De uitzetting van een Somaliër |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat op 2 september 2010 een Somaliër is uitgezet naar Somalië?1
Ja.
Kent u het bericht dat er de afgelopen twee weken 230 doden zijn gevallen bij gevechten in Mogadishu?2
Ja.
Geeft dit bericht aanleiding om opnieuw het uitzetten naar Somalië te heroverwegen?
Bestudering van de uitspraak van 9 september, in samenhang met de uitspraak van 26 januari 2010 en de informatie uit het ambtsbericht over Somalië van 20 september 2010, brengt mij tot de conclusie dat op dit moment, op basis van de huidige informatie over de veiligheidssituatie in Mogadishu, het door de Afdeling geconstateerde motiveringsgebrek niet kan worden weggenomen en dat in Mogadishu thans een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (2004/83 EG). Dit betekent dat een Somalische asielzoeker die zijn identiteit en zijn afkomst uit Mogadishu aannemelijk maakt, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 tenzij betrokkene een vestigingsalternatief heeft. Deze beoordeling zal op individuele gronden plaatsvinden waarbij het onderkennen en tegengaan van fraude nog steeds een essentieel onderdeel blijft van deze individuele beoordeling. Verwezen zij hier tevens naar de beantwoording van de vragen van het lid Spekman (PvdA) ingezonden op 20 september met nummer 2010Z13159.
Voor andere gebieden in Somalië is er op dit moment geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
Welke maatregelen zijn genomen om zorg te dragen voor de veiligheid van deze persoon bij terugkeer?
Voor asielzoekers uit Somalië is het categoriaal beschermingsbeleid sinds 19 mei 2009 beëindigd. Hierdoor bestaat geen beleidsmatige belemmering meer voor gedwongen terugkeer naar Somalië. Het is weliswaar primair aan de vreemdeling om zelf zijn vertrek te realiseren maar gedwongen terugkeer blijft een ultimum remedium.
Risico’s die samenhangen met terugkeer van de individuele vreemdeling worden zorgvuldig getoetst in de asielprocedure, met de mogelijkheid van een rechterlijke toets in (hoger) beroep. Terugkeer vindt niet plaats als blijkt dat de vreemdeling het risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Deze toetsing heeft ook in deze zaak plaatsgevonden.
Op welke manier is deze persoon begeleid bij de terugkeer naar Somalië?
De vreemdeling is door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) vanuit Amsterdamnaar Nairobi (Kenia) geëscorteerd. Na aankomst in Nairobi is de vreemdeling overgedragen aan de Keniaanse immigratiedienst aldaar en de stationmanager van de in Kenia gevestigde luchtvaartmaatschappij. Deze procedure is door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), waarvan een vertegenwoordiger is meegevlogen, gevolgd. De DT&V ziet toe op het logistieke proces en de afstemming met de Keniaanse immigratiedienst, luchtvaartmaatschappij en de Nederlandse ambassade in Kenia.
Vanaf de luchthaven in Nairobi heeft deze vreemdeling de vliegreis naar Mogadishu zelfstandig voortgezet. De Kmar en de DT&V zijn niet meegereisd naar Mogadishu. De DT&V is wel in Nairobi gebleven totdat de luchtvaartmaatschappij heeft bericht dat de vreemdeling Somalië was ingereisd. Indien de vreemdeling de toegang tot Somalië zou zijn geweigerd, dan was de vreemdeling conform internationale regelgeving teruggenomen door Nederland.
Omdat de vreemdeling in Nairobi aangaf na aankomst in Mogadishu door te willen reizen naar Noord-Somalië, is de betrokken vreemdeling een financiële bijdrage ter beschikking gesteld, voldoende om zijn reis te vervolgen.
Uw Kamer is reeds bericht over deze werkwijze ten aanzien van de terugkeer naar Somalië bij brief van 29 maart 2010 (TK, 2009–2010, kamerstuk 29 344, nr. 72).
Is de Somaliër begeleid door Nederlandse autoriteiten tijdens de terugkeer?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt de situatie van deze persoon gevolgd door mensenrechtenorganisaties zodat duidelijk wordt of zijn verblijf in het onveilige Mogadishu leidt tot een onhoudbare situatie?
Het monitoren van teruggekeerde vreemdelingen is niet voorzien in het beleid. De Nederlandse asielprocedure, inclusief de mogelijkheid van een rechterlijke toets, biedt waarborgen om uiteindelijk, bij een onherroepelijk geworden afwijzende beslissing op het verzoek om toelating, een verantwoorde terugkeer te kunnen realiseren. In de procedure komt, bij de toets aan artikel 3 EVRM, de vraag naar de toelaatbaarheid van de terugkeer van betrokkene aan de orde.
Op welke wijze wordt de uitzetting en terugkeer geëvalueerd wanneer blijkt dat er in Somalië geen mogelijkheden zijn voor mensenrechtenorganisaties en er geen eigen ambassade of consulaat is, om te onderzoeken of de terugkeer succesvol is?
Zie antwoord vraag 7.
Blijft u bij het standpunt dat de situatie in Somalië zorgwekkend is maar dat er geen reden is om te stoppen met het laten terugkeren van vreemdelingen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het rapport 'Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn' |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan de conclusie van het rapport dat «zoelen belangrijk is voor varkens, zeker wanneer alle mogelijke functies van het zoelen (inclusief thermoregulatie) worden meegenomen»? Erkent u dat modderbaden een basisbehoefte zijn voor varkens?
In de nota Dierenwelzijn 2007 is de ambitie uitgesproken dat het perspectief van het dier leidend is bij de inrichting van stallen en de bedrijfsvoering en dat gehouden dieren behoeften kunnen uiten die voortvloeien uit hun natuurlijk gedrag. Zoelen is een uiting van diverse behoeften waarvan het zoeken naar verkoeling en huidverzorging bewezen functies zijn. Het kunnen zoelen zie ik dus als een invulling van de behoeften «thermocomfort» en «zelfverzorging». De wijze waarop de varkenshouderij tegemoet komt aan deze behoeften acht ik hun verantwoordelijkheid. Dat kan door modderbaden aan te leggen maar er zijn diverse andere (innovatieve) toepassingsvormen die tegemoet komen aan deze wetenschappelijk bewezen behoeften van het varken zoals bijvoorbeeld een douche en een schuurpaal.
Welke consequenties verbindt u aan de constatering van de onderzoeker dat «de analyse in dit rapport […] toch laat zien dat varkens die in Nederland volgens de huidige normen in de varkenshouderij worden gehouden, waarbij verondersteld wordt dat de dieren binnen hun thermische comfortzone blijven, mogelijk substantieel gebruik zouden maken van zoelmogelijkheden indien die zouden worden aangeboden»? Deelt u de mening dat het onthouden van modderbaden aan deze dieren hun welzijn aantast?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «gesteld [kan] worden dat zoelgedrag bij varkens en verwante diersoorten zoals de waterbuffel, hoogstwaarschijnlijk veel belangrijker is dan deskundigen en stakeholders in de veehouderij veronderstellen als gevolg van vermeende technologische, economische en ethische beperkingen van huidige productiesystemen»? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De huidige productiesystemen kennen hun beperkingen om tegemoet te komen aan de integraal duurzame ambitie zoals verwoord in de Nota Dierenwelzijn 2007 en de Toekomst visie op de veehouderij 2008. Zo is het bijvoorbeeld lastig om in de huidige varkenshokken functiegebieden duidelijk te scheiden waarmee voorkomen zou kunnen worden dat varkens in hun eigen uitwerpselen gaan liggen om af te koelen. Daarom stimuleer ik ondernemers om aan de slag te gaan met de werkwijze zoals deze is ontwikkeld via de herontwerptrajecten Kracht van Koeien, Houden van Hennen en Varkansen. Deze herontwerpen zetten aan tot een andere manier van denken over hoe verschillende behoeften vertaald kunnen worden in een huisvestingssysteem dat integraal duurzaam is. Programma’s van eisen opgesteld vanuit het perspectief van het dier, de ondernemer en de maatschappij moeten uiterlijk in 2023 leiden tot een welzijnsvriendelijke, integraal duurzame en maatschappelijk geaccepteerde veehouderij.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «zoelen en andere «blinde vlekken» in het welzijnsonderzoek (zoals de mogelijkheden om het varken cognitieve uitdagingen te bieden en zijn fysiologische basisbehoeften te bevredigen, inclusief de behoefte voor een goede temperatuursregulatie) steeds belangrijker [zullen] worden in de discussie over het varkenswelzijn in de toekomst»? Kunt u het bestaan van deze blinde vlekken in het welzijnsonderzoek toelichten en op welke wijze bent u voornemens deze blinde vlekken op te heffen?
