Het aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van eerwraak in Nederland |
|
Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ook in Nederland eist «eer» vele doden»?1
Ja.
In hoeverre klopt het in het artikel genoemde cijfer van dertien dodelijke eerwraak slachtoffers per jaar en het getal van 445 eergerelateerde geweldsincidenten in 2009?
De in het artikel genoemde cijfers zijn gebaseerd op het rapport «Inzicht in cijfers. Mogelijke eerzaken in 2007, 2008 en 2009» van het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG). In 2007 zijn bij dit centrum 493, in 2008 553 en in 2009 445 zaken uit heel Nederland onder de aandacht gebracht, waarbij de politie rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat een eermotief een rol speelt bij deze zaken. In het rapport wordt gesproken over «mogelijke eerzaken», omdat bij binnenkomst van deze zaken niet meteen op voorhand duidelijk is dat het hier daadwerkelijk om (dreigend) geweld gaat, waarbij het motief in geschonden eergevoel gezocht dient te worden. Bij de behandeling van de zaken is daar echter wel rekening mee gehouden. In 2009 werd bij het LEC EGG melding gemaakt van 13 dodelijke slachtoffers. Het is niet duidelijk in hoeverre in al deze zaken een geschonden eergevoel daadwerkelijk het motief was voor dodelijke escalatie.
Erkent u dat eergerelateerd geweld bijna volledig voor rekening komt van immigranten uit islamitische landen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat eergerelateerd geweld voornamelijk voorkomt bij immigranten uit islamitische landen wordt niet gerechtvaardigd door het rapport van het LEC EGG. Het rapport geeft inzicht in de zaken die bij de politie bekend zijn waarbij het eermotief een mogelijke rol heeft gespeeld. Er is echter sprake van een «dark number» omdat niet alle zaken bekend worden bij de politie. Daarom kunnen op basis van de cijfers die zijn weergegeven in dit rapport geen uitspraken gedaan worden over het fenomeen eergerelateerd geweld in zijn totale omvang, of over het aandeel immigranten met een islamitische achtergrond dat te maken krijgt met eergerelateerd geweld.
Uit het derde deel van het rapport van het LEC EGG, «Mogelijke eerzaken nader bekeken, een onderzoek naar casuïstiek uit 2006», alsmede uit eerder onderzoek naar het fenomeen eergerelateerd geweld2, blijkt dat eercodes cultureel zijn ingegeven en niet religieus. Er bestaat een verband tussen traditionele familieculturen en het voorkomen van eergerelateerd geweld. Dergelijke familieculturen bestaan in vele landen in de wereld, ongeacht de aldaar overheersende religie.
Deelt u de mening dat daders van eerwraak extra zwaar moeten worden gestraft? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u? Zo nee, waarom niet?
Neen. In beginsel vormt het eermotief noch een strafverzwarende omstandigheid, noch een schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond. De rechter houdt in elke individuele strafzaak rekening met de omstandigheden van het betreffende geval en de persoon van de dader. Bij een veroordeling zal de rechter, binnen de voor het desbetreffende delict geldende maximumstraf, een gepaste straf opleggen.
De toegepaste beslagvrije voet |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de afdeling sociale zaken in de gemeente Utrecht in het geval van derdenbeslag slechts de kale beslagvrije voet, zoals bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 475d, lid 1, 2 en 4) toepast?
Mij is niet bekend dat de gemeente Utrecht op een andere manier – dan in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald – uitvoering zou geven aan een derdenbeslag.
Bestaat de wettelijke mogelijkheid om de kale beslagvrije voet te verhogen met het in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 475d, lid 5) vermelde gedeelte van de premie voor de ziektekostenverzekering en van de woonkosten? Zo ja, vindt u het wenselijk dat het verschillend wordt toegepast?
Op grond van artikel 475d, lid 5, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient de beslagvrije voet verhoogd te worden met een gedeelte van de premie voor de ziektekostenverzekering en van de woonkosten. Gemeenten zijn wettelijk verplicht uitvoering te geven aan het beslag. Gemeenten zijn niet verplicht om deurwaarders te wijzen op de verhoging van de beslagvrije voet zoals in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vermeld staat. Dat is ook niet nodig. Deurwaarders zijn vertrouwd met beslaglegging en evenals gemeenten gebonden aan de regels die zijn vastgelegd in het Burgerlijke Wetboek van Rechtsvordering. Daarnaast zijn deurwaarders krachtens jurisprudentie van de tuchtrechter gehouden de hoogte van de beslagvrije voet met terugwerkende kracht aan te passen indien op enig moment blijkt dat deze onjuist is vastgesteld en dat doen deurwaarders ook.
Zijn gemeenten verplicht om deurwaarders te wijzen op de verhoging van de beslagvrije voet zoals in artikel 475d vermeld staat?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het in het kader van de steeds groter wordende schuldenproblematiek wenselijk dat gemeenten werk maken van de mogelijkheid dan wel verplichting om de beslagvrije voet te verhogen conform de wet?
Op het moment dat de gemeenten zelf als beslaglegger optreden hebben zij een actieve rol bij het toepassen van de beslagvrije voet. In het verleden hebben mij signalen bereikt, waaruit bleek dat de sociale diensten van gemeenten problemen zouden hebben bij het correct toepassen van de beslagvrije voet. Om de gemeenten hierin tegemoet te komen heb ik in samenwerking met Stimulansz en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) een rekentool ontwikkeld waarmee de beslagvrije voet op correcte manier berekend kan worden. De rekentool is te vinden op http://wwb-beslagvrijevoet.nl. De rekentool hanteert de systematiek zoals die in de wet is vastgelegd. De beslagvrijevoet van 90% wordt verhoogd met de woonkosten en de premie zorgverzekeringen conform artikel 475d, lid 5, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeenten dienen hiervoor wel bij de uitkeringsgerechtigden naar de hoogte van de (reken)huur en de premie ziektekostenverzekering te vragen. De uitkeringsgerechtigden zijn wettelijk verplicht de juiste gegevens te verstrekken. De hoogte van de huurtoeslag en de zorgtoeslag kunnen door de rekentool automatisch worden berekend.
Het opleggen van een boete door de Nederlandse Mededingingsautoriteit aan de Landelijke Huisartsen Vereniging |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat was uw gedachte bij het horen van het nieuws dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) een boete van 51 000 euro heeft opgelegd aan de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) omdat de zegels van een deur zijn verbroken?1
Ik heb kennis genomen van het betreffende besluit van de NMa.
Kunt u zich de woede van de LHV voorstellen dat, doordat een bewaker van een extern beveiligingsbedrijf per ongeluk s nachts het zegel heeft verbroken hetgeen ook is toegegeven zij toch een dergelijke boete krijgt opgelegd? Zijn hier niet de grenzen van redelijkheid en billijkheid overschreden? Zo nee, waarom niet?
De NMa verzegelt ruimtes wanneer een onderzoek op locatie, waarbij gezocht wordt naar bewijs van een overtreding van de Mededingingswet, nog niet is afgerond. Op deze wijze kan het onderzoek op een later moment worden voortgezet zonder risico op verlies of beschadiging van het in de verzegelde ruimte aanwezige onderzoeksmateriaal. Bij het aanbrengen van een zegel benadrukt de NMa altijd dat het intact houden van een zegel de verantwoordelijkheid is van de onderzochte organisatie. De reden hiervoor is dat zij als enige in staat is om de hiertoe geëigende waarborgen te treffen, zoals het afsluiten van kamers.Door verbreking van een verzegeling heeft de NMa geen zekerheid meer dat het in de verzegelde ruimte aanwezige bewijsmateriaal niet is gemanipuleerd of verwijderd. Als in een bepaald geval blijkt dat een verzegeling is verbroken, kan de betreffende organisatie daarop aangesproken worden, omdat het haar verantwoordelijkheid is om te waarborgen dat de verzegeling intact blijft.
Hoe kijkt u aan tegen de signalering van de LHV dat, als de medewerkers van de NMa een uur hadden overgewerkt, de losse papieren in de ruimte hadden kunnen worden weggewerkt, waardoor had kunnen worden volstaan met de verzegeling van twee kasten en twee ladeblokken, waardoor de verzegeling van de gehele ruimte overbodig was geworden (waardoor de risicos vrijwel uitgesloten zouden zijn)?2 Hoe beoordeelt u de werkopvatting van de NMa om met acht man sterk om 18.00 uur het pand te verlaten en niet te willen overwerken, teneinde de risicos voor de LHV te beperken?
Het besluit van de NMa in deze zaak is inmiddels gepubliceerd op de website van de NMa. Uit het besluit blijkt onder meer dat de NMa na 18.00 uur nog vier uur had moeten doorwerken om het onderzoek op locatie af te ronden en dat de NMa met instemming van de LHV de ruimte heeft verzegeld. Daarbij heeft de NMa meegedeeld dat het verstandig zou zijn om de schoonmaakdiensten en de beveiliging te informeren over de risico’s omtrent het verbreken van de verzegeling.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om deze boete, die uiteindelijk weer opgebracht wordt door premiegelden van de Nederlandse burger, van tafel te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een individuele zaak, waarin de NMa als onafhankelijke toezichthouder de discretionaire bevoegdheid heeft om ruimtes te verzegelen en om een boete op te leggen wanneer een verzegeling verbroken is.
Het is aan de betrokken partij om bij de NMa in bezwaar te gaan tegen de boete, danwel de bezwaarprocedure over te slaan en direct in beroep te gaan bij de rechter. Uiteindelijk is het aan de rechter om, aan de hand van de omstandigheden van het geval, te oordelen over de grondslag van het door de NMa genomen besluit alsook de hoogte van de daarbij opgelegde boete. Op geen enkel moment is daarbij een rol weggelegd voor de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Economische Zaken.
Vindt u het optreden van de NMa in het algemeen een bijdrage leveren aan de verbetering van de (huisartsen)zorg? In hoeverre acht u de kans aanwezig dat de NMa met haar optreden het paard achter de wagen spant, omdat huisartsen de lust zal ontgaan te ondernemen omdat de NMa op de loer ligt?
Het optreden van de NMa levert een bijdrage aan de verbetering van (huisartsen)zorg, omdat de NMa bewaakt dat patiënten niet worden belemmerd in hun vrijheid om zelf een huisarts te kiezen. Een dergelijke belemmering vermindert namelijk de prikkel voor huisartsen om zich positief van elkaar te onderscheiden. Omdat huisartsen zich voornamelijk kunnen onderscheiden op het gebied van kwaliteit van het aanbod (medisch inhoudelijk, maar ook op serviceaspecten zoals ruimere openingstijden), zal een gebrek aan prikkels om zich positief te onderscheiden vooral de verbetering van de kwaliteit en het doorvoeren van innovaties in de huisartsenzorg belemmeren.
De Mededingingswet en het toezicht daarop door de NMa staan niet in de weg aan (innovatief) ondernemerschap. Enkel afspraken tussen huisartsen die de concurrentie belemmeren en waar geen voordelen voor de patiënt tegenover staan die daar tegen op wegen, zijn op grond van de Mededingingswet verboden. Onder goed ondernemerschap verstaan wij dan ook niet het onderling belemmeren van toetreding voor nieuwe huisartsen of het maken van prijsafspraken. Dit gaat ten koste van (de keuzevrijheid van) de patiënt.
Wat is uw oordeel over het standpunt van de LHV en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) dat de Mededingingswet niet van toepassing moet worden verklaard op de huisartsenzorg, omdat concurrentie tussen huisartsen schadelijke effecten heeft?3 Bent u bereid te onderzoeken welke positieve en negatieve effecten marktwerking in de huisartsenzorg met zich meebrengt om op basis daarvan een afweging te maken? Zo ja, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te besteden aan een daartoe deskundig en geheel onafhankelijke onderzoeksorganisatie?
