Het rapport 'Definitieve berging van hoogradioactief en/of langlevend kernafval in een kleiformatie in de Belgisch-Nederlandse grensstreek' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de inhoud van het rapport «Definitieve berging van hoogradioactief en/of langlevend kernafval in een kleiformatie in de Belgisch-Nederlandse grensstreek» van de Belgische hydrogeoloog Willy Weyns?1
Ja.
Deelt u de analyse van Weyns dat de Boomse kleilaag in de Kempen-regio logischerwijs de enige Belgische kleilaag is die in aanmerking komt voor ondergrondse berging van kernafval, omdat de andere kleilagen niet voldoende homogeen en vrij van breuken zijn? Zo nee, waarop baseert u uw mening?
Nee. In het Belgische ontwerp Afvalplan worden diverse beheersopties beschreven, waaronder die voor eindberging in weinig verharde klei, zonder dat deze aan een specifieke plaats of concreet project zijn gekoppeld. Wel worden Boomse en Ieperiaanse klei als eventuele geschikte kleilaag genoemd.
Deelt u de analyse dat de principebeslissing van de nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijt stoffen (NIRAS) voor «geologische berging in weinig verharde klei op Belgisch grondgebied»2 daarom een principebeslissing inhoudt voor ondergrondse berging op een specifieke locatie, namelijk de Kempenregio?
Nee, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u op de hoogte van de argumenten die Weyns gebruikt om te komen tot de conclusie dat de Belgische Boomse kleilaag niet geschikt is voor de ondergrondse berging van kernafval? Deelt u de mening dat de ondergrondse kernafvalberging onwenselijk is, omdat er veel wetenschappelijke onzekerheden zijn omtrent ondergrondse kernafvalberging in klei? Bent u bereid NIRAS te verzoeken een reactie te geven op de bezwaren van Weyns?
Ik ben op de hoogte van de argumenten van Weyns. Ik zal NIRAS niet verzoeken om een reactie te geven omdat NIRAS al heeft aangegeven dat de belangrijkste elementen van de argumenten van de heer Weyns meegenomen zijn in het huidige onderzoek en blijvend meegenomen worden in verder onderzoek. Ik deel verder uw mening niet dat ondergrondse afvalberging wetenschappelijk onzeker zou zijn. Naar de huidige stand van wetenschap en techniek is alleen geologische eindberging van hoogradioactief afval een oplossing die verzekert dat het afval buiten de levensruimte van de mens blijft. Hierover is wereldwijd brede overeenstemming. Dit is ook het beleidsstandpunt dat door achtereenvolgende kabinetten is ingenomen vanaf het aanbieden van het eindrapport van de Commissie Opslag Radioactief Afval (CORA) in 2001 aan uw Kamer (EZ01–107).
Bent u bereid NIRAS te verzoeken de verdere besluitvorming over ondergrondse kernafvalopslag uit te stellen totdat er wetenschappelijke consensus is over de veiligheid op de korte én lange termijn van ondergrondse kernafvalopslag in kleilagen?
Om te beginnen is een definitieve beslissing over radioactief afval in België op dit moment nog niet aan de orde. Het huidige ontwerp afvalplan moet de federale regering in België in staat stellen een principebeslissing te nemen over het beheer van radioactief afval. Deze beslissing vormt een eerste stap in een lang proces dat verscheidene decennia gaat duren en flexibel en stapsgewijs is ingericht. Voor wat betreft de wetenschappelijke en technische kant verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van de bezwaren van Brabant Water, de Provincie Brabant en de Kempener-gemeenten Bladel, Eersel, Oirschot, Bergeijk en Reusel-De Mierden tegen dit Afvalplan? Deelt u de zorgen van deze partijen dat er risico bestaat op besmetting van het Nederlandse drinkwater met radioactief materiaal omdat er getwijfeld wordt aan de inherente veiligheid van de kernafvalopslag?
Ja, ik ben op de hoogte maar deel uw zorgen niet. Gelet op het internationale verdrag over de veiligheid van beheer van radioactief afval moet worden aangetoond dat in alle stadia van het afvalbeheer ieder lid van de bevolking, maar ook de bevolking als geheel alsmede toekomstige generaties in voldoende mate zijn beschermd tegen de effecten van blootstelling aan straling. Dit geldt ook voor drinkwater. Zie hiervoor de brief van 14 september jl. (TK 2009–2010, Aanhangsel van de Handelingen, 3132).
Bent u vooraf door NIRAS op de hoogte gesteld van de inspraakprocedure van het Afvalplan en de mogelijkheden voor Nederlandse belanghebbenden om in te spreken?
NIRAS heeft het plan in het kader van een strategische milieubeoordeling naar Nederland gestuurd. De minister van VROM is in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken tot 6 september. Van die mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Zie de beantwoording van vragen van uw Kamer van 16 september jl. (TK 2009–2010, 25 422, nr. 83).
Indien u op de hoogte was, klopt het dat u Nederlandse belanghebbenden niet bericht heeft van het feit dat zij tot 6 september 2010 een zienswijze konden indienen op het Afvalplan?
Ja. Dit is ook niet gebruikelijk. Hiernaast gaf NIRAS aan dat er nog geen grensoverschrijdende effecten waren bepaald. Overigens vindt er momenteel wel overleg plaats met de Belgische autoriteiten om te komen tot werkafspraken in gevallen als deze. Zie hiervoor ook de beantwoording van vragen van uw Kamer van 16 september jl. (TK 2009–2010, 25 422, nr. 83).
Bent u het met mij eens dat ook Nederlandse gemeenten en andere belanghebbenden de mogelijkheid zouden moeten hebben tot inspraak, omdat NIRAS van plan is radioactief afval in het grensgebied op te slaan en de risico’s daardoor grensoverschrijdend zijn?
Het Afvalplan en de bijbehorende strategische milieueffectenbeoordeling (SEA) zijn bedoeld om een strategische principebeslissing door de Belgische overheid te ondersteunen. Er is nog geen sprake van een concreet plan of project en daarom ook geen inschatting van eventueel grensoverschrijdende risico’s. Pas in een later fase zal er sprake zijn van een concreet project waaraan diverse milieueffectbeoordelingen zijn gekoppeld. Inspraak door burgers, bedrijven en overheden in Nederland is dan mogelijk.
Bent u bereid NIRAS te verzoeken een nieuwe inspraakperiode in te stellen voor Nederlandse belanghebbenden, nog voordat de Belgische overheid een besluit neemt over het Afvalplan?
De Belgische wettelijke procedures voorzien niet in een verlenging van de inspraakperiode en/of een nieuwe inspraakperiode. Dus ook niet voor Nederlandse belanghebbenden. In diverse volgende fases van het project is echter opnieuw inspraak mogelijk.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg Energie op 6 december?
Ja.
Het rapport 'Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong' |
|
Jack Biskop (CDA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van ECBO «Van vmbo naar havo: tweestrijd over tweesprong?» dat op 24 november jl. is verschenen?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie dat vmbo-ers die doorleren op de havo meer succes zouden kunnen hebben als de havoscholen hun beleid ten aanzien van de ingestroomde vmbo-ers zou veranderen met name ten aanzien van het niet mogen doubleren in de klas vier?
Veel factoren spelen een rol bij een al dan niet succesvolle overstap van vmbo naar havo. Wel ben ik van mening dat het een kwalijke zaak is als VO-scholen met twee maten meten. Dit heb ik u tijdens het Algemeen Overleg op 12 oktober 2009 overigens ook gemeld.
Kunt u aangeven bij hoeveel scholen de regel is ingesteld dat doubleren voor voormalig vmbo-ers niet mag en waarop deze regel is gebaseerd?
Nee. Dit valt onder de ruimte die scholen hebben voor het formuleren van hun beleid. Scholen bepalen zelf de overgang- en doubleerbepalingen.
Kunt u aangeven wat de belemmerende factoren zijn die het doubleren veroorzaken in havo 4?
Hierbij kunnen meerdere factoren een rol spelen. Het vakkenpakket van vmbo-leerlingen is doorgaans minder breed en sluit minder goed op de profielen in havo 4. Ook kunnen algemene competenties een rol spelen zoals zelfstandigheid, studiehouding en – vaardigheden. In het ECBO-onderzoek is tevens gekeken naar persoonlijke achtergrondkenmerken als leeftijd, geslacht en afkomst. Deze drie factoren leveren echter geen substantiële bijdrage in de verklaring voor de gevonden verschillen in studiesucces tussen oud vmbo-ers en leerlingen uit havo-3.
Kunt u aangeven, of het mede gelet op de conclusies van het ECBO-rapport over onwennig zijn met havoleerstof etc, een beter resultaat zou opleveren indien de overgang van vmbo-3 naar havo 3 wordt bevorderd in plaats van pas na vmbo 4. Zo ja, bent u bereid deze overgang te bevorderen?
Het overgangsbeleid is volledig aan de school en dat laat ik zo.
Het effect van elektromagnetische straling van zendinstallaties |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van TU Delft en Wageningen Universiteit naar de effecten van draadloos internet op planten en bomen?1
Het onderzoek is nog niet beschikbaar en ik heb er geen kennis van kunnen nemen. De Universiteit Wageningen heeft een persbericht uitgebracht over een onderzoek dat niet openbaar is gemaakt. Het onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de gemeente Alphen aan de Rijn. Het Kennisplatform Elektromagnetische Velden en Gezondheid houdt op mijn verzoek de wetenschappelijk ontwikkelingen bij op het gebied van elektromagnetische velden. In dit Kennisplatform zijn deskundige instanties vertegenwoordigd die gezamenlijk informatie verstrekken over elektromagnetische velden. De rol van het Kennisplatform is om het publiek onafhankelijk en toegankelijk te informeren over de stand van de wetenschap inzake elektromagnetische velden. Het Kennisplatform heeft informatie opgevraagd bij de onderzoeker en deze informatie is te vinden op de website www.kennisplatform.nl.
Wat is uw reactie op de conclusies van het onderzoek? Bent u bereid de instituten te verzoeken het onderzoek en de conclusies daarvan openbaar maken?
Het is aan de onderzoeker of aan de opdrachtgever om het onderzoek openbaar te maken. Ik beschik niet over het onderzoek. Volgens informatie van het Kennisplatform geeft de onderzoeker van de Universiteit Wageningen zelf aan dat het gaat om eerste resultaten en dat die nog niet bevestigd zijn in een herhalingsonderzoek. De onderzoeker waarschuwt dat er nu nog geen vergaande conclusies te trekken zijn uit zijn resultaten. Ik heb daar niets aan toe te voegen.
Het bericht dat het budget voor de regeling maatwerkadviezen voor woningen is uitgeput |
|
René Leegte (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht op de website van Agentschap.NL dat per 19 november het budget voor de regeling maatwerkadviezen voor woningen is uitgeput?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom het budget in een paar weken uitgeput is, terwijl er tot voor kort het beeld was en naar buiten werd gebracht door het Agentschap dat er voldoende middelen beschikbaar zijn tot het einde van 2010?
In oktober 2010 zijn diverse communicatieactiviteiten rond de regeling uitgevoerd. Hierdoor is in korte tijd het aantal ingediende subsidieaanvragen sterk toegenomen. Daarnaast is op verzoek van diverse partijen (verenigingen van eigenaren, gemeenten en anderen), die voor hun achterban maatwerkadviezen verzorgen, de mogelijkheid gecreëerd om de subsidieaanvraag voor meerdere maatwerkadviezen in één keer in te dienen. Het ministerie van BZK heeft hiervoor een aanwijzing gegeven aan Agentschap NL.
Het bovenstaande heeft geleid tot een snellere uitputting van het subsidiebudget.