In de vorige eeuw lag de focus van onderzoek en beleid vooral op het gebied van voorkomen van ongerief om het welzijn van dieren te verbeteren. Aan het begin van deze eeuw is er een andere benadering ontwikkeld, namelijk uitgaan van de behoeften van het dier. Door tegemoet te komen aan de behoeften wordt meer dan alleen het ongerief aangepakt; ook gerief of welbevinden zijn belangrijke onderdelen van het huidige en toekomstige onderzoeks- en beleidsterrein.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat varkens zo’n diepe motivatie («demand») hebben voor zoelen dat zij hun afkeer om in de eigen uitwerpselen te liggen overwinnen om toch afkoeling te zoeken? Kunt u bevestigen dat dit in de intensieve veehouderij veelvuldig voorkomt, terwijl varkens, wanneer gehouden onder betere en meer natuurlijke omstandigheden, zeer hygiënische dieren zijn? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uit dit rapport blijkt dat zoelen voor varkens essentieel is voor hun welzijn en dat varkens dus deze mogelijkheid zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u ervoor zorgen dat alle in Nederland gehuisveste varkens de mogelijkheid tot zoelen hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zoelgedrag als dierenwelzijnsvoorwaarde en – indicator bij varkens zo spoedig mogelijk onderdeel uit moet gaan maken van het verduurzamingsproces in de veehouderij? Zo ja, op welke wijze wilt u dit verankeren in uw beleid en wanneer kan de Kamer hiervan kennisnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in een «integraal duurzame veehouderij» varkens moeten kunnen zoelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit op te nemen in uw toekomstvisie op een duurzame veehouderij, en op welke wijze wilt u er voor zorgen dat dit toekomstbeeld snel in zicht komt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het beschikbaar stellen van zoelmogelijkheden verplicht te stellen voor de varkenssector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie dat wanneer er geen aandacht komt voor potentieel significante aspecten van het natuurlijke gedrag van dieren, zoals zoelen van varkens, het doel van de transitie naar volledig duurzame houderijsystemen in de toekomst mogelijk niet gehaald wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens hier aan tegemoet te komen en op welke wijze wilt u het natuurlijk gedrag van dieren het uitgangspunt maken in uw beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u ziet als de «ethische speelruimte» in de veehouderij? Deelt u de mening dat de huidige intensieve veehouderijpraktijk zich hierbuiten begeeft? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dieren ethisch verantwoord gehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Te allen tijde zal moeten worden voldaan aan wet en regelgeving die als een vertaling kan worden beschouwd van hetgeen in Nederland, democratisch gelegitimeerd, maatschappelijk verantwoord wordt geacht.
Verder wordt in een samenspel van bedrijfsleven en samenleving, boer en burger bepaald hoe en welke aanvullende eisen aan de orde zijn en welke vertaling deze krijgen. Mijn ministerie bevordert de dialoog hierover.
Een iftarmaaltijd in Slotervaart |
|
Sietse Fritsma (PVV), Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Iftarmaaltijd politie in Slotervaart»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel de totale kosten bedroegen van deze iftarmaaltijd, inclusief de huur in het World Fashion Centre en wie deze kosten heeft, of hebben betaald? Kunt u aangeven hoeveel politiemensen, voor hoelang, in dienst en buiten dienst, aanwezig waren tijdens deze iftarmaaltijd?
De Korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de totale kosten van deze Iftar-maaltijd ruim € 60 000,- bedroegen, inclusief de zaalhuur, en dat deze voor rekening kwamen van het korps. Er waren circa 250 medewerkers van het korps Amsterdam-Amstelland en enkele andere korpsen aanwezig, op een totaal van 1 250 bezoekers. Ter plaatse is niet geregistreerd hoeveel politiemedewerkers aanwezig waren in diensttijd.
Deelt u de mening dat het organiseren van dergelijke socio-multicultimaaltijden totaal niet is in te passen in de kerntaak van de politie, namelijk de hulpbiedende taak en de opsporende taak, en dat deze politiemensen beter op straat de openbare orde kunnen handhaven? Zo ja, bent u bereid de politie te verbieden aan dergelijke iftarmaaltijden deel te nemen? Zo nee, op welke wijze en met welk te verwachten concreet resultaat vindt u dat die iftarmaaltijden passen in de kerntaak van de politie?
De kerntaak van de politie bestaat uit strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die dat behoeven. De politie kent een sterke lokale verwevenheid en signaleert tijdig problemen in de samenleving.
Om de kerntaken van de politie goed uit te kunnen oefenen is het van belang dat de politie goed aangesloten is op de maatschappij en weet wat er leeft. Dit vertaalt zich in beleid om alle groepen in de samenleving te bereiken. Dit heeft tot doel om de kennis en informatie die burgers hebben te kunnen benutten en anderzijds om (dreigende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Het korps Amsterdam-Amstelland beschikt over een aantal interne netwerken die naast specifieke expertise ook een actieve verbinding naar de buitenwereld bezitten, zoals het Marokkaans Netwerk Politie, het netwerk Roze in blauw, het vrouwennetwerk, het Joods Netwerk Politie en het Christennetwerk. De jaarlijkse Iftar-maaltijd is een voorbeeld van die verbinding met de buitenwereld. De korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de veronderstelling dat het kerstpakket voor de medewerkers van het korps volledig is afgeschaft onjuist is.
Wij delen niet de mening dat de korpsbeheerder de autochtone bevolking van Amsterdam discrimineert en onderschrijven het beleid om goede contacten te onderhouden met alle groepen in de samenleving.
Kunt u aangeven of en zo ja hoeveel politieregio’s dergelijke iftarmaaltijden organiseren, hoeveel geld hier totaal voor wordt uitgegeven en wie deze kosten betalen?
Wij houden geen registratie bij van Iftar-maaltijden die door politieregio’s worden georganiseerd.
Kunt u aangeven waarom de Amsterdamse politie voor haar autochtone bevolking en autochtoon personeel, de kerstgeschenken en kerstdiners heeft afgeschaft, terwijl ze voor de islamitische bevolking en het islamitische personeel wel bereid is duizenden euro’s voor dergelijke maaltijden te spenderen? Deelt u de mening dat korpsbeheerder Van der Laan door dergelijke uitgaven de autochtone bevolking van Amsterdam schandalig discrimineert en dat het tijd wordt dat het beheer over de politie bij dergelijke korpsbeheerders wordt weggehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het niet verhypothekeren van huizen op erfpacht door banken |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de erfpachtoplossing waar de gemeente Amsterdam kennelijk voor heeft gekozen, inzake het niet verhypothekeren van woningen op particuliere erfpacht door banken?1
Ja.
Is het u bekend of banken door de economische crisis terughoudender omgaan met het verstrekken van hypotheken aan woningen op particuliere erfpacht? Zo nee, waar komt het voornemen van de gemeente Amsterdam om de grondeigendommen van particulieren over te nemen dan vandaan? Loopt de gemeente in deze ook risico’s?
Zoals vermeld in Kamerbrief FM/2010/4146 zijn diverse banken inderdaad zeer huiverig om hypotheken te verstrekken bij particuliere erfpacht. De NVB stelt dat dit primair komt door onduidelijkheid over de voorwaarden van de erfpachtovereenkomsten, onduidelijkheid over de identiteit van de (toekomstige) erfverpachter en/of de toekomstige hoogte van het erfpachtcanon.
Dit mag niet betekenen dat er niets gedaan wordt aan de situatie dat bepaalde mensen met onverkoopbare huizen komen te zitten. Inmiddels is bekend geworden dat de Gemeente Amsterdam en de NVB hebben besloten om getroffen huiseigenaren tegemoet te komen. Zoals valt te lezen in het persbericht van de Gemeente Amsterdam zijn de gemeente en de NVB van mening dat deze groep mensen hun huis weer moet kunnen verkopen. Om dit te realiseren zouden bestaande gevallen van particuliere erfpacht omgezet moeten kunnen worden. Zoals het bericht vermeldt kan dit op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de erfpachter zelf initiatief neemt en zijn erfverpachter benadert voor het bijkopen van het bloot eigendom van de grond. Door het bijkopen van de bloot-eigendom van de erfpacht door de erfpachter (of diens rechtsopvolger) gaat het erfpachtrecht door vermenging teniet en ontstaat er een situatie van volle eigendom. Ten tweede kan de Gemeente Amsterdam de grond (het bloot eigendom) kopen, zodat gemeentelijke erfpacht ontstaat. In dit geval loopt de Gemeente Amsterdam dan ook dezelfde risico’s als bij gemeentelijk erfpacht.
Als deze twee wegen niet tot een oplossing leiden, dan zullen banken bezien of financiering van huizenbezitters op particuliere erfpacht alsnog mogelijk is. Zo kan een bank overwegen of aan potentiële kopers van particuliere erfpacht alsnog een hypotheek wordt verstrekt. Ik hoop dat deze handreiking een oplossing is voor het bovenstaande geschetste probleem. Ik zal dit proces nauwlettend blijven volgen.
Bent u bereid na te gaan om welke banken het hier gaat, en wat het beleid inzake verhypothekeren op particulier erfpacht van deze banken inhoudt? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord op vraag 2. Is zijn algemeenheid zijn de banken zeer terughoudend bij het verstrekken van hypotheken op particuliere erfpacht. Zoals aangegeven zullen banken echter overwegen om aan potentiële kopers van particuliere erfpacht alsnog een hypotheek te verstrekken indien er geen andere oplossing wordt gevonden.
Bent u bereid na te gaan om hoeveel gevallen van particulier erfpacht het hier landelijk gaat? Zo nee, waarom niet?
Uit cijfers van het Kadaster blijkt dat er in Nederland in 2009 op 8 078 percelen particuliere erfpacht zit. Dat cijfer is een lichte stijging ten opzichte van 2007 toen er op 8 046 percelen particuliere erfpacht zat. Het kan overigens wel zo zijn dat er op één perceel meerdere woningen staan.