De afweging waar naar gevraagd wordt is al gemaakt in de Zorgverzekeringswet, waarin ruimte wordt gemaakt voor vraaggestuurde zorg. Dit is onder meer gebeurd door afschaffing van de contracteerplicht, de vervanging van de puntstarieven en de invoering van financiële risico’s in de beroepsuitoefening. Waar de overheid kiest voor meer ruimte voor (gereguleerde) marktwerking en ondernemerschap in de zorg, is de Mededingingswet er om die ruimte te beschermen. Het daarmee nagestreefde doel van het overheidsbeleid in de huisartsensector is hogere kwaliteit, meer keuzevrijheid en betere beheersbaarheid van de kosten. Deze doelen worden in gevaar gebracht als de vrije ruimte voor concurrentie door huisartsen weer wordt ingeperkt. Op dit moment onderzoekt de NMa of daarvan binnen de huisartsensector sprake is.
Te weinig leerlingplekken door de economische crisis |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit, dat er mede door de economische crisis, te weinig leerlingplekken zijn voor leerlingen van bouwopleidingen en regionale bouwopleidingscentra?
Uit de laatste Colo1 Barometer van oktober 2010 volgt dat de stage- en leerbanenmarkt zich stabiliseert en zich zelfs in de laatste maanden enigszins lijkt te herstellen. Voor sommige beroepen in de bouw is nog steeds sprake van een verminderde vraag naar leerlingen, zoals voor timmerman en metselaar. Het aantal leerlingplaatsen is primair afhankelijk van de ontwikkeling in de bouwproductie. Hierbij geldt specifiek dat in de bouwsector de klap van een crisis later wordt gevoeld, omdat deze sector eerst nog lopende opdrachten kan uitvoeren.
Dankzij het sectoraal plan van aanpak «Bouw door, leer verder», heeft de bouwsector (FNV Bouw, CNV Hout en Bouw en Bouwend Nederland) desondanks veel leerlingplaatsen kunnen behouden2.
Het is echter niet mogelijk gebleken om alle negatieve effecten van de crisis voor het aanbod aan opleidingsplaatsen in de bouw daarmee op te vangen. Voor mbo-studenten biedt veelal het complementaire karakter van de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) uitkomst. Hierdoor kan het opleidingenaanbod meebewegen met schommelingen op de arbeidsmarkt. Bij een tekort aan opleidingsplaatsen, zal zich een toename voordoen van het aantal deelnemers in de bol-opleiding waarbij een zwaarder accent wordt gelegd op leren in de school.
Deelt u de mening dat het Rijk de bouwsector moet helpen en hierbij als grote opdrachtgever het goede voorbeeld dient te geven? Bent u daarom bereid om bij aanbestedingen van de Rijksgebouwendienst als voorwaarde op te nemen dat er een aantal leerlingplekken gecreëerd wordt?
Ja, in zoverre dat ik de mening deel dat het Rijk inderdaad als opdrachtgever het goede voorbeeld dient te geven.
Met betrekking tot bouwprojecten wordt het openstellen van leerlingplaatsen reeds als verplichte randvoorwaarde door de Rijksoverheid gesteld. De Rijksgebouwendienst heeft standaard in bouwkundige bestekken opgenomen dat de uitvoering deels in de vorm van leerlingplaatsen moet gebeuren. Bij aansprekende bouwprojecten als de gezamenlijke nieuwbouw voor het ministerie van Veiligheid en Justitie en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Rijksmuseum wordt door de Rijksgebouwendienst bewust gebruikt gemaakt van leerlingplaatsen om andere opdrachtgevers in de bouw over de streep te halen om ook leerlingplaatsen open te stellen.
Daarnaast zijn in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid veel acties in gang gezet die zich richten op het bestrijden van eventuele tekorten aan bpv-plaatsen, met inbegrip van leerlingplaatsen in de bouw. Uw Kamer is over de voortgang van alle maatregelen uit het Actieplan voor het laatst geïnformeerd in de voortgangsrapportage van 1 september 2010 (TK, 2009–2010, 29 544, nr. 257). De belangrijkste maatregelen uit het Actieplan Jeugdwerkloosheid in deze context zijn het zogenaamde Stage- en leerbanenoffensief van de kenniscentra en de regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid door de 30 arbeidsmarktregio’s.
Bent u bereid om met het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen te overleggen of ook zij willen bevorderen dat er bij overheidsopdrachten meer (verplichte) aandacht komt voor leerlingplekken?
Ja.
Op bestuurlijk niveau zal in de zich daarvoor lenende gremia het onderwerp leerlingplaatsen aan de orde worden gesteld.
Wel wil ik u erop wijzen dat de voorwaarde om leerlingplaatsen verplicht te stellen bij bouw- en infrastructuurprojecten door provincies, gemeenten en waterschappen, een aangelegenheid is die valt onder de autonomie van provincies, gemeenten en waterschappen.
Het optreden van de Verenigde Naties in Congo |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
In welke mate en op welke wijze spreekt u de Congolese overheid aan op haar verantwoordelijkheden met betrekking tot bescherming van burgers?1
Nederland bespreekt deze kwesties regelmatig in de bilaterale contacten met de Congolese autoriteiten, zowel vanuit de invalshoek van Security Sector Reform, als vanuit mensenrechtenoptiek. Meest recent is dit onderwerp nog opgebracht in gesprekken in juni van dit jaar tussen de Nederlandse ambassadeur te Kinshasa en de Congolese minister van Defensie en de veiligheidsadviseur van de president. Daarnaast stelt Nederland de bescherming van de burgerbevolking door de Congolese autoriteiten ook in multilateraal verband aan de orde, onder andere via MONUSCO, EUSEC, de EU en de Mensenrechtenraad. Ten slotte wordt dit aspect expliciet meegenomen bij de uitvoering van de activiteiten die Nederland financiert.
Zijn volgens u het mandaat en de materiële inzet van de Mission de l'Organisation des Nations Unies pour la Stabilisation en République démocratique du Congo (MONUSCO) afdoende om adequaat op de problematiek in Oost-Congo, in het bijzonder verkrachtingen, te reageren?
MONUSCO heeft van de Veiligheidsraad onder hoofdstuk 7 van het handvest van de Verenigde Naties een robuust mandaat meegekregen (resolutie 1925, d.d. 28 mei 2010) voor het beschermen van de burgerbevolking in het oosten van de Democratische Republiek Congo (DRC). Uit het onderzoek van Assistent Secretaris-generaal Atul Khare naar de recente verkrachtingen in het oosten van de DRC mag echter blijken dat MONUSCO dit mandaat niet altijd ten volle benut. Zoals ik ook in mijn antwoorden op de recente vragen van de leden Van Dam en Dikkers (uw kenmerk 2010Z12637, d.d. 10 september 2010) heb aangegeven, doet dat niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de Congolese regering op dit gebied. MONUSCO beschikt niet over de mensen en middelen om in het uitgestrekte gebied de Congolese burgerbevolking overal en altijd zelfstandig te beschermen.
Behaalt de International Security and Stabilization Support Strategy for Eastern DRC (ISSS-strategy), als samenwerking tussen Verenigde Naties en Congolese overheid, de beoogde doelen? Zo nee, wat is er nodig om de kwaliteit van de missie te verhogen?
De ISSSS is gericht op het ontsluiten van gebieden in het oosten van de DRC en het in staat stellen van de Congolese overheid om het overheidsgezag in deze gebieden te herstellen en de orde te handhaven. Dit vergt tijd en het is nog te vroeg om vast te stellen of de doelstellingen worden gehaald. Ondanks de moeilijke veiligheidssituatie heeft de VN in samenwerking met de Congolese autoriteiten enkele belangrijke resultaten behaald, maar grote uitdagingen resteren nog. Zo zijn voorheen onveilige gebieden ontsloten door het herstel van wegen en de rehabilitatie van infrastructuur. Dit draagt bij aan de veiligheid in de betreffende gebieden en bevordert economische activiteit. Ook wordt gestage vooruitgang geboekt bij de constructie van overheidsgebouwen die de aanwezigheid van de staat in deze afgelegen gebieden mogelijk moeten maken. Met het daadwerkelijk vestigen van competent bestuur in deze gebieden is vooralsnog slechts een voorzichtig eerste begin gemaakt. De Congolese overheid zal de inspanningen moeten intensiveren om gekwalificeerd personeel in deze gebieden te plaatsen en van de middelen te voorzien om hun taken te kunnen uitvoeren. Nederland voert een actieve dialoog met zowel de Congolese gesprekspartners als de betrokken VN-instellingen om deze structurele problemen op te kunnen lossen.
Hoe houdt Nederland, als grootste donor van de ISSS-strategy, toezicht op de effectiviteit en efficiëntie van deze strategie? Is het nodig en/of wenselijk om dit toezicht te verbeteren of uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
De ISSSS wordt onder verantwoordelijkheid van de VN uitgevoerd en toezicht is dus in eerste instantie een zaak van de VN. Als belangrijke donor volgt Nederland het programma echter nauwlettend. Mede om zicht te kunnen houden op de uitvoering van de ISSSS heeft Nederland een vertegenwoordiger van de ambassade op permanente basis gevestigd in Goma, de hoofdstad van de provincie noord Kivu. Daarnaast heeft Nederland een medewerker gedetacheerd bij de Stabilization Support Unit van MONUSCO in Bukavu, de hoofdstad van de provincie zuid Kivu. Met regelmatige missies in het veld en veelvuldig overleg, zowel in Kinshasa als in Goma, met de relevante VN-organisaties, lokale overheden en NGO’s wordt de voortgang gevolgd. Tenslotte is mede op aandringen van Nederland in maart van dit jaar een onafhankelijke evaluatie van het programma uitgevoerd waaraan Nederland heeft deelgenomen.
Zijn er volgens u, naast de door Atul Khare (Assistant Secretary General van de VN voor Vredesoperaties) voorgestelde maatregelen om als MONUSCO Congolese burgers beter te kunnen beschermen, maatregelen die preventief genomen kunnen worden om aanvallen te voorkomen? Zo nee, waarom denkt u dat? Zo ja, welke maatregelen zouden er volgens u genomen kunnen worden?
Zoals ik aangaf in mijn beantwoording van de vragen van de leden Van Dam en Dikkers, ben ik van mening dat de door Assistent Secretaris-generaal Atul Khare voorgestelde maatregelen zullen bijdragen aan verbeterde bescherming van de burgerbevolking in het oosten van de DRC. Ook met deze maatregelen kan MONUSCO echter onmogelijk de bevolking in heel het oosten van de DRC op elk moment beschermen en kunnen nieuwe incidenten dus niet worden uitgesloten.
Om de situatie in het gebied duurzaam te verbeteren is hervorming van de Congolese veiligheidssector noodzakelijk. Verder zal de exploitatie van grondstoffen in het gebied moeten worden geregulariseerd en zal de Congolese overheid effectief bestuur moeten vestigen in het oosten van de DRC. Dit vergt echter wel politieke wil van de kant van de Congolese regering en is in een fragiele staat als de DRC een kwestie van lange adem.
Ziet u wellicht meer mogelijkheden om, met ondersteuning van de Verenigde Naties, het Congolese veiligheidsapparaat te versterken om adequate ondersteuning te bieden aan burgerbescherming? Zo ja, welke mogelijkheden hiertoe ziet u?