Kunt u inzichtelijk maken welke negatieve gevolgen dit zal hebben voor lopende energiecampagnes in het land, bijvoorbeeld de stad Amersfoort waar naar verwachting nog zo’n 700 burgers zullen worden teleurgesteld?
Voor aanvang van de regeling zijn de looptijd en het maximale subsidiebudget in de Staatscourant gepubliceerd. In oktober en november 2010 was sprake van een sterke toename van subsidieaanvragen. Dit is een gebruikelijk beeld bij regelingen die binnen afzienbare tijd aflopen en/of bijna uitgeput zijn.
Op de website van Agentschap NL konden aanvragers het verloop van de uitputting van het budget volgen. Het uitputtingspercentage is in de laatste weken van oktober en begin november 2010 met grote sprongen toegenomen, van 71% naar 94% en vervolgens naar 100%. De oorzaak van deze toename is hierboven omschreven.
Een regeling met een vast subsidieplafond brengt altijd met zich mee dat aanvragers teleurgesteld zullen zijn indien voor hen geen subsidie meer beschikbaar is.
Klopt het beeld dat door deze plotsklapse uitputting van de regeling verwachtingen die door het Agentschap zijn gewekt over de beschikbare middelen bij gemeenten, installateurs, bedrijven en burgers niet worden waargemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te inventariseren hoeveel burgers door deze uitputting worden benadeeld en met het betrokken bedrijfsleven, gemeenten en provincies in overleg te treden hoe kan worden voorkomen dat burgers worden teleurgesteld? Ziet u kansen om in 2010 en anders in 2011 alsnog de middelen vrij te maken om de maatwerkadviezen die nu tussen wal en schip belanden te laten uitvoeren?
Om burgers tegemoet te komen is eind 2010 besloten om het maximale subsidiebudget in 2010 eenmalig op te hogen met bijna € 1,2 miljoen. Hiermee is de wachtlijst van aanvragen weggewerkt. De regeling is daarna gesloten.
Een voortzetting van de regeling wordt niet overwogen. Momenteel wordt een door uw Kamer verzocht Plan van aanpak energiebesparing in de gebouwde omgeving opgesteld. Hierin worden de samenhangende maatregelen op dit terrein in kaart gebracht.
Hoe wordt de effectiviteit van dit soort regelingen beoordeeld?
Agentschap NL heeft in opdracht van het ministerie in augustus 2010 de regeling tussentijds geëvalueerd. Meer dan de helft van de respondenten neemt binnen een half jaar energiebesparende maatregelen naar aanleiding van het maatwerkadvies. Daarnaast heeft meer dan 90% van de respondenten een energielabel ontvangen bij het maatwerkadvies.
Scholen die op havo doorstromers van vmbo verbieden om in de vierde klas te doubleren |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) dat het vooral aan de scholen ligt dat vmbo’ers die doorleren op de havo geen havo-diploma halen en niet aan deze scholieren zelf?
Slagingskansen op het havo worden door meerdere factoren beïnvloed. Ik vind het echter wel een kwalijke zaak als scholen verschillende criteria hanteren voor leerlingen die van het vmbo komen en voor leerlingen die van het havo komen.
Hoe beoordeelt u het feit dat minstens de helft van de havo-scholen als regel hanteert dat vmbo’ers niet mogen blijven zitten in 4 havo?
Mijns inziens is het van belang dat al het schoolbeleid transparant is en voor alle leerlingen op een school gelijk. Dit geldt uiteraard ook voor de regels die een individuele school hanteert ten aanzien van doubleren.
De Onderwijsinspectie zal overigens het doublurebeleid meenemen in het onderzoek naar het toelatingsbeleid van havo-scholen. Dit onderzoek wordt in de loop van 2011 uitgevoerd.
Acht u het acceptabel dat vele scholieren op deze wijze de pas wordt afgesneden, omdat zij worden gedwongen direct van school te gaan als zij vier havo niet in één jaar redden en deelt u de mening dat hun talenten dus worden gefrustreerd?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3 van het lid Van der Ham (D66) (vraagnummer 2010Z17720, ingezonden op 25 november 2010). Zie tevens mijn antwoord op vraag 2 van de leden Ferrier en Biskop (beide CDA) (vraagnummer 2010Z17812, ingezonden op 26 november 2010).
Deelt u de mening dat hier sprake is van een perverse regel die niet in verhouding staat tot de kansen die betrokken scholieren maken om het havo succesvol af te ronden?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3 van het lid Van der Ham (D66) (vraagnummer 2010Z17720, ingezonden op 25 november 2010).
Hoe gaat u bij de uitvoering van de motie Çelik/Voordewind1 inzake de toelatingseisen die scholen stellen aan vmbo-t’ers voor doorstroming naar havo, dit verschijnsel aanpakken?
Ik heb de VO-raad gevraagd om in overleg te treden met het onderwijsveld over de doorstroom van vmbo naar havo, en de toelatingseisen voor havo 4 in het bijzonder. Het overleg vindt op dit moment plaats. Vo-scholen moeten de ruimte hebben om zelf hun toelatingsbeleid vast te stellen. Dat laat echter onverlet dat leerlingen en ouders moeten weten waar ze aan toe zijn. Scholen moeten heldere en eenduidige toelatingseisen hanteren en deze tijdig bekend maken in bijvoorbeeld in de schoolgids of op de website. Om te onderstrepen dat ik deze kwestie bijzonder serieus neem, heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om in het tweede kwartaal van 2011 hiernaar onderzoek te doen en mij hierover te rapporteren. Mochten de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven, dan zal ik de wet- en regelgeving aanscherpen.
De significante stijging van het aantal HIV-infecties bij homoseksuele mannen in Nederland |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het monitoringrapport 2010 van de Stichting HIV Monitoring (SHM), waarin staat dat het aantal HIV-infecties bij homoseksuele mannen in Nederland nu hoger is dan tijdens de piek van de epidemie in de jaren tachtig?1
Deelt u de mening dat het huidige beleid er onvoldoende in slaagt om het aantal HIV-infecties bij homoseksuele mannen in te dammen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid zich de komende jaren krachtig in te zetten op HIV-preventiecampagnes, specifiek gericht op homoseksuele mannen?
Bent u bereid HIV-preventiecampagnes op te zetten die zich in het bijzonder richten op nieuwe media waar homoseksuele mannen elkaar ontmoeten?
Bent u bereid te bevorderen dat in heel Nederland op SOA-poli weer inloopspreekuren voor homoseksuele mannen worden ingevoerd, zodat de drempel voor een test of advies wordt verlaagd?
Wilt u met de behandelaars in contact treden over het advies van de SHM om mensen die positief worden getest direct te behandelen, in plaats van te wachten totdat de patiënt klachten krijgt?
Oplopende spanningen in Guinee naar aanleiding van de presidentsverkiezingen van 15 november 2010 |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de oproep van de International Crisis Group (ICG) aan de internationale gemeenschap actie te ondernemen om een crisissituatie in Guinee te voorkomen?1
Ja
Hoe beoordeelt u de analyse van de ICG over de politieke spanningen in het land?
Ik deel de zorgen van de ICG over de politieke spanningen in Guinee.
Deelt u de mening van de ICG dat er een rol is weggelegd voor de Verenigde Naties (VN) bij het versterken van de stabiliteit in Guinee en het voorkomen van een verdere escalatie van de spanningen?
Ik onderschrijf dat hier een rol voor de VN is weggelegd. De VN heeft deze rol overigens reeds op zich genomen. In reactie op de spanningen hebben de Secretaris-generaal en de VN Veiligheidsraad de politieke leiders in Guinee opgeroepen hun geschillen via de bestaande juridische instrumenten op te lossen en af te zien van geweld. De speciale VN-vertegenwoordiger voor West-Afrika, Said Djinnit, heeft tevens aangegeven dat de VN de transitieregering waar mogelijk graag zal bijstaan.
De VN bood eerder ondersteuning aan de verkiezingen voor een bedrag van $ 9.7 miljoen. Het United Nations Office of the High Commissioner for Human Rightsvolgt de mensenrechtensituatie in Guinee nauwlettend en heeft de regering opgeroepen zich te houden aan de internationale standaarden ten aanzien van gebruik van geweld door veiligheidstroepen.
Op welke wijze kan Nederland zowel rechtstreeks als via de Europese Unie (EU) en andere fora bijdragen aan de-escalatie en conflictpreventie? Bent u bereid daartoe stappen te ondernemen?
Ik ben van mening dat de problematiek in Guinee het meest effectief in EU-verband kan worden aangepakt. De EU, en daarmee Nederland, heeft via de politieke dialoog met Guinee telkens geëist dat de overgangsregering vrije en transparante verkiezingen organiseert. Pas daarna kunnen EU-fondsen voor Guinee beschikbaar worden gesteld.
EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft zorg uitgesproken over de recente gewelddadigheden en alle partijen opgeroepen tot kalmte. Ook heeft de EU het Hooggerechtshof van Guinee opgeroepen alle klachten over de verkiezingen op transparante wijze te beoordelen, teneinde een draagvlak te creëren voor de definitieve verkiezingsuitslag.
De integrale bekostiging van zorg aan chronisch zieken |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in de zaak die zorggroep Meditta had aangespannen tegen zorgverzekeraar Achmea?1
Ja.
Welk effect verwacht u dat dit vonnis heeft op de voortgang van ketenzorg?
Ketenzorg, oftewel integrale zorg voor chronisch zieken vind ik – net als mijn voorganger – van groot belang. Naar mijn mening doet dit vonnis niets af aan het huidige beleid en ik verwacht ook niet dat het een structureel negatief effect op de ontwikkeling van ketenzorg zal hebben. Ik hoop dat het vonnis de nodige duidelijkheid geeft op basis waarvan zorgaanbieders en verzekeraars in de nabije toekomst tot overeenstemming kunnen komen over de bekostiging van integrale zorg.
Handelt Achmea volgens u in lijn met de bedoeling van de overgangsregeling?
De overgangs-regeling is opgesteld met als doel partijen ervaring op te laten doen met de nieuwe wijze van bekostigen. Het vonnis is er duidelijk over dat Achmea niet in strijd handelt met de overgangsregeling. Het verwijst onder meer naar de bepaling in de beleidsregel «Prestatiebekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronisch zieken». Deze bepaling sluit de bekostiging van afzonderlijke prestaties in plaats van integrale bekostiging niet uit. Als partijen in de onderhandelingen niet tot afspraken over integrale bekostiging kunnen komen blijft het alternatief van bekostiging via de afzonderlijke deelprestaties beschikbaar, al dan niet gecombineerd met een zogenaamd koptarief.
Wat is uw visie op ketenzorg en integrale bekostiging? Wat zijn volgens u de effecten van het invoeren van integrale zorgprogramma’s op de kwaliteit van de zorg voor chronisch zieken? Wanneer kan de Kamer informatie over de vervolgstappen die u ziet voor het verbeteren van de ketenzorg tegemoet zien?
Ik ben van mening dat de programmatische aanpak van chronische ziekten van grote waarde is, omdat het de patiënt centraal stelt en gebaseerd is op zorgstandaarden die de norm voor goede zorg beschrijven. Integrale zorgprogramma’s zullen naar verwachting resulteren in een betere zorg en daarnaast in een verschuiving van zorg vanuit de tweedelijn naar de eerstelijn.
Om de totstandkoming van dergelijke zorgprogramma’s te bevorderen is per 2010 integrale bekostiging mogelijk voor drie chronische aandoeningen: diabetes, vasculair risicomanagement en COPD.
Ketenzorg en de integrale bekostiging ervan moeten gezien worden als een groeimodel, waarmee verdere ervaring moet worden opgedaan. Integrale bekostiging is hierbij geen doel op zich, maar een middel om te komen tot meer en betere integrale zorg voor chronisch zieken. De evaluatiecommissie Integrale bekostiging doet nu onderzoek naar de effecten van integrale bekostiging voor chronisch zieken. Een eerste tussenrapportage hiervan verwacht ik begin volgend jaar.