Is het waar dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) onderzoekt of er sprake is van onderling afgestemd gedrag tussen banken als het gaat om de hoge, of hoogte van de rentetarieven?2 Bent u bereid de NMa te vragen of er eveneens afspraken tussen banken inzake hypotheken op particulier erfpacht bestaan? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de NMa bekend heeft gemaakt onderzoek te doen naar onder andere de ontwikkeling van de marges in de hypotheekmarkt. Als onafhankelijk toezichthouder op de naleving van de Mededingingswet bepaalt de NMa zelf waar zij onderzoek naar wenst te verrichten. Zo heeft de NMa besloten dat de financiële markten, waaronder de markt voor hypotheken, een speerpunt vormen in haar toezicht. Hierbij kijkt de NMa ook naar mogelijke gedragsafstemming tussen banken, wat onder omstandigheden een overtreding kan vormen van het kartelverbod.
Wat zijn de bevindingen van de minister van Financiën inzake de verstrekking van hypotheken bij particulier erfpacht door banken?3
Zie antwoord op vraag 2.
Het verdwijnen van kleinkunst en cabaret op Radio 2 |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de actie van het Comité Kleinkunst op Twee, dat zich hard maakt voor kleinkunst en cabaret op Radio 2?1
Ik heb kennis genomen van de actie van het Comité Kleinkunst op Twee. Hoewel ik het belang van culturele programmering, waaronder kleinkunst en cabaret onderschrijf, heb ik als staatssecretaris daarover geen oordeel. De culturele programmering op de publieke zenders is een aangelegenheid van de NPO.
In dit verband wijs ik op het concessiebeleidsplan 2010–2016 waarin de landelijke publieke omroep de doelstellingen beschrijft voor het domein expressie, waaronder drama, Nederlandse film, cabaret en satire. Dit domein is ook aangewezen als een van de vier speerpunten. Verder maken afspraken over het kunst- en expressie aanbod op publieke radio deel uit van de nieuwe Prestatieovereenkomst.
De verschuivingen in de programmering brengen met zich mee dat er nu vier radiozenders zijn die kleinkunst in de programmering hebben: Radio 1, Radio 2, 3FM en Radio 5 Nostalgia. De programma’s verdwijnen niet, maar zijn overgeheveld naar Radio 5 Nostalgia. Dit heeft te maken met het proces waarin de landelijke publieke omroep programma's beter laat aansluiten op doelgroepen. Radio 5 Nostalgia heeft vanaf de start een goed bereik opgebouwd onder de 55+ doelgroep.
Ook op Radio 2 blijft veel ruimte voor cabaret en kleinkunst. Jongere cabaretiers krijgen hier nu ook ruimte. Zo is er een nieuw programma van de VARA met Sara Kroos, voor cabaret, musical, kleinkunst, Nederpop en het laatste theater- en muzieknieuws. Andere bestaande programma’s (Spijkers met Koppen, Musical Moods) worden gecontinueerd. Ook op Radio 1 en 3FM is er aandacht voor theater, cabaret en kleinkunst. Over het geheel genomen is er meer aandacht voor deze programmacategorie.
Deelt u de mening dat «met het verdwijnen van deze programma’s het belangrijkste podium van de Nederlandse kleinkunst wordt opgeheven», omdat «de rijkdom van het Nederlandse lied, cabaret en kleinkunst wordt verbannen naar de rafelranden van het omroepbestel, waar de luisteraar het niet of nauwelijks oppikt»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het verplaatsen van programma’s over kleinkunst en cabaret – bij uitstek populair onder jongeren – van Radio2 naar Radio5 Nostalgia onder het mom van een «verjongingskuur» van Radio2?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de programmering a priori een zaak is van de publieke omroep, maar dat de politiek tegelijkertijd een taak heeft om te zorgen voor een prominente plaats voor Nederlandse kunst en cultuur en dus ook voor kleinkunst en cabaret?
De publieke omroep maakt zijn eigen programmatische keuzes. Op grond van artikel 2.1 van de Mediawet is de publieke omroep onafhankelijk van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet – van overheidsinvloeden. De Rijksoverheid is uitsluitend verantwoordelijk voor het algemene wettelijke kader waarbinnen de publieke omroep dient te functioneren.
De NPO heeft mij laten weten dat van Radio 2 en Radio 5 Nostalgia de aanpassingen in de programmering de instemming heeft van de omroepen die op deze zenders uitzenden. In de interne overleggen hierover zijn de omroepen unaniem akkoord gegaan met de plannen. Ook nu de uitvoeringsfase is begonnen, zijn er vanuit de omroepen geen klachten. De NPO heeft overigens in een gesprek aan vertegenwoordigers van het Comité uitleg gegeven over de plannen.
Wilt u bezien of de besluitvorming rond plaats en tijdstip van programma’s op radio en tv meer democratisch kan worden gemaakt, zodat meer rekening wordt gehouden met de zorgen van makers en kijkers/luisteraars?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te gaan met betrokkenen (zendermanager, omroepen, makers) over een werkbare oplossing voor de kwestie die het Comité Kleinkunst op Twee aanroert?
Zie antwoord vraag 4.
Het werkelijke brandstofverbruik van vermeend schone en zuinige auto's |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Welke conclusies verbindt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan het in haar opdracht uitgevoerde onderzoek1 naar het verschil tussen normverbruik en werkelijk brandstofverbruik van personenauto’s?
Voor de conclusies die ik aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk verbind, verwijs ik naar de beleidsbrief Verkeersemissies2, die ik op 18 juni 2010 aan uw Kamer heb gestuurd. In deze brief wordt hierover het volgende gemeld: «Helaas zien we de laatste jaren dat er (ook) maatregelen aan voertuig en motor worden genomen die in de test heel effectief zijn, maar in de praktijk veel minder. Deels heeft dat te maken met de testcyclus, die geen goede afspiegeling vormt van de huidige praktijk. Mede na lang aandringen van Nederland is in 2009 in Genève en Brussel het ontwikkelen van een nieuwe, meer representatieve testcyclus gestart.»
Bij de herziening van de testmethode, waaraan nu in UN-ECE-kader wordt gewerkt, wordt niet alleen een wereldwijd toe te passen rijcyclus geambieerd, maar ook een precisering van de overige testcondities, juist om de ongewenste effecten van de huidige methode te beperken. Nederland neemt actief deel in de werkgroepen van UN-ECE die aan de nieuwe methode werken.
Welke acties heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer sinds de verschijning van het rapport ondernomen om iets te doen aan het schokkend grote verschil van 45 procent tussen het normverbruik en werkelijk brandstofverbruik bij eco-auto’s?
Ik heb actie ondernomen om de geconstateerde verschillen tussen praktijkverbruik en normverbruik nader te analyseren. Deze analyse zal worden gedaan op basis van emissietesten die in opdracht van VROM door TNO worden uitgevoerd in het kader van het steekproefcontroleprogramma. De kennis die hiermee wordt verkregen wordt ingebracht in het overleg met andere typekeurende lidstaten, en in de werkgroepen van de UN-ECE.
Daarnaast wil ik in de communicatie extra aandacht besteden aan het meerverbruik van auto’s in de praktijk. Dit gebeurt al vele jaren in de voorlichtingscampagne «Het nieuwe rijden». In de volgende editie van het Brandstofverbruiksboekje, die in januari 2011 door de RDW wordt uitgegeven, zal dit onderwerp verder expliciet aan de orde komen.
Wanneer kan de Kamer een standaardtest (NEDC) voor het normverbruik van personenauto’s verwachten die beter aansluit op het werkelijke verbruik?
De werkzaamheden van UN-ECE leiden volgens de vigerende planning tot een vastgestelde nieuwe methode in het laatste kwartaal van 2015. De Europese Commissie heeft in haar recente voorstel voor een strategie voor schone en energie efficiënte voertuigen3 aangegeven uiterlijk al in 2013 over een nieuwe testcyclus te willen beschikken. Daarna zal het nog enkele jaren duren voordat alle nieuwverkochte auto’s volgens de nieuwe methode worden getest.
Hoe zijn de bevoegdheden inzake de wijziging van de test precies geregeld indien Nederland voor de aanpassing van deze test afhankelijk is van besluitvorming in de Europese Unie? Kan Nederland vooruitlopend op de vaststelling van een nieuwe norm al enkele verbeteringen op de bestaande norm doorvoeren om de grote afwijking al zoveel mogelijk te beperken?
De test is onderdeel van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Nederland kan daar niet eenzijdig van afwijken. Voor zover de problemen het gevolg zijn van een onjuiste toepassing van de huidige testmethode kan Nederland samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten wel optreden tegen die onjuiste toepassing.
Zijn de Europese afspraken over reductie van de CO2-emissie van personenauto’s gebaseerd op dezelfde verouderde standaardtest? Zo ja, deelt u de conclusie dat dan de feitelijke emissies tientallen procenten hoger zullen zijn dan de papieren werkelijkheid? Onderschrijft u de conclusie dat in dat geval de CO2-norm of de testprocedure aangepast dient te worden om de CO-reductiedoelstelling voor de transportsector te halen?
De Europese afspraken over reductie van de CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s zoals vastgelegd in EG Verordening Nr. 443/2009 zijn inderdaad op dezelfde standaardtest gebaseerd. Zonder aanpassing van deze test zal de feitelijke emissie dan ook hoger zijn. In de Referentieraming energie en emissies 2010–2020, die ik als bijlage bij de brief van 29 april 2010 over de tussenbalans Schoon en Zuinig4 aan uw Kamer heb gestuurd, wordt hierover (op blz. 39) het volgende gemeld: «Bij voortzetting van de huidige technologische ontwikkeling kan het meerverbruik in de praktijk ertoe leiden dat de CO2-emissieraming voor personenauto’s in 2020 in het scenario met vastgesteld beleid circa 0,4 tot 0,6 Mton hoger uitvalt.» Ik onderschrijf de conclusie dat de testprocedure aangepast dient te worden.