Nederland is al actief in deze sector. Naast de bijdragen van USD 24,6 miljoen aan de ISSSS heeft Nederland sinds 2007 USD 14,8 miljoen bijgedragen aan de hervorming van het Congolese leger. Nederland spant zich daarnaast in om de coördinatie onder donoren op het gebied van Security Sector Reform te verbeteren zodat de inspanningen beter op elkaar aansluiten en de internationale gemeenschap een effectievere dialoog kan voeren met de Congolese regering over noodzakelijke hervormingen.
Welke criteria hanteert u om hervormingen in het Congolese leger te beoordelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin zijn hiervoor de richtlijnen beschikbaar die de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling in 2007 heeft opgesteld in het handboek voor Security Sector Reform. De beoordeling van de hervormingen van het Congolese leger is echter geen zaak van Nederland alleen. Nederland heeft zich de afgelopen periode in het kader van de internationale Contact Groep voor de Grote Meren Regio sterk gemaakt om de internationale partners meer op één lijn te krijgen ten aanzien van de prioriteiten op dit gebied.
Het uitblijven van de openstelling spitsstroken A12 woerden-Gouda-Zoetermeer |
|
|
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Waarom zijn de spitsstroken op de A12 tussen Woerden en Gouda en Gouda en Zoetermeer nog steeds niet opengesteld voor het autoverkeer terwijl deze al maanden gereed zijn, waardoor automobilisten verbijsterd zijn en het gevoel hebben dat ze onnodig in de file staan?
Het is vervelend als weggebruikers het gevoel hebben onnodig in de file te staan. Daarom pak ik, zoals bekend, versneld knelpunten aan, zodat weggebruikers weer vlot kunnen doorrijden. Het project A12 Woerden – Gouda is met een jaar versneld en maakt deel uit van de Spoedaanpak Wegen. Onderdeel van deze aanpak is om de hinder tijdens de werkzaamheden zo veel mogelijk te beperken. Daarom hebben de werkzaamheden aan het wegdek in de rustige zomerperiode (15 juni tot
16 augustus 2010) plaatsgevonden. Op dit moment worden de camera’s en elektronica naast de weg aangesloten. Vervolgens moeten deze systemen worden getest en aangesloten op de verkeerscentrale in Rhoon. Dan kan de strook worden opengesteld.
RWS en de aannemer doen er alles aan om de spitsstrook snel, maar ook veilig te kunnen openstellen. De oorspronkelijke openstelling was gepland in november 2011. Door de hiervoor geschetste uitvoeringswijze wordt de weg bijna een jaar eerder opengesteld.
De spitsstroken tussen Gouda en Zoetermeer zijn opengesteld op 18 januari 2010. Op 8 maart heb ik bekend gemaakt dat de eerste maand na de opening van de spitsstrook tussen Gouda en Zoetermeer de totale filezwaarte ruim is gehalveerd vergeleken met de periode voor de opening. De files in de avondspits zijn nagenoeg verdwenen. De filezwaarte richting Den Haag is met 30 procent afgenomen. De spitsstrook levert hierdoor op jaarbasis een besparing op van 3,5 miljoen euro aan maatschappelijke kosten.
Bent u bereid deze stroken onmiddellijk open te stellen, zodat het verkeer kan doorstromen? Zo nee, waarom niet?
Graag had ik de spitsstrook onmiddellijk opengesteld. Echter de systemen om de spitsstrook veilig te kunnen openen en sluiten moeten nog worden aangesloten, geprogrammeerd en getest. Dit is een heel belangrijke fase om een veilige en verantwoorde openstelling te kunnen waarborgen. Daarom is het openstellen van deze rijstrook als spitsstrook nu onverantwoord. De openstelling zal direct plaatsvinden nadat het testen van alle systemen positief is verlopen.
Wat zijn de redenen voor deze vertraagde openstelling?
Er is geen sprake van vertraging. De oorspronkelijke openstelling was gepland in november 2011. Door de nieuwe uitvoeringswijze is de openstelling versneld naar 10 december 2010.
Welke acties onderneemt u om deze spitsstroken zo snel mogelijk open te stellen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Op welke datum zullen de spitsstroken zijn opengesteld?
Ik ga uit van een openstelling op 10 december 2010. Overigens blijf ik continu op zoek naar versnellingsmogelijkheden.
Het aanbieden van beleggingsrekeningen als spaarrekeningen door Het Pensioenfonds voor Werk en Re-Intergratie (PWRI) |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «PWRI-fonds zegt te sparen, maar belegt?»1
Ja.
Hoe groot zijn de financiële gevolgen die ontstaan door de verliezen op de beleggingen van het Pensioenfonds voor Werk en Re-integratie voor de wsw’ers die een Arbeidsongeschiktheid Verzekering (AOV) ontvangen?
De deelnemers in de Aanvullende Oudedagsvoorziening, die wordt uitgevoerd door het pensioenfonds Werk en (re-)Integratie, zijn in 2009 voor het eerst geconfronteerd met een negatief rendement (–18,2%).
Dit negatieve rendement is in 2010 voor deelnemers en recent gepensioneerden gevolgd door een rendementstoekenning van 22,2%. Geen van de AOV-uitkeringsgerechtigden is gekort op de uitkering. Er is ook niet gekort op de in het vooruitzicht gestelde uitkering.
Was de Autoriteit Financiële Markten (AFM) eerder op de hoogte van onjuiste informatievoorzieningen door het PWRI-fonds? Zo ja, waarom heeft de AFM dan afgezien van het nemen van maatregelen hiertegen?
Allereerst zij opgemerkt dat de AFM geen toezichtstaak heeft met betrekking tot de AOV-regeling. Deze regeling is aan te merken als een spaarfonds in de zin van de (per 1 januari 2007 vervallen) Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw). De Psw bood werkgevers de mogelijkheid om de werknemers pensioen toe te zeggen, of hen de gelegenheid te geven «te sparen voor een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening» in een spaarfonds (artikel 3, eerste lid van de Psw). Voor zowel pensioenfondsen als spaarfondsen gold op grond van artikel 9b van de Psw dat de ingelegde premies konden worden belegd.
De mogelijkheid van een dergelijk spaarfonds is sinds de inwerkingtreding van de Pensioenwet komen te vervallen. Bij de vervanging van de Psw door de Pensioenwet is geregeld (artikel 5 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet) dat bestaande spaarfondsen – waaronder dus de AOV-regeling – mogen blijven bestaan, en dat daar met ingang van 1 januari 2008 geen premies meer mogen worden ingelegd.
Het pensioenfonds voert de AOV-regeling uit naast de «gewone» pensioenregeling van het fonds. Het toezicht op deze activiteit van het pensioenfonds ligt, nu het in feite de uitvoering betreft van een spaarfondsregeling, geheel bij DNB en vindt plaats op basis van de oude pensioenwetgeving.
Het fonds heeft de deelnemers aan de AOV-regeling eind 2009, voorafgaand aan de media-aandacht, een brief gestuurd waarin het negatieve rendement van 2009 werd gecommuniceerd. Voorts hebben zij in april 2010 wederom uitleg van het fonds ontvangen hoe de regeling werkt en dat er geen sprake is van een gegarandeerd rendement maar van beleggen. In juli 2010 is er in Flits, de nieuwsbrief van het pensioenfonds, een artikel opgenomen over de AOV-regeling en het negatieve rendement van 2009. Het reglement van de AOV-regeling zal in november 2010 worden aangepast, onder andere voor wat betreft de term «sparen». Die blijkt namelijk verwarring op te roepen.
Bij DNB (en AFM) zijn naar aanleiding van het negatieve rendement over 2009 drie klachten binnengekomen over de AOV-regeling. De klachten zijn betrokken in het lopend toezicht. Over eventuele handhavende maatregelen kan ik geen mededeling doen, omdat deze informatie vertrouwelijk is.
Gaat de AFM de klachten over het PWRI-fonds verder onderzoeken om eventueel passende maatregelen te treffen? Zo nee, bent u bereid de AFM hiertoe te verzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier vindt u dat de huidige gedupeerden worden geholpen door de mogelijkheid van de AFM om sancties op te leggen aan de pensioenfondsen als er een overtreding wordt geconstateerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij u andere situaties bekend waarbij beleggingsrekeningen door pensioenfondsen ten onrechte als spaarrekeningen worden aangemerkt?
Nee.
Vindt u dat de huidige wet- en regelgeving voldoende waarborgen biedt om zulke onjuiste informatievoorziening in de toekomst te voorkomen? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te nemen zodat deze situatie voortaan toch voorkomen kan worden?
De vigerende wetgeving op het terrein van aanvullend pensioen, de Pensioenwet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, bevatten uitgebreide informatiebepalingen. Mocht dat niet afdoende blijken te zijn, kan dat worden meegenomen in bijvoorbeeld de evaluatie van de pensioenwet.
Dood Molukse activist |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het overlijden van Yusuf Sipakoly, een Molukse politieke activist, in de Nania-gevangenis van Ambon? Is u bekend wat de doodsoorzaak van Sipakoly is? Is het waar dat het ontbreken van gevraagde medische zorg door de Indonesische autoriteiten aan zijn dood heeft bijgedragen?1
Ik heb met zorg kennisgenomen van het bericht van het overlijden van Yusuf Sapakoly. De exacte omstandigheden van zijn dood zijn mij niet bekend. De resultaten van het officiële politieonderzoek naar zijn overlijden zullen naar verwachting meer duidelijkheid geven.
Is het waar dat de Indonesische politie een onderzoek heeft ingesteld naar mishandeling of marteling door de antiterrorisme-eenheid Densus 88, die wellicht verantwoordelijk is voor de dood van Sipakoly?2 Indien nee, bent u alsnog bereid er bij Indonesië op aan te dringen een dergelijk onderzoek te bevorderen?3
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat andere politieke gevangenen, zoals Johan Teterissa, de leider van de Molukse dansgroep, in een slechte gezondheidstoestand zouden verkeren als gevolg van hardhandig optreden door de politie? Bent u bereid erop aan te dringen deze medische zorg te laten verzorgen? Indien nee, waarom niet?
Ik ben bekend met berichten in de media dat diverse andere gevangenen met gezondheidsproblemen kampen. Nederland heeft hiervoor regelmatig aandacht gevraagd in contacten met de Indonesische autoriteiten en zal dat ook blijven doen.
Herinnert u zich Kamervragen waarin werd gevraagd om een onderzoek naar het gedrag van Densus 88? Deelt u de mening dat antiterrorisme-eenheden niet mogen worden ingezet tegen geweldloze activisten? Indien nee, waarom niet?4
Ja. Ik ben van mening dat uiterste terughoudendheid moet worden betracht met de toepassing van geweld.
Deelt u de mening dat de politieke gevangenen vrij moeten zijn voordat president Yudhoyono op 6 oktober 2010 voor een staatsbezoek naar Nederland komt? Indien nee, waarom niet? Op welke wijze denkt u de kwestie van politieke gevangenen aan de orde te stellen? Kunt u dat toelichten?
Nederland staat voor de vrijheid van meningsuiting en probeert waar mogelijk, bilateraal of multilateraal, op te komen voor personen die voor het vreedzaam uiten van hun mening worden gestraft of gevangen genomen. Ik heb hierover regelmatig gesproken met de Indonesische minister van Buitenlandse Zaken en ook op hoogambtelijk niveau is hiervoor regelmatig aandacht gevraagd.
Bent u bereid deze vragen vóór 6 oktober 2010, de dag van aankomst van de Indonesische president Yudhoyono, te beantwoorden?
Neen. 6 Oktober was niet mogelijk, de beantwoording vindt wel plaats voor de aankomst van de president.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake uitgeverij Sanoma |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Sanoma Uitgevers BV versus de Nederlandse staat?1
Ja.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de huidige praktijk van huiszoekingen in relatie tot de persvrijheid?