Bent u op de hoogte van berichten dat zorggroepen overwegen te stoppen met nieuwe zorgprogramma’s vanwege de onzekerheid over de financiering van ketenprogramma’s? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik zou het betreuren als zorggroepen op basis van het vonnis in de zaak Meditta/Achmea zouden besluiten te stoppen met nieuwe zorgprogramma’s. Ik vind het namelijk te vroeg om over onzekerheid van de financiering te spreken. Mij hebben namelijk ook signalen bereikt over zorggroepen en verzekeraars die wél tot een overeenkomst over integrale bekostiging dan wel bekostiging via afzonderlijke deelprestaties komen.
Wat vindt u van de uitspraak dat de zorggroep patiënten niet mag informeren over het feit dat Achmea geen integraal tarief voor integrale zorg vergoedt, maar alleen losse verrichtingen?
De uitspraak van de rechter is voor mij een gegeven, daar wil en kan ik geen oordeel over geven. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat patiënten recht hebben op goede zorg én de beschikking moeten hebben over de juiste informatie zodat zij desgewenst keuzes kunnen maken.
Welke mogelijkheden ziet u voor de zorgaanbieder of de zorggroep als per 2011 de betaaltitel is verdwenen, maar de zorg niet gestopt mag worden omdat een financiële administratieve reden niet als gewichtige reden wordt gezien, en de patiënt ook niet geïnformeerd mag worden?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is opgemerkt is de bekostiging van afzonderlijke prestaties, al dan niet gecombineerd met een koptarief, een alternatief in gevallen waarin partijen niet tot overeenstemming komen over het integrale tarief. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om hier op een goede manier mee om te gaan.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de ontwikkeling van zorgstandaarden?
Zorgstandaarden zijn de norm van en voor veldpartijen. Het initiatief voor de ontwikkeling ervan ligt bij veldpartijen: patiëntenvertegenwoordigers en zorgaanbieders ontwikkelen de zorgstandaard en stellen deze gezamenlijk vast.
VWS is niet direct betrokken bij de ontwikkeling van zorgstandaarden, maar ondersteunt wel de totstandkoming ervan.
Momenteel stagneert de ontwikkeling van enkele nieuwe zorgstandaarden doordat niet alle beroepsgroepen volledig meewerken. Per zorgstandaard gaan de betrokken partijen hier verschillend mee om, in sommige gevallen wordt ervoor gekozen toch verder te gaan met de ontwikkeling maar dan zonder de inbreng van de betreffende beroepsgroepen.
Op dit moment worden daarom op ambtelijk niveau gesprekken gevoerd om bezwaren die bij sommige beroepsgroepen leven te achterhalen. Hierbij is onder andere van belang te benadrukken dat de ontwikkeling en autorisatie van een zorgstandaard en het vervolgens overgaan op integrale bekostiging van de betreffende zorg, twee aparte besluiten zijn.
Wanneer kan de Kamer de eerste rapportage van de evaluatiecommissie tegemoet zien?
Een eerste tussenrapportage van de evaluatie commissie verwacht ik begin volgend jaar.
In welke mate wordt op dit moment aan de volgende voorwaarden voldaan:
U vraagt mij naar voorwaarden voor integrale bekostiging. Aan de punten die u noemt wordt momenteel gewerkt. Ik wijs u graag op de evaluatiecommissie integrale bekostiging die onderzoekt in hoeverre aan de beoogde randvoorwaarden wordt voldaan om de invoering van integrale bekostiging succesvol te laten zijn. Zodra de evaluatiecommissie de eindrapportage heeft gedaan van dit onderzoek in 2012 zal ik hier uitvoeriger hierop ingaan.
Het bericht 'Opstelten sluit DNA-verdrag met VS' |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Opstelten sluit dna-verdrag met VS»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Nederland op 19 november 2010 het verdrag Prevention and Combatting of Serious Crime (PCSC) met de Verenigde Staten heeft getekend, waarin de uitwisseling van gegevens over DNA-profielen en vingerafdrukken van verdachte personen is geregeld?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de wederkerigheid in praktijk geregeld tussen Nederland en de Verenigde Staten? Kan Nederland in gelijke mate een beroep doen op de gewenste gegevens vanuit de Verenigde Staten?
Er is bij de in het Prevention and Combatting of Serious Crime (PCSC) verdrag vastgelegde afspraken sprake van volledige wederkerigheid. Nederland kan dus in gelijke mate een beroep doen op de gewenste gegevens uit de Verenigde Staten.
Hoe verhoudt zich het PCSC-verdrag tot het Visa Waiver Programme van de Verenigde Staten?
Ik verwijs naar de brieven van 14 juni en 13 augustus 2010 die mijn ambtvoorganger, mede in zijn hoedanigheid van Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan uw Kamer heeft gestuurd (TK, 2009–2010, 32 123 VI, nrs. 109 en 124).
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van Eurocommissaris Malmström dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, de voorwaarden voor het Visa Waiver Programme onder de bevoegdheid van de Europese Unie (EU) vallen?2
Ja. Op grond van artikel 4, tweede lid onder j, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft de Europese Unie een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht. Zolang de Europese Unie deze bevoegdheid niet effectueert, blijft het maken van afspraken zoals die in het PCSC-verdrag zijn vastgelegd een bevoegdheid van de lidstaten.
Hoe verhoudt zich het PCSC-verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten in tot het Europese Prüm Verdrag?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u zich ingespannen om dit PCSC-verdrag in Europees verband te realiseren?
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vragen 3 en 4 van het lid Hennis-Plasschaert en het toenmalige lid Teeven van uw Kamer (2010Z14346, ingezonden 7 oktober 2010).
Kunt u bevestigen dat de door Nederland met de Verenigde Staten gemaakte bilaterale afspraken in overeenstemming zijn met de EU-richtlijn inzake gegevensbescherming?
Het betreffende kaderbesluit (2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken) is alleen van toepassing op persoonsgegevens die tussen de lidstaten van de Europese Unie worden uitgewisseld in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Gelet op de specifieke Amerikaanse regelgeving zijn in het verdrag met de VS andere accenten gelegd op het vlak van gegevensbescherming. Dit is beschreven in de eerdergenoemde brief van 13 augustus 2010. Zoals in die brief is toegelicht, is de Nederlandse regering van mening dat in het verdrag is voorzien in passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens.
Wanneer kan de Kamer de goedkeuringswet voor het PCSC-verdrag verwachten? Welke procedure gaat u hiervoor volgen? Is daar ook een advies van het College bescherming persoonsgegevens in voorzien?
Het PCSC-verdrag zal conform de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Staten-Generaal. Mijn verwachting is dat het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag, tezamen met de nog op te stellen noodzakelijke uitvoeringswetgeving, voor de zomer van 2011 aan de Ministerraad kan worden voorgelegd. In de consultatie zal ook het College bescherming persoonsgegevens om advies worden gevraagd. Vervolgens zal, zoals te doen gebruikelijk, na advies van de Raad van State het wetsvoorstel bij uw Kamer worden ingediend.
Een grote groep jongens die jarenlang niets doet, stopt met studeren, en de hele dag doorbrengt met drinken, blowen en gamen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de grote groep jongens die jarenlang niets doet, de dag doorbrengt met gamen en blowen, en wordt aangemerkt als een absolute risicogroep voor depressie?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Mij zijn echter geen wetenschappelijke onderzoeksgegevens bekend over de omvang van deze groep.
Deelt u de mening «dat de samenleving dit gedrag prima vindt» en geen gevolgen verbindt aan het niet komen opdagen bij onderwijs door depressies onder jongeren? Zo ja waarom? Zo nee, welke effectieve preventiemaatregelen zijn er of worden in de toekomst genomen, met welk meetbaar doel?
Nee. Het is niet normaal als jongeren stoppen met studeren of werken en de hele dag doorbrengen met drinken, blowen en gamen.
Het voorkomen van uitval van jongeren staat hoog op de agenda van het Kabinet. De minister van OCW heeft daarom het actieplan «Aanval op Schooluitval» opgesteld om zo schooluitval in het VO en MBO terug te dringen tot maximaal 25 000 vroegtijdige schoolverlaters in 2016.
Daarnaast zijn er in het VO en MBO Zorg en Adviesteams. In geval van beginnend probleemgebruik op scholen kan er vanuit de ZAT’s contact worden gelegd met de verslavingszorg.
In het hoger onderwijs zijn meerjarenafspraken gemaakt om uitval te verminderen en studiesucces te verbeteren. Voor deze specifieke groep depressieve jongeren verwijs ik naar voorzieningen die aanwezig zijn bij hoger onderwijsinstellingen, zoals studentdecanen en studentpsychologen. Hiervoor zijn geen kwantitatieve doelen gesteld.
Is het waar dat dit gedrag mede wordt veroorzaakt doordat ouders gezag over hun kind hebben verloren, niet begeleiden, en geen structuur in de dag aanbrengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke preventieve maatregelen worden genomen om ouders hierbij te ondersteunen?
Uit het recent uitgevoerde HBSC-onderzoek2 blijkt juist dat ouders in Nederland zich sterk bewust zijn van het belang van hun opvoeding voor de ontwikkeling van hun kinderen. Zij hechten er aan om hun kinderen te leren om zich sociaal en gezond te gedragen.
Ouders worden hierbij preventief ondersteund via het schoolprogramma de Gezonde School en Genotmiddelen. Zij krijgen informatie hoe ze bij de opvoeding aandacht kunnen besteden aan roken, alcohol en drugs en leren dit ook toe te passen. In de landelijke nota gezondheidsbeleid, die ik in 2011 zal uitbrengen, zal ik aangeven op welke wijze ik met dit beleid wil verder gaan.
Ook kunnen ouders met vragen over het opvoeden en opgroeien van hun kinderen terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin. In 2011 zal iedere gemeente hiervoor een laagdrempelig en toegankelijk front office hebben.
Vindt u het zorgelijk dat bijna een vijfde van cannabisgebruikende mannelijke scholieren meer dan tien keer per maand blowt, versus een op de veertien meisjes?
Ja beide vind ik zorgelijk. Naast het feit dat cannabis- en alcoholgebruik leiden tot verminderd denkvermogen en concentratiestoornissen, blijkt uit recent wetenschappelijk onderzoek dat alcohol en cannabis schadelijk zijn voor de zich ontwikkelende hersenen van jongeren.
De genoemde verdeling geldt overigens binnen de groep actueel gebruikende scholieren en is afkomstig uit de Nationale Drug Monitor. Bron hiervoor is het Peilstationsonderzoek scholieren3. Uit die studie blijkt dat voor de groep scholieren als geheel dit voor cannabis neerkomt op 1,8% van de jongens en 0,5% van de meisjes.
En voor het totale aantal 16 jarige scholieren komt dit voor alcohol neer op 18% van de jongens en 4% van de meisjes. Deze getallen hebben betrekking op het drinkgedrag op een weekenddag.
Vindt u het zorgelijk dat jongens vaker en meer drinken dan meisjes, zo drinkt een kwart van de 16-jarige jongens meer dan 20 glazen op een avond tegen 6 procent van de meisjes?
Zie antwoord vraag 4.
Welke preventieve maatregelen op het gebied van jeugd en genotsmiddelen neemt u momenteel om dit gedrag te verminderen? Wat is tot op heden het effect?
De huidige preventieve maatregelen voor jongeren en genotmiddelen omvatten het schoolprogramma de Gezonde School en Genotmiddelen, de alcohol en drugs infolijn (deze is bedoeld voor jongeren die gericht informatie zoeken) en leefstijlcampagnes.
De Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2010 laat zien dat de trends in alcohol- en drugsgebruik niet ongunstig zijn. Iets minder jongeren drinken, maar als zij drinken, drinken zij te veel. Het cannabisgebruik is sinds 1996 met 5% gedaald tot 17% in 2007. Ook het aantal jongeren dat zich wegens cannabisproblemen meldt bij de verslavingszorg is sinds 2002 verviervoudigd, terwijl het aantal gebruikers niet is toegenomen.
Deelt u de mening dat een breder preventiebeleid ten aanzien van jeugd en genotsmiddelen tot betere resultaten zou hebben geleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het huidige preventiebeleid ten aanzien van jeugd en genotmiddelen is al breed opgezet. Voorbeelden hiervan zijn de Alcohol en Drugsinfolijn, de Gezonde School en Genotmiddelen en de integrale aanpak van de leefstijlcampagnes. Mijn visie op preventiebeleid zal ik uiteenzetten in de landelijke nota gezondheidsbeleid die ik in het voorjaar van 2011 zal uitbrengen.
Welke preventiemaatregelen op het gebied van jeugd en genotsmiddelen worden met ingang van 2011 of tijdens de komende kabinetsperiode stopgezet?
Voor de beantwoording van deze vraag wil ik verwijzen naar de landelijke nota gezondheidsbeleid.
Vindt u dat u naar aanleiding van de nationale Drug Monitor 2009, Emancipatie-monitor 2008, en Prevalentie van Depressie 2008 van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) nieuwe preventiemaatregelen moet nemen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
Het patiëntenonderzoek van de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het patiëntenonderzoek van de NPCF, waarover die organisatie op 23 november jl. op haar website heeft bericht?1
Ja.
Bent u geschrokken van de uitkomst dat tweederde van de patiënten die deelnam aan het onderzoek zegt dat er (bijna) iets mis ging tijdens hun behandeling, en dat dit in de meeste gevallen kwam door gebrekkige communicatie tussen zorgverleners onderling, tussen zorgverleners en patiënten, of door onvoldoende toezicht en controle?
Tijdens de meldactie patiëntveiligheid die de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) in oktober 2010 is gestart, konden patiënten alles melden wat tijdens de zorgverlening in hun ogen niet de bedoeling was. Van de conclusie van de NPCF naar aanleiding van deze meldactie dat veel fouten voorkomen hadden kunnen worden als de signalen van de patiënt of diens naasten serieus waren genomen, ben ik inderdaad geschrokken. Ik vind het belang van dergelijke meldacties – opgezet vanuit het patiëntenperspectief – die ons op de feiten wijzen, groot. De constatering dat blijkt dat tweederde van de deelnemende patiënten heeft aangegeven dat er (bijna) iets mis ging, vind ik, gezien het karakter van zo’n meldactie, overigens begrijpelijk.
Bent u geschrokken van de uitkomst dat tweederde van de patiënten waarbij daadwerkelijk iets mis ging zegt dat ze na de gebeurtenis niet werden opgevangen, dat er geen excuses werden aangeboden of dat het gebeurde niet met hen werd besproken?
Ja, ik vind het van groot belang dat direct na een incident de betrokken patiënt goed wordt opgevangen en dat met hem het gebeurde nauwgezet wordt besproken en als er fouten zijn gemaakt dat daarvoor excuses worden aangeboden.
Bent u van zins de zorgsector aan te spreken op dit geconstateerde gebrek aan goede communicatie tijdens de behandeling en na gemaakte fouten door zorgverleners? Wat gaat u ondernemen om alle zorgverleners te bewegen hun patiënten serieus te nemen?
Ja, ik zal in het kader van het VMS veiligheidsprogramma met de betrokken veldpartijen bespreken hoe zij hun verantwoordelijkheid nemen, zodat tijdens de behandeling en na gemaakte fouten beter wordt gecommuniceerd met de patiënt en hij of zij echt centraal wordt gesteld in de zorg. Het aantal vermijdbare doden zal over een paar jaar met de helft moeten zijn verminderd. Ik wil daarover afspraken met de sector maken.
Er zijn de afgelopen jaren diverse instrumenten ontwikkeld, zoals een zorgvuldige wijze van communicatie met de patiënt tijdens de behandeling, alsmede de eerste opvang van de patiënt en zijn naaste ná een incident. Ik vind dat zorgverleners die snel moeten gaan toepassen in hun instelling.
Ook de sector zelf erkent overigens het belang van goede communicatie tussen patiënt en zorgaanbieder. Zo heeft de Letselschaderaad in juni van dit jaar de Gedragscode Openheid Medische Incidenten (GOMA) uitgebracht. Belangrijk onderdeel van de GOMA is het inzetten op verbetering van de communicatie tussen patiënt en zorgaanbieder.
Herinnert u zich het onderzoek van Nivel en het VUmc van ongeveer een jaar geleden dat aantoonde dat jaarlijks 1 700 mensen sterven door medische fouten, en dat ook in dit onderzoek slechte communicatie als belangrijke oorzaak werd aangewezen?
Ja, het gaat hierbij om het eerste dossieronderzoek uit 2007 (uit de dossiers van 2004). Dit onderzoek is inmiddels herhaald bij wijze van tussenmeting in het rapport «Monitor Zorggerelateerde Schade 2008». Zie hiervoor mijn brief CT/TSZ-3037582 die ik op 7 december 2010 aan uw Kamer heb toegezonden.
Herinnert u zich het boek «Artsen zien de patiënt niet staan» van E. Wielinga waarin ook de conclusie centraal staat dat gebrekkige communicatie aan de basis staat van veel medische missers?
Ja.
Welke acties zijn ondernomen na dat eerdere Nivel/VUmc-rapport of het boek van Wielenga en welke vruchten heeft dit afgeworpen?
De uitkomsten van het eerste EMGO/Nivel rapport waren aanleiding om patiëntveiligheid prominent op de beleidsagenda te plaatsen. Hiervoor is in 2008 het VMS-veiligheidsprogramma gestart, grotendeels gesubsidieerd door het ministerie van VWS. Op basis van het programma werkt de sector hard aan twee pijlers: de aanpak van tien medisch inhoudelijke verbeteringen in de ziekenhuiszorg én de implementatie van een veiligheidsmanagementsysteem in alle ziekenhuizen (VMS). Uit onderzoek van de IGZ blijkt dat de ziekenhuizen voortvarend aan veiligheid werken en dat zij thans (elementen van) het VMS invoeren (IGZ-rapport implementatie VMS ziekenhuizen TK. 31 765 nr. 23). Momenteel zijn nog geen cijfers beschikbaar van de concrete resultaten die deze inspanningen hebben opgeleverd. De meting van EMGO/Nivel, die in 2013 verschijnt zal hier meer inzicht in geven. Naast het veiligheidsprogramma is de sector ook voortvarend aan de slag gegaan met het vaststellen van veiligheidsnormen (zie hiervoor brief TK. 31 765 nr. 22). Er is bovendien, mede met financiering vanuit VWS, een aantal belangrijke instrumenten, specifiek gericht op de patiënt, ontwikkeld. Zo heeft de NPCF patiëntveiligheidskaarten ontwikkeld, die te vinden zijn op www.mijnzorgveilig.nl. Dat is een mooi voorbeeld van hoe de patiënt een grotere rol kan spelen tijdens het zorgproces. Daarnaast heeft de NPCF de folder «Als uw behandeling anders uitpakt» uitgebracht. Met deze folder wordt de patiënt geïnformeerd over wat er verwacht mag worden van een goede, betrokken zorgverlener. Daarnaast staan er in de folder adviezen hoe je als patiënt de eigen belangen in het contact met de zorgverlener zo goed mogelijk kan behartigen. Aangezien deze instrumenten nog maar kortgeleden zijn uitontwikkeld, hebben ze nog niet de gewenste verandering teweeggebracht. Het is daarom nu zaak dat de zorgsector zelf met deze instrumenten aan de slag gaat en op die wijze haar verantwoordelijkheid neemt.
De griepvaccinatie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de TV-uitzending waarin de werking van de griepvaccinatie in twijfel wordt getrokken?1
Ik ben het niet eens met de conclusies uit de Zembla-uitzending waarin de werking van het griepvaccin in twijfel wordt getrokken. Zie voor een nadere toelichting mijn reactie op uw overige vragen.
Heeft u kennis over zodanige restricties dat een zogenaamd dubbelblindonderzoek zowel wat betreft de tijd er voor nodig, als wat betreft medisch-ethische redenen uitvoering van deze effectiviteittest en veiligheidstest belemmert? Zo ja, welke belemmeringen zijn dit en door welke instantie worden deze belemmeringen opgeworpen?
In Nederland is in 1994 al een dubbelblind (overheidsgefinancierd) onderzoek uitgevoerd naar het voorkómen van influenza bij 60-plussers2, 3. Dit toonde substantiële effectiviteit van vaccinatie aan op het voorkómen van griep. Een dubbelblind onderzoek met als uitkomstmaten ernstige complicaties en sterfte is tot nu toe nergens ter wereld haalbaar gebleken. Dit vanwege de benodigde zeer grote aantallen proefpersonen, complexe logistiek en hoge kosten.
Daarnaast wisselt de virulentie van de circulerende influenzavirussen van jaar tot jaar en van plaats tot plaats. Hierdoor wisselt ook de mate van match tussen vaccinstammen en circulerende stammen. Daarom is het, voor een robuuste schatting, noodzakelijk om een onderzoek over meerdere jaren, in meerdere gebieden, in relevante bevolkingsgroepen uit te voeren. Dit maakt de uitvoering nog complexer.
Voor wat betreft de medisch ethische aspecten is het aan een Medisch Ethische Toestingscommissie (METC) om te beoordelen of een onderzoeksvoorstel ethisch verantwoord is. Ik kan mij voorstellen dat er ethische bezwaren zijn bij een onderzoeksopzet waarin mensen, die nu in aanmerking komen voor vaccinatie, niet gevaccineerd worden.
Een dubbelblind onderzoek bij gezonde volwassenen biedt ook geen oplossing. De uitkomsten van dit onderzoek zouden niet van toepassing zijn op het merendeel van de (risico)groepen die in Nederland vaccinatie aangeboden krijgen. Gezonde volwassenen zijn immers over het algemeen minder kwetsbaar voor de complicaties van griep. Bovendien reageren ouderen anders op een vaccinatie dan (gezonde) volwassenen.
Bent u bereid een dubbelblindonderzoek naar de effectiviteit van de griepprik te laten doen om meer duidelijkheid te krijgen over de werkzaamheid en het preventieve nut van de griepvaccinatie?
Nee. Het is en was bekend dat het huidige griepvaccin niet volledig beschermt. Daarom pleitte de Gezondheidsraad in 2007 ook voor voortzetting en intensivering van onderzoek ter verbetering van de effectiviteit van griepvaccins. Dat neemt niet weg dat er, naar het oordeel van de Gezondheidsraad in 2007, voldoende wetenschappelijke studies zijn die de (kosten-)effectiviteit van influenzavaccinatie van 60-plussers en medische risicogroepen aantonen. Er zijn, volgens de Gezondheidsraad, in de tussentijd geen studies uitgevoerd die aanleiding zijn om deze beoordeling te herzien.
Het Europees Centre for Disease Control (ECDC)4 en het Amerikaanse Centre for Disease Control (CDC)5 komen tot dezelfde conclusies als de Gezondheidsraad met betrekking tot de te verwachten effectiviteit van griepvaccinatie.
Vindt er na elk jaar dat een seizoensgriepvaccinatie heeft plaatsgevonden een evaluatie plaats over de juiste keuze van de samenstelling van de antigenen, alsmede over de gewenste effectiviteit in vitro van de gevonden antistoffen (-lichamen) na vaccinatie?