Wat betekenen de uitkomsten van het onderzoek voor het bepalen van fijnstofreductie door middel van generieke maatregelen zoals opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit? Haalt Nederland de doelen die zijn opgelegd aan wegverkeer? Zo nee, welke aanvullende maatregelen stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor?
De uitstoot van CO2 door een auto is direct gekoppeld aan de hoeveelheid brandstof die een auto verbruikt. Dit geldt echter niet voor de uitstoot van NOx en fijn stof, omdat er uitlaatgasreiniging plaatsvindt middels katalysatoren en roetfilters. De tegenvallende brandstofverbruikscijfers in de praktijk hebben dus geen gevolgen voor het kunnen halen van de luchtkwaliteitsdoelen voor fijn stof of NO2.
Wat gaat de minister van Financiën ondernemen om te bevorderen dat fiscale prikkels voor het bevorderen van de verkoop van zuiniger en minder vervuilende auto’s ook écht het beoogde effect hebben?
Het beleid ten aanzien van de CO2-uitstoot van auto's wordt gebaseerd op gegevens van de volledig geharmoniseerde Europese toelatingsprocedure voor motorvoertuigen. Deze officiële testwaarde is zoals ook geconcludeerd in het TNO-onderzoek een goede methode voor het onderling vergelijken van het brandstofverbruik van auto’s. In de praktijk liggen verbruikswaarden weliswaar dichter bij elkaar maar zuinigere auto’s op de norm blijken ook in de praktijk zuiniger. In de toekomst kan dan worden aangesloten bij de nog te ontwikkelen nieuwe, meer representatieve testcyclus zoals vermeld in de beantwoording van vraag 1.
De bedreiging van Brabants drinkwater door ondergrondse opslag van kernafval in België |
|
Paulus Jansen |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Brabants drinkwater in gevaar»1 en «Waterbedrijf: kernafval in klei onacceptabel»?2 Zijn de beschreven feiten waar?
Is de Nederlandse regering geïnformeerd over de plannen voor de ondergrondse opslag van nucleair afval door België nabij de Nederlandse grens? Is er namens de Nederlandse regering een zienswijze ingediend?
Wat is de wettelijke procedure bij een besluit over ondergrondse nucleaire opslag in België? Wat is de rechtspositie van overheden, burgers en bedrijven aan deze zijde van de grens?
Hoe gaat de Nederlandse regering verzekeren dat de kwaliteit van het Brabantse grondwater adequaat beschermd wordt?
Het bericht dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ondergrens van 95 procent van de kinderen bij de tweede vaccinatieronde niet wordt gehaald?
Ik onderschrijf de doelstelling van de WHO om mazelen te elimineren. Daarom wordt er hard gewerkt om voor de tweede dosis van het BMR2-vaccin een vaccinatiegraad van 95% te halen. Het RIVM rapporteert dat 93,1% van de 10-jarigen twee doses heeft gehad, en dat op 11-jarige leeftijd dit percentage is toegenomen tot 94,5%. Ik wil hier bij aantekenen dat 98% van de 10-jarigen minimaal één BMR-vaccinatie heeft gehad.
Wat is oorzaak dat bovengenoemde ondergrens in Nederland niet wordt gehaald?
De belangrijkste verklaring is dat er groeperingen zijn die vaccinatie afwijzen.
Welke groeperingen binnen onze samenleving laten hun kinderen niet inenten tegen mazelen?
Naast de ouders die op religieuze gronden vaccinatie afwijzen, zijn er ouders die vanwege een antroposofische levensovertuiging geen BMR2-vaccinaties aan hun kind laten geven. Ook zijn er ouders die bezwaren hebben tegen vaccinatie vanwege de vermeende schadelijke gevolgen.
Wat kunnen de gevolgen zijn van het feit dat te weinig kinderen in Nederland worden ingeënt tegen mazelen?
Bij een voldoende hoge vaccinatiegraad zijn ongevaccineerde kinderen toch enigszins beschermd door groepsimmuniteit. Ze liften dan als het ware mee met het vaccinatieprogramma doordat de kinderen in hun omgeving wel zijn gevaccineerd. Als er te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen is er een risico dat ongevaccineerde kinderen mazelen krijgen en kans lopen op ernstige complicaties als oorontsteking, longontsteking en hersenontsteking. Op dit moment liggen de risico’s op een uitbraak vooral daar waar ongevaccineerden bij elkaar wonen en niet op indirecte bescherming door groepsimmuniteit kan worden gerekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is een mogelijke uitbraak van een mazelenepidemie in zijn geheel uit te sluiten? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen?
Een epidemie van mazelen is nooit helemaal uit te sluiten, tenzij het lukt om het virus te elimineren. De WHO stimuleert een mazelen-eliminatieprogramma waaruit de doelstelling van 95% vaccinatiegraad afkomstig is. Nederland heeft zich aan dit programma gecommitteerd. Door de inspanningen van de consultatiebureaus en GGD'en in Nederland lukt het over het algemeen goed om dicht bij die streefwaarde te komen.
Bent u voornemens de inspanningen voor een hoge vaccinatiegraad met kracht voort te zetten?
Ja. Mijn beleid is om de ouders in hun besluit tot wel of niet vaccineren van hun kind te ondersteunen door een goede voorlichting. Het RIVM verzorgt dit met een scala aan middelen (website, folders, richtlijnen, consultatie en advisering). Het RIVM bevordert ook de deskundigheid van iedereen die bij de uitvoering van het RVP is betrokken.
De uitvoerders van het vaccinatieprogramma spannen zich steeds in om ouders goed te informeren over het belang van de vaccinaties die in het RVP worden aangeboden en hen te begeleiden bij hun keuze. Om de professionals te ondersteunen in hun gesprek met de ouders heeft het RIVM vorig jaar het boekje Vaccinatiebezwaren; vanuit het perspectief van de weigeraar3 van F. Woonink uitgebracht. Door inzicht te geven in de overwegingen van de groeperingen die vaccinatie afwijzen zijn ze beter voorbereid op die gesprekken.
Strengere richtlijnen voor spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een neonazi zijn sperma heeft aangeboden bij verschillende spermabanken, onder de voorwaarde dat zijn zaad alleen zou worden gebruikt door blanke stellen?1
Ja.
Vindt u het juist dat twee spermabanken akkoord zijn gegaan met die eis? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Spermadonatie is bedoeld voor de totstandbrenging van een zwangerschap door middel van kunstmatige inseminatie en niet om een persoonlijke voorkeur voor een bevolkingssamenstelling te bewerkstelligen. Spermaklinieken moeten er daarom op toezien dat donoren om menslievende redenen hun sperma doneren. Dit volgt ook uit het advies van het Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO) uit 1992.
Kunt u aangeven op welke wijze de richtlijnen van de spermabanken kunnen worden aangescherpt om dit soort praktijken te voorkomen?
Beroepsgroepen stellen in beginsel zelf richtlijnen op en passen deze indien nodig aan op veranderende omstandigheden. De Nederlandse spermabanken hebben zich verenigd in de Nederlands-Belgische Vereniging voor Kunstmatige Inseminatie (NBVKI). De NBVKI staat er welwillend tegenover om, gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), een richtlijn op te stellen die nadere invulling geeft aan het thans bestaande advies. Het doel hiervan is dat de spermabanken in de toekomst een meer uniform beleid hanteren voor wat betreft de eisen die een donor mag stellen. Ik sta achter dit initiatief.
Vindt u een dergelijke aanscherping van de richtlijnen op dit moment noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaan de aangescherpte richtlijnen gelden?
Zie mijn antwoord op vraag drie. Daarnaast speelt mee dat met de invoering van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004 de verantwoordelijkheid van de spermaklinieken is toegenomen. Zo is het sinds deze invoering voor kinderen vanaf 16 jaar in beginsel mogelijk om in contact te komen met de donor. Het is dan ook van belang dat de beroepsgroep afspraken maakt die deze verantwoordelijkheid reflecteren. Een richtlijn voor de procedures met betrekking tot donoren lijkt mij hiervoor een goede aanzet. Ik wacht dit initiatief van de beroepsgroep hiervoor af.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangescherpte richtlijnen in de praktijk worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van richtlijnen die door beroepsgroepen zijn vastgesteld. Dit zal voor eerdergenoemde richtlijn niet anders zijn.
Het verstrekken van voedsel aan gedetineerden in gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat in een aantal penitentiaire inrichtingen tegenwoordig minder voedsel wordt verstrekt aan gedetineerden dan voorheen, dat er bijvoorbeeld een half brood voor twee dagen en slechts één stuk fruit per dag wordt verstrekt?1 Is dit in iedere penitentiaire inrichting het geval?
Ja. De levering aan en verstrekking van voedsel in de penitentiaire inrichtingen is recent aanbesteed in het kader van een Europese aanbesteding. Afhankelijk van de voorheen verstrekte hoeveelheden voeding is het mogelijk dat deze hoeveelheden binnen de werking van het nieuwe contract zijn verminderd. Het gecontracteerde voedingspakket is in lijn met de door het Voedingscentrum geadviseerde hoeveelheden en samenstelling. De door de voedingsdeskundigen aanbevolen hoeveelheid (bruin)brood per dag komt overeen met een half brood per twee dagen. De aanbevolen hoeveelheid fruit bedraagt 2 stuks per dag. In het geval dat in bepaalde penitentiaire inrichtingen ten onrechte slechts 1 stuks fruit is verstrekt, is de leverancier daar inmiddels op aangesproken.