Deze uitspraak heeft geen gevolg voor de praktijk rond huiszoekingen, omdat de uitspraak van het Hof daarop niet ziet. Er was in deze zaak overigens geen sprake van een doorzoeking doch van een bevel tot uitlevering van beeldmateriaal.
Desalniettemin bevat de uitspraak aspecten die door het College van procureurs-generaal zullen worden meegenomen in de herziene Aanwijzing over de toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten, welke aanwijzing op korte termijn aan mij zal worden voorgelegd ter goedkeuring.
Voorziet het huidige wettelijke systeem in de minimale rechtsbescherming die blijkens de voornoemde uitspraak noodzakelijk is? Zo nee, bent u voornemens het wettelijke systeem in overeenstemming te brengen met de in de uitspraak geschetste minimum norm? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen om de praktijk te wijzigen zodat deze tegemoetkomt aan de bezwaren van het EHRM?
In het begin van dit jaar is een conceptwetsvoorstel voor advies aan de Raad van State voorgelegd, waarin het recht op bronbescherming in het kader van vrije nieuwsgaring in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen. De Raad van State heeft hierover inmiddels advies uitgebracht. Bij het opstellen van de reactie van de regering op dit advies na het demissionair worden van het huidige kabinet heb ik er voorts rekening mee gehouden dat de Grand Chamber van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) nog uitspraak zou doen in de zaak Sanoma. De consequenties daarvan zou ik dan alsnog, voordat tot indiening wordt overgegaan, onder ogen zien. Dat heb ik thans gedaan en ik zal uiteraard op de overwegingen van het EHRM ten aanzien van de reikwijdte van het recht op bronbescherming en de mogelijkheden om daarop een gerechtvaardigde inbreuk te maken ingaan in de toelichting op het wetsvoorstel. Ik ben voornemens het conceptwetsvoorstel op korte termijn aan de Ministerraad voor te leggen. Naar verwachting kan het wetsvoorstel in oktober bij de Tweede Kamer worden ingediend.
Bent u voornemens om de rol van de rechter-commissaris in de praktijk aan te scherpen in die zin dat deze feitelijk meer inhoud geeft aan de leiding over de huiszoeking? Hoe gaat u dit vormgeven?
Zie antwoord vraag 3.
Welk verwantschap is er tussen deze uitspraak van het EHRM en de uitspraak inzake Voskuil versus de Nederlandse staat?
In de zaak van Voskuil tegen de Staat ging het vooral om de vraag of het gerechtshof te Amsterdam terecht tot de gijzeling van de journalist had besloten en of dit een proportioneel middel was in het kader van de waarheidsvinding in een strafzaak. Het betrof de betrouwbaarheid van de door Voskuil op basis van niet kenbare bronnen gedane beweringen over de deugdelijkheid van het aanwezige bewijsmateriaal.
In de zaak van Sanoma/Autoweek BV ging het in het bijzonder over de vraag of aan de uitgever/redactie terecht een bevel tot uitlevering door de officier van justitie was gegeven van journalistiek beeldmateriaal dat mogelijk indirect kon bijdragen aan de identificatie van twee verdachten van een ramkraak.
Beide uitspraken hebben betrekking op de rechtmatigheid van justitieel optreden tegen journalisten, maar in een verschillende fase van het strafproces. Verschil bestaat ook in de mate van betrokkenheid van de rechter. In Sanoma overweegt het EHRM dat de mate van betrokkenheid van de rechterlijke autoriteit noodzakelijk is en in de wet moet zijn voorzien.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde wetsvoorstel in antwoord op de uitspraak Voskuil versus de Nederlandse staat? Bevat dit wetsvoorstel regels die tegemoet komen aan de bezwaren van het EHRM in de uitspraak Sanoma Uitgevers BV versus de Nederlandse staat? Zo nee, bent u bereid dit wetsvoorstel aan te passen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
De effecten van concurrentie tussen ziekenhuizen |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het rapport van het Centraal Planbureau (CPB) over de effecten van concurrentie tussen ziekenhuizen?1 Zo ja, wat is u het meest opgevallen?
Ik heb kennis genomen van het rapport van het CPB. De volgende constateringen vond ik het meest opvallend: (1) in de onderzoeksperiode (2004–2008) is het B-segment geïntroduceerd waardoor alleen de eerste fase van introductie (2005) goed te analyseren is, (2) de kwaliteit van zowel de proces- als uitkomstindicatoren is in de onderzoeksperiode (2004–2008) significant verbeterd (3) de introductie van competitie heeft hierbij een positief effect gehad op een aantal procesindicatoren van kwaliteit.
Deelt u de constatering dat door de druk op de winstmarges, als gevolg van concurrentie, ziekenhuizen gedwongen zijn om steeds strakker te plannen? Zo nee, waarom niet?
De constatering deel ik ten dele. Als gevolg van toenemende concurrentie zullen ziekenhuizen een grotere druk ervaren om efficiënter te werken en strakker te plannen. Hoewel ik dat een positief effect vind, wil ik daar graag enige nuances aan toevoegen. Ten eerste richt het onderzoek zich op datagegevens uit de periode 2004–2008. Gedurende die periode is het B-segment in 2005 en 2008 respectievelijk uitgebreid tot 10% en 20%. De prikkel voor ziekenhuizen om te concurreren op prijs en kwaliteit is daarmee toegenomen. Echter, mede gezien de overgangsfase bij de introductie van B-segment DBC’s en de rol van overloop DBC’s, kunnen de gegevens van 2008 nog niet een voldoende betrouwbaar beeld verschaffen van het effect van concurrentie tussen ziekenhuizen. Zodoende is het onderzoek gebaseerd op gegevens die verwijzen naar een beperkte competitieve setting. Dus constateer ik dat de invloed van concurrentie op een strakkere planning alleen naar 10% van de DBC’s lijkt te verwijzen waarover ziekenhuizen onderhandelen.
Ten tweede wil ik u erop wijzen dat in het rapport de noodzaak tot strakker plannen hoofdzakelijk verwijst naar operatiekamers. Niet alleen de druk op winstmarges dwingen ziekenhuizen tot strakkere planning op dat gebied. Ook de arbeidsmarkt speelt een belangrijke rol in de OK-planning. Schaarste aan OK personeel dwingt ziekenhuizen tevens tot strakkere planning.
Bent u van mening dat de negatieve effecten, te weten toename van decubitus, toename van wachttijden voor acute heupoperaties bij 65+’ers en het vaker op het laatste moment afgelasten van geplande operaties, hiermee samenhangen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het CPB concludeert inderdaad dat er een significant verband bestaat tussen concurrentie en de genoemde indicatoren. Ten aanzien van de toename van decubitus geeft het rapport aan dat ziekenhuizen mogelijk niet dezelfde definitie van decubitus hebben gehanteerd waardoor een vertekend beeld kan ontstaan. Wat betreft de procesindicatoren wachttijden en afgelastingen van operaties, ervaren de ziekenhuizen steeds meer druk om strakker te plannen. Op zichzelf vind ik dit een goed teken zolang ziekenhuizen streven naar een optimale bezetting van kostbare OK-capaciteit. Dat dit er incidenteel toe kan leiden dat operaties in het kader van electieve behandelingen (wegens spoedsituaties) afgelast moeten worden is te billijken, mits de kwaliteit van zorg hier niet onder leidt. Of dat het geval is, is ter beoordeling aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Overigens is een belangrijke constatering in het rapport dat de kwaliteit van de meeste proces- en uitkomstindicatoren in de onderzoeksperiode (2004–2008) is verbeterd. Deze positieve trend is ook aanwezig bij indicatoren voor decubitus en wachttijden voor acute heupoperaties, en compenseert genoemde negatieve effecten. De verbetering van de scores lijkt het effect te zijn van meer aandacht voor kwaliteit van ziekenhuiszorg op de beleidsagenda, zoals de kwaliteitsindicatoren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Accepteert u de genoemde negatieve effecten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om die effecten terug te draaien en te voorkomen dat zich verdere verslechteringen voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de genoemde positieve effecten kunnen worden verklaard door de wens van ziekenhuizen om «klanten» aan zich te binden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ziekenhuizen dienen uitsluitend te streven naar «klantbinding» in de zin dat zij kwalitatief goede zorg leveren en deze op een doelmatige en patiëntgerichte wijze aanbieden. Juist intern beleid en investeringen van ziekenhuizen op deze gebieden kunnen de tevredenheid van een patiënt over een ziekenhuisopname beïnvloeden.
Deelt u de constatering dat ziekenhuizen op kwaliteit gaan concurreren wanneer de prijzen gereguleerd zijn, maar dat concurrentie bij vrije prijzen kan leiden tot teruggang van kwaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het dan niet verstandig zijn de prijzen in het B-segment te reguleren in plaats van vrij te laten?
Deze constatering deel ik niet. Het beleid van afgelopen jaren is er op gericht om ziekenhuizen te laten concurreren op prijs en kwaliteit, en een overgang mogelijk te maken van aanbod- naar vraagsturing. De monitors van de NZa bevestigen dat diverse maatregelen een positief effect hebben: in toenemende mate is er aandacht voor kwaliteit gedurende de onderhandelingen voor het B-segment.
Bovendien tonen de uitkomsten van het CPB rapport aan dat in veel gevallen de concurrentie tussen ziekenhuizen significant positief samenhangt met de kwaliteit van zorg.
Bent u teleurgesteld door de constatering dat concurrentie tussen ziekenhuizen vooral heeft geleid tot het schrappen van kosten door middel van snelle bedrijfseconomische maatregelen, maar geen verbetering van de kwaliteit tot gevolg heeft gehad? Wilt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van de ziekenhuizen beschouw ik vooral als een positieve ontwikkeling. Met deze maatregelen zetten zij namelijk een eerste stap richting het verbeteren van kwaliteit. Het herstructureren en stroomlijnen van interne processen bevordert immers de doelmatigheid. Dergelijke maatregelen hebben een positieve invloed op de doorstroom van patiënten. Een belangrijk element daarin is bijvoorbeeld dat de patiënt kortere wachttijden ervaren. Bovendien wordt daarmee een relevante basis gelegd voor het ontwikkelen van ketenzorg.
Binnen welke termijn verwacht u de tot nu toe uitblijvende substantiële effecten van de concurrentie? Wat is voor u de uiterste datum waarop concurrentie tussen ziekenhuizen uw verwachtingen moet waarmaken?
Graag wil ik benadrukken dat de afgelopen jaren een start is gemaakt met de invoering van vraagsturing, onder meer door middel van de introductie van prestatiebekostiging. Zoals uit de NZa monitors blijkt, zijn de effecten van deze maatregelen positief. Het is de bevestiging dat de juiste weg is ingeslagen om een toekomstbestendige zorgsector te bereiken. Deze signalen bieden vertrouwen voor de toekomst.
Eiceltoerisme in het buitenland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht over de explosieve stijging van eiceltoerisme in Spanje?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat donoren in het buitenland anoniem blijven, terwijl dat in Nederland wettelijk verboden is?
Ja.
Vindt u het juist dat verzekeraars premiegeld gebruiken om in-vitrofertilisatiebehandelingen (IVF) in het buitenland te vergoeden?
IVF is zorg die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en is opgenomen in het pakket van de zorgverzekering. Dat geldt ook voor IVF waarbij gebruik gemaakt is van eiceldonatie.
Het gaat hier om de vraag of IVF met een anonieme eiceldonatie in het buitenland een te verzekeren prestatie is.
Voor zorg die onderdeel uitmaakt van de te verzekeren prestaties op grond van de Zorgverzekeringswet maakt het niet uit of de zorg in Nederland of in het buitenland wordt genoten. Zorg die opgenomen is in het pakket van de zorgverzekering en waarop de verzekerde naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen, dient de zorgverzekeraar te vergoeden of die zorg nu in Nederland of in het buitenland wordt verricht.