Evaluatie van de keuze van de samenstelling vindt voortdurend plaats doordat medisch microbiologische laboratoria en het Nationaal Influenza Centrum (NIC) influenzavirussen karakteriseren. Er wordt onderzoek gedaan naar de relatie tussen gevonden antigenen in circulerende influenzavirussen en antigenen aanwezig in het griepvaccin. Hierover wordt tijdens het griepseizoen wekelijks gerapporteerd in de Influenza Nieuwsbrief van het NIC. Het NIC wordt door de WHO en het ECDC op de hoogte gehouden van welke influenzavirussen circuleren in omringende landen.
De gewenste in vitro effectiviteit van de griepvaccinatie wordt door de WHO twee maal per jaar beoordeeld, in februari en september. Op basis hiervan wordt geadviseerd over de vaccinsamenstelling voor respectievelijk het Noordelijk en Zuidelijk halfrond.
Bent u ervan op de hoogte dat in de uitzending pijnlijk duidelijk werd dat niet ieder lid of adviseur van een daartoe samengestelde commissie van de Gezondheidsraad zijn kwalificaties, diploma’s, zakelijke of wetenschappelijke relaties kenbaar had gemaakt? Voelt u de noodzaak de Gezondheidsraad een aanwijzing hiertoe te geven? Vindt u niet dat voor wetenschappers die betrokken zijn bij adviezen van de Gezondheidsraad het nee, tenzij principe dient te gelden, dat wil zeggen dat zij in principe geen banden met belanghebbende farmaceutische industrieën mogen hebben? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad hanteert verschillende procedures die het risico op belangenverstrengeling moeten minimaliseren. Deze zijn te vinden op de website van de Gezondheidsraad (http://www.gezondheidsraad.nl/nl/over-ons/onafhankelijkheid). Hoewel ik vertrouwen heb in de manier waarop de Gezondheidsraad deze procedures toepast, is helaas nooit volledig uit te sluiten dat individuen ten onrechte informatie niet melden.
Ik ben ervan op de hoogte dat in de uitzending een lid van een Commissie van de Gezondheidsraad is genoemd die ten onrechte een nevenfunctie niet gemeld had. De voorzitter van de Gezondheidsraad heeft hierover met het betreffende lid indringend gesproken. Daarbij is het evidente belang van volledige openheid over nevenactiviteiten van leden van de Raad voor de advisering van de Gezondheidsraad benadrukt.
Het principe dat leden van de Gezondheidsraad geheel geen banden met belanghebbende farmaceutische industrieën mogen hebben, is in het huidige tijdsgewricht niet mogelijk en naar mijn mening ook onwenselijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 4 van het lid Gerbrands (PVV) over de gesponsorde pandemie van de Mexicaanse griep van 22 november 2010 (2010Z17284).
Deelt u de opvatting dat bij de risico-inschatting tot toelating van nieuwe producten, zoals vaccins, voor toepassing in de Nederlandse populatie het van belang is de op wetenschappelijke inzichten gebaseerde motivatie voor de keuze van de vaccinatie op een juiste en heldere wijze te communiceren, zowel aan de beroepsgroep als aan de bevolking? Bent u van plan met een perfecte communicatie voor de komende jaren een verbetering van de risicoperceptie na te streven? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, heldere en juiste voorlichting over nieuwe vaccins aan zowel de bevolking als aan beroepsgroepen vind ik van groot belang. Ik heb deze voorlichtingstaak bij het RIVM neergelegd. Het RIVM baseert zich hierbij nadrukkelijk op wetenschappelijke inzichten. In de voorlichting en communicatie is er aandacht voor de ziekte waartegen gevaccineerd wordt alsook voor de mogelijke bijwerkingen van het vaccin. Dit is opgenomen in zowel het voorlichtingsmateriaal dat naar iedereen van de doelgroep wordt gezonden, alsook op de website waar mensen terecht kunnen die meer willen weten. Ook wordt gecommuniceerd over de onzekerheden, bijvoorbeeld wanneer niet nauwkeurig aan te geven is hoeveel gezondheidsrisico of sterfte vaccinatie precies voorkomt.
Op basis van wetenschappelijke feiten over de risico’s kunnen mensen zelf een persoonlijke afweging maken. Ik ben van mening dat de communicatie over de risico’s goed is. De communicatie wordt op reguliere basis geëvalueerd en waar nodig aangepast. Ook publieksvragen kunnen aanleiding geven tot optimalisatie van de voorlichting.
Een andere bron van informatie is het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Bij toelating van geneesmiddelen en vaccins beoordeelt het CBG de werkzaamheid en de risico’s. Onderdeel van de registratie is het vaststellen van de wetenschappelijke productinformatie. Het CBG publiceert via zijn website de Nederlandstalige productinformatie van een vaccin; deze bestaat uit een document («Summary of the Product Characteristics») bestemd voor arts en apotheker en de bijsluiter voor de patiënt. Deze documenten bevatten informatie over de werkzaamheid (er wordt een samenvatting gegeven van wat er farmaceutisch en (pre)klinisch bekend is over het geneesmiddel) en de mogelijke risico’s. Ook wordt belangrijke risico-informatie als nieuwsbericht op de CBG-website geplaatst, met de mogelijkheid hierop een abonnement te nemen.
Bent u ervan op de hoogte dat het belang van vaststelling van de doodsoorzaak, gerelateerd aan griep, in de uitzending duidelijk is gebleken, te meer daar dit een onderdeel uitmaakt van de motivatie voor deze jaarlijkse bevolkingsvaccinatie? Heeft u de intentie op dit gebied voortvarend deze lacune van diagnostiek en registratie te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Het vaststellen en registreren van de directe doodsoorzaak, onderliggende doodsoorzaak, en eventuele bijkomende doodsoorzaken, gebeurt door de arts die de dood constateert. Bij mensen met een verzwakte afweer (ouderen) of met andere gezondheidsproblemen kan een griepinfectie één van meerdere oorzaken zijn die het proces tot sterfte beïnvloeden. Bovendien verloopt een griepinfectie vaak atypisch, zeker bij ouderen. Het aantal sterftegevallen waarbij influenza als (onderliggende) doodsoorzaak wordt geregistreerd, is daarom waarschijnlijk lager dan het feitelijke aantal sterfgevallen door griep. Dit is geen gevolg van een lacune in de registratie, maar het gevolg van bovengenoemde onzekerheden in het aanwijzen van (onderliggende) doodsoorzaken.
Het is onwaarschijnlijk dat meer diagnostiek een antwoord kan geven op de vraag in hoeverre en in welke mate sterfte, bij iemand met diverse aandoeningen die de dood tot gevolg kunnen hebben, beïnvloed of versneld is door de aanwezigheid van griep. Met behulp van diverse statistische technieken en aannames kan alleen een schatting worden gegeven van het totaal aantal griepgerelateerde sterftes, bijvoorbeeld op basis van de totale of specifieke sterfte per week gerelateerd aan de circulatie van griep.
Een boete voor Pinkpop |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat het festival Pinkpop van de Arbeidsinspectie een boete heeft gekregen van 48 000 euro voor de inzet van twee buitenlandse studenten als vrijwilliger?1
Ja, met dien verstande dat sprake was van drie afzonderlijke boetes voor verschillende bedrijven, die samen € 48 000 bedroegen. De boetes vloeiden voort uit een Wav/WML-controle van de Arbeidsinspectie op 1 juni 2009 op het Pinkpop-terrein in het kader van het project Evenementen 2009. Bij deze controle zijn twee vreemdelingen aangetroffen die illegaal tewerkgesteld werden. Per illegaal tewerkgestelde vreemdeling bedraagt de boete € 8 000. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) kent een ruime definitie van het begrip «werkgever». Omdat ten aanzien van de twee vreemdelingen de tewerkstellingsvergunningplicht (twv) van toepassing was, was iedereen die ten opzichte van deze twee personen onder de definitie van werkgever valt aanspreekbaar op het ontbreken van de twv. Deze ketenbenadering leidde ertoe dat in dit geval drie bedrijven zijn beboet. Het betreft hier dus drie boetes van elk € 16 000.
Kunt u uiteenzetten op grond van welke criteria de Arbeidsinspectie tot de conclusie is gekomen dat voor de betreffende twee vrijwilligers achteraf een tewerkstellingsvergunning nodig was? Welke ruimte laat de Wet arbeid vreemdelingen voor buitenlandse studenten om in Nederland vrijwilligerswerk te verrichten?
Vreemdelingen die in Nederland verblijven op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking «studie» mogen onder bepaalde voorwaarden werken. De werkgever heeft voor deze studenten een tewerkstellingsvergunning nodig. Indien de vergunning wordt verleend, mogen (buitenlandse) studenten maximaal 10 uur per week werken. Gebleken is dat de werkgever geen tewerkstellingsvergunning voor de twee buitenlandse studenten heeft aangevraagd. Vreemdelingen mogen wel vrijwilligerswerk doen, als de werkgever een vrijwilligersverklaring van UWV WERKbedrijf heeft. Deze verklaring wordt niet afgegeven voor een organisatie die een winstoogmerk heeft. Aangezien in dit geval sprake was van werkzaamheden met winstoogmerk, zou het UWV WERKbedrijf geen vrijwilligersverklaring hebben afgegeven. Daarbij is niet gebleken dat de bedrijven een aanvraag om een vrijwilligersverklaring voor de twee vreemdelingen hebben ingediend.
Hoe beoordeelt u de boete in het licht van het gegeven dat de organisatie van Pinkpop jaarlijks met de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst overlegt over alle relevante regelgeving voor een ordentelijk verloop van het festival, waarbij de noodzaak van een tewerkstellingsvergunning nooit aan de orde is geweest? Schaadt deze werkwijze niet nodeloos het vertrouwen in de overheid van mensen die ondernemend zijn en initiatief nemen?
De Arbeidsinspectie heeft tot dusverre niet met de organisatie van Pinkpop overlegd, dan wel direct voorlichting over de relevante regelgeving aan de organisatie gegeven. De organisatie heeft alleen met de Belastingdienst overlegd, maar deze dienst geeft geen voorlichting over de Wet arbeid vreemdelingen. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van iedere werkgever, dus ook van Pinkpop, om zichzelf op de hoogte te stellen van relevante wet- en regelgeving.
Is het waar dat een controleur van de Arbeidsinspectie in 2008 misbruik heeft gemaakt van de (gratis) toegang tot alle locaties van het festival voor privédoeleinden? Deelt u de mening dat dit ontoelaatbaar is en schadelijk voor het gezag van de overheid die verwacht dat burgers zich aan alle regels houden? Welke gevolgen heeft dit gehad voor de betreffende inspecteur?
De inspecteur heeft op 1 juni 2008 in het kader van een controle op de arbeidsomstandigheden (project Podiumkunsten 2008) een controle uitgevoerd op het terrein. Hij was daar dus bevoegd aanwezig. Het doel was om geluidsmetingen te verrichten. De inspecteurs waren geïnstrueerd om de inspecties tijdens concertdagen in duo’s uit te voeren. Aanvankelijk was het voornemen dan ook dat betrokkene zou worden vergezeld door een collega inspecteur. Die bleek echter op het laatste moment verhinderd. Daarop heeft de inspecteur zijn zoon gevraagd hem te vergezellen. De inspecteur heeft dit vóór het betreden van het bezoekersterrein gemeld bij één van de organisatoren en zij zijn ook niet langer dan enkele uren op het terrein aanwezig geweest. Deze handelwijze heeft tijdens en ná het festival geen reacties opgeroepen. Achteraf heeft de inspecteur zich gerealiseerd dat het beter was geweest dat hij de geluidsmetingen samen met een andere inspecteur zou hebben uitgevoerd. Dat is hem destijds ook te verstaan gegeven door zijn leidinggevenden. Ter voorkoming van misverstanden merk ik nog op dat deze inspecteur arbeidsomstandigheden niets van doen heeft met de WAV/WML- controle in het algemeen noch met deze controle in 2009.