Is het waar dat het verminderen van het voedsel een gevolg is van de voortdurende bezuinigingen in het gevangeniswezen? Zo nee, wat is dan de reden? Was er geen andere oplossing voor het feit dat er teveel voedsel werd weggegooid dan voor alle gedetineerden de hoeveelheid voedsel terug te brengen?
De wijziging van het voedselpakket is ingegeven door de huidige inzichten op het gebied van de kwantitatieve en kwalitatieve verstrekking van voeding tegen een zo scherp mogelijke prijs. Hiermee is tevens een bijdrage geleverd aan de taakstelling van DJI. Het uitgangspunt blijft dat er zo min mogelijk voedsel wordt weggegooid. Dit uitgangspunt heeft echter geen rol gespeeld bij het samenstellen van het gecontracteerde voedingspakket.
Zijn er landelijk minimum hoeveelheden vastgesteld die de penitentiaire inrichtingen in acht moeten nemen bij het verstrekken van voedsel? Deelt u de mening dat iedere gedetineerde eigenlijk de richtlijnen van het Voedingscentrum voor gezonde voeding zou moeten kunnen volgen, waaronder bijvoorbeeld de dagelijks aanbevolen hoeveelheid van twee stuks fruit? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hiervoor te zorgen?
De te verstrekken hoeveelheden zijn neergelegd in het programma van eisen van de aanbesteding en in het contract met de leverancier. De verstrekking van het totale pakket waarborgt een gezonde voeding, waaronder de verstrekking van twee stuks fruit per dag. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, is het gecontracteerde voedingspakket in lijn met de door het Voedingscentrum geadviseerde hoeveelheden en samenstelling. Er zal overigens op worden toegezien dat gedetineerden die daarom verzoeken per dag meer brood krijgen dan in het standaardpakket is voorzien.
Hte bericht dat dementeren in een verpleeghuis over een langere periode voedsel voorgeschoteld kregen dat (ver) over de datum was |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Oud voedsel voor demente bejaarde»?1
Ik betreur het zeer dat dit is gebeurd.
Deelt u de mening dat de reactie van het directielid in het artikel «We hebben protocollen maar die werden niet voldoende nageleefd» tekortschiet, dat veel betere zorg mag worden verlangd van dit verpleeghuis, en dat er maatregelen getroffen moeten worden, zoals een berisping van de medewerkers die (bij herhaling) voedsel bleven voorschotelen dat (ver) over de datum was?
Het bestuur van deze instelling is al enige tijd bezig om het probleem van te oud voedsel op te lossen. Medewerkers zijn geïnstrueerd alerter op te treden; er wordt nu extra aandacht besteed aan de controle van houdbaarheidsdata en het verwijderen van voedsel waarvan de houdbaarheidsdatum is verstreken.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de Inspectie deze gang van zaken onderzoekt? Zo ja, op welke termijn kunnen de resultaten van dit onderzoek worden verwacht?
Het onderzoek door de IGZ is in gang gezet in samenwerking met de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA). De VWA heeft tijdens een recent bezoek geen overtredingen geconstateerd; de VWA zal ook nog een keer onaangekondigd de instelling bezoeken.
Bent u bereid dit verpleeghuis een aanwijzing te geven, of te bewerkstelligen dat hij onder verscherpt toezicht komt te staan, omdat het onacceptabel is dat dementerenden over een langere periode voedsel krijgen dat (ver) over de datum is en zelfs eieren uit 2009 terwijl hij er bij herhaling op gewezen is?
Op dit moment is er geen aanleiding om tot deze maatregelen over te gaan.
Het invoeren van een meldplicht voor datalekken |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Creditcardgegevens dj Armin van Buuren gestolen»?1 Wat vindt u er van dat het slachtoffer door de onderzoekers moest worden ingelicht en dat de financiële instelling die de creditcard heeft versterkt dat kennelijk nog niet gedaan had?
Ja, ik ken het bericht. De precieze feiten en omstandigheden van dit geval zijn mij evenwel niet bekend. In het algemeen geldt dat de eerste verantwoordelijkheid voor het inlichten over datalekken ligt bij de gegevensbeheerder.
Deelt u de mening dat de klant altijd geïnformeerd zou moeten worden over het feit dat zijn of haar persoonsgegevens zijn gestolen door het bedrijf dat deze gegevens beheert? Wanneer denkt u de door u toegezegde meldplicht voor datalekken in te kunnen voeren?2en3
Ik ben van oordeel dat alle verantwoordelijkenvoor de verwerking van persoonsgegevens, waaronder ook bedrijven zoals financiële instellingen, hun wettelijke verplichting tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of onrechtmatige verwerking dienen na te komen. Ik ben ook van oordeel dat een expliciete wettelijke verplichting voor hen om in ieder geval de betrokkenen en mogelijk ook de toezichthouder in te lichten over de door hen geconstateerde inbreuken op deze beveiligingsmaatregelen, een nuttige ondersteuning van de door de beveiligingsverplichting beschermde belangen betekent.
Ik streef ernaar de door mij reeds in het algemeen overleg met de vaste kamercommissie voor Justitie op 3 februari 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 7) toegezegde wettelijke verankering van deze aanvullende verplichting in de Wet bescherming persoonsgegevens volgend jaar aan de Kamer voor te leggen. De wijze waarop de meldplicht voor geconstateerde doorbraken van de beveiliging van persoonsgegevens moet worden vormgegeven, zal nog nader moeten worden bepaald.
Dit laat onverlet dat een invoering van een specifieke meldplicht voor inbreuken op de beveiliging van persoonsgegevens in de elektronische communicatiesector, neergelegd in richtlijn nr. 2009/136/EG, door Nederland naar verwachting in mei volgend jaar zal worden geïmplementeerd.
De wijziging van de Telecommunicatiewet die daarvoor nodig is, zal nog dit najaar aan uw Kamer worden aangeboden. Het is inderdaad zo dat deze wijziging van de Telecommunicatiewet alleen betrekking heeft op beveiligingsinbreuken die gepaard gaan met verlies van persoonsgegevens door de invoering van een meldplicht die alleen geldt voor aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten. Dat vloeit voort uit de beperking van de reikwijdte van de hierboven bedoelde richtlijn.
Deelt u de mening dat een breed geldende meldplicht ook zal bevorderen dat bedrijven dergelijke gevoelige gegevens nog beter zullen beveiligen?
Een breed geldende meldplicht is geen garantie voor een betere beveiliging, maar kan de optimalisering van beveiliging wel stimuleren. Dit neemt niet weg dat instellingen, organisaties en bedrijven die gevoelige gegevens beheren, los van welke eventuele meldplicht ook, gehouden zijn hun systemen tegen inbreuken van buitenaf adequaat te beveiligen.
Op welke wijze zal de meldplicht voor datalekken voor de overheid en voor de private sector worden geregeld? Bent u inmiddels nagegaan «of er aanvullende wetgeving nodig is of convenanten of een combinatie daarvan»?2
De wijze waarop de meldplicht voor geconstateerde doorbraken van de beveiliging van persoonsgegevens moet worden vormgegeven, zal nog nader moeten worden bepaald. Overleg met het bedrijfsleven, het College bescherming persoonsgegevens en de Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit zal daarvoor ook noodzakelijk zijn.
Is het waar dat de aangekondigde wijziging van de Telecommunicatiewet slechts regelt dat er een meldplicht gaat gelden voor de Internet Service Providers? Deelt u de mening dat in geval van verlies van persoonsgegevens uit datasystemen deze meldplicht ook zou moeten gelden voor bedrijven (zoals financiële instellingen) die persoonsgegevens beheren? Zo nee, waarom neet? In welke wet zou dat kunnen worden geregeld en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Het voornemen om voorgenomen aanscherping van de energiepresentatie-eis voor Noord-Nederland los te laten |
|
Ineke van Gent (GL), Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Is uw voorstel1 om het deel Noord-Nederland alsnog niet op te nemen in het Experimentenbesluit, in de ministerraad aangenomen?
Ja. De ministerraad heeft op 25 juni jl. ingestemd met het ontwerp-Experimentenbesluit waarin het deel Noord-Nederland niet is opgenomen.
Waarop baseert u uw conclusie dat er te weinig draagvlak bij de deelnemende marktpartijen is om de energieprestatiecoëfficiëntnorm (EPC-norm) van 0,8 naar 0,5 te verlagen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 juni jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 107) heb ik gemeld dat er bij de uitvoerende partijen in Noord-Nederland onvoldoende draagvlak bleek te zijn om met een aangescherpte EPC van 0,5 te gaan werken. Ik heb mij bij die conclusies gebaseerd op brieven van uitvoerende partijen en op de uitkomst van bestuurlijk overleg.
Hoe noodzakelijk acht u het draagvlak bij alle partijen in het licht van het feit dat de aanscherping van de EPC-norm technisch heel goed haalbaar is, past bij de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en niet onredelijk is tegenover de betrokken marktpartijen, aangezien de aanscherping in gelijke mate geldt voor alle marktpartijen die in Noord-Nederland actief zijn?
Vanaf het begin is draagvlak voor mij de belangrijkste voorwaarde geweest om over te gaan tot een aangescherpte energieprestatie-eis in Noord-Nederland. Een gemeente mag geen andere eisen stellen dan in het Bouwbesluit 2003 is vastgelegd. Dat betekent dat een gemeente scherpere eisen alleen maar op vrijwillige basis mag overeenkomen. Het Experimentenbesluit voor Noord-Nederland was vervolgens bedoeld om deze vrijwillig gemaakte afspraken te borgen.
Is het waar dat de marktpartijen er moeite mee hadden dat er te weinig zicht was op de gehanteerde rekenmethodiek en op de kosten van energiezuinig bouwen?
Nee. Na besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jl., is in Noord-Nederland discussie ontstaan. De kern van de discussie was dat de noordelijke marktpartijen weliswaar de hoge ambities voor energiebesparing van de provincies ondersteunen, maar liever per project willen kunnen besluiten of een scherpere energieprestatie effectief is. Deze keuzevrijheid bleek voor de marktpartijen een breekpunt.
Is de rekenmethodiek en -software inmiddels wel beschikbaar voor de marktpartijen? Zo nee, komt de rekenmethodiek en -software binnen korte tijd alsnog beschikbaar voor de marktpartijen?
Nee. De specifieke rekentool ten behoeve Noord-Nederland is niet verder ontwikkeld, nadat de aanscherping van de EPC voor Noord-Nederland is losgelaten. De ontwikkeling van de landelijke rekenmethodiek en bijbehorende software loopt op schema en kunnen conform planning vanaf oktober 2010 respectievelijk januari 2011 worden gebruikt.
Is er gewerkt aan het inzichtelijk maken van de kosten van energiezuinig bouwen voor bouwbedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u precies gedaan om de kosten inzichtelijk te maken?
Er is een onderzoek uitgevoerd naar de effecten, waaronder de kosteneffecten, van de landelijke EPC-aanscherping van 0,8 naar 0,6 (DGMR, november 2009). Op dit moment wordt een aantal gerealiseerde woningbouwprojecten met een EPC lager dan 0,6 nader onderzocht op onder meer kostenaspecten. Dit onderzoek wordt naar verwachting december 2010 afgerond.
Bent u van plan de aanscherping van de EPC-norm voor Noord-Nederland op termijn alsnog door te laten gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u alsnog over te kunnen gaan tot het aanscherpen van de EPC-norm voor Noord-Nederland?
Nee, er wordt ingezet op het vrijwillige spoor. Overigens zal Noord-Nederland in de pas lopen met de nationale aanscherping van de energieprestatie-eis naar 0,6 per 1 januari 2011.
Het houden van roofvogels en uilen als huisdieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van Vogelbescherming Nederland waaruit blijkt dat roofvogels en uilen steeds vaker als huisdier worden gehouden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de Vogelbescherming zich grote zorgen maakt over het gemak waarmee deze vogels door iedereen kunnen worden aangeschaft? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de genoemde zorgen delen, aangezien ik het van groot belang vind voor het welzijn van dieren dat mensen de keuze voor een dier weloverwogen maken en zich vooraf goed op de hoogte stellen van de gevolgen van de aanschaf van een dier. Ik ga in de eerste plaats uit van de eigen verantwoordelijkheid van de houder van dieren. Deze verantwoordelijkheid begint al voor de aanschaf van een dier. De potentiële houder dient zich goed te laten informeren over de behoeften van een dier. Via het Landelijk Informatie Centrum voor Gezelschapsdieren (LICG) dat ik financieel ondersteun, wordt voorlichting gegeven over het verantwoord houden van dieren. Ook vogels komen aan bod in de voorlichtingsuitingen van het LICG.
Het Platform Verantwoord Huisdierenbezit (PvH) verstrekt ook informatie over het houden van vogels en is bezig Gidsen voor Goede Praktijken met gedetailleerde achtergrondinformatie over het houden van dieren, waaronder vogels, uit te breiden.
Voor het houden van roofvogels en uilen is veel kennis nodig en dienen de mogelijkheden aanwezig te zijn om dergelijke dieren op een goede manier te houden. Naast voldoende grote leefruimte en adequate voeding hebben sommige soorten roofvogels een voldoende aantal «vrije» vlieguren nodig.Een houder dient het dier deze nodige verzorging te kunnen bieden. Het doel van de voorlichting door het LICG en het PVH is de houder van deze kennis te voorzien.
Echter niet iedereen kan deze dieren de nodige verzorging bieden. Bovendien hebben deze vogels scherpen klauwen en snavels, waardoor het niet altijd zonder gevaar is deze vogels te houden. Bij het onthouden van de nodige verzorging wordt gehandeld in strijd met artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Wanneer er sprake is van mishandeling van de vogels, dan wordt gehandeld in strijd met artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In die gevallen kunnen onder meer de nVWA en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming daartegen optreden.
Hebt u zicht op de aard van het consumentengedrag dat betrekking heeft op de aankoop van roofvogels? Deelt u de indruk dat er sprake is van impulsaankopen waardoor mensen onvoldoende op de hoogte zijn van de behoeften van deze dieren? Zo ja, welke ambitie heeft u voor het terugdringen van het aantal impulsaankopen en hoe gaat u deze ambitie realiseren? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u roofvogels en uilen, waar sinds Harry Potter veel vraag naar is, geschikt als huisdier? Zo ja, waar baseert u dat op en hoe verhoudt uw mening zich tot uw ambitie dat alle gehouden dieren hun natuurlijke gedrag moeten kunnen vertonen (zoals in dit geval, vliegen) en hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze ambitie ook wordt gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen, dat sinds de Europese wetgeving om roofvogels en uilen te verhandelen eind jaren negentig is versoepeld, het aantal in Nederland verstrekte certificaten dat nodig is om de vogels aan te schaffen meer dan vertienvoudigd is?
Nee, ik kan dit niet bevestigen. Er is geen sprake van een significante stijging van het aantal in de afgelopen jaren verstrekte certificaten. Roofvogels en uilen kunnen zowel op bijlage A als B van de CITES-basisverordening (verordening (EG) nr. 338/97) staan. Dit betekent dat niet voor elke handelstransactie een certificaat noodzakelijk is. Daarnaast kunnen certificaten worden verstrekt die voor meerdere handelstransacties geldig zijn. Ook kunnen andere lidstaten dergelijke certificaten afgeven.
Kunt u uiteenzetten hoeveel roofvogels er jaarlijks in Nederland worden verkocht, om welke soorten het gaat en welke ontwikkelingen zich voordoen in de handel in roofvogels? Zo nee, waarom houdt u hier geen gegevens van bij?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de in Nederland verhandelde roofvogels afkomstig zijn van Nederlandse kweek en op welke wijze deze handel wordt gecontroleerd? Kunt u garanderen dat geen enkele uil of roofvogel die in Nederland gehouden wordt, afkomstig is uit wildvang? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse handel in roofvogels en uilen wordt – voor zover dit wettelijk vereist is – gereguleerd door certificaten. Ik verwijs hiervoor naar vraag 5. Gefokte roofvogels en uilen – die op bijlage A van de CITES-basisverordening staan of inheems zijn beschermd – moeten voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring. Verder moet de eigenaar van deze dieren een registratie bijhouden. Wanneer deze vogels op de Nederlandse markt worden verhandeld, moet dit in overeenstemming met de Europese regelgeving en de nationale wetgeving van de betreffende lidstaat.
De handhaving op deze handel wordt uitgevoerd door de handhavende autoriteiten, waaronder de nVWA.
In Nederland vindt illegale wildvang plaats, dat is mij bekend. Het rapport van de Vogelbescherming beschrijft een aantal gevallen. Met de verschillende handhavingspartners wordt gewerkt om het aantal gevallen van wildvang terug te dringen.
Kunt u uiteenzetten welke regelgeving geldt voor het kweken, tentoonstellen en verhandelen van roofvogels? Acht u deze regelgeving voldoende met het oog op dierenwelzijn, volksgezondheid en biodiversiteit? Kunt u dit toelichten?
Alle roofvogels vallen onder de reikwijdte van de CITES-basisverordening. Daarnaast zijn alle roofvogels aangewezen als beschermde diersoort op grond van de Flora- en faunawet (Ffw.). Ingevolge artikel 13 van de Ffw. is het tentoonstellen van, de handel in en het bezit van dieren van beschermde diersoorten verboden, tenzij sprake is van een vrijstelling of een ontheffing. Vrijstelling van deze verboden bestaat op grond van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voor in gevangenschap geboren en gefokte exemplaren van aangewezen soorten, in overeenstemming met de Europese regelgeving. Zoals ik reeds in vraag 7 heb toegelicht, moeten roofvogels die op bijlage A van de CITES-basisverordening staan of inheems zijn beschermd, worden voorzien van een naadloos gesloten pootring. Wanneer de vogels in Nederland zijn gefokt, moet de pootring voldoen aan de eisen die gesteld zijn in de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens.
Ook zijn onder meer de artikelen 36, 37, 40 en 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing. Op grond daarvan is het verboden dieren te mishandelen, dieren de nodige zorg en verzorging te onthouden en bepaalde ingrepen bij dieren te verrichten. Dieren die een verboden ingreep hebben ondergaan, mogen niet verkocht en gekocht worden, ten verkoop in voorraad worden gehouden en aan tentoonstellingen deelnemen.
Daarnaast is nog de Regeling handel levende dieren en levende producten van toepassing. Deze regeling bevat algemene regels voor de handel in vogels, voor zover de CITES-regelgeving niet van toepassing is.
Bent u bereid een einde te maken aan de mogelijkheid roofvogels en uilen te houden als huisdier en het organiseren van roofvogelshows aan strengere voor waarden te verbinden? Zo nee, waarom niet?
Voor uw vraag met betrekking tot de roofvogelshows verwijs is u naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, Kamervragen 2009/2010, 2031).
Zoals ik u eerder heb aangegeven, werk ik in het kader van de totstandkoming van de Wet dieren aan een positieflijst die vooralsnog alleen voor zoogdieren gaat gelden. Op dit moment wordt in samenwerking met de Wageningen Universiteit, Livestock Research, gewerkt aan het opstellen van deze lijst. Bij gebleken goede ervaringen met de lijst zal ik overwegen om deze uit te breiden naar andere diergroepen, zoals bijvoorbeeld vogels.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de positieflijst van te houden zoogdieren? Wanneer verwacht u deze positielijst gereed te hebben? Bent u van plan ook positielijsten voor alle overige diersoorten op te stellen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
De kerntaken van Prorail |
|
Farshad Bashir |
|
Wat is uw mening over het bericht dat ProRail investeert in een proef met een inductiebus?1
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 16 september 2011 (Kamerstuk 31 305, nr. 197).
Kunt u aangeven wat volgens u de kerntaken en rolvervulling van ProRail moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u de ontwikkeling van elektrische bussen als een publieke taak of meer als een marktactiviteit? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de kosten die de Postcode Loterij in het kader van dit project maakt en wat zijn de kosten die ProRail maakt in dit verband? Ziet u mogelijkheden om de Postcode Loterij ook nuttige investeringen in het spoor te laten doen? Bent u bereid hen hiertoe aan te sporen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel kosten ProRail maakt ten behoeve van innovatieve projecten buiten haar kerntaak? Wat is uw mening hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er nog talloze innovaties op het spoor nodig zijn, zoals ERTMS2, uitgesteld remmen en elektrificatie van diesellijnen en ProRail zich beter daar op kan richten dan op allerlei innovaties buiten het spoor? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven hoe het staat met de genoemde innovaties?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ProRail op te roepen zich te richten op haar kerntaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ontwikkelingen in Kashmir |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de recente ontwikkelingen in Kashmir, waar sinds 11 juni 2010 vele doden en gewonden zijn gevallen en massa-arrestaties zijn verricht en waar Indiase militairen mensenrechten van protesterende burgers zouden schenden?1
Ik ben op de hoogte van de recent toegenomen onrust in Kasjmir.
Is het waar dat de in Kashmir verblijvende VN-troepen zijn gehinderd dan wel geïntimideerd door Indiase militairen? Kunt u dat toelichten?2
In de door u aangehaalde bron2 is sprake van gebruik van militaire uitrusting van de VN, zoals blauwe helmen, door Indiase militairen. Uit de mij ter beschikking staande informatie kan geen bevestiging hiervan worden gekregen, noch van intimidatie van de «UN Military Observer Group in India and Pakistan» (UNMOGIP) door Indiase troepen in Kasjmir.
Bent u bereid er bij de Indiase regering op aan te dringen in overleg te treden met vertegenwoordigers van de bevolking van Kashmir teneinde de situatie te normaliseren (verbeteren)? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Helaas ligt de dialoog tussen India en Pakistan over Kasjmir naar aanleiding van de aanslagen in Mumbai in 2008 nog steeds praktisch stil. De internationale gemeenschap, Nederland incluis, moedigt in gesprekken met zowel de Indiase als de Pakistaanse regering, partijen aan de dialoog te hervatten met het oog op bevordering van de stabiliteit en veiligheid van zowel Kasjmir als de gehele regio.
Ik heb kennisgenomen van het ICG rapport. De Indiase regering ziet de ernst van de situatie in en zoekt momenteel naar oplossingen om de toename van het geweld te keren in Kasjmir. Eén van de maatregelen die in dat kader is genomen is een algeheel uitgaansverbod om nieuwe rellen te voorkomen. Vanuit New Delhi worden contacten onderhouden met diverse partijen in Kasjmir, inclusief leiders van separatische bewegingen. Tijdens zijn bezoek aan Kasjmir, afgelopen juni, riep premier Singh op tot een dialoog tussen alle partijen die afzien van geweld. Tevens zegde hij steun toe aan de economische ontwikkeling en de bestrijding van (jeugd)werkloosheid in Kasjmir. Dit kan, volgens het ICG rapport, bijdragen aan het herstel van vertrouwen van de bevolking in de Indiase autoriteiten, evenals de ontwikkeling van export, de bevordering van investeringen en verbetering van de infrastructuur.
Hebt u kennisgenomen van een rapport van de International Crisis Group (ICG) waarin gesteld wordt dat Pakistan en India weliswaar contact hebben over de toekomst van Kashmir, maar daarbij de bevolking van Kashmir niet betrekken? Deelt u de analyse van de ICG?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat een onafhankelijke instantie de klachten van de Kashmirse bevolking moet onderzoeken? Indien neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u daartoe?
Premier Singh gaf tijdens zijn eerder genoemde bezoek aan zich bewust te zijn van klachten over mensenrechtenschendingen door veiligheidstroepen. Hij meldde dat zal worden opgetreden tegen de daders van deze schendingen. Ik acht het van belang dat de Indiase regering haar verantwoordelijk neemt en dat zij deze onderzoeken naar de klachten grondig en objectief uitvoert. Afgewacht zal moeten worden welke maatregelen de regering treft.
Een EU-missie bezoekt éénmaal per jaar Kasjmir en spreekt daar met vertegenwoordigers van politieke partijen en separatistische bewegingen, veiligheidstroepen, en het maatschappelijk middenveld. Veel aandacht gaat tijdens deze missie uit naar de mensenrechtensituatie in Kasjmir. Sinds 2002 heeft de EU in totaal EUR 13 miljoen aan financiële steun verleend aan de slachtoffers van het geweld in Kasjmir. Dit geld werd besteed aan de (psycho-sociale) gezondheid en bescherming van slachtoffers en aan hun levensonderhoud. Dit jaar besloot de EU nog eens EUR 2 miljoen hiervoor uit te trekken.
Is het naar uw informatie waar dat na de opstand in de Kashmir Vallei ook in Gilgit en Baltistan een opstand sluimert en dat het noodzakelijk is er bij Pakistan op aan te dringen de democratische rechten van de bevolking van deze gebieden te herstellen?4 Bent u bereid daar bij de Pakistaanse regering op aan te dringen? Zo ja, op welke wijze? Indien nee, waarom niet?
Er hebben mij geen berichten bereikt over een sluimerende opstand in deze regio. Het is mij wel bekend dat onder een deel van de bevolking ontevredenheid heerst over het gebrek aan democratie en fundamentele vrijheden. Sinds 1948 beschouwt Pakistan Gilgit Baltistan als onderdeel van zijn grondgebied. De vorig jaar doorgevoerde staatsrechtelijke hervormingen in Pakistan hebben weliswaar geleid tot meer rechten van de bevolking (waaronder de mogelijkheid te stemmen voor een eigen parlement) maar niet tot vertegenwoordiging op federaal niveau van Gilgit Baltistan.
De status van Gilgit Baltistan en het daarmee samenhangende gebrek aan democratie voedt de ontevredenheid van een deel van de bevolking. Er zijn groeperingen die pleiten voor onafhankelijkheid van de regio, anderen willen onderdeel van Pakistan zijn, maar dan wel vertegenwoordiging op federaal niveau.
In EU-verband vindt een constante dialoog met Pakistan plaats over mensenrechten en goed bestuur in geheel Pakistan.
Is het tevens waar dat China in stilte haar invloed in de gebieden vergroot met de aanleg met spoorwegen en tunnels? Is het waar dat de bouwvakkers in feite militairen van het Chinese Volksleger zijn?4 Zo ja, kunt een uw oordeel over deze ontwikkeling geven?
China voert een aantal infrastructurele projecten uit in Gilgit-Baltistan, waaronder wegen, bruggen en tunnels. Er hebben mij via de media berichten bereikt dat er legereenheden van het Chinese volksleger in deze regio aanwezig zijn. Naar verluidt, zou het hier echter gaan om veiligheidsmedewerkers die worden ingezet ter bescherming van de arbeiders van voornoemde projecten. Een woordvoerder van de Pakistaanse regering verklaarde in de pers bovendien dat China Pakistan assisteert in de reconstructie van de Karakoram snelweg die door aardverschuivingen en overstromingen was verwoest.
China en Pakistan overwegen al enkele jaren de aanleg van een spoorlijn van Kashgar (West-China) via Kashmir naar de Pakistaanse havenstad Gwadar aan de Perzische Golf. De spoorlijn zou China directe toegang geven tot de Perzische Golf en een belangrijke strategische schakel vormen in de aanvoer van Chinese olie-importen. Het project is echter nog niet van start gegaan, mede vanwege de hoge kosten en de huidige instabiele situatie in de regio.