Op grond van de Wet bijzondere medische verrichtingen en de Embryowet is eiceldonatie in Nederland toegestaan zolang dit voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hieraan in deze wetten zijn gesteld. Anoniem donorschap is in Nederland op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting niet mogelijk.
De Wet bijzondere medische verrichtingen en de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting bevatten verbods- en gebodsbepalingen die de aanbieders van dergelijke zorg in Nederland raken en die zich niet tot de verzekerden richten. Er is dus geen relatie tussen de Zorgverzekeringswet en deze wetten voor zover het gaat om zorg die door een buitenlandse aanbieder wordt geboden.
De bepalingen in de Embryowet die zich richten tot donoren, richten zich tot donoren in Nederland en niet tot donoren in het buitenland.
Anoniem donorschap is in vele landen mogelijk. Dat geldt ook voor diverse landen van de Europese Unie en de Verenigde Staten. Anoniem donorschap doet niets af aan de kwaliteit van de behandeling. In die andere landen is de keuze voor wel of niet anoniem donorschap alleen anders gemaakt dan in Nederland.
Een en ander betekent dat een behandeling die plaats vindt in een kliniek in het buitenland die niet beschikt over een vergunning op grond van de Wet bijzondere medische verrichtingen en die werkt met anonieme eiceldonatie tot de te verzekeren prestatie behoort. Zorgverzekeraars zijn dus gehouden die behandeling te vergoeden.
Deelt u de mening dat Nederlandse verzekeraars alleen zorg mogen vergoeden die voldoet aan Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving?
Alleen kwalitatief verantwoorde zorg, maakt deel uit van het pakket van de zorgverzekering. Dat geldt ook voor de zorg die verleend wordt in het buitenland.
Relevant bij het oordeel of er sprake is van kwalitatief verantwoorde zorg is of de zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. In het arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Smits-Peerbooms van 12 juli 2001, nr. C-157/99 is dit uitgelegd als «door de internationale medische wetenschap voldoende beproefd en deugdelijk bevonden». Dit beperkt zich dus niet alleen tot Nederland.
Hier gaat het om zorg die in een andere lidstaat van de Europese Unie is ingeroepen. Binnen de Europese Unie geldt vrij verkeer van personen en diensten. Het inroepen van zorg beperken tot zorg die louter aan Nederlandse kwaliteitseisen voldoet, is strijdig met de vrije verkeersbeginselen die in het EU-Verdrag zijn neergelegd. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn arrest inzake N. Decker van 28 april 1998, nr. C-120/95 met zoveel woorden overwogen dat «de voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van de gereglementeerde beroepen worden beheerst door de richtlijnen 92/151/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (PB L 209, ¬blz. 25), en 95/43/EG van de Commissie van 20 juli 1995 tot wijziging van de bijlagen B en D bij richtlijn 92/51 (PB L 184, blz. 21)». Hieruit vloeit voort dat zorg in een andere lidstaat van gelijke kwaliteit beschouwd moet worden als zorg in het eigen land. De hiervoor genoemde jurisprudentie is gecodificeerd in de conceptrichtlijn patiëntenrechten bij grensoverschrijdende zorg. Het regime van die richtlijn staat eraan in de weg om te bepalen dat premiegeld alleen besteed mag worden aan zorg die voldoet aan de Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving. Bovendien doet, zoals ik al in antwoord 3 heb aangegeven, anoniem donorschap niets af aan de kwaliteit van de IVF-behandeling, hoe zeer het ook in de Nederlandse samenleving van belang wordt geacht dat een kind in staat wordt gesteld duidelijkheid over zijn biologische ouders te krijgen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen om ervoor te zorgen dat premiegeld alleen besteed wordt aan zorg die voldoet aan de Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving?
Zie antwoord vraag 4.
Tijdsdruk in de rechtelijke macht |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Rechtspraak lijdt onder tijdsdruk»?1
Deelt u de mening dat de tijdsdruk onder rechters de kwaliteit van de rechtspraak aantast? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat elke rechter kennis moeten nemen van het gehele dossier alvorens een uitspraak te doen over de zaak? Zo nee, waarom niet?
Ziet u in deze berichtgeving aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop rechters zaken behandelen? Zo nee, waarom niet?
Het boek 'Missie in Al Muthanna' van het Nederlands Instituut voor Millitaire Historie' |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Is het waar dat de Nederlandse militairen in Irak op verschillende punten afweken van hun mandaat, waardoor zij veel meer bij de bezetting verweven raakten dan het kabinet eigenlijk wilde? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, op welke punten is dit gebeurd en om welke reden?
VN-Veiligheidsraad Resolutie 1 483, aangenomen op 22 mei 2003, verschaft de politieke en juridische basis voor het uitzenden van Nederlandse militairen naar Irak in de zomer van 2003. De resolutie onderscheidt de «bezettende mogendheden», de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, van «andere landen». De resolutie stelt in dat verband duidelijk dat andere landen, die geen bezettingsmacht zijn, kunnen «werken» onder het verenigde commando (de Coalition Provisional Authority, of CPA).
Nederland behoorde met de militaire bijdrage in de provincie Al Muthanna tot de categorie «andere landen» en maakte geen deel uit van de Amerikaans-Britse bezettingsmacht. In de brief aan de Kamer van 6 juni 2003 (TK 2002–2003, 23 432, nr. 116) en in daaropvolgende informatieverstrekking en parlementaire debatten heeft het kabinet consequent onderstreept dat Nederland deelnam aan een multinationale stabilisatiemacht, die onder een helder VN-mandaat en onder het gezag van de CPA in Irak optrad. De inspanningen waren gericht op het handhaven van de veiligheid en stabiliteit, als voorwaarde voor humanitaire hulp en wederopbouw.
Nederland heeft als deelnemer aan de stabilisatiemacht vooral in de beginfase de CPA ondersteund met de opbouw van lokaal bestuur in de provincie Al Muthanna. Het overleg met het Verenigd Koninkrijk was veelvuldig, de Nederlandse eenheden stonden immers onder Brits bevel. Informatie over het optreden van de Nederlandse militairen in het kader van SFIR is uitgebreid met de Kamer gedeeld, onder andere in de periodieke informatieverstrekking aan de Kamer en de eindevaluatie van de missie en tijdens het bezoek van de Vaste commissie voor Defensie aan het inzetgebied in oktober 2003. In de informatieverstrekking aan de Kamer is steeds onderstreept dat het destijds aangebrachte onderscheid tussen de werkzaamheden van de stabilisatiemacht en de werkzaamheden van de bezettende mogendheden in de praktijk niet zwart-wit te maken was. Dit betekende dat de beperkingen of caveats die golden voor de Nederlandse militairen ten aanzien van bestuurlijke taken en criminaliteitsbestrijding, zoals vastgelegd in het memorandum of understanding tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, in de praktijk niet houdbaar bleken. Zonder de betrokkenheid van de Nederlandse militairen bij de ontwikkeling van bestuur en handhaving van de openbare orde zou een machtsvacuüm zijn ontstaan en zou de instabiliteit toenemen. Naarmate de CPA beter in staat was om het bestuur en de gezagshandhaving in Al Muthanna te laten functioneren en geleidelijk over te dragen aan de Irakese veiligheids- en bestuursstructuren, kon het Nederlandse bataljon zich concentreren op het handhaven van de veiligheid en stabiliteit, als voorwaarde voor humanitaire hulp en wederopbouw.
Bij het optreden van de Nederlandse militairen in SFIR werden de grenzen van het mandaat zichtbaar, maar zijn deze niet overschreden. Dat geldt ook voor het optreden in het kader van de criminaliteitsbestrijding, zoals de operatie «Greenfield». De Commissie Van den Berg oordeelde dat het optreden van de Nederlandse militairen bij de uitvoering van deze operatie binnen het mandaat van SFIR paste.
Is het waar dat de Nederlandse militairen volop bezig waren met het opzetten van een nieuw Iraaks bestuur in de provincie Al Muthanna, terwijl dit in strijd was met de afspraken die Nederland had gemaakt met de Britten, die het bevel voerden in Zuidelijk Irak? Is hierover overleg geweest met de Britten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre ondermijnde dit het uitgangspunt van het kabinet dat de Nederlandse militairen door de Irakezen als vredeshandhavers gezien moesten worden in plaats van als bezettende macht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de auteurs van het boek dat de Nederlandse militairen in feite deel uitmaakten van de Amerikaans-Britse bezettingsmacht? In hoeverre conflicteert dit met het beeld dat het kabinet in de Kamer schetste van de Nederlandse missie als een opbouwmissie onder de vlag van de Verenigde Naties? Is de Kamer te allen tijde juist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Martelingen van Sri Lankaanse vrouwen in Saoudi-Arabië |
|
|
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht over een Sri Lankaanse hulp in de huishouding die is gemarteld in Saoedi-Arabië?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel gevallen van schending van mensenrechten van Sri Lankaanse migranten in Saoedi-Arabië, waarvan ook de zaak van Rizana Nafeek een voorbeeld is, bekend zijn? Bent u van mening dat de rechten van deze migranten structureel geschonden worden?
Van de circa 350 000 geregistreerde Sri Lankanen in Saudi-Arabië zijn volgens de gegevens van het Sri Lankaanse Bureau of Foreign Employment circa 200 000 vrouwen in huishoudelijke dienst te werk gesteld.
De ambassade van Sri Lanka in Saudi-Arabië zou jaarlijks vele klachten binnenkrijgen van Sri Lankaans huishoudelijk personeel ten aanzien van hun Saudische werkgevers. Het grootste gedeelte daarvan zijn klachten over niet uitbetaald loon, psychisch en sexueel misbruik en slechte werkomstandigheden.
De formele rechtspositie van de arbeidsmigranten is nauwelijks geregeld in de Saudische Arbeidswet. Volgens Human Rights Watch, in haar rapport «Slow Reform – Protection of Migrant Domestic Workers in Asia and the Middle East» (april 2010), erkent Saudi-Arabië na jaren interne discussie deze problematiek en heeft het land een begin gemaakt met hervormingen van deze wet, die de positie van de arbeidsmigranten zal moeten verbeteren.
Ik deel uw zorg omtrent de schending van de rechten van arbeidsmigranten. In het kader van de diverse contacten over mensenrechten met Saudi-Arabië wordt deze zorg ook opgebracht en besproken. Nederland ondersteunt initiatieven van de Saudische partners ter verbetering van de mensenrechten in het land en dus ook van de arbeidsmigranten.
Kunt u ingaan op de huidige stand van zaken in de zaak van Rizana Nafeek?
Blijkens informatie door de Nederlandse ambassade ingewonnen bij de Sri Lankaanse ambassade te Riyad zijn er geen nieuwe ontwikkelingen in de zaak van Rizana Nafeek.
Nadat de op 19 januari 2010 geplande hoorzitting werd uitgesteld en een andere rechter in de rechtszaak werd aangewezen, evenals een andere vertaler, is er geen nieuwe datum voor een hoorzitting vastgesteld.
De Sri Lankaanse ambassade heeft regelmatig contact met de Saudische autoriteiten en met Rizana Nafeek.
Bent u bereid, zowel op nationaal als internationaal niveau, deze schending van mensenrechten van Sri Lankaanse vrouwen bij de autoriteiten van Saoedi-Arabië aan de orde te stellen en daarbij opnieuw aan te dringen op een snelle afhandeling en meer openheid in de zaak van Rizana Nafeek?
Reeds tijdens mijn bezoek aan Saudi-Arabië in mei 2009 heb ik de positie van de arbeidsmigranten en de zaak Rizana Nafeek bij de Saudische autoriteiten aan de orde gesteld.
De situatie van migrantenwerknemers en deze specifieke zaak werden ook opgebracht tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan het land in februari 2010.
Ik zal schending van de mensenrechten aan de orde blijven stellen, ook in Saudi-Arabië, waaronder de zaak van Rizana Nafeek.
Het onderzoek van Omroep Gelderland onder basisschooldirecteuren |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Omroep Gelderland onder directeuren van 185 basisscholen in Gelderland (ongeveer een kwart van de Gelderse basisscholen)?1
Zie beantwoording overige vragen.
Deelt u de conclusie dat van het actieplan leerkracht vooralsnog weinig terecht is gekomen nu blijkt dat 94% van de directeuren van basisscholen in Gelderland stelt dat de lerarensalarissen verbeterd moeten worden? Zo nee, hoe komt het dat zo weinig leraren er iets hebben gemerkt? Hoe rijmt u dat met uw opmerking dat de lerarensalarissen in het basisonderwijs bescheiden zijn wanneer internationaal vergeleken?2
Dankzij de maatregelen uit het actieplan krijgen basisscholen sinds 1 augustus 2010 extra middelen voor het bevorderen van meer leraren naar hogere salarisschalen (versterking van de functiemix). Met deze verhoging van de lerarensalarissen willen we het beroep aantrekkelijker maken en een impuls geven aan de kwaliteit van het basisonderwijs. We beogen daarnaast de arbeidsmarktpositie van leraren te verbeteren.
Dat 94% van de directeuren van basisscholen stelt dat de lerarensalarissen verbeterd moeten worden onderstreept de noodzaak van deze maatregelen. Ik ben afgelopen jaar samen met de werkgevers- en werknemersorganisaties de communicatiecampagne «het kan in het onderwijs» gestart om scholen te informeren over en te ondersteunen bij de invoering van de functiemix. Ondertussen hebben scholen ook de voorbereidingen getroffen die voor deze invoering nodig zijn. Uit een enquête onder 1 105 directeuren in het primair onderwijs (Researchned, nog te verschijnen) is gebleken dat op negen van de tien basisscholen de schoolleiding al heeft gesproken over de versterking van de functiemix, of dat er al een plan klaarligt.
Hoe verklaart u dat 71% van de directeuren van basisscholen in Gelderland stellen dat er steeds meer onderwijsondersteunende taken komen te liggen bij leraren en nog eens 17% van hen stelt dat er niets is veranderd op dit vlak? Hoe verhoudt zich dit tot de belofte van oud-vicepremier Bos dat elke school een conciërge zou moeten hebben?
Ik kan de uitkomst van de enquête op dit punt niet verklaren. Er is de afgelopen periode juist sprake van een sterke toename in het aantal ondersteunende functies binnen het basisonderwijs zoals onderwijsassistenten. Ook is er de afgelopen periode fors extra geïnvesteerd in extra conciërges en administratieve krachten. Alle basisscholen die aangaven behoefte te hebben aan een extra ondersteuner, en voldeden aan de subsidievoorwaarden, hebben hiertoe een subsidie ontvangen. Dit is een goede ontwikkeling want extra ondersteunend personeel kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verminderen van de werkdruk van leraren en docenten.
Deelt u de zorgen van directeur Wim Suter, die uitspreekt dat de komend bezuinigingen op het basisonderwijs ten kosten kunnen gaan van de kwaliteit van het basisonderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid die geplande bezuinigingen terug te draaien?
Ik neem aan dat wordt gedoeld op de bezuiniging in de begroting voor 2010. Hierbij is een bedrag van € 90 miljoen bezuinigd op het budget voor bestuur en management binnen de lumpsum. Deze bezuiniging is onvermijdelijk in verband met de economische crisis. Door te kiezen voor het budget bestuur en management is het signaal gegeven dat de bezuiniging niet ten koste moet gaan van het werk in de klas. Het is nu aan de schoolbesturen de maatregelen zo te kiezen dat de kwaliteit van het onderwijs er niet onder lijdt. Ik zie geen mogelijkheden deze bezuinigingsmaatregel terug te draaien omdat hiervoor geen financiële dekking aanwezig is.
In het Regeerakkoord zijn voor de onderwijsbegroting zowel ombuigingen als intensiveringen voorzien.
De prioriteiten binnen de begroting worden zodanig herschikt dat dit ten goede komt aan de kwaliteit van het onderwijs.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat 62% van de directeuren van basisscholen in Gelderland aangeven dat er te weinig scholingsbudget is voor hun personeel of net genoeg voor enkele algemene studiedagen? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat er is gebeurd met het geld dat oorspronkelijk vanuit het rijk voor nascholing was gereserveerd?
De afgelopen jaren is er veel geld voor scholing van onderwijspersoneel bij gekomen. In 2006 is met de werkgevers- en werknemersorganisaties in het primair- en voortgezet onderwijs een convenant afgesloten om het onderwijspersoneel te professionaliseren en te begeleiden. Hiervoor is structureel een bedrag van € 100 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Aanvullend op de nascholingsbudgetten is er de Lerarenbeurs die oploopt tot € 85 miljoen structureel in 2013. Leraren kunnen zelf een Lerarenbeurs aanvragen bij OCW om een extra kwalificerende opleiding op te pakken.
Schoolbesturen ontvangen de middelen voor de scholing van onderwijspersoneel in de lumpsum en beslissen dus zelf over de wijze waarop deze middelen worden ingezet. De inzet van deze middelen is daarmee afhankelijk van het HRM-beleid op de betreffende scholen. Het zou goed zijn dat schooldirecteuren die ontevreden zijn over de omvang of inzet van het scholingsbudget hier het gesprek over voeren binnen hun organisatie.
Uit het onderzoek Professionalisering van leraren van het aan de universiteit van Tilburg gelieerde onderzoeksbureau IVA blijkt dat het nascholingsbudget in het primair onderwijs 1,4% van de loonsom is en dat de uitgaven voor nascholing 1,38% van de loonsom bedragen. In vergelijking met andere sectoren is de scholingsdeelname in het onderwijs hoog. Waar in het onderwijs de jaarlijkse deelname ongeveer 90% bedraagt, wordt gemiddeld ongeveer 20% van de hoger opgeleide beroepsbevolking (hbo/wo) door de werkgever in staat gesteld aan onderwijs deel te nemen. Zelfs wanneer we ons voor het onderwijs beperken tot de formele scholing (opleidingen die gericht zijn op het halen van een diploma) zien we dat de deelname van leraren hoger is dan de 20% die onder hoger opgeleiden wordt gerealiseerd. Bovendien vinden leraren dat ze voldoende tijd krijgen van de school om aan nascholingsactiviteiten deel te nemen.
Wat is uw oordeel over de uitkomst waaruit blijkt dat 78% van de directeuren in Gelderland van mening is dat een school kinderen moet kunnen weigeren vanwege een bepaalde gedragsproblematiek of handicap? Deelt u de mening dat er weinig draagvlak is voor de kabinetsplannen rondom passend onderwijs? Zo neen, waarom niet?
De enquête biedt naar mijn mening geen grond voor de conclusie dat er weinig draagvlak is voor de kabinetsplannen rond passend onderwijs. In deze voorstellen is het namelijk niet zo dat iedere leerling verplicht toegelaten moet worden. Het streven is wel om in de toekomst meer leerlingen met een handicap of beperking binnen het regulier onderwijs te houden. Het bevoegd gezag van de school waar de ouders zich aanmelden krijgt hiertoe een zorgplicht. Dit betekent dat de school een passend aanbod moet bieden, op de eigen school of een andere school in het samenwerkingsverband.
Wat is volgens u de oorzaak dat 44% van de directeuren van basisscholen in Gelderland oordeelt dat de school niet schoon genoeg is?
Scholen ontvangen een vergoeding voor de schoonmaak van de school binnen de lumpsum. Het bedrag is gebaseerd op de grootte van de school. Het schoolbestuur bepaalt zelf hoe zij de lumpsum (en dus het schoonmaakgeld) besteedt.
Uit de vijfjaarlijkse evaluatie van de materiële instandhouding komen geen indicaties naar voren dat de vergoeding onvoldoende is. Van belang blijkt vooral de wijze waarop schoonmaakwerkzaamheden worden aanbesteed en invulling wordt gegeven aan het beheer en controle van lopende schoonmaakcontracten. Het ligt in de rede dat schooldirecteuren die ontevreden zijn over de hygiëne binnen hun school hiervan zelf de oorzaken in beeld brengen en naar oplossingen zoeken. Hierbij kunnen zij bijvoorbeeld gebruik maken van de brochure «Naar een schone school» die is opgesteld door de Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB) en Vereniging Schoonmaak Research (VSR) en adviezen bevat over hygiëneverbetering.
Denkt u dat de uitkomsten van het onderzoek in Gelderland representatief zijn voor manier waarop basisschooldirecteuren het onderwijs zien in heel Nederland? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarop baseert u dat en gaat u maatregelen treffen die specifiek op Gelderland van toepassing zijn?
Ik kan niet beoordelen of de resultaten representatief zijn voor heel Nederland. De resultaten vormen daarnaast geen aanleiding om «maatregelen» te treffen.
De stand van zaken rond de Irakese eermoordenaar die tot 19 oktober 2010 een tijdelijke verblijfsvergunning heeft gekregen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Is er ten behoeve van betrokkene een aanvraag ingediend voor verlenging van de verblijfsvergunning? Zo ja, wanneer wordt deze aanvraag afgewezen? Zo nee, bent u bereid om een eventueel te ontvangen verlengingsaanvraag spoedig af te wijzen daar er geen reden (meer) is om aan betrokkene verblijf in Nederland toe te staan?1
Nee, betrokkene heeft geen aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning ingediend. Ik acht het prematuur hierop vooruit te lopen.
Erkent u dat enkel de meerderjarigheid van de dochter van betrokkene (vanaf 19 oktober 2010) een eventueel beroep op artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) niet zal doen slagen en bovendien de omstandigheid dat genoemde dochter vijf weken zonder betrokkene voor vakantie in Irak verbleef ook aantoont dat de dochter van betrokkene niet afhankelijk is van de aanwezigheid van betrokkene? Zo nee, waarom niet?
De vreemdelingenrechtelijke procedure van betrokkene waarbij aan hem een tijdelijke verblijfsvergunning is verleend, is nog niet afgerond. Aangezien deze vreemdelingenrechtelijke procedure niet is afgerond kan ik hierover geen mededelingen doen.
Welke voorbereidingen zijn getroffen voor een spoedige terugkeer of uitzetting van betrokkene?
Eventuele voorbereidingen voor vervolgstappen zijn niet aan de orde zolang de vreemdelingenrechtelijke procedure niet is afgerond.
Bent u bereid zorg te dragen voor een zeer spoedig schrappen van de verjaringstermijn van dit soort misdrijven, zodat de door betrokkene gepleegde misdaad verlening van een verblijfsvergunning altijd in de weg zal staan, hetgeen natuurlijk ook geldt voor vergelijkbare gevallen? Zo nee, waarom niet?
Het desbetreffende beleid is reeds aangepast. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van de Staatssecretaris van Justitie van 26 januari 20102. Zo geldt er voor levensdelicten conform de huidige regeling voor recidive in het geheel geen termijn meer.
Bent u bereid om blijvend informatie te verstrekken over de stand van zaken met betrekking tot deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Indien zich in deze zaak nieuwe ontwikkelingen voordoen zal ik de Kamer daarover informeren.