Ziet u aanleiding om de wet- en regelgeving op het punt van de inzet van vrijwilligers bij festivals, dan wel de instructies in de richting van de Arbeidsinspectie aan te scherpen?
In de notitie «Herziening Wet arbeid vreemdelingen» d.d. 18-9-20092 is al aangekondigd dat de regeling voor vrijwilligerswerk zal worden beoordeeld op uitvoer- en handhaafbaarheid en waar wenselijk wordt aangepast. Ik ben voornemens om de vrijwilligersverklaring te vervangen door een tewerkstellingsvergunning. Een tewerkstellingsvergunning biedt meer controlemogelijkheden voor de Arbeidsinspectie. Ook hiervoor geldt dat een tewerkstellingsvergunning voor vrijwilligers niet wordt verleend aan een organisatie met winstoogmerk.
De gevolgen van de bezuinigingen voor de Johan Willem Friso-Kazerne in Assen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de Johan Willem Friso-Kazerne in Assen mogelijk gesloten wordt als gevolg van de bezuinigingen op defensiepersoneel?1
Ja.
In hoeverre is sluiting van de kazerne als gevolg van bezuinigingen bij defensie te verwachten? In hoeverre is de opmerking gefundeerd dat met name de lichte infanterie, zoals die onder andere in Assen te vinden is, wordt genoemd als mogelijkheid om op te bezuinigingen?
Wanneer wordt het besluit om te bezuinigen op personeel verder geconcretiseerd en op welke termijn is er duidelijkheid te verwachten voor de 1500 mensen die werken op de kazerne te Assen?
Kent u de in de Tweede Kamer met brede steun aangenomen motie met nummer van de leden Heijnen (PvdA) en De Pater-van der Meer (CDA)2 over het behouden van werkgelegenheid in krimpgebieden bij reorganisaties van de rijksoverheid? Zo ja, op welke manier zult u deze motie in het geval van de kazerne in Assen naleven?
Stelen via het internet door middel van internetincasso |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Consumentenbond, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is om op het internet iets te kopen en iemand anders door een internetincasso voor de kosten op te laten draaien?1
Strikt genomen bestaan er geen automatische incasso’s op het internet. Er zijn wel websites waarbij identificatie bij het verlenen van een online incasso-opdracht slechts door het aanvinken van een vakje geschiedt. Uit navraag bij Currence2 en de Nederlandse Vereniging van Banken blijkt het inderdaad voor te komen dat een rekening van een ander wordt gebruikt om te betalen door personen die zich bij het verlenen van een online incasso-opdracht voor een ander uitgeven. Currence geeft aan dat het om 80 tot 100 gevallen per jaar gaat, op een totaal aantal transacties van 1,3 miljard per jaar. Volgens Currence gaat het daarbij louter om kleine schadegevallen en is er voor zover bekend nooit sprake van betrokkenheid van criminele netwerken.
Overigens hebben de Nederlandse banken zichzelf en hun klanten tegenover Currence contractueel verplicht om alleen incasso-opdrachten te verwerken waar schriftelijk toestemming voor is verleend. In hun incassocontract met winkels stellen banken dit ook als voorwaarde. Indien toch sprake blijkt te zijn van een onrechtmatige incasso-opdracht heeft de benadeelde consument recht op teruggave van geld. Currence biedt benadeelde rekeninghouders daarom desgewenst hulp met algemene informatie en/of gerichte ondersteuning (zie www.currence.nl). Wij waarderen in dit verband ook de inspanningen van de Consumentenbond om haar leden goed te informeren en onderschrijven de waarde van de tips die de Consumentenbond in de Geldgids geeft.
Op welke schaal komt dit voor?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze kunnen mensen die zich hieraan schuldig maken worden opgespoord en bestraft?
Om te beginnen dient een consument bij zijn of haar bank te melden dat er onrechtmatig geld van zijn of haar rekening is afgeschreven. Als na controle blijkt dat daar inderdaad sprake van is, kunnen benadeelden aangifte van oplichting doen. Conform de Aanwijzing voor de opsporing wordt vervolgens gekeken naar de ernst van het strafbare feit en de aanwezigheid van opsporingsindicaties. Afhankelijk daarvan en van de beschikbare capaciteit wordt al dan niet een opsporingsonderzoek gestart. In het kader van het opsporingsonderzoek kan gebruik worden gemaakt van de opsporingsmiddelen en -bevoegdheden die politie en justitie ten dienste staan. Na afronding van het opsporingsonderzoek beslist het Openbaar Ministerie of het overgaat tot dagvaarden, transigeren of seponeren.
Deelt u de mening dat het niet aanvaardbaar is dat slachtoffers die opdraaien voor de rekening van een ander zoveel moeite moeten doen om hun geld terug te krijgen? Bent u bereid dit voor slachtoffers makkelijker te maken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Voor zover mij bekend dient een consument alleen bij de eigen bank te melden dat onrechtmatig geld van zijn of haar rekening is afgeschreven. Als die melding klopt, krijgt men altijd automatisch het geld terug van de bank. Ik zie dan ook geen mogelijkheid en noodzaak om dit procédé voor consumenten verder te vergemakkelijken.
Vindt u de automatische incasso op het internet een veilige betaalmethode? Deelt u de mening dat er veel veiliger alternatieven voorhanden zijn, zoals bijvoorbeeld iDeal en dat de automatische incasso op het internet niet nodig is?
Wij delen de mening dat er veiliger alternatieven voorhanden zijn dan een «automatische internetincasso». Uiteraard moeten de identiteitscontroles en de betaalmethoden die door de webwinkels worden aangeboden betrouwbaar zijn. Het is echter praktisch gezien niet goed mogelijk om de «automatische incasso» geheel van het internet te verbannen. Het is de verantwoordelijkheid van de marktpartijen om te bepalen welke methodes betrouwbaar zijn en welke technologie het meest geëigend is om fraude tegen te gaan. Ten slotte achten wij het, gezien het grensoverschrijdend karakter van het internet voor webwinkels, relevant om aan te sluiten bij Europese initiatieven. Zo zal in 2012 of 2013 een Europees incassosysteem worden ingevoerd. Bij een eerste incasso-opdracht ontvangen mensen voortaan eerst een waarschuwing dat binnen een bepaalde termijn door een bedrijf geld van hun rekening wordt afgeschreven. Daardoor kunnen zij zelf invloed uitoefenen op de bedragen die van hun rekening afgeboekt worden. Ook is de compensatie van benadeelde consumenten goed geregeld. Wij zien dan ook geen aanleiding om de keuze van marktpartijen hierin verder te sturen.
Welke mogelijkheden ziet u om de automatische incasso op het internet onmogelijk te maken? Bent u hier ook toe bereid? Zo nee, welke maatregelen gaat u dan nemen om deze betaalmethode betrouwbaarder te maken? Bent u bereid er tenminste voor te zorgen dat betalingen per email of sms moeten worden bevestigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Terugvordering van Wet Sociale Werkvoorziening (Wsw)-budgetten |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat in 2008 de verantwoording van het Wsw-budget is overgegaan van de Wsw-uitvoerders naar de gemeenten? Zijn gemeenten daardoor verplicht om ook Wsw’ers op te geven die niet bij de eigen uitvoerder werkzaam zijn?
Ja, met de wetswijziging Wsw, in werking getreden op 1-1-2008, is geregeld dat gemeenten budgettair verantwoordelijk zijn voor het Wsw-budget en zich daarover ook naar het Rijk dienen te verantwoorden. Deze verantwoording wordt geleverd via vier indicatoren. De gemeente dient o.a. te verantwoorden hoeveel Wsw-geïndiceerden woonachtig zijn in de gemeente en op de wachtlijst staan dan wel werkzaam zijn, ongeacht waar deze Wsw-werknemers hun arbeid verrichten.
Is het waar dat verschillende gemeenten1 dit laatste nalieten en u daardoor een deel van het toegewezen budget heeft teruggevorderd?
Ja.
Heeft u een aantal gemeenten van tevoren op deze fout gewezen, zodat in die gevallen terugvordering is voorkomen? Klopt het dat een aantal gemeenten geen waarschuwing heeft gekregen? Zo ja, kunt u nader ingaan op dit verschil?
De werkwijze inzake de verantwoording door gemeenten is als volgt.
De gemeenten worden jaarlijks gewezen op het belang van het indienen van een tijdige en juiste verantwoording. De verantwoordingsinformatie wordt door gemeenten aan BZK geleverd, die dit, nadat vastgesteld is dat de informatie aan de formele vereisten voldoet, doorstuurt naar het betreffende vakdepartement. Gemeenten kunnen daarbij, binnen een redelijke termijn, een herziene verantwoording aanleveren aan BZK bij een geconstateerde omissie.
Uitgangspunt bij gebruikmaking en verwerking door het vakdepartement is dat gemeenten tijdig een volledige en juiste verantwoording indienen. Dit vloeit voort uit de SiSa systematiek (Single information, Single audit) en de daaraan gekoppelde regelgeving, onder andere in de Financiële-verhoudingswet.
SZW controleert de ontvangen verantwoordingsinformatie jaarlijks op volledigheid en juistheid van de ontvangen stukken.
Van de juistheid wordt uitgegaan tenzij bij controle en verwerking sprake is van discussie over de rechtmatigheid, blijkend uit de accountantsverklaring, of indien – bij de Wsw – sprake is van inhoudelijk evidente aberraties in de cijfers. Bijvoorbeeld het ontbreken van getallen waar dat redelijkerwijs niet juist kan zijn. In die gevallen wordt de gemeente door SZW nader bevraagd en in de gelegenheid gesteld mogelijke omissies te herstellen of toe te lichten. Dit gebeurt voordat, op grond van de verantwoordingsgegevens, overgegaan wordt tot vaststelling van de eerder verstrekte middelen. In aanvulling op de verantwoording door gemeenten over 2008 is door het ministerie van SZW een éénmalige extra interne controle uitgevoerd omdat gemeenten de verantwoording over de Wsw voor het eerst zelf dienden aan te leveren. Deze onverplicht uitgevoerde interne controle heeft plaatsgevonden op het aantal Wsw-geïndiceerden over 2008, afgezet tegen het aantal in 2007.
Indien de extra interne controle leidde tot de constatering van (mogelijke) onduidelijkheden, fouten of onzekerheden is dit aan de betreffende gemeente voorgelegd en is de mogelijkheid tot bevestiging dan wel herstel geboden.
Is het zo dat het teruggevorderde geld wel voor het daarvoor bestemde doel is gebruikt? Was er ook geld teruggevorderd als er geen administratiefout was gemaakt?
Gemeenten zijn wettelijk verplicht zich jaarlijks te verantwoorden over door het Rijk beschikbaar gestelde specifieke uitkeringen, waaronder de Wsw, via de daartoe aangewezen procedure (zie tevens het antwoord op vraag 3). Tevens geldt dat het niet realiseren van de door SZW aan gemeenten toegekende aantal te realiseren Wsw-plekken en het daarbij behorende budget, leidt tot terugvordering van de gelden die hiermee gemoeid zijn en ook als dit het gevolg is van het feit dat gemeenten zelf onjuiste gegevens verantwoorden. Dit is een imperatief voorschrift in de Wsw; deze regel geldt overigens al sinds jaren en de gemeenten zijn hiermee ook bekend alsook met de wijze waarop ik hiermee omga ten aanzien van het vaststellen van de Wsw-subsidie.
Ik wijs er op dat de verantwoordingsprocedure voor de Wsw met ingang van 2007 aanzienlijk is vereenvoudigd: van 123 indicatoren naar slechts 4 en er dient enkel verantwoord te worden in aantallen. Qua verantwoordingslast/bureaucratie is dus een zeer substantiële reductie bewerkstelligd.
Bijna alle gemeenten hebben zich op juiste wijze verantwoord. Een aantal gemeenten heeft deze verplichting niet goed opgepakt. Terugvordering heeft alleen plaatsgevonden in de gevallen waarbij sprake is van fouten in de verantwoording – als gevolg van een onzorgvuldig uitgevoerde verantwoordingsprocedure – waarbij de gemeenten niet hebben aangetoond dat deze gehanteerde handelwijze niet verwijtbaar zou zijn. Administratieve vergissingen, zoals tikfouten, zijn gemeenten niet aangerekend.
Deelt u de mening dat de overheid bureaucratie moet beperken? Kan volgens u een administratieve vergissing een reden zijn voor terugvordering? Geldt dit ook als is aangetoond dat het budget wel conform de doelstelling en regelgeving is gebruikt?
Zie antwoord vraag 4.
Het DNA-verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (VS) |
|
Ard van der Steur (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Opstelten sluit dna-verdrag met VS»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland en de Verenigde Staten toegang krijgen tot elkaars databanken met gegevens over dna-profielen en vingerafdrukken? Zo ja, is er sprake van volledige wederkerigheid?
Ja, in individuele gevallen wordt via daartoe geautoriseerde medewerkers van nationale contactpunten toegang mogelijk gemaakt tot elkaars databanken met referentiegegevens over vingerafdrukken en DNA-profielen. Ik verwijs naar de brieven van 14 juni en 13 augustus 2010 die mijn ambtvoorganger, mede in zijn hoedanigheid van Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan uw Kamer heeft gestuurd (TK, 2009–2010, 32 123 VI, nrs. 109 en 124). Wat betreft de wederkerigheid verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Schouw van uw Kamer (2010Z17699, ingezonden 25 november 2010).
Klopt het dat u van mening bent dat ernstige misdrijven hierdoor sneller kunnen worden opgelost? Zo ja, waar baseert u dit op? Zijn er concrete zaken in het verleden die hier aanleiding toe geven? En wat verstaat u precies onder een ernstig misdrijf?
Ja. De Verenigde Staten van Amerika (VS) en Nederland sturen elkaar op dit moment al verzoeken om matching van DNA-profielen en vingerafdrukken bij misdrijven. Het matchen gebeurt nu handmatig en de afhandeling duurt vaak lang. Door de afspraken uit het verdrag zal het matchen en het afhandelen sneller verlopen en kunnen verdachten van ernstige misdrijven sneller opgespoord worden. Er zijn geen specifieke zaken die aanleiding hebben gegeven tot het sluiten van dit verdrag. Ik verwijs naar bovengenoemde brief aan uw Kamer van 13 augustus 2010 voor een omschrijving van de strafbare feiten waarop het verdrag van toepassing is.
Kunt u precies aangeven welke waarborgen en protocollen in het verdrag zijn opgenomen als het gaat om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer? Zo nee, waarom niet?
De referentiegegevens over vingerafdrukken en DNA-profielen in de databanken zijn niet herleidbaar tot de identiteit van de betrokken personen. Als het uitwisselen van referentiegegevens een match oplevert, is het verstrekken van de gerelateerde persoonsgegevens pas aan de orde als daartoe een rechtshulpverzoek is ontvangen. Ik verwijs verder naar de in het antwoord op vraag 2 genoemde brieven, mijn antwoord op vraag 8 van het lid Schouw van uw Kamer (2010Z17699, ingezonden 25 november 2010) en de tekst van het verdrag (Tractatenblad 2010, 321).
Weet u dat de Amerikaanse wetgeving voorschrijft dat de Amerikaanse regering met landen die deelnemen aan het Visa Waiver Program of daarvoor in aanmerking willen komen, maatregelen overeenkomt om de uitwisseling van informatie met betrekking tot de veiligheid en de rechtshandhaving te versterken? Gaat het hier om een dergelijke maatregel? Zo nee, waarom is er dan tot dit verdrag besloten?
Ja, ik verwijs naar de eerdergenoemde twee brieven aan uw Kamer.
Sluiten andere lidstaten van de Europese Unie vergelijkbare verdragen met de Verenigde Staten? Zo ja, welke lidstaten?
Volgens de Amerikaanse overheid zijn er op dit moment 15 andere EU-lidstaten die met het Prevention and Combatting of Serious Crime (PCSC) verdrag vergelijkbare overeenkomsten met de VS hebben ondertekend. Het gaat om Oostenrijk, Tsjechië, Slowakije, Estland, Finland, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Malta, Portugal, en Spanje.
Is er sprake van afstemming tussen de lidstaten van de Europese Unie in dezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vragen 3 en 4 van het lid Hennis-Plasschaert en het toenmalige lid Teeven van uw Kamer (2010Z14346, ingezonden 7 oktober 2010). Bij de totstandkoming van het verdrag tussen Nederland en de VS is uiteraard wel sprake geweest van informele contacten met andere EU-lidstaten.
De groeiende afstand tussen schoolbesturen en de werkvloer in het onderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de signalen dat de verplichte bovenschoolse afdracht, per bestuur sterk verschilt en in sommige gevallen oploopt tot wel 30% van de bekostiging die zij ontvangen van het ministerie?
Schoolbesturen in het primair- en voortgezet onderwijs ontvangen voor hun scholen van het ministerie van OCW jaarlijks één bedrag voor materiële en personele kosten. De hoogte van het budget dat schoolbesturen ontvangen hangt onder andere af van het aantal scholen en het aantal leerlingen. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om deze middelen aan te wenden ten dienste van het onderwijs. De invoering van lumpsumbekostiging biedt schoolbesturen de mogelijkheid op basis van eigen keuzes de middelen in te zetten voor de verbetering van de onderwijskwaliteit. Men kan daarmee de financiële en onderwijsinhoudelijke prioriteiten zelf bepalen.
Het is aan het bestuur om te bepalen in welke mate taken centraal of decentraal worden uitgevoerd. Een meer centrale aanpak kan bijdragen aan ontlasting van schoolleiders en leraren op schoolniveau. De kosten die gepaard gaan met een dergelijke bovenschoolse organisatie zullen veelal samenhangen met de keuzes van het schoolbestuur. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om middelen voor de bovenschoolse bestuurlijke organisatie, na(scholing), gemeenschappelijk inkoopbeleid, personeelsbeleid e.d.
Schoolbesturen verantwoorden zich jaarlijks in het jaarverslag over het door hen gevoerde financieel beleid. Er zijn het ministerie geen signalen bekend van afdrachtpercentages van 30% van de bekostiging. Ik beoordeel dan ook niet het percentage bovenschoolse afdracht maar, via het reguliere toezicht van de Inspectie van het Onderwijs, de kwaliteit van het onderwijs en de rechtmatigheid van de besteding van de bekostiging. Verder ligt er ook een verantwoordelijkheid bij de medezeggenschap en de interne toezichthouder. In geval van hoge bovenschoolse kosten zijn zij in positie om kritische vragen te stellen. In de beantwoording van de volgende vragen ga ik daar verder op in.
Ik verwacht van scholenbesturen dat zij zeer kritisch omgaan met dit vraagstuk en dat bestuurders zich in hun afwegingen laten leiden door bescheidenheid en aanspreekbaarheid.
Deelt u de mening dat zulke hoge afdrachtpercentages buitenproportioneel zijn en dat deze de kwaliteit van het primaire proces in het onderwijs ondermijnen?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Overigens ben ik van mening dat hierin een grote rol is weggelegd voor de medezeggenschapsraad die de kosten van bovenschools management ter sprake kan brengen en transparantie kan eisen. Gezien het belang van goede verantwoording over het gevoerde financiële beleid door schoolbesturen zal ik in de evaluatie van de Wet medezeggenschap op scholen aandacht besteden aan de wijze waarop de medezeggenschap haar verantwoordelijkheid oppakt. De evaluatie is voorzien in 2012. Verder ligt er ook een taak voor de Raad van Toezicht of overige toezichthouders om hier kritisch op toe te zien. Beide organen zijn instrumenten voor checks en balances in het belang van het primaire onderwijsproces.
Bestaat er een overzicht waaruit blijkt welke schoolbesturen, welke percentages hanteren voor de verplichte bovenschoolse afdracht? Zo ja, kunnen wij dat overzicht toegestuurd krijgen? Als er geen overzicht bestaat, bent u dan bereid om de Kamer op redelijke termijn dit overzicht te verschaffen?
Het primair en voortgezet onderwijs kennen geen voorschriften voor besturen om te (laten) registreren welk deel van de bekostiging wordt aangewend voor bovenschoolse activiteiten. Zonder het opleggen van extra administratieve lasten kan ik niet over het gevraagde overzicht beschikken. Daarnaast lopen er twee zaken door elkaar: verplichte afdracht wil niet zeggen dat er veel overhead is. Alleen dat een deel van de bekostiging via het bestuur loopt.
Uit het onderzoek «Overhead of onderwijs», uitgevoerd door Ecorys en IPSE studies te Delft in opdracht van de VO-raad (oktober 2007) is namelijk gebleken dat in het voortgezet onderwijs van elke 100 euro, 7 euro wordt besteed aan management en 10 euro aan ondersteuning. De rest gaat direct naar het primaire onderwijsproces. Uit recent onderzoek door Bureau Berenschot blijkt dat in het primair onderwijs voor de totale formatie die bovenschools wordt ingezet het gemiddeld percentage maar 2,7 procent is.
Tegen deze achtergrond zie ik geen noodzaak om schoolbesturen extra te belasten met een dergelijke bevraging. Neemt niet weg dat wat betreft de omvang van het bovenschoolse management en de daaraan gekoppelde middelen er altijd verschillen tussen diverse schoolbesturen zullen bestaan. Dit vanwege de samenhang met de specifieke inrichting van de organisatie.
Hoe beoordeelt u het als schoolbesturen fulltime juristen in dienst hebben?
Schoolbesturen maken zelf de afweging op welke wijze de formatie van het onderwijs ondersteunend personeel wordt ingevuld.
Hoe beoordeelt u de juridisering van de verhouding tussen scholen en ouders? Zullen aanstellingen van fulltime juristen slechts zijn bedoeld om zich in te dekken tegen (lastige) ouders? Deelt u de mening dat rechtstreeks contact tussen ouders en het schoolbestuur de voorkeur verdient boven afhandeling van klachten door juristen?
Ik deel uw mening dat het zeker de voorkeur verdient dat schoolbesturen en bijvoorbeeld ouders het gesprek met elkaar aangaan en er gezamenlijk in goede harmonie uit komen. Of en in welke mate de verhouding tussen scholen en ouders juridiseert is mij niet bekend.
Scholen kunnen juridisch gekwalificeerde mensen inzetten. De juristen worden niet alleen ingezet bij zaken met betrekking tot ouders, maar ook personeelszaken en andere maatschappelijke domeinen doen meer en meer een beroep op de juridische expertise binnen scholen. Maar ook de ouders gaan hierin mee en roepen steeds vaker juridische ondersteuning in gezien het belang dat zij in de materie stellen.
Deelt u de mening dat er andere en betere manieren zijn om rechtsbijstand te borgen, bijvoorbeeld door een rechtsbijstandsverzekering te nemen of lid te worden van de vakbond of een werkgeversvereniging? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de signalen dat grote schoolbesturen zich lijken af te schermen van de schoolleiders doordat zij signalen, vragen en wensen vanuit de werkvloer, laten uitfilteren door clustermanagers? Bent u niet bang dat op deze manier de kloof tussen het schoolbestuur en de werkvloer groter wordt?
Het is aan besturen om te zorgen dat zij voldoende weten wat er op de werkvloer speelt. Een Code Goed Bestuur is voor scholen verplicht, waarin horizontale verantwoording en communicatie met interne en externe partijen belangrijke onderdelen zijn. In het voortgezet onderwijs heeft een grote meerderheid van de besturen de code van de VO-raad reeds op alle onderdelen ingevoerd. Voor het primair onderwijs heeft de PO-Raad een Code Goed Bestuur ontwikkeld die momenteel door haar leden wordt geïmplementeerd.
Daarnaast speelt ook de medezeggenschap een belangrijke rol. Er ligt voor een deel een taak bij de (G)MR om de kloof tussen schoolbesturen en de werkvloer op de scholen te beslechten. Daar hebben zij voldoende ruimte en bevoegdheden voor.
Deelt u de mening dat Kamerleden individuele casuïstiek, inclusief hoor- en wederhoor, soms nodig hebben om een meer algemeen punt politiek te agenderen en bent u voorts van mening dat scholen en schoolbesturen daaraan medewerking zouden moeten verlenen, ook als het om privacygevoelige onderwerpen gaat?
Dat Kamerleden hun oor te luister leggen in de sector om te weten wat er speelt lijkt me prima. In de onderwijswetten is bepaald dat besturen van scholen aan de minister van OCW informatie verstrekken ten behoeve van het vaststellen van de bekostiging dan wel het te voeren beleid. Daarnaast legt elk bestuur verantwoording af door middel van het jaarverslag. Behoudens wettelijke verantwoordingsverplichtingen is het aan schoolbesturen om eigenstandig een afweging te maken of medewerking wordt verleend aan nadere (privacygevoelige) informatieverstrekking. Tenzij medewerking wordt gevraagd in het kader van de Wet op de parlementaire enquête 2008, dan vervalt het recht voor besturen om zich te onthouden van dergelijke informatieverstrekking. Nadere aanpassing van regelgeving op dit punt is wat mij betreft niet noodzakelijk.
Hoe beoordeelt u de ongeschreven regels en/of de gedragscode die sommige besturen hanteren dat directies/ leerkrachten niet mogen overleggen met volksvertegenwoordigers?
Dergelijke signalen zijn mij niet bekend.
Deelt u de ongerustheid over de manier waarop schoolbesturen bijna drie jaar na het verschijnen van het rapport van de commissie-Dijsselbloem, dat een wantrouwen tussen de managers en leraren signaleerde, nog altijd niet een gepaste bescheidenheid weten op te brengen? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van de interne toezichthouder, in het schoolbestuur of in de Raad van Toezicht, erop toe te zien dat de WMS op school- en bestuursniveau naar behoren wordt uitgevoerd. Voor 1 augustus 2011 hebben alle besturen een functiescheiding in het kader van het interne toezicht tot stand gebracht. Ook de verplichting van het hebben van Code Goed Bestuur voor het primair en voortgezet onderwijs biedt hiervoor aanknopingspunten, bijvoorbeeld als het gaat om de bestuurscultuur en integer handelen.
Als sprake is van onbehoorlijk handelen van de leden van medezeggenschapsraden, schooldirecteuren of -bestuurders kunnen betrokkenen een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school. Tevens kan de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van signalen nader onderzoek starten.
De nieuwe huisvesting van de provincie Utrecht |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Provincie Utrecht huist riant, terwijl ambtenaren moeten vertrekken»?1
Ja.
Kloppen de feiten over het aantal provinciehuizen en de verbouwingskosten, zoals gepresenteerd in het artikel? Zo nee, wat klopt er niet?
Kosten van de bouw, verbouwing en beheer van de provinciehuizen zijn als gevolg van de provinciale autonomie de verantwoordelijkheid van de provincie Utrecht. Deze provincie verwijst hiervoor naar een overzicht in de begroting. Deze begroting is 25 oktober 2011 vastgesteld door de Provinciale Staten van Utrecht.
Welke financiële risico’s loopt de provincie Utrecht met het hebben van momenteel maar liefst drie provinciehuizen? Vindt u deze risico’s verantwoord? Zo niet, wat doet u er aan in het licht van uw toezicht op de provincies?
De provincie Utrecht is als autonome bestuurslaag zélf verantwoordelijk voor de financiële risico’s die de provincie wil lopen bij de huisvestingskosten. Deze risico’s en de wijze waarop deze worden opgevangen dienen inzichtelijk te worden gemaakt in de begroting en te worden vermeld in de paragraaf weerstandsvermogen. Het toezicht op de provincies is gericht op de financiële positie van de provincies, zoals tot uitdrukking komt in structureel evenwicht op de begroting en/of meerjarenraming. Het toezicht is niet gericht op het te voeren beleid van de provincie betreffende huisvesting of andere beleidsmatige beslissingen met financiële consequentie. Er zijn vooralsnog geen redenen om aan te nemen dat het evenwicht op de begroting van de provincie Utrecht verstoord dreigt te worden.
Deelt u de mening dat provinciale besturen, in het licht van de voorgenomen bezuinigingen op onder andere de provinciale overheid, uiterst terughoudend moeten zijn met investeringen in de huisvesting van provinciale ambtenaren? Zo ja, bent u bereid dit bij de provinciale besturen onder de aandacht brengen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het besluit tot investeringen in de huisvesting is een autonome aangelegenheid van de provincie Utrecht.
Bent u, analoog aan de wet Algemene regels herindeling (Arhi), voornemens de randstadprovincies onder verscherpt financieel toezicht te plaatsen gelet op het kabinetsvoornemen om deze provincies op te schalen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat het kabinetsvoornemen ten aanzien van de provinciale opschaling in de Randstad concreet gestalte krijgt, zal worden bezien of het nodig is om, analoog aan de Wet algemene regels herindeling, bepaalde voorzieningen te treffen.
De Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen |
|
Farshad Bashir |
|
Wat is uw mening over het gegeven dat het CBR straffen op kan leggen ook indien een rechter aangeeft dat er geen gronden voor een straf zijn?1 Acht u het verantwoord dat het CBR zich boven de rechtspraak stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is inderdaad zo dat het CBR maatregelen kan opleggen, ook al heeft de rechter betrokkene vrijgesproken. Ik begrijp dat dit vreemd kan overkomen op betrokkene. Maar dit vloeit nu eenmaal voort uit het systeem waarbij de strafrechter over de straffen gaat en het CBR over de maatregelen om de verkeersveiligheid te vergroten. Het systeem werkt als volgt:
Als de politie een verkeersdelict constateert, zoals het rijden onder invloed of risicovol en gevaarzettend gedrag, maakt zij een proces-verbaal op. Dit vormt het uitgangspunt voor het strafrechtelijke traject. Het strafrecht is primair gericht op de bestraffing van een begaan delict, in dit geval een verkeersdelict. Voor het strafrecht is van belang dat onomstotelijk is komen vast te staan dat het desbetreffende verkeersdelict is begaan en door wie.
Het proces-verbaal kan tevens aanleiding zijn voor het vermoeden dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid. In die gevallen brengt de politie een mededeling uit aan het CBR op basis waarvan een bestuursrechtelijk traject kan worden opgestart. In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid is aangegeven wanneer van zo’n vermoeden sprake is. Deze bestuursrechtelijke vorderingsprocedure is niet gericht op bestraffing van het begane verkeersdelict, maar betreft de beoordeling van de rijvaardigheid of geschiktheid van de betrokken rijbewijshouder. De in dat kader opgelegde maatregelen (zoals een educatieve maatregel of een onderzoek) zijn primair bedoeld om de verkeersveiligheid te verbeteren. In de vorderingsprocedure dient te worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden het vermoeden van ongeschiktheid rechtvaardigen. Het CBR doet dit onafhankelijk van de beoordeling van de feiten in een eventuele strafrechtelijke procedure en handelt hierbij conform de hierboven bedoelde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. Verder houdt het CBR rekening met jurisprudentie terzake. Ik begrijp dat dit vervelend is voor betrokkene, maar het kan dus inderdaad zo zijn dat het CBR, conform de daarvoor van toepassing zijnde wet- en regelgeving, een maatregel oplegt terwijl de rechter daarnaast geen straf oplegt.
Uitsluitend in het zeer bijzondere geval dat in de strafrechtelijke procedure is vastgesteld dat er sprake is geweest van een persoonsverwisseling, en er overigens geen andere feiten of omstandigheden zijn, wordt de bestuursrechtelijke procedure beëindigd.
Kunt u aangeven op welke gronden een eenmaal opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol weer ongedaan gemaakt kan worden indien voor de oplegging hiervan geen grond blijkt te bestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat het instellen van beroep tegen beslissingen van het CBR altijd mogelijk is indien een gerechtelijke uitspraak aanleiding geeft om in beroep te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Tegen besluiten van het CBR staan de rechtsbeschermingsmiddelen uit de Algemene wet bestuursrecht open, zoals bijvoorbeeld bezwaar of beroep. Het CBR meldt in de betreffende besluiten ook dat en op welke wijze bezwaar of beroep kan worden ingediend. Aanvullende maatregelen zijn dan ook niet nodig.
Waarom kan het CBR een aanvullend onderzoek vragen terwijl bij de verklaring van geschiktheid aangegeven wordt dat er geen extra onderzoek nodig is? Op welke gronden kan het CBR alsnog beslissen tot een aanvullend onderzoek en hoe is hier tegen in beroep te gaan?
Voor het aanvragen van een rijbewijs kan de aanvrager in beginsel volstaan met het invullen van een eigen verklaring. In de in artikel 100 van het Reglement Rijbewijzen genoemde gevallen moet de aanvrager ook een geneeskundig verslag overleggen. Dit is het geval als de aanvrager een bepaalde leeftijd heeft of als het gaat om de afgifte van een rijbewijs voor de C- en D-categorieën.
Het CBR is op basis van artikel 101 bevoegd te vorderen dat betrokkene zich laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen. Dit kan alleen indien:
Deze keuring mag dan alleen de punten betreffen waarover in de eigen verklaring of in het geneeskundig verslag vragen zijn gesteld.
Tegen een verwijzing voor dit onderzoek in de Eigen verklaringprocedure staat geen bezwaar en beroep open, aangezien het een voorbereidingshandeling betreft. Indien een persoon weigert mee te werken aan een dergelijk onderzoek, dan weigert het CBR de Verklaring van geschiktheid, waartegen vervolgens bezwaar en beroep open staat.
Op welke manier kunnen mensen die onterecht bejegend worden door het CBR hiertegen onafhankelijk in beroep gaan? Waarom kent het CBR enkel een interne klachtencommissie terwijl de Nationale Ombudsman onvoldoende toegerust is om alle klachten over het CBR goed in behandeling te kunnen nemen? Acht u een onafhankelijke klachtencommissie voor het CBR een goede aanvulling op de dienstverlening van dit bureau? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tegen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende bezwaar aantekenen. Vervolgens bestaat de mogelijkheid om in beroep of in hoger beroep te gaan bij de rechter en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Klachten over een bestuursorgaan dienen altijd eerst bij het bestuursorgaan zelf te worden neergelegd. Dit geldt ook voor het CBR. Op dit moment worden klachten eerst behandeld op medewerkerniveau. Veel klachten kunnen op deze wijze worden opgelost. Het CBR is voornemens de klachtenprocedure per 1 januari 2011 te verbeteren door de inrichting van een centraal meldpunt klachten en een interne klachtencommissie. Indien een klager niet tevreden is met de bejegening door het bestuursorgaan, kan een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman. Het is mij overigens niet bekend dat de Nationale Ombudsman hiervoor onvoldoende toegerust zou zijn.
De reactie op de motie (29 398 nr. 253) over een onafhankelijke klachtencommissie voor het CBR, wil ik geven nadat het onderzoek over het CBR is gepubliceerd en ik daarover met de Kamer heb kunnen spreken.