Het bericht dat Defensie voornemens is een nieuw defensiemuseum te bouwen en de aanbesteding plaatsvindt in het derde kwartaal van 2010 |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
![]() |
Is het waar dat de aanbesteding van het nieuwe militaire museum, waarin het legermuseum en het militaire luchtvaartmuseum worden samengevoegd, plaatsvindt in het derde kwartaal van 2010 en het museum begin 2014 haar poorten zal openen?1
De aanbesteding voor het ontwerp, de bouw en de exploitatie van het defensiemuseum in Soesterberg is op 1 september jl. begonnen. Begin 2012 wordt een keuze uit de offertes gemaakt, waarna de bouw kan beginnen. De opening is eind 2014 voorzien.
Kunt u aangeven wanneer het besluit tot aanbesteding is genomen en specificeren hoeveel geld er in totaal is gemoeid met de nieuwbouw?
Het besluit tot aanbesteding is 31 augustus jl. genomen. Het defensiemuseum in Soesterberg zal worden gebouwd en geëxploiteerd in een publiek-privaat samenwerkingsverband. De financiële informatie over het project kan nog niet openbaar worden gemaakt aangezien het aanbestedingstraject nog gaande is. U treft deze financiële informatie aan in de commercieel vertrouwelijke bijlage.2
Welke verklaring heeft u voor de vertraging van het tijdstip van oplevering gezien het gegeven dat Defensie in de brief van 10 juli 2006 spreekt over begin 2008 als beginpunt van de bouw en eind 2009 als opleveringsmoment van het nieuwe museum?
De plannen voor het museum zijn enkele keren gewijzigd als gevolg van financiële herprioriteringen bij Defensie. Verder is na het versturen van de brief uit 2006 uit berekeningen van de Rijksgebouwendienst gebleken dat een publiek-private aanbesteding meerwaarde voor Defensie zou moeten opleveren. Met de tijd die die berekeningen in beslag hebben genomen was in de brief van 10 juli 2006 nog geen rekening gehouden.
Deelt u de mening dat Defensie in deze tijd van grote exploitatietekorten met het managen van schaarse capaciteiten de uitrusting van militairen voorop dient te stellen? Zo ja, kunt u aangeven waarom er dan op de uitrustingen van soldaten bezuinigd wordt2 terwijl er wel geld wordt vrijgemaakt voor de bouw van een nieuw museum, dit mede gezien het feit dat Nederland momenteel al meerdere militaire musea heeft?
De defensiemusea zijn van belang bij het creëren van begrip voor de betekenis van de krijgsmacht voor de Nederlandse samenleving. Daarnaast heeft Defensie de wettelijke plicht haar culturele erfgoed goed te beheren en te onderhouden. De expositieruimten en depots van het Legermuseum in Delft en het Militaire Luchtvaartmuseum in Soesterberg voldoen niet meer aan de eisen voor publieksgerichte presentatie en collectiebeheer. Door de collecties van beide musea onder te brengen in het nieuw te bouwen defensiemuseum in Soesterberg wordt niet alleen onherstelbare schade aan de collecties voorkomen, maar is het bovendien niet nodig kosten te maken voor de renovatie van de huidige gebouwen.
Bent u bereid de nieuwbouw van het museum uit te stellen en met de vrijkomende gelden meer prioriteit te geven aan de uitrusting van onze militairen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Een HBO-docent die studenten zonder de vereiste kwaliteiten een diploma geeft |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag met een HBO-docent die studenten een diploma geeft, zonder dat zij over de vereiste kwaliteiten beschikken?1
Indien een docent moet beoordelen of een student aan de eisen van een tentamen of examen voldoet, dan behoort hij zich uitsluitend door kwaliteitsstandaarden te laten leiden. Als dat in dit geval niet gebeurd is, dan betreur ik dat. Ik stel overigens vast dat de leiding van de betreffende hogeschool én veel docenten publiekelijk ook eenzelfde reactie hebben gegeven.
De hogeschool heeft mij heeft laten weten dat individuele docenten niet beslissen over het wel of niet uitreiken van een diploma. Niet alleen zijn in de eindfase meer docenten bij die afweging betrokken (vaak ook onafhankelijke deskundigen), het geheel is ook ingebed in een geformaliseerd toetsbeleid, waarbij de examencommissie een belangrijke rol speelt. En het toetsbeleid is een belangrijk aandachtsgebied bij de accreditatie (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe is het mogelijk dat studenten zonder het vereiste niveau toch in de eindfase van een opleiding kunnen belanden en daarna uit empathie een diploma wordt verstrekt?
Het is niet aan mij om te oordelen over individuele casuïstiek. Theoretisch kan het voorkomen, wanneer de tussentijdse toetsing binnen een opleiding niet op orde is, dat een student zonder het vereiste niveau in de eindfase van een opleiding belandt. Toetsing en examinering zijn echter belangrijke ijkpunten in de kwaliteitszorg en de accreditatie. In het accreditatiestelsel, zoals dat met ingang van volgend jaar van kracht is, zijn deze eisen verscherpt. Als alleen al het onderdeel examens en toetsing van een accreditatie negatief wordt beoordeeld, verliest een opleiding haar accreditatie. Daarmee kunnen situaties, zoals in de vraag bedoeld, in de regel worden voorkomen.
Deelt u de mening dat een bekostiging die meer is gericht op de nominale studieduur (en minder op diploma's), nog steeds een prikkel bevat om studenten zo snel mogelijk te laten afstuderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het goed dat we instellingen én studenten stimuleren met succes een diploma te behalen. Dat studenten daarbij worden gestimuleerd om niet al te lang te doen over het behalen van hun diploma, vind ik een goede zaak. Naarmate er immers meer vertraging in de studie optreedt, is de kans op uitval in de eindfase van de studie groter. Waar het om gaat is dat de bekostiging in evenwicht is met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk is gericht op outputfinanciering. Met het bekostigingsmodel dat per 2011 in werking gaat treden is daarin voorzien. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelordiploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%.
Deelt u de mening dat een landelijk vastgesteld eindniveau en centrale examens meer garanties bieden tegen gesjoemel met diploma's? Zo nee, hoe voorkomt u dat de samenleving en de arbeidsmarkt (door alle onthullingen) steeds minder goed weten wat de waarde van een HBO-diploma is?
Ik hecht eraan te benadrukken dat in dit stadium niet is aangetoond dat hbo-diploma’s ten onrechte zijn afgegeven. De signalen daarover worden uiteraard wel zeer serieus genomen, zowel door de hogescholen als door mij. Naar die signalen lopen onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs.
In de brief van 28 juli jl. (Kamerstuk II, 31 288, nr. 109) is uiteengezet wat de checks and balances in het stelsel van het Nederlandse hoger onderwijs zijn evenals de aanscherpingen daarvan die in deze kabinetsperiode zijn ingevoerd. Met uw Kamer wil ik nader overleg voeren over de vraag of deze adequaat zijn om samenleving en arbeidsmarkt vertrouwen te geven in de waarde van hbo-diploma’s. Ik stel voor dit te doen naar aanleiding van de eindrapportage van de inspectie.
Wanneer is het op 20 juli jl. aangekondigde onderzoek van de Inspectie naar de HBO-diploma's klaar? Wordt bovenstaande zaak daar ook bij betrokken?
De tussenresultaten van het onderzoek van de inspectie is in uw bezit. InHolland is daarin meegenomen. Het op korte termijn weer op orde brengen van de kwaliteit van het onderwijs bij InHolland acht ik van het grootste belang om er zorg voor te kunnen dragen dat de studenten van deze instelling zo min mogelijk hinder ondervinden van de problemen.
Tegen deze achtergrond wil ik waarborgen dat de benodigde verbeteringen inclusief het naleven van de wet- en regelgeving met de grootst mogelijk spoed worden gerealiseerd. De inspectie zal daarom de belangrijkste onderdelen van het verbeterplan de grootst mogelijk aandacht geven en mij over de voortgang daarvan voorzover op dat moment te beoordelen uiterlijk half januari rapporteren. Dit betreft in elk geval ook de vragen die na het rapport Leers zijn opgeroepen over het moment waarop het college van Bestuur op de hoogte was van de situatie bij MEM en de signalen over mogelijke onoorbare druk op docenten. Mocht blijken dat verbeteringen onvoldoende zijn doorgevoerd zal ik een nader te bepalen sanctie opleggen aan de instelling. Dit staat los van eventuele sancties mocht definitief blijken dat er diploma’s onrechtmatig zijn verstrekt. Over het gerealiseerde niveau zal in april 2011 worden gerapporteerd.
Kinderbijslag ten behoeve van ontwikkelingswerkers |
|
Joël Voordewind (CU), Madeleine van Toorenburg (CDA), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over kinderbijslag ten behoeve van ontwikkelingswerkers?1
Ja.
Hoe verhoudt zich deze uitspraak tot het expliciet benoemen van personen die werkzaam zijn in het algemeen belang in het Besluit Export Uitkeringen en het Besluit afwijkende regels beperking export uitkeringen? Welk doel heeft het benoemen van deze categorie personen als werkers in het algemeen belang in de genoemde besluiten?
Deze vragen gaan over de relatie tussen de betreffende uitspraak van de Centrale Raad van beroep en de regels die gaan over de export van uitkeringen, en de uitzondering die daarin is gemaakt voor werkers in het algemeen belang, waaronder ook ontwikkelingswerkers worden verstaan (onder andere geregeld in artikel 7b AKW).
De betreffende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep gaat over personen die als ontwikkelingswerker in het buitenland werkzaam waren. In de uitspraak is vastgesteld dat betrokken personen niet beschouwd kunnen worden als verzekerden. Omdat zij niet verzekerd zijn, hