uitkering. Onderzoeksbureau Significant heeft in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) de resultaten van de pilot in het eerste half jaar van 2022 geëvalueerd (zie bijlage). Vanwege de beschikbare middelen (ruim 1 miljoen euro) heeft een aanmeld- en selectieproces plaatsgevonden in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Uit de 30 geïnteresseerde gemeenten zijn 24 gemeenten met samen 31 grote gezinnen geselecteerd voor deelname. Hierbij is rekening gehouden met de geografische locatie van geïnteresseerde gemeenten, de grootte van de gemeenten en de voorgestelde besteding van de specifieke uitkering.1 Geconcludeerd is dat de regeling gemeenten helpt bij het huisvestingsproces van grote gezinnen vergunninghouders. Een versnellend effect op de huisvesting kon niet worden vastgesteld. Op 1 januari 2022, na het eindigen van de pilotperiode, waren 17 grote gezinnen gehuisvest. Inmiddels zijn alle betrokken gezinnen gehuisvest.
Wanneer wordt de nieuwe financiële impuls voor gemeenten opengesteld?
De nieuwe regeling wordt is op 8 juni 2023 gepubliceerd (Stcrt. 2023, 15 875). De regeling wordt op 3 juli 2023 om 12:00 uur voor gemeenten opengesteld.
Klopt het dat de nieuwe financiële impuls wordt uitgevoerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland? Is de RVO hiertoe voldoende uitgerust? Waarom is niet gekozen voor een Specifieke Uitkering (SpUk) vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan gemeenten zoals de laatste keer?
Ja. Na de pilot onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid, komt er nu een regeling vanuit de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Daarbij is specifiek voor RVO gekozen vanwege de brede ervaring die al is opgedaan op het woondomein, waaronder diverse financiële regelingen en verschillende ondersteuningsvormen voor gemeenten. Belangrijk voordeel is dat de bij RVO beschikbare infrastructuur het beter mogelijk maakt om de regeling continue open te zetten tot het maximale budget per jaar is bereikt, in plaats van de korte termijn van twee weken.
Hoe wordt gezorgd dat het beschikbare budget goed wordt verdeeld over de gemeenten die worstelen met de opvang van grote gezinnen? Kunt u zich voorstellen dat een «first come first served»-regeling niet helpt bij een goede verdeling?
Op dit moment heeft vrijwel elke gemeente te maken met één of meer grote gezinnen waarvoor moeilijk een passende woning te vinden is. Ik vind het belangrijk om gemeenten zo snel mogelijk te ondersteunen bij het geschikt maken van woningen voor grote gezinnen vergunninghouders, omdat deze gezinnen dan een betere start kunnen maken met hun integratie- en participatieproces. Het is daarom onwenselijk om de regeling eerst voor een bepaalde tijd open te stellen en daarna alle verschillende aanvragen te beoordelen met een bepaalde regionale spreiding in het achterhoofd. Dat heeft namelijk tot gevolg dat gemeenten die een aanvraag hebben ingediend lang in afwachting zijn of hun aanvraag is toegekend, terwijl het juist belangrijk is dat gemeenten zo spoedig mogelijk aan de slag gaan. Ook is de vraag of vastgoedeigenaren zo lang willen en kunnen wachten. Andere gemeenten vissen juist achter het net, doordat zij in de aanvraagperiode geen geschikt pand hebben om te verbouwen.
Om ervoor te zorgen dat gemeenten in alle delen van het land voldoende op de hoogte zijn, zet ik in op communicatie en monitoring. Na publicatie van de regeling zijn berichten verschenen op www.volkshuisvestingnederland.nl2 en de social mediakanalen van Volkshuisvesting Nederland. Daarnaast kan iedereen die meer wil weten over de regeling zich aanmelden voor de webinar op 13 juni.3 Ook is gebruik gemaakt van de netwerken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Het Interprovinciaal Overleg en het COA. Op deze manier hoop ik gemeenten door heel het land te wijzen op de mogelijkheden van de regeling. Gedurende de openstelling van de regeling wordt ook gemonitord op geografische spreiding. Als blijkt dat in een bepaalde provincie of regio het aantal aanvragen achter blijft, zal extra communicatie worden ingezet op dit gebied.
Zou het niet logischer en meer effectief zijn de SpUk aan provincies toe te kennen, gezien de rol die zij vervullen in toezicht en ondersteuning ten aanzien van huisvesting van statushouders?
Provincies hebben een belangrijke rol als toezichthouder op de taakstelling huisvesting vergunninghouders, rol, maar op grond van artikel 28 in de Huisvestingswet 2014 dragen gemeenten zorg voor de (voorziening in de) huisvesting van vergunninghouders. Het COA koppelt huishoudens aan een gemeente. Een gemeente heeft zicht op de verschillende aan hen gekoppelde huishoudens, de huishoudgrootte, de lokale (sociale) woningvoorraad en onderhoudt de relatie met corporaties. Daarom ligt het voor de hand dat gemeenten de aanvraag indienen.
Hoe ziet u de toekomst van deze regeling als onderdeel van de totale huisvestingsopgave van statushouders? Hoe kunnen we van losse (zeer nodige!) regelingen naar een meer structurele ondersteuning van gemeenten daar waar het nodig is?
Door een aanhoudende hoge asielstroom en de huidige situatie op de woningmarkt, blijft het voor gemeenten een grote uitdaging om de aan hen gekoppelde vergunninghouders tijdig te huisvesten. Het is daarom cruciaal dat de sociale woningvoorraad wordt vergroot en beter wordt benut. Het kabinet ondersteunt gemeenten op allerlei manieren bij deze opgaven. De regeling voor het geschikt maken van woningen voor de huisvesting van grote gezinnen vergunninghouders is hier een voorbeeld van; in de Voorjaarsnota 2023 is voor 2024 tot en met 2026 elk jaar € 4 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Daarnaast helpt de bredere inzet op het vergroten van de woningvoorraad ook bij de mogelijkheden om aan de huisvestingsopgave voor statushouders te voldoen. In de Voorjaarsnota 2023 is opnieuw budget vrijgemaakt (€ 300 miljoen) voor een meerjarige regeling voor de realisatie van flexwoningen en de transformatie van vastgoed. Ook is een financiële herplaatsingsgarantie ontworpen die investeerders meer zekerheid biedt bij het bouwen van flexwoningen. Daarnaast wordt ook gewerkt aan een fysieke herplaatsgarantie die eenzelfde doel dient.
Het bericht ‘Brussel zint op nieuwe Europese belastingen’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Renteblunder coronafonds: Brussel zint op nieuwe Europese belastingen»?1
Ja
Klopt het dat de Europese Commissie voor de financiering van het Europese Corona Herstelfonds te maken heeft met financiële tegenvallers als gevolg van oplopende inflatie en stijgende rentes? Zo ja, wat is de financiële omvang van de tegenvaller?
Bij het akkoord over de Europese meerjarenbegroting (MFK) 2021–2027 is afgesproken dat de aflossingen en rentebetalingen op de leningen die voor het subsidiedeel van het Coronaherstelinstrument worden gebruikt zullen plaatsvinden via de EU-begroting2. In het huidige MFK is in de jaren 2023–2027 ca. 15 miljard euro gereserveerd voor rentebetalingen3. De rente is sinds het akkoord echter meer dan verwacht gestegen, waardoor de gereserveerde rentemiddelen mogelijk niet meer voldoende zijn om de volledige rentebetalingen t/m eind 2027 te kunnen financieren. De precieze omvang is nog niet vast te stellen, omdat deze mede afhankelijk is van de omvang van de uitgifte van leningen in 2023 (van het subsidiedeel van het herstelfonds) en de verdere ontwikkeling van de rente.
Gestegen rentelasten speelt breder dan alleen de Europese begroting; ook bijvoorbeeld nationale begrotingen hebben hiermee te maken. In juni publiceert de Commissie naar verwachting een mid term review (MTR) van het huidige MFK waarin het ook in zal gaan op de actuele financiële uitdagingen. Waarschijnlijk maken de gestegen rentekosten daar onderdeel van uit. Na de publicatie van de MTR zal de Kamer hierover geïnformeerd worden inclusief een kabinetsappreciatie.
Rentekosten na 2027 en de budgettaire verwerking daarvan maken onderdeel uit van de onderhandelingen over het volgende MFK.
Klopt het dat de Europese Commissie nieuwe eigen middelen wil introduceren om deze tegenvallers te financieren?
In het interinstitutioneel akkoord (IIA) tussen het Europees parlement, de Raad en de Europese Commissie van 16 december 20204 was reeds het voornemen tot het introduceren van nieuwe eigen middelen opgenomen. De nieuwe eigen middelen zijn in eerste instantie bedoeld om rentebetalingen en aflossingen van leningen onder het Coronaherstelinstrument te financieren om te voorkomen dat rentebetalingen en aflossingen ten koste gaan van uitgaven aan specifieke programma’s in het MFK. Nederland heeft bij dit akkoord ingestemd met het verkennen van opties voor nieuwe categorieën van eigen middelen en daarbij aangegeven dat alle voorstellen voor nieuwe eigen middelen op hun eigen merites beoordeeld zullen worden. Uw Kamer is hierover op 19 november 2020 geïnformeerd5.
In dit IIA is ook reeds een indicatieve routekaart voor de eventuele introductie van nieuwe eigen middelen afgesproken waarin een tijdpad wordt gegeven voor de eventuele introductie van nieuwe eigen middelen. Het voornemen van de Commissie om voorstellen voor nieuwe eigen middelen te publiceren is dus al een bestaand voornemen, en niet ingegeven vanuit de huidige gestegen rentekosten.
Indien het kabinet door de Europese Commissie formeel nog niet op de hoogte is gesteld van de financiële tegenvaller, welke financiële tegenvaller verwacht u binnen het Europese Corona Herstelfonds als gevolg van oplopende inflatie en stijgende rentes?
Zie antwoord op vraag 2. De Commissie zal de lidstaten formeel op de hoogte stellen van eventuele tegenvallers bij het voorstel voor de Europese jaarbegroting van 2024 en het voorstel voor de mid-term review van het MKF. Het voorstel voor de jaarbegroting wordt 30 mei verwacht en het voorstel voor de MTR medio juni.
Welke financiële tegenvallers zijn nog meer te verwachten ten aanzien van de andere Europese fondsen die afgelopen jaren zijn opgericht? Kunt een overzicht geven voor alle recent opgerichte Europese fondsen?
Er zijn geen andere recent opgerichte Europese fondsen waarbij sprake is van mogelijke rentetegenvallers als gevolg van gestegen rente. Dit omdat er geen andere recent opgerichte Europese fondsen zijn die worden gefinancierd middels leningen van de Europese Commissie op de kapitaalmarkt en waarvoor de rentebetalingen ten laste komen van de Europese begroting.
Wel is er binnen het MFK sprake van gestegen kosten door de hoge inflatie en nieuwe uitdagingen als gevolg van de Russische agressieoorlog in Oekraïne. Het kabinet verwacht dat de Europese Commissie deze onderwerpen – en de gestegen rentekosten – terug zal laten komen in de mid-term review van het MFK.
Deelt u de mening dat uitgaventegenvallers opgevangen moeten worden binnen de uitgaven? Met andere woorden, dat de Europese Commissie elders minder moet uitgeven in plaats van te kijken naar extra belastinginkomsten?
De Commissie zal de lidstaten formeel op de hoogte stellen van eventuele tegenvallers bij het voorstel voor de Europese jaarbegroting van 2024 en het voorstel voor de mid-term review van het MKF (MTR). Het voorstel voor de jaarbegroting wordt 30 mei verwacht en het voorstel voor de MTR medio juni. Na de publicatie van zal de Kamer hierover geïnformeerd worden inclusief een kabinetsappreciatie. Het kabinet is voorstander van begrotingsdiscipline, en daar hoort ook bij dat eerst binnen een begroting gekeken dient te worden naar het opvangen van mogelijke tegenvallers.
Daarbij wil ik graag benadrukken dat de Europese begroting niet wordt gefinancierd met Europese belastinginkomsten. De Europese begroting wordt gefinancierd middels eigen middelen; dat zijn grondslagen die een verdeelsleutel bepalen op basis waarvan de verschillende lidstaten bijdragen aan de Europese begroting.
Wat is uw inzet in Europa op dit punt? Bent u bereid uw veto uit te spreken over extra eigen middelen ter financiering van uitgaventegenvallers binnen Europese fondsen?
Eventuele voorstellen voor nieuwe eigen middelen zal het kabinet op eigen merites beoordelen. De introductie van nieuwe eigen middelen is echter niet noodzakelijk om uitgaventegenvallers te financieren. Het sluitstuk van de Europese begroting is en blijft immers de afdracht op basis van het bni. Eerder is het kabinetsstandpunt met uw Kamer gedeeld voor nieuwe eigen middelen op basis van het Carbon Border Adjustment Mechanisme (CBAM) en Emission Trading System (ETS).6 Voordat nieuwe eigen middelen geïntroduceerd kunnen worden dienen deze met unanimiteit in de Raad te worden aangenomen en daarna, conform de eigen grondwettelijke bepalingen, door iedere lidstaat te worden geratificeerd. In Nederland betekent dit een wetstraject via de Tweede en Eerste Kamer.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende Commissiedebat Eurogroep en Ecofinraad van 11 mei 2023?
Ja.
Toezicht op Persoonsgebonden Budget (PGB)-wooninitiatieven |
|
Lucille Werner (CDA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u de uitzendingen van Undercover in Nederland op 23 en 30 april jongstleden bekeken?
Ja, ik heb beide uitzendingen bekeken.
Hoe verhoudt uw antwoord op de vorige schriftelijke vragen waarin u stelde dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor het eerst op de hoogte werd gesteld van misstanden bij Aurora Borealis op 3 oktober 2022 door een van de bestuurders, zich tot de uitzending van Undercover in Nederland waaruit blijkt er in 2020 en in het voorjaar van 2022 al melding was gemaakt van mishandeling (waaronder waterboarding)? Zijn er buiten deze meldingen andere meldingen of signalen binnengekomen bij een van de betrokken instanties of het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport?1
Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact op met de IGJ en meldde dat de heer Stegeman heimelijk opnames had gemaakt. Dit was voor de IGJ het eerst bekende signaal. Op 8 november 2022 legde Alberto Stegeman contact met de IGJ. Hij informeerde de IGJ dat hij informatie aan de politie had gegeven over misstanden bij Aurora Borealis.
In de periode na het ingrijpen bij Aurora Borealis door de IGJ heeft de IGJ vernomen dat er twee melders zijn geweest die in november 2020 respectievelijk juni 2022 meldingen gedaan zouden hebben bij de IGJ. Contacten met de IGJ worden door de IGJ geregistreerd. De genoemde meldingen zijn echter niet teruggevonden. Het zorgkantoor en het Ministerie van VWS ontvingen niet eerder meldingen of signalen over Aurora Borealis.
Wat zijn de mogelijke verklaringen dat eerder gedane meldingen niet in het systeem van de IGJ staan, zeker waar het zeer ernstige mishandelingen betreft bij kwetsbare cliënten? Hoe kan het dat op meerdere momenten (2020 en voorjaar 2022) meldingen over mishandelingen bij de IGJ niet zijn opgeslagen en opgevolgd?
De IGJ heeft grondig in de systemen gezocht naar de twee meldingen die gedaan zouden zijn op of rond 18 november 2020 en 6 juni 2022. Hierbij is gebruik gemaakt van vele zoektermen. Daarnaast zijn álle telefonische en digitale contacten met de IGJ in een periode rond genoemde data bekeken.
Onlangs is alleen een telefoonnotitie teruggevonden over iemand die op 16 november 2020 de IGJ anoniem belde en uitleg vroeg over het doen van een anonieme melding over «een zorgboerderij», zonder dat daarbij de naam Aurora Borealis of de vestigingsplaats Wedde is genoemd. De uitleg over het doen van een anonieme melding is gegeven, maar een daaropvolgende melding is niet teruggevonden. Ook is niet duidelijk of het telefoongesprek betrekking had op Aurora Borealis.
De andere melding zou gedaan zijn op 6 juni 2022 (Tweede Pinksterdag); die dag was de IGJ gesloten. De meldkamer van het Ministerie van VWS fungeerde die dag als achtervang van de IGJ voor spoedgevallen. Ook daar is geen telefoongesprek teruggevonden dat betrekking zou kunnen hebben op Aurora Borealis. Bij de IGJ is ook geen digitale melding hierover teruggevonden.
Het onderzoek naar het niet terug kunnen vinden van deze twee meldingen is afgerond. De meldingen zijn op basis van de verstrekte informatie niet gevonden. Er is geen verklaring gevonden voor het niet terug kunnen vinden van de meldingen die in november 2020 en juni 2022 gedaan zouden zijn, ervan uitgaand dat die meldingen daadwerkelijk zijn verzonden naar de IGJ. De IGJ is altijd bezig
haar systemen en werkprocessen verder te verbeteren als daar aanleiding toe
blijkt.
Zijn eerdere situaties bekend waarbij meldingen van mishandeling of (seksueel) grensoverschrijdend gedrag niet goed in de systemen terecht zijn gekomen en er later alsnog is ingegrepen door de IGJ? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd?
Nee, zulke situaties zijn bij de IGJ niet bekend.
Wat is de tijdsplanning van het onderzoek van de IGJ naar het niet kunnen terugvinden van meldingen in de systemen? Wanneer kunnen de uitkomsten worden verwacht? Wat gaat de IGJ doen om ervoor te zorgen dat eenzelfde situatie zich niet meer zal voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de IGJ op basis van het telefoontje van de bestuurder op 3 oktober 2022 al actie had kunnen ondernemen? Waarom is dit niet gebeurd? Erkent u dat dit de schijn heeft van een gebrek van gevoel van urgentie?
Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact op met de IGJ en meldde dat de heer Stegeman heimelijk opnames had gemaakt. De door de bestuurder verstrekte informatie betrof niet de omvang en ernst van de situatie zoals die later met de bestuurlijke rapportage en de undercover filmbeelden duidelijk werd. In retrospectief had de IGJ op basis van het contact met de bestuurder het toezichtsproces kunnen opstarten. Echter, dit zou waarschijnlijk niet sneller tot de overdracht van cliënten uit Aurora Borealis hebben geleid. Immers, voor het opleggen van het bevel en de aanwijzing heeft de IGJ gebruik gemaakt van de ernst en omvang van de situatie zoals die duidelijk werd uit de bestuurlijke rapportage en de filmbeelden die de IGJ ontving van politie en OM, in combinatie met de ernstige bevindingen uit het onaangekondigde inspectiebezoek. Zonder de informatie van de politie en het OM had de IGJ eerst zelf meer informatie moeten verzamelen voordat zij kon overgaan tot deze maatregelen; nu heeft zij gebruik gemaakt van de informatie van politie en OM. Hierbij is in de tijd afgestemd met het OM dat op 19 december 2022 tot aanhoudingen overging.
Om te zien waar nog verbeteringen mogelijk zijn, kijkt de IGJ ook naar de manier van werken bij meldingen.
Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 6, 7 en 8 in bovengenoemde vragen, waarin u stelt dat de IGJ «geen nadere informatie over de ernst en omvang van de situatie [heeft] gekregen», zich tot de zinnen ervoor waarin u aangeeft dat de heer Stegeman op 8 november 2022 al telefonisch aangaf dat hij misstanden had ontdekt en er sprake was van mishandeling? Deelt u de mening dat het dan al volstrekt helder moet zijn dat er sprake is van een ernstige situatie waarnaar op z’n minst meteen een fysiek bezoek nodig is? Waarom is dat niet gebeurd?
De heer Stegeman informeerde op 8 november 2022 de IGJ dat hij informatie en filmbeelden aan de politie had gegeven. Hij vermeldde daarbij dat hij geen melding deed bij de IGJ en met de IGJ geen verdere informatie deelde. Hierop heeft de IGJ onmiddellijk contact opgenomen met de politie. Omdat het ging om een gelijktijdig onderzoek van eenzelfde feitencomplex, hebben IGJ en politie hierover onderling afgestemd. De politie deed onderzoek en informeerde de IGJ hierover. Dit leidde tot de bestuurlijke rapportage van de politie die de IGJ op 30 november 2022 ontving. Op 9 december 2022 kreeg de IGJ van de politie ook filmbeelden van Undercover in Nederland. Na afstemming met het Openbaar Ministerie bracht de IGJ op 14 december 2022 een niet-aangekondigd toezichtbezoek aan Aurora Borealis.
Op 19 december 2022 hield de politie twee bestuurders van Aurora Borealis aan. Dezelfde dag gaf de IGJ het bevel aan Aurora Borealis om de zorg aan twee cliënten blijvend te stoppen en mee te werken aan de overdracht van deze cliënten. Op 11 januari 2023 gaf de IGJ aan Aurora Borealis de aanwijzing ook de zorg aan de overige cliënten te stoppen en mee te werken aan de overdracht van deze cliënten aan (een) andere zorgaanbieder(s). Voorafgaand aan deze aanwijzing was op 22 december 2022 het «voornemen» tot deze aanwijzing verzonden, conform de procedure die hiervoor geldt. Op 19 december 2022 hebben de politie, het zorgkantoor en de IGJ op een bijeenkomst voor ouders of wettelijk vertegenwoordigers informatie gegeven over de situatie. Het zorgkantoor richtte die dag direct een crisisteam in om cliënten snel en zorgvuldig te begeleiden naar een passende alternatieve plek. Ook onafhankelijke cliëntondersteuners hebben daarbij een cruciale rol gespeeld, waarvoor ik hen zeer erkentelijk ben. Op 19 december heeft de IGJ ook het Ministerie van VWS ingelicht over de misstanden.
Erkent u dat op basis van de telefonische melding van de heer Stegeman vastgesteld had kunnen worden dat de situatie dermate ernstig was en dat een zo spoedig mogelijk beëindiging van de situatie moest worden nagestreefd?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is naar aanleiding van het telefoontje van de heer Stegeman op 8 november 2022 alleen aan de politie verzocht om meer informatie te geven? Is door de IGJ of het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport geprobeerd om van de heer Stegeman/de redactie van Undercover in Nederland meer informatie te krijgen, gegeven de situatie waarin deze kwetsbare cliënten mogelijk verkeerden? Is in tussentijd contact gezocht met familieleden of wettelijk vertegenwoordigers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er tussen 14 en 29 december 2022 meldingen binnengekomen bij de IGJ? Zo ja, wat is er met deze meldingen gedaan?2
In de periode van 14 december 2022 tot en met 29 december 2022 zijn er diverse contacten geweest tussen de IGJ en betrokkenen bij Aurora Borealis. Dit heeft in die periode tot één aanvullende toezichtsmelding geleid op 29 december 2022. Deze melding is meegenomen in het handhavingstraject. In de eerdere beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld3 antwoordde ik dat tussen 29 december 2022 en 23 januari 2023 de IGJ in totaal drie meldingen heeft ontvangen over Aurora Borealis. De melding van 29 december 2022 is ook in deze telling meegenomen.
Hoe kan het dat uit de uitzending bleek dat de mishandelingen op papier zijn gezet in dagrapporten, maar die dagrapporten kennelijk nooit door externen zijn gelezen? Wat zegt dit over het toezicht?
De IGJ ziet cliëntdossiers/patiëntdossiers en bijvoorbeeld dagrapportages in tijdens een inspectiebezoek. Dat is tijdens het inspectiebezoek van de IGJ aan Aurora Borealis op 14 december 2022 ook gebeurd. De dagrapportages zijn voor de zorgverleners, de cliënten en hun vertegenwoordigers. De IGJ ontvangt geen dossiers of rapportages van alle zorgaanbieders in Nederland op reguliere of regelmatige basis. Dat zou van zo’n 45.000 zorgaanbieders in Nederland ook niet werkbaar zijn; noch voor de zorgaanbieders, noch voor de IGJ. Overigens heeft de zorgaanbieder zelf ook een verantwoordelijkheid als het gaat om het leveren van goede zorg en het voorkomen van misstanden.
Hoe ziet de meld- en klachtenprocedure over PGB-wooninitiatieven er bij de IGJ uit? Hoe worden meldingen geregistreerd? Wordt onderscheid gemaakt tussen telefonische meldingen en meldingen via de mail? Vindt er altijd een terugkoppeling plaats?
Het toezicht van de IGJ op pgb-gefinancierde wooninitiatieven is op dezelfde wijze georganiseerd als het toezicht op andere zorgaanbieders. De IGJ houdt op alle instellingen toezicht die onder de instellingsdefinitie van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) vallen, ongeacht de financieringsvorm. Melders kunnen schriftelijk en mondeling melden. In de regel wordt inhoudelijke informatie gevraagd aan melders, om er zeker van te zijn dat het verhaal wat de IGJ beoordeelt ook het verhaal is wat zij willen melden. Het melden met betrekking tot pgb-gefinancierde wooninitiatieven is niet anders dan het melden ten behoeve van een andere financieringsvorm. Alle signalen en meldingen die de inspectie ontvangt worden geregistreerd. Indien de inhoud summier is of onvoldoende aanleiding geeft voor een mogelijk onderzoek dan wordt dit als signaal meegenomen in het signaaloverzicht. Van een signaal krijgen melders geen terugkoppeling. Van een melding ontvangen melders een schriftelijk bericht over hoe de inspectie omgaat met hun melding. Als een melding volledig anoniem is gedaan, dan is een terugkoppeling niet mogelijk.
Deelt u de mening dat het absurd is om de nadruk te leggen op proactief wanneer het om mensen gaat die een (meervoudige) beperking hebben, en zodoende vaak minder mobiel zijn, moeite hebben om zich te uiten en niet zelfstandig een computer of telefoon kunnen bedienen? Zo ja, waarom wordt telkens dit aspect benadrukt in de communicatie vanuit de IGJ en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat deze mensen zelf aan de bel kunnen trekken?
Mensen met een meervoudige beperking kunnen vaak niet zelf een melding doen. Zij hebben daarom (wettelijke) vertegenwoordigers die hun belangen behartigen. De IGJ roept iedereen op misstanden te melden: cliënten en patiënten als zij daartoe in staat zijn, maar ook familie, wettelijk vertegenwoordigers, zorgverleners en andere werknemers. Naast de inspectie spelen ook wettelijke vertegenwoordigers, cliëntenraden (niet verplicht bij kleine zorginstellingen), klachtenfunctionarissen, cliëntenvertrouwenspersonen (cvp’en) en familieleden een belangrijke rol bij het bewaken van de kwaliteit van zorg. Voor zorgaanbieders geldt dat het doen van een melding over bepaalde feiten wettelijk verplicht is. Dit geldt onder meer voor geweld in de zorgrelatie (incl. seksueel grensoverschrijdend gedrag), een calamiteit of een ontslag van een zorgverlener wegens disfunctioneren. De waarborgen zijn er dus wel, maar hebben rond Aurora Borealis onvoldoende gefunctioneerd. Ik wil beter begrijpen hoe dat komt. Daarom ben ik voornemens na de zomer met betrokken partijen twee leersessies te organiseren over het functioneren van alle waarborgen in dit geval.
Deelt u de mening dat het toezicht anders georganiseerd dient te worden, aangezien mensen met een (meervoudige) handicap vaak niet zelf aan de bel kunnen trekken? Vindt u ook dat juist deze groep mensen die volledig afhankelijk is van anderen, extra bescherming nodig heeft om misstanden te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit regelen?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat onafhankelijke en gespecialiseerde cliëntvertrouwenspersonen, met regelmaat een bezoek zouden moeten brengen aan mensen met een (meervoudige) handicap die in instellingen of PGB-wooninitiatieven verblijven? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zijn er voldoende vertrouwenspersonen om dit op te kunnen pakken?
Er zijn instellingen die ervoor kiezen om zelf een vertrouwenspersoon zorg in dienst te nemen. Daarnaast is in de Wet zorg en dwang (Wzd) vastgelegd dat alle cliënten die te maken krijgen met onvrijwillige zorg recht hebben op advies en bijstand van een cliëntvertrouwenspersoon (cvp). Dat geldt ook voor cliënten die vrijwillig verblijven in een accommodatie die de Wzd toepast (een «Wzd-locatie»). De cvp is onafhankelijk van de zorgaanbieder. Het is echter niet de taak van de cvp om regelmatig op bezoek te gaan, bij wijze van toezicht. Het is de taak van de IGJ om toezicht te houden op het voldoen aan de verplichtingen van de Wzd.
Aurora Borealis was een geregistreerde Wzd-locatie. Op grond van de Wzd was de zorgaanbieder daarom verplicht de cliënt en diens vertegenwoordiger te informeren over mogelijkheden tot bijstand van de cvp. Het lijkt erop dat Aurora Borealis deze verplichting niet kende of niet is nagekomen.
In het algemeen is er gelukkig steeds meer bewustwording over onvrijwillige zorg, ook bij kleinschalige (pgb-gefinancierde) wooninitiatieven. De brancheorganisaties van kleinschalige zorgaanbieders zetten sinds de inwerkingtreding van de Wzd in op voorlichting en het verspreiden van kennis over onvrijwillige zorg, waaronder het recht op advies en bijstand van een cvp. Ik heb geen signalen dat er op dit moment onvoldoende cvp’en zijn om vragen van cliënten en vertegenwoordigers op te pakken als zij een beroep doen op de cvp.
Heeft het zorgkantoor ook driejaarlijkse gesprekken gevoerd over de kwaliteit van de zorg met de budgethouders, zoals verplicht is blijkens uw antwoorden op de eerdere vragen? Wat waren de conclusies van die gesprekken en hoe is er aan die conclusies vervolg gegeven?
Het zorgkantoor kent het pgb toe aan de individuele budgethouder. Daarmee bestaat er een (contract)relatie tussen de budgethouder en het zorgkantoor. Het zorgkantoor toetst op het individuele niveau van de budgethouder, via o.a. de huisbezoeken, of de budgethouder (of diens vertegenwoordiger) zorg van goede kwaliteit inkoopt en het pgb passend beheert. Het zorgkantoor heeft dus geen (contract)relatie met de zorgaanbieder en controleert daarom ook niet op het niveau van de organisatie.
In 2018 en 2019 heeft zorgkantoor Menzis huisbezoeken afgelegd bij budgethouders op de locatie van Aurora Borealis. In alle verslagen van de gesprekken komt naar voren dat de zorg naar tevredenheid verloopt. In de huisbezoeken zijn geen punten naar voren gekomen die aanleiding gaven tot een vervolg.
Hoe worden die kwaliteitsgesprekken vormgegeven als de cliënt de financiële zaken niet zelf regelt? Deelt u de mening dat medewerkers van het Zorgkantoor dan zowel met de budgethouder als de cliënt zou moeten spreken?
De budgethouder is de cliënt. Als de budgethouder (cliënt) niet zelf zijn pgb kan beheren, dan worden de gesprekken met de gewaarborgde hulp gevoerd. Een gewaarborgde hulp staat voor de budgethouder in voor de aan het pgb verbonden taken en verantwoordelijkheden. Ook kan er sprake zijn van een wettelijk vertegenwoordiger, als de budgethouder handelingsonbekwaam is. Bij de huisbezoeken («kwaliteitsgesprekken») is de budgethouder zelf aanwezig als dit, gezien de beperking van budgethouder, haalbaar is. Ook de gewaarborgde hulp/ wettelijk vertegenwoordiger is aanwezig bij de huisbezoeken.
Hoe kan het, dat terwijl uit jaarverslagen van de IGJ blijkt dat de gehandicaptensector, samen met de jeugdzorg, de meeste meldingen binnenkomen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, dit niet heeft geleid tot meer toezicht, óók bij (kleinschalige) wooninitiatieven?3
Het aandeel meldingen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag dat over de gehandicaptenzorg bij de IGJ binnenkomt blijft hoog. Sinds 2021 heeft het toezicht op (seksueel) grensoverschrijdend gedrag binnen de IGJ meer aandacht gekregen. De IGJ vraagt in het toezicht meer aandacht voor preventie van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. De Leidraad Veilige Zorgrelatie wordt door de IGJ bij zorgaanbieders onder de aandacht gebracht.
Bent u op de hoogte van het rapport en de aanbevelingen van Commissie de Winter, die onderzoek heeft gedaan naar misstanden in de jeugdzorg vanaf 1945?
Ja, ik ken het rapport van de Commissie De Winter.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om ook voor de gehandicaptenzorg een grootschalig onderzoek in het leven te roepen naar de aard en omvang van misstanden in de gehandicaptenzorg, in de wetenschap dat het aantal meldingen bij de IGJ vergelijkbaar is en het om een doelgroep gaat die afhankelijk is van anderen? Zo nee, waaruit maakt u op dat de misstanden in de gehandicaptenzorg een minder forse omvang zouden hebben?
Dit onderwerp is door de toenmalige Minister voor Medische Zorg eerder met uw Kamer besproken tijdens het debat over het eindrapport van Commissie De Winter over het onderzoek naar geweld in de jeugdzorg van 16 december 2020. Op basis van dit debat is een motie ingediend door het lid Hijink (SP), die vraagt een onderzoek in te stellen naar lichamelijk en geestelijk geweld in de gehandicaptenzorg.5
Mijn ambtsvoorganger heeft in haar reactie op deze motie benadrukt dat dit thema permanent aandacht verdient. In het kader van haar toezicht houdt de IGJ het aantal meldingen van lichamelijk en geestelijk geweld in de gehandicaptenzorg bij. Over de meldingen rapporteert de IGJ jaarlijks op haar website. De meldingen die in 2017–2019 zijn binnen gekomen heeft de IGJ nader geanalyseerd; zij heeft daarover begin 2021 gerapporteerd.6 De gehandicaptensector kiest op basis hiervan voor een aanpak waarbij bewustwording, preventie en het bespreekbaar maken centraal staan. Mijn ambtsvoorganger heeft voorgesteld aan de motie uitvoering te geven door in samenspraak met aanbieders, cliënten en naasten een kwalitatief onderzoek vanuit het cliëntperspectief te laten verrichten naar de effectiviteit van het huidige instrumentarium (het kwaliteitskader, de meldingsplicht, het gebruik van de leidraad) en de mogelijkheden om die effectiviteit te vergroten.
Zoals ik u in mijn brief van 4 februari 20227 heb gemeld, is het onderzoek met name toegespitst op seksueel misbruik; niet alleen komen daar de meeste meldingen vandaan, ook vanuit cliëntperspectief wordt dit als belangrijkste aspect aangedragen. In deze brief heb ik tevens aangegeven een aantal trajecten in samenhang te willen bezien om daarop mijn beleidsreactie aan de Kamer te kunnen geven: de conclusies en aanbevelingen van het rapport van Tiresias en Rutgers dat ik u reeds heb toegezonden, het onderzoek in het kader van ZonMw programma «Gewoon Bijzonder» naar mensen met een verstandelijke beperking in zorginstellingen en hun behoefte rondom seksualiteit en het vervolgonderzoek voor het uitvoeren van de motie Hijink. Ik heb u toegezegd mijn beleidsreactie op dit thema kort na de zomer te zullen toezenden.
Hoe is het toezicht op PGB-wooninitiatieven georganiseerd als deze niet geregistreerd zijn en dus niet allemaal in het zicht zijn van de IGJ? Betekent dit dat er alleen toezicht is op de PGB-wooninitiatieven die zijn ontstaan vanaf 1 januari 2022, zoals blijkt uit de antwoorden op de eerder gestelde vragen en dus onder de meldplicht voor nieuwe toetreders vallen? Als dat het geval is, hoe werd het toezicht dan voor 2022 uitgevoerd? Was dat puur op basis van meldingen?
Het toezicht van de IGJ op pgb-gefinancierde wooninitiatieven is op dezelfde wijze georganiseerd als het toezicht op andere zorgaanbieders. De IGJ houdt toezicht op alle instellingen die onder de instellingsdefinitie van de Wkkgz vallen, ongeacht de financieringsvorm. Ook kleinschalige (pgb-gefinancierde) wooninitiatieven vallen onder de Wkkgz-definitie.
Zoals in de eerdere beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld is aangegeven heeft de IGJ nog geen zicht op alle pgb-gefinancierde wooninitiatieven.8 Voorheen kwamen pgb-gefinancierde wooninitiatieven vooral via meldingen en signalen in beeld bij de IGJ. Door wijziging van de wetgeving wat betreft de meldplicht en de uitbreiding van de plicht tot jaarverantwoording heeft de IGJ de pgb-gefinancierde wooninitiatieven nu beter in beeld. De nieuwe regelgeving voor jaarverantwoording geldt ook voor reeds bestaande pgb-wooninitiatieven.
Ziet u mogelijkheden om alle PGB-wooninitiatieven de verplichting op te leggen om zich aan te melden, niet alleen nieuwe initiatieven? Zeker als het wooninitiatieven betreft met kwetsbare cliënten, zoals bij zorgboerderij Aurora Borealis het geval was? Zo nee, waarom niet?
Bestaande pgb-gefinancierde wooninitiatieven hadden op grond van de Wtza de verplichting zich voor 1 juli 2022 te melden indien zij onder het instellingsbegrip van de Wkkgz vallen. Alle pgb-wooninitiatieven vallen onder dit instellingsbegrip. Zij waren alleen van deze meldplicht uitgezonderd als ze al waren opgenomen in het openbare Landelijk Register Zorgaanbieders (LRZa) of indien ze de jaarverantwoordingsplicht over 2021 tijdig waren nagekomen. Op deze manier zouden wooninitiatieven via één van deze routes in beeld moeten zijn als zorgaanbieder, zij het dat het LRZa niet apart vermeldt of een zorgaanbieder een wooninitiatief is. De IGJ kan het LRZa raadplegen. Het is niet te garanderen dat alle kleinschalige wooninitiatieven in het LRZa zijn opgenomen. Ik ben op dit moment niet voornemens alsnog een meldplicht op te leggen aan al vóór 2022 bestaande wooninitiatieven.
Waarom is het aantal onaangekondigde Inspectiebezoeken flink gedaald, zoals blijkt uit de cijfers van de IGJ?4
Een inspectiebezoek is slechts één van de vele instrumenten die de IGJ inzet in haar toezicht. Op basis van het effect van deze keuzes passen de afdelingen van de IGJ hun werkwijze voortdurend aan. Dat maakt dat de cijfers van opeenvolgende jaren niet één-op-één te vergelijken zijn. Bovendien kan het zijn dat in sommige sectoren minder en in andere sectoren juist meer inspectiebezoeken worden gedaan.
Ook andere factoren spelen een rol: vanaf 2022 bundelt de IGJ haar toezichtactiviteiten op een andere manier en de coronajaren hebben tot de nodige (deels tijdelijke, deels blijvende) aanpassingen in het toezicht geleid.
Hoe verhoudt uw antwoord waarin u stelt dat de korting van vijf miljoen euro geen effect heeft op het aantal inspecteurs, zich tot het werkplan van de IGJ waarin de volgende passage staat: «De IGJ wordt geconfronteerd met een korting van € 5 miljoen. Dit betref een algemene korting, waarvoor scherpe keuzes gemaakt zullen moeten worden. Concreet betekent dit dat er voor het toezicht minder inspecteurs zullen zijn»?5
Deze algemene, niet geoormerkte korting had minder inspecteurs kunnen betekenen. De IGJ heeft dit jaar een groot deel van deze korting echter kunnen opvangen door gebruik te maken van een loonkostencompensatie. De rest kon de IGJ zonder personele consequenties binnen de begroting oplossen.
Hoeveel inspecteurs waren er in het bezoek-team van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam in 2021, voor de bezuiniging van € 5.000.000? Hoeveel zijn dat er nu?6
Eind december 2021 waren er 17 inspecteurs in het bezoekteam van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam. In mei 2023 waren er 23 inspecteurs in het bezoekteam van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam.
Waarom wordt er structureel vijf miljoen euro bezuinigd terwijl slechts incidenteel en met redenen de kosten tijdens de coronaperiode lager uitvielen voor de IGJ?
De korting van 5 miljoen euro vloeit voort uit de onderuitputting op de begroting van de IGJ. Ook in 2022, na de coronaperiode, is er sprake van onderuitputting op de begroting van de IGJ.
Wat is de door de IGJ verwachte afname van het aantal inspecteurs door de vijf miljoen euro korting?
De IGJ heeft de korting dit jaar kunnen opvangen door gebruik te maken van een loonkostencompensatie. Zij kon de korting zonder personele consequenties binnen de begroting oplossen.
Waarom kiest u ervoor om de algemene korting ten koste te laten gaan van het aantal inspecteurs, terwijl het toezicht door de IGJ op PGB-wooninitiatieven door capaciteitsbeperkingen reeds uitsluitend plaatsvindt naar aanleiding van meldingen van misstanden?7
Zie antwoord vraag 27.
Hoe schat u in dat de extra capaciteit van zes inspecteurs voor de jaren 2023–2026 zich verhoudt tot de hoeveelheid te verwerken meldingen? Kan overal op bezoek worden gegaan als dit wenselijk wordt geacht?
De inspectie houdt risico-gericht toezicht. De beschikbare capaciteit maakt dat er ook na de uitbreiding nog altijd keuzes gemaakt moeten worden.
Waarom wordt het aantal inspecteurs tijdelijk en niet structureel uitgebreid? Waarom verwacht u dat het aantal inspecteurs na 2026 weer kan worden teruggeschroefd?
Voor de periode 2023–2026 wordt € 1 miljoen (2023 en 2024) en € 1,2 miljoen (2025 en 2026) vanuit VWS beschikbaar gesteld voor intensivering van het toezicht op de gehandicaptenzorg. Dit op grond van de «Toekomstagenda Gehandicaptenzorg: zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking». Voor deze toekomstagenda zijn bij de Voorjaarsnota 2022 meerjarig, voor de periode tot en met 2026, middelen aan de begroting van VWS toegevoegd. De extra middelen voor het toezicht door de IGJ lopen gelijk met de programmaperiode van de toekomstagenda. Na deze programmaperiode evalueer ik de effecten van de acties in de toekomstagenda en bezie ik welk vervolg daarop nodig en wenselijk is.
Gaat u deze «extra» capaciteit ook inzetten om bezoeken af te leggen bij PGB-wooninitiatieven? Gebeurt dat alleen naar aanleiding van meldingen, of vindt u dat het bij PGB-wooninitiatieven, die door iedereen opgericht kunnen worden, in ieder geval wenselijk is dat de IGJ eens langsgaat? Deelt u de mening dat dit bij Aurora Borealis, ook zonder registratie van eerder genoemde meldingen, veel sneller had kunnen leiden tot een einde van de mishandelingen, aangezien de mishandelingen stonden beschreven in de dagverslagen?
De extra capaciteit wordt door de IGJ risico-gericht ingezet op toezicht in relatie tot onderwerpen uit de «Toekomstagenda gehandicaptenzorg: zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking». Daarmee wordt de extra capaciteit onder andere gebruikt om toezicht te houden op zorgaanbieders die zorg leveren aan cliënten met een hoog zorgprofiel (complexe zorg), waaronder kleinschalige woonzorgvoorzieningen (inclusief pgb-gefinancierde wooninitiatieven). In het toezicht maakt de IGJ geen onderscheid tussen pgb-gefinancierde wooninitiatieven en anders-gefinancierde zorg.
In haar toezicht moet de IGJ keuzes maken in hoe zij haar capaciteit inzet. Het gegeven dat het gaat om een pgb-gefinancierd wooninitiatief hoeft op zichzelf geen aanleiding te zijn voor een bezoek. In mijn reguliere overleg met de IGJ vraag ik in het bijzonder aandacht voor kleinschalige wooninitiatieven, waaronder pgb-wooninitiatieven.
Waarom zijn slachtoffers en naasten zelf verantwoordelijk voor juridische bijstand, zoals u aangeeft in de beantwoording van de vragen? Deelt u de mening dat het voor mensen met een meervoudige beperking onmogelijk is om zelf op zoek te gaan naar rechtsbijstand en dat datzelfde kan gelden voor familieleden/naasten die in een zeer complexe en emotioneel zware situatie zijn terechtgekomen?
Iemand met een meervoudige beperking is niet in staat zijn eigen budget te beheren en niet kan overzien wat de beste zorg is die hij/zij nodig heeft. Daarom is er wettelijke vertegenwoordiging en bestaat er voor pgb specifiek de (eerder genoemde, zie vraag13 gewaarborgde hulp. De gewaarborgde hulp is vaak een naaste; in elk geval iemand die nauw betrokken is bij de cliënt. Bij handelingsonbekwaamheid is er sprake van een wettelijk vertegenwoordiger die de belangen van de cliënt behartigt. Verder verwijs ik nu naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen14, waarin ik aangeef dat er alles aan is gedaan om cliënten en hun vertegenwoordigers door te verwijzen naar partijen die hen kunnen helpen met/richting juridische bijstand.
Hoeveel ouders/wettelijk vertegenwoordigers hebben een advocaat of een andere vorm van juridische hulp gevonden?
Deze gegevens zijn niet bekend. Ik vind het te belastend voor familieleden/naasten om hier specifiek navraag naar te doen.
Deelt u de mening dat helpen met van financieringsmogelijkheden voor een civielrechtelijke zaak of een slachtofferadvocaat het minste is dat voor hen geregeld zou moeten worden? Zo ja, wat gaat u doen?
Ik begrijp uw vraag heel goed, alleen ben ik niet de aangewezen partij om hierin te voorzien. In Nederland kennen we een wettelijk systeem voor deze ondersteuning. Ouders of andere naasten van de slachtoffers kunnen voor juridische bijstand of advies mogelijk een vergoeding krijgen voor de kosten van een bemiddelaar of advocaat. De overheid subsidieert deze vormen van rechtsbijstand onder voorwaarden, als betrokkenen geen advocaat kunnen betalen. Ik adviseer betrokkenen hierover contact te zoeken met het Juridisch Loket. Voor meer informatie verwijs ik u naar www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/rechtspraak-en-geschiloplossing/gesubsidieerde-rechtsbijstand.
Daarnaast hebben ouders /andere naasten de mogelijkheid om een zogenaamde «no cure, no pay» advocaat in te schakelen. Of en welke advocaat het beste kan worden ingeschakeld is afhankelijk van het gewenste soort procedure alsook de vraag tegen wie een procedure aanhangig wordt gemaakt.
Wat is er gedaan om (psychische) nazorg aan cliënten en hun naasten te regelen?
Slachtofferhulp is direct ingeschakeld op 19 december. Zorgkantoor Menzis heeft ook een onafhankelijke clientondersteuner ingeschakeld voor de directe contacten met de families. Tevens heeft het zorgkantoor zich ingespannen om een vervangende woonplek te organiseren. Direct op de dag van de inval is er een crisisinterventieteam aanwezig geweest om de zorg te continueren.
Hebben alle slachtoffers nu een passende plek met goede en liefdevolle zorg gevonden?
Alle slachtoffers hebben een ander, veilig onderkomen gevonden.
De beperkte invloed van het bron- en contactonderzoek en de CoronaMelder-app op de bestrijding van de pandemie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Contactonderzoek GGD en corona-app dempten epidemie maar matig»?, van de Volkskrant en het onderzoek waarop dit artikel gebaseerd is?1, 2
Ja.
Is voordat het bron- en contactonderzoek-stramien van kracht werd een impactanalyse gemaakt van de effectiviteit van dit programma? Zo ja, wat waren de resultaten daarvan en in hoeverre weken die af van de conclusies die nu uit bovengenoemd onderzoek komen? Indien deze erg afweken, kunt u dan beargumenteren hoe dit kan? Waarom is vooraf ingeschat dat de invloed op het in kaart brengen en indammen van het coronavirus zoveel groter zou zijn dan uiteindelijk daadwerkelijk het geval bleek?
Nee, er is geen impactanalyse gedaan.
Wie hebben de vermeende en beoogde impact van het bron- en contactonderzoek in kaart gebracht en volgens welke methodiek?
Vanuit internationale organisaties werden aanbevelingen gedaan voor de inzet van bron- en contactonderzoek (BCO) voor de bestrijding van COVID-19. Zie bijvoorbeeld: Contact tracing for COVID-19: current evidence, options for scale-up and an assessment of resources needed (europa.eu) en WHO-2019-nCoV-Contact_Tracing-2020.1-eng.pdf. Daarnaast was er een Nederlandse studie, die op 16 april 2020 al als preprint beschikbaar was: Frontiers | Isolation and Contact Tracing Can Tip the Scale to Containment of COVID-19 in Populations With Social Distancing (frontiersin.org).
Hoe reflecteert u op het feit dat er 23 miljoen euro aan gemeenschapsgeld is gespendeerd aan – opnieuw – een ineffectieve coronamaatregel? Staat u, in retrospectief, nog altijd achter dit programma?
Wat zijn de gevolgen (maatschappelijk, financieel, economisch) geweest van het bron- en contactonderzoek voor de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid, aangezien voor dit programma veel mensen moesten worden aangetrokken, die werden weggehaald uit andere sectoren, waarin niet zelden al personeelstekorten waren? Kunt u een kosten-baten analyse geven?
De periode dat BCO grootschalig werd ingezet viel grotendeels in een lockdown periode. In die periode waren sectoren (gedeeltelijk) gesloten.
Was op enig moment gedurende de coronacrisis ook al duidelijk dat het bron- en contactonderzoek weinig bijdroeg aan de bestrijding van het virus? Zo ja, op welk moment bleek dat dit programma niet het beoogde en gewenste effect had, wie/wat kwam initieel tot deze conclusie en wanneer is uw ministerie en/of het kabinet hiervan op de hoogte gebracht? Waarom is het programma op dat moment niet heroverwogen en/of gestaakt? Hoeveel geld is daardoor onnodig uitgegeven aan een ineffectieve maatregel?
De focus van het BCO is in de loop van de pandemie veranderd van het zicht houden op en indammen van het virus, naar het beschermen van kwetsbaren en het signaleren van uitbraken in een bijzondere setting (bijv. de zorg). Door het invoeren van het zelfzorgadvies, waaronder het advies om een zelftest te doen bij klachten, is de grootschalige inzet van het BCO in het voorjaar van 2022 gestopt. Wel kon BCO nog worden ingezet voor het adviseren bij specifieke uitbraken. In het najaar van 2022 is gestart met het verder afschalen de capaciteit van BCO. De resterende beperkte werkzaamheden vallen onder het regulier BCO werk van de GGD’en.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de tegenvallende effectiviteit van het bron- en contactonderzoek en de CoronaMelder en heeft daarover geen parlementair debat plaatsgevonden?
CoronaMelder is voorafgaand en gedurende de inzet hiervan geëvalueerd en gemonitord. Ook de uitvoering van het BCO is voortdurend geanalyseerd en gemonitord. Over de uitkomsten van deze onderzoeken is uw Kamer geïnformeerd.6 Een overzicht van alle onderzoeken is tevens terug te vinden op rijksoverheid.nl.
Vindt u het, achteraf gezien, niet logisch dat het bron- en contactonderzoek ineffectief was, aangezien het moeten inventariseren van coronabesmette personen, het in kaart moeten brengen van hun contacten en het vervolgens op de hoogte stellen van deze mensen door derden logischerwijs dusdanig veel tijd en moeite in beslag neemt dat de maatregel zijn doel al mist voor er überhaupt geschoten kan zijn?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat gaat u bij eventuele toekomstige infectieziektebedreigingen doen ten aanzien van bron- en contactonderzoek? Bent u voornemens om een andere strategie te gaan hanteren? Zo ja welke, of gaat u deze maatregel schrappen?
Zie antwoord op vraag 4. Ik heb het RIVM in het kader van pandemische paraatheid advies gevraagd over landelijke en regionale aanpak van infectieziektebestrijding, waarin lessen van COVID-19 worden meegenomen. Een onderdeel hiervan betreft BCO. Hierover zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
Hoe reflecteert u op het feit dat veel mensen het bron- en contactonderzoek ervoeren als een inbreuk op hun privacy en die van hun omgeving en daarom ook niet bereid waren om bij de GGD te melden met wie zij in contact geweest waren en/of überhaupt niet meldden dat zij een vermeende coronabesmetting onder de leden hadden teneinde bron- en contactonderzoek te vermijden?
Recht op privacy en het beschermen van de volksgezondheid zijn beide belangrijke pijlers voor het werk van VWS. In de COVID-19 pandemie hebben we gezien dat hier spanning op kan zitten en dat daarin afwegingen gemaakt dienen te worden. Tijdens de COVID-19 pandemie hebben we als overheid, en ook als maatschappij onderling, elkaar nodig gehad. Omdat we samen het virus onder controle wilden krijgen. Een groot deel van de maatschappij heeft de maatregelen gevolgd, waaronder ook deelname aan BCO. Deelname aan BCO was niet verplicht.
Hoe reflecteert u op de conclusie van de onderzoekers dat de CoronaMelder onderhevig was aan zoveel restricties dat hij niet meer effectief was? Onderschrijft u deze conclusies en kunt u dan verklaren waarom op voorhand niet duidelijk was dat deze app niet het beoogde resultaat zou boeken?
Voordat CoronaMelder landelijk werd geïntroduceerd was er nog geen empirisch bewijs beschikbaar over de werking en effectiviteit van de app. Wel zijn continu de wetenschappelijke ontwikkelingen in zowel binnen- als buitenland nauwlettend gevolgd waarbij in simulatiestudies de positieve bijdrages van een dergelijke applicatie zijn aangetoond.7, 8
Voorafgaand aan, maar ook na de landelijke introductie in Nederland is CoronaMelder op diverse vlakken geëvalueerd en gemonitord. Naar aanleiding hiervan is ook gekeken naar de proportionaliteit van de inzet van het instrument. Maatregelen binnen het testbeleid zoals inzet van de CoronaMelder moeten daarbij worden bezien in de context van een totaalpakket aan coronamaatregelen, in combinatie met de specifieke context op dat moment. Evaluatieonderzoek tijdens de pandemie constateerde al dat de CoronaMelder een kleine, maar merkbare toegevoegde waarde had als aanvulling op het BCO bij het bestrijden van het virus. Door de app zijn er sneller, meer mensen gevonden die contact hadden gehad met een besmet persoon.
Kunt u uitleggen waarom deze app er per se moest komen, terwijl tijdens de ontwikkeling ervan al veel problemen ontstonden en veel (digitale) experts de effectiviteit, ontwikkelingswijze en wenselijkheid ervan al betwistten?
Op voorhand waren er diverse redenen en adviezen om een dergelijke app te ontwikkelen. Het Outbreak Management Team (OMT) adviseerde op 6 april 2020 om zo spoedig mogelijk de mogelijkheden voor ondersteuning van bron- en contactopsporing met behulp van mobiele applicaties (apps) te onderzoeken, teneinde de belasting van de GGD te reduceren. Daarnaast onderschreef ook de Begeleidingscommissie DOBC (Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19) de noodzaak om de opsporingsketen significant te versnellen. Deze commissie heeft in adviezen meermaals de toegevoegde waarde van de inzet van een notificatie-app benadrukt waarbij er sneller, meer besmette mensen gevonden zouden kunnen worden. Ook werd aangegeven dat de CoronaMelder mensen de motivatie zou kunnen geven om zich eerder te laten testen, ook als er nog geen symptomen zijn. Zo werd CoronaMelder op dat moment gezien als een kansrijke digitale aanvulling op het reguliere proces van bron- en contactonderzoek, omdat zo ook onbekende contacten, in bijvoorbeeld de trein, werden opgespoord en geïnformeerd. Ook uw Kamer verzocht met de motie Jetten c.s.9 om snel duidelijkheid te geven over een app die zou kunnen bijdragen aan het beheersen van het coronavirus.
Bent u nog altijd van mening dat een «meld-app» waarmee mensen dus kunnen worden aangemerkt als potentieel «gevaar» voor de samenleving en de overheid de populatie op basis van een vermeende dreiging in kaart kan brengen en in de gaten kan houden, wenselijk is?
Ik deel de aanname in de vraagstelling niet. Een notificatieapplicatie zoals CoronaMelder is een digitale aanvulling op het reguliere BCO proces welke als doel had om met een notificatie bij te dragen aan het sneller opsporen of voorkomen van mogelijke besmettingen en daarmee het tegengaan van verdere verspreiding van het coronavirus. Gebruik van de app was vrijwillig en meldingen waren anoniem.
Vindt u achteraf gezien niet dat een dergelijke app inbreuk maakt op de bewegingsvrijheid en anonimiteit van burgers, op oneigenlijke en speculatieve gronden en bovendien kan leiden tot maatschappelijke onrust en polarisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd was gebruik van de app vrijwillig en waren de meldingen anoniem om zo meer mensen sneller te kunnen bereiken en opsporen. CoronaMelder is in alle openheid met een brede community van diverse experts ontwikkeld. Hierbij werd vanaf de ontwerpfase al nagedacht over gegevensbescherming en informatiebeveiliging.
Kunt u de onderzoeksanalyse delen waarin wordt beweerd dat de CoronaMelder toch nog vijftien duizend besmettingen, 200 ziekenhuisopnamen en tussen de 110 en 250 sterfgevallen zou hebben gescheeld? Op basis waarvan zijn deze cijfers tot stand gekomen? Waarom is de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-studie met deze berekeningen niet langer online beschikbaar?3
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer over de studie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaraan wordt gerefereerd in mei 2021 reeds geïnformeerd.11 Het onderzoek is daarnaast nog altijd te vinden op rijksoverheid.nl en de website van het RIVM: CoronaMelder – modelstudie naar effectiviteit. Digitaal contactonderzoek in de bestrijding van COVID-19 | RIVM.
Kunt u de modellen van het RIVM delen waarop deze berekeningen zijn gebaseerd?
De uitleg van het model is te vinden in hetzelfde rapport: CoronaMelder – modelstudie naar effectiviteit. Digitaal contactonderzoek in de bestrijding van COVID-19 | RIVM. De broncode is te vinden op de github-website van het RIVM: GitHub – rivm-syso/cm-evaluation.
Hoeveel verlies heeft Nederland geleden op de CoronaMelder? Hoe verhoudt zich dat tot de winst die ermee is geboekt?
De totale kosten voor CoronaMelder in 2020, 2021 en 2022 bedroegen ongeveer 19,7 miljoen euro. Over deze kosten is uw Kamer geïnformeerd. Sinds de landelijke introductie is CoronaMelder bijna 6 miljoen keer gedownload. In de periode van 10 oktober 2020 tot 12 april 2022 hebben daarnaast in totaal 450.735 mensen via CoronaMelder hun positieve test gedeeld en daarmee andere gebruikers van de app gewaarschuwd voor een mogelijke besmetting. Vooral bij hoge besmettingsaantallen en versoepelingen van de maatregelen was de kans aanmerkelijk dat mensen in aanraking kwamen met iemand die later besmet bleek. De inzet van de app was mijns inziens daarom noodzakelijk en proportioneel: CoronaMelder heeft aangetoond een kleine maar wel degelijk merkbare toegevoegde waarde te hebben gehad in het voorkomen van de verdere verspreiding van het virus. Zo zijn er (mogelijk post-covid)besmettingen en ziekenhuisopnames voorkomen en levensjaren gered, zoals ook beschreven in de modelstudie van het RIVM (zie vraag12.
Bent u voornemens om bij toekomstige gezondheidscrises opnieuw een dergelijke app in te zetten? Zo ja, waarom en op welke manier denkt u zo’n applicatie dan dusdanig te verbeteren dat deze wel tot het gewenste resultaat leidt?
Er zijn diverse onderzoeken die aantonen dat digital contact tracing ook bij volgende pandemieën waarde kan hebben. Het is niet zinvol om op dit moment vooruit te lopen op de eventuele inzet van een dergelijke app bij een volgende pandemie.