De hoofdelijke aansprakelijkheid bij verkeersongevallen |
|
Farshad Bashir |
|
Bent u bekend met het feit dat een werknemer die onverzekerd gebruik maakt van een dienst- of bedrijfsauto, bijvoorbeeld in het geval dat de werkgever de verzekeringspremies niet heeft betaald, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die ontstaat bij verkeersongevallen?1
Ja. Ook een werknemer is aansprakelijk jegens een benadeelde voor een onrechtmatige daad die aan hem kan worden toegerekend op grond van artikel 6: 162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit geldt ook in het geval hij in de uitoefening van zijn werk in het verkeer een fout maakt. Daarbij is niet relevant of hij daarbij gebruik maakte van een verzekerde of onverzekerde auto.
Handelt deze persoon als ondergeschikte (werknemer), dan is degene in wiens dienst hij zijn taak vervult (werkgever) eveneens aansprakelijk, mits ook aan de andere voorwaarden van artikel 6: 170 lid 1 BW is voldaan. Deze voorwaarden houden kort gezegd in, dat de kans op de fout van de werknemer door de opdracht van de werkgever is vergroot en de werkgever zeggenschap had over de gedraging waarin de fout was gelegen op grond van de dienstbetrekking met de werknemer.
Aangenomen wordt dat de schade veelal op de werkgever zal worden verhaald, omdat hij in de regel meer verhaal zal bieden dan de werknemer, alleen al omdat hij, anders dan de werknemer, ook verplicht is zich te verzekeren tegen deze schade. Wordt de schade desondanks verhaald op de werknemer, dan kan de werknemer zijn werkgever vervolgens aanspreken voor de schade, tenzij deze het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (artikel 6: 170 lid 3 BW). Dit betekent dat werkgever – en niet de werknemer – de schade uiteindelijk dient te dragen.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen zou moeten worden dat werkgevers hun werknemers bedrijfsmatig onverzekerd laten rijden in dienst- of bedrijfsvoertuigen? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Er is een verzekeringsplicht voor alle bezitters van een motorrijtuig ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), dus ook voor werkgevers als bezitters van dienst- of bedrijfsvoertuigen. In de wet is voorzien in sancties op het niet naleven van deze verzekeringsplicht. De werkgever die een werknemer in een onverzekerde auto laat rijden is strafbaar op grond van artikel 30, eerste lid, WAM en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie. Bij een veroordeling kan hem tevens een bijkomende straf worden opgelegd tot het betalen van een bedrag aan het Waarborgfonds van maximaal € 2723. Ook kan aan de werkgever tijdelijk de rijbevoegdheid worden ontzegd op grond van artikel 30, zesde lid, WAM.
De politie controleert in het kader van haar taakuitoefening of aan deze verzekeringsplicht is voldaan. Minstens even belangrijk en effectief is de registervergelijking van kentekenregister en WAM-register die de Dienst Wegverkeer (RDW) in opdracht van Justitie uitvoert. Met het wetsvoorstel «Vermuldering WAM» (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 4382), momenteel aanhangig in uw Kamer, wordt het mogelijk die controle zodanig te intensiveren, dat er twee tot drie maal per jaar een sanctie volgt, indien voor een gekentekend voertuig geen WAM-verzekering is geregistreerd. In het kader van die intensivering van de controle heeft de Minister van Justitie van het vorige kabinet de opdracht gegeven voorafgaand alle niet verzekerde kentekenhouders aan te schrijven.
Vindt u het redelijk dat een werknemer op kan draaien voor de soms aanzienlijke schade bij verkeersongevallen, ook wanneer het overduidelijk aan de werkgever te wijten is dat de auto waarin de werknemer aan het verkeer deelnam niet is verzekerd?
De schade waarop de vraagsteller doelt, ontstaat niet door het onverzekerd zijn van de auto, maar door het onrechtmatig handelen van de weggebruiker, in casu de werknemer. Voor het probleem dat de vraagsteller aan de orde stelt, is voorzien in een wettelijke oplossing. De werkgever zal de schade in de regel dragen op grond van artikel 6:170 lid 3 BW (zie antwoord vraag 1).
Dit is slechts anders in het uitzonderlijke geval dat de werkgever geen verhaal biedt, bijvoorbeeld ten gevolge van faillissement. Op het eerste gezicht lijkt het niet zonder meer redelijk dat een werknemer in dit geval de mogelijk aanzienlijke schade bij verkeersongevallen draagt, als zijn werkgever de dienstauto niet heeft verzekerd. Hierbij dient mede in aanmerking te worden genomen dat er voor een werknemer geen dekking is te verkrijgen voor schade die hij veroorzaakt in de uitoefening van zijn werk. Hier staat echter tegenover dat het niet vergoeden van de schade onredelijk is ten opzichte van het slachtoffer van het verkeersongeval. Voorkomen moet worden dat de gelaedeerde geen enkele verhaalsmogelijkheid heeft.
Bent u bekend met de uitspraak van de kantonrechter, die zich als volgt uitdrukt: «Ik begrijp dat een en ander een grote hardheid kan betekenen voor [werknemer] indien [werkgever] geen verhaal mocht bieden. Maar dat is nu eenmaal de consequentie van het wettelijk systeem, dat de rechter heeft te volgen.»?1 Hoe geeft u gevolg aan deze uitspraak? Ziet u bijvoorbeeld aanleiding om het bedoelde wettelijk systeem te wijzigen?
De verplichting tot verzekering van bedrijfauto’s rust op de werkgever. Een algemene onderzoeksplicht kan van de werknemer niet worden gevergd. In het geval dat de vraagsteller schetst, ontstaat de schade niet vanwege het onverzekerd zijn van de auto, maar ten gevolge van het toerekenbaar onrechtmatig handelen door de weggebruiker, de werknemer. De schade waarop de vraagsteller doelt, wordt in de regel door de werkgever gedragen op grond van artikel 6:170 lid 3 BW. De wettelijke regeling voorziet in zoverre in een oplossing voor het door de vraagsteller gesignaleerde probleem.
In de praktijk is echter gebleken dat er uitzonderlijke gevallen zijn, waarin de werknemer de schade niet op zijn werkgever kan verhalen, bijvoorbeeld door een faillissement van de werkgever. De mogelijke oplossingen voor deze gevallen zal ik bespreken met het Verbond van Verzekeraars.
Bent u van mening dat op de werknemer een zekere onderzoeksplicht rust en dat de werknemer altijd uit zou moeten nagaan of de werkgever de dienst- of bedrijfsauto's heeft verzekerd? Zo ja, is dat wel in alle gevallen mogelijk? Zo niet, waarom kan de werknemer dan toch worden aangesproken op schade die ontstaat als gevolg van een verkeersongeval met de onverzekerde auto?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het idee de hoofdregel van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze specifieke situatie te relativeren, in die zin dat de werknemer die te goeder trouw is en overduidelijk door de schuld van de werkgever onverzekerd aan het verkeer heeft deelgenomen niet voor de volledige schade op hoeft te draaien? Zou niet geprobeerd moeten worden de primair aansprakelijke, in bedoelde situatie de werkgever die heeft verzuimd de auto's te verzekeren, aan te spreken? Hoe kan dat worden bereikt?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u hier een rol weggelegd voor het Waarborgfonds Motorverkeer, dat meestal de partij is die de schade verhaalt op de kentekenhouder/feitelijk bestuurder? Zou het Waarborgfonds er niet voor kunnen kiezen de schade te verhalen op de partij die overduidelijk in gebreke is gebleven door bijvoorbeeld verzekeringspremies niet te betalen (in casu de werkgever), in plaats van te kiezen voor de meest makkelijk traceerbare partij (in casu de werknemer)? Bent u bereid hiertoe in gesprek te gaan met het Waarborgfonds Motorverkeer?
Op basis van de Wet aansprakelijkheid Motorrijtuigen is het Waarborgfonds voor het Motorverkeer ingesteld (artikel 23 lid 1 WAM). Dit orgaan waarborgt dat een slachtoffer schadevergoeding ontvangt, in het geval dat het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt niet is verzekerd, niet is geïdentificeerd, of wel is verzekerd maar de verzekeraar niet in staat is om de schade te vergoeden (artikel 25 lid 1 WAM). De middelen van het fonds zijn afkomstig van de verzekeringspremies van de WAM-verzekerden.
Vergoedt het Waarborgfonds de schade van het slachtoffer, dan heeft dit fonds vervolgens een recht van verhaal tegen alle aansprakelijke personen (artikel 27 lid 1 onder a WAM). In de gevallen waar de vraagsteller op wijst, heeft het Waarborgfonds derhalve een recht van verhaal op de werkgever èn de werknemer, omdat zij op grond van het BW beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Het is niet zo dat het Waarborgfonds de schade in de regel verhaalt op de werknemer. Biedt de werkgever geen verhaal, dan gebeurt dit echter wel. Of er in dat geval een rol is weggelegd voor het Waarborgfonds als er sprake is van een onverzekerde auto waarmee een werknemer een ongeval heeft veroorzaakt, zal ik na het overleg met het Verbond van Verzekeraars nader bezien.
Het bericht dat universiteiten mogelijk meer armslag krijgen om studenten met ernstige dyslexie te weigeren |
|
Arie Slob (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bij ernstige dyslexie geen dokter worden»?1
Ja.
Hoe verhoudt het selecteren aan de poort van studenten zich met het wettelijke gegeven dat studenten niet mogen worden geweigerd op basis van handicap?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) mag onder bepaalde, in de wet gegeven, voorwaarden aan de poort worden geselecteerd. Deze voorwaarden mogen niet in strijd zijn met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBHcz). Selecteren op grond van handicap (direct of indirect) mag dus niet.
Overigens wordt in het betreffende artikel specifiek ingegaan op de mogelijk problematische combinatie van dyslexie met het beroep van arts. Graag wil ik benadrukken dat mij geen onderzoeken bekend zijn die mij ervan overtuigen dat dit een onmogelijke combinatie is.
Mocht het zo zijn dat studenten om reden van hun handicap worden afgewezen of niet worden toegelaten, dan is de rechtsbeschermingsprocedure voor studenten van toepassing. Deze procedure is onlangs versterkt en versneld. Ook kan zo nodig de Commissie gelijke behandeling worden ingeschakeld. Deze commissie geeft niet alleen een oordeel in specifieke gevallen, maar geeft ook advies, biedt mediation aan en kan ook zelf een onderzoek instellen.
Deelt u de mening dat het selecteren van studenten op grond van handicap kan leiden tot het op de achtergrond raken van betere oplossingen, zoals adequate begeleiding van dyslectische studenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte zegt dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student indien nodig doeltreffende aanpassingen te verrichten (tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen). Door deze bepaling krijgen ook studenten met een functiebeperking (handicap of chronische ziekte) een eerlijke kans om een hoger onderwijsdiploma te behalen.
Voor een student met dyslexie zijn tal van aanpassingen/voorzieningen mogelijk (extra tijd bij tentamens, aangepaste leesvormen of leesmateriaal etc.). Ook is, in aansluiting op de protocollen dyslexie in het basis- en voortgezet onderwijs, voor het hoger onderwijs een protocol dyslexie ontwikkeld. Dit protocol biedt handreikingen om begeleiding en beleid met betrekking tot studenten met dyslexie te ontwikkelen en uit te voeren.
De onderwijsinstelling zal in overleg met de student bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd.
De toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking is van belang. Om die reden is een van de criteria in het nieuwe accreditatiestelsel: de voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen. Dit betekent dat dit één van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Is een universiteit bevoegd om een student met een ernstige beperking te verplichten een alternatief traject te volgen?
Een instelling kan beslissen dat een student binnen zijn of haar opleiding slechts toegang heeft tot bepaalde afstudeerrichting(en), de zogenoemde bindende verwijzing. Deze bindende verwijzing is de uitzondering op het principe dat studenten binnen zijn of haar opleiding zelf de afstudeerrichting kan kiezen. Aan deze bindende verwijzingen zijn voorwaarden verbonden: de afstudeerrichtingen dienen naar de aard en inhoud zodanig van elkaar te verschillen dat een dergelijke verwijzing gerechtvaardigd is, en de individuele beslissing dient gebaseerd te zijn op de studieresultaten van de student, op het door de student gevolgde studieprogramma of op een combinatie daarvan. Het instellingsbestuur kan zich dus niet baseren op een (ernstige) beperking, wel op de studieresultaten en/of het studieprogramma van studenten.
Hypotheekrentes |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het «Onderzoek hypotheekrentes» van de Consumentenbond en de uitzending van Kassa van 11 september 2010?1
Ja.
Is het waar dat banken bij hypotheken met een variabele rente op dit moment gemiddeld een opslag van 2,5% boven euribor berekenen? Is het waar dat de gemiddelde marges voor de variabele hypotheekrente en de tien jaar vaste hypotheekrente hoog blijven of zelfs stijgen? Welk deel van de Nederlandse hypotheekmarkt is in handen van de vier grootste spelers, inclusief dochters?
Uit onderstaande figuur, die is opgesteld op basis van cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB), blijkt dat het verschil tussen de interbancaire rente, waarvoor het Euribor-tarief representatief is, en de variabele rente voor nieuw af te sluiten hypotheken in het tweede kwartaal van 2010 ongeveer 2,5 procentpunt bedroeg. Hierbij wordt als variabele debetrentevoet aangemerkt een rente die voor een krediet verschuldigd is, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis, waarbij de rentevaste periode korter is dan één jaar.
Het NMa-onderzoek geeft meer duidelijkheid over de ontwikkelingen van de hypotheekmarges in Nederland. Uit de quick scan van de NMa blijkt dat de de marges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief. Om tot deze conclusie te komen heeft de NMa drie verschillende methodes gehanteerd. Bij de berekening heeft de NMa rekening gehouden met de mogelijke kostenstijging van banken. Ook heeft de NMa meegenomen dat hypotheken over het algemeen niet uitsluitend met kortlopende leningen worden gefinancierd.
Ook geeft de quick scan van de NMa meer inzicht in de het marktaandeel van de vier grootste spelers. Het gezamenlijke marktaandeel van de vier grootste banken bedroeg in 2008 ongeveer 80% en in 2009 ongeveer 75%.
Is het waar dat deze vier grootste spelers enkele jaren geleden hypotheken onder de kostprijs hebben verstrekt? Wilt u de Nederlandse Mededingingsautoriteit verzoeken in haar onderzoek naar de hypotheekmarkt na te gaan of nieuwe toetreders door deze lage prijzen van de markt zijn gedrukt?
Het onderzoek van de NMa laat zien dat de marges op hypotheken in de periode 2005–2008 laag waren en mogelijk zelfs negatief. De NMa stelt dat op basis van de hypotheektarief-calculatiemethode geconcludeerd lijkt te kunnen worden dat gedurende een aantal jaren sprake was van negatieve marges op de hypotheekmarkt. De NMa maakt hier geen onderscheid tussen de grootste vier spelers en de andere spelers op de markt. Hierover kan ik dan ook geen uitspraken doen. De NMa heeft aangegeven in het bredere onderzoek onder andere te kijken naar de aanwezigheid van mogelijke toetredingsdrempels voor nieuwe spelers, waaronder die voortkomende uit (prijs)gedrag van de gevestigde partijen.
Is het waar dat consumenten gemiddeld elke zeven jaar de rentevaste periode van hun hypotheek vernieuwen? Is het waar dat er een groot verschil is in de rente voor nieuwe klanten en de (hogere) rente voor klanten die hun hypotheek verlengen? Wordt dit de hypotheekverstrekkers mogelijk gemaakt door de kosten die een klant zou moeten maken als hij naar een andere hypotheek wil overstappen? Vind u dit een goede behandeling van de vaste klant?
Exacte cijfers van wanneer consumenten hun rentevaste periodes vernieuwen zijn niet voorhanden. Vaste renteperiodes kunnen uiteenlopen van 5 tot 30 jaar. Er zijn wel aanwijzingen dat er meer korter durende rentevaste periodes dan zeer lange rentevasteperiodes worden overeengekomen tussen hypotheekaanbieders en consumenten.
Ik vind het belangrijk dat consumenten kunnen overstappen naar een andere aanbieder. In het tweede deel van het onderzoek dat de NMa momenteel uitvoert naar de hypotheekmarkt zal ook worden gekeken naar gedragingen die de marktwerking kunnen verstoren. Aan de hand van de uitkomst van het onderzoek zal ik mij bezinnen op het nemen van maatregelen.
Is het waar dat het voor hypotheekverstrekkers lucratiever is om de tarieven bij deze bestaande klanten hoog te houden dan werkelijk te concurreren op prijs?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de marges ook verhoogd worden bij hypotheken die verstrekt worden met de Nationale Hypotheek Garantie, terwijl een bank daar nauwelijks risico loopt?
Het is aan hypotheekverstrekkers zelf om hun tarieven te bepalen. Hierbij speelt bijvoorbeeld de inschatting van de risico’s voor de bank een grote rol. Het is voorts aan de consument om te bepalen bij welke aanbieder hij het contract naar keuze onder de gunstigste voorwaarden kan afnemen. Ik hecht er daarbij wel aan dat consumenten voldoende inzicht hebben in het hypothecaire krediet. Ik ben hierover ook in gesprek met de AFM.
Daarnaast dienen banken zich te onthouden van mededingingsbeperkende gedragingen, bijvoorbeeld door gezamenlijk af te spreken dat zij hoge hypotheektarieven zullen hanteren. Hierop wordt toegezien door de NMa. Zoals is aangegeven bij de antwoorden op eerdere vragen vormt de hypotheekmarkt, waar de Nationale Hypotheek Garantie deel van uitmaakt, momenteel onderwerp van onderzoek door de NMa en zal naar verwachting meer informatie over overstapdrempels en de tarieven die banken hanteren voor de verschillende klanten beschikbaar worden zodra zij haar tweede onderzoek heeft afgerond.
Deelt u de mening dat banken hun klanten meer tijd moeten geven om te beslissen over verlenging, bijvoorbeeld door een vooraankondiging enige maanden voordat de nieuw te offreren rente bekend is?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om deze situatie te beëindigen door ofwel maatregelen te nemen die werkelijke concurrentie opleveren in de hypotheekmarkt, danwel door net als uw collega uit het Verenigd Koninkrijk afspraken te maken met de hypotheekverstrekkers?
Hoewel er nog een vervolgonderzoek komt, vormen de eerste uitkomsten van het onderzoek van de NMa reeds een serieus signaal. Ik wil dan ook niet afwachten tot het voorjaar en zal op korte termijn in overleg treden met verschillende partijen om te bezien hoe er opvolging gegeven moet worden aan deze signalen en tegelijk zal voor meer definitieve conclusies het tweede onderzoek betrokken moeten worden.
Het verdwijnen van de enige school voor voortgezet onderwijs uit Zandvoort aan Zee |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de enige school voor voortgezet onderwijs in Zandvoort aan Zee, het Wim Gertenbach College, dreigt te verdwijnen?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat het schoolbestuur (Stichting Dunamare Onderwijs Groep) het voornemen heeft de nevenvestiging van de Noordzee Onderwijs Groep, het Wim Gertenbach College te sluiten.
Inmiddels heb ik tevens kennis genomen van het bericht dat het schoolbestuur overweegt deze nevenvestiging open te houden (NRC, 17 september 2010). Het college van B & W en het college van bestuur van Dunamare hebben verklaard de intentie te hebben nieuwbouw voor het Wim Gertenbach College te realiseren.
Het al dan niet sluiten van (neven)vestigingen zijn beslissingen die primair door het schoolbestuur worden genomen, het schoolbestuur is hiertoe gerechtigd.
Deelt u de mening dat op het Wim Gertenbach College kleinschalig onderwijs wordt gegeven, waar veel leerlingen baat bij hebben? Hoe oordeelt u in dit licht over het voornemen van het schoolbestuur om de school te sluiten, gezien de roep om kleinschaligheid in het onderwijs welke ook door u wordt onderschreven?
De beslissingsbevoegdheid om nevenvestigingen te behouden of te sluiten ligt primair bij het schoolbestuur. De inhoudelijke motieven voor zo’n beslissing laat ik daarom over aan het schoolbestuur in overleg met de medezeggenschapsraad van de nevenvestiging/school.
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) heeft de medezeggenschapsraad adviesrecht bij beslissingen ten aanzien van het beëindigen van een (neven)vestiging. De ouder/leerling-geleding en de personeelsgeleding hebben bovendien instemmingsrecht op de gevolgen van een dergelijk besluit voor hen. Deze wet voorziet tevens in een regeling voor eventuele geschillen in deze.
Onderschrijft u de stelling dat deze school een goed georganiseerde zorgstructuur heeft op kleinschalige basis? Zo ja, hoe verhoudt de mogelijke sluiting zich dan tot de geformuleerde kabinetsplannen op het gebied van «passend onderwijs»?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Deelt u het standpunt van de voltallige gemeenteraad in Zandvoort aan Zee dat het Wim Gertenbach College behouden moet blijven voor de gemeente, ondermeer omdat het de enige school voor voortgezet onderwijs is? Zo nee, waarom niet?
Scholen in het voortgezet onderwijs verzorgen doorgaans een regionale functie. Het is niet noodzakelijk, en in de praktijk ook niet het geval, dat er in iedere gemeente een school bestaat voor voortgezet onderwijs.
Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe beoordeelt u de feitelijke situatie waarin de voorzitter van het college van bestuur van een schoolbestuur tegen de wil in van ouders, personeel en de hele gemeente een school kan sluiten? Zijn er algemeen geldende criteria waaraan voldaan moet worden wanneer een bestuur een school wil sluiten? Zo ja, hoe luiden die? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor een goede onderwijskwaliteit en een goed bestuur van de onder hen vallende scholen en de daaraan verbonden vestigingen. Hierbij dienen zij zich onder meer te houden aan de Wet medezeggenschap op scholen. Voor de sluiting van een nevenvestiging gelden daarnaast geen algemene criteria. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2.
In die gevallen dat een gehele school (brinnummer) een leerlingenaantal heeft dat gedurende drie achtereenvolgende jaren onder de wettelijke opheffingsnorm komt, heeft de minister de bevoegdheid de bekostiging van zo’n school te beëindigen. Dit geldt echter niet voor afzonderlijke nevenvestigingen.
Verder geldt dat indien er uitbreiding of verplaatsing van het onderwijsaanbod van bestaande scholen plaatsvindt waarvan omliggende scholen mogelijk hinder kunnen ondervinden (bijvoorbeeld verplaatsing van een nevenvestiging over meer dan 3 km of het openen van een nieuwe nevenvestiging), het noodzakelijk is om hierover vooraf af te stemmen in een zogenaamd Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen. Ook in deze gevallen wordt de inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen aan de lokale partners (schoolbesturen) in de regio overgelaten en controleert de minister slechts of aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De samenwerkende schoolbesturen moeten dus gezamenlijk in goed overleg komen tot een doelmatig en voldoende gespreid onderwijsaanbod.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de wethouder onderwijs van Zandvoort aan Zee en de voorzitter van het college van bestuur van Dunamare waar het Wim Gertenbach College onder valt om te bezien of deze behouden kan blijven voor Zandvoort? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer een verslag tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op de vragen 1 en 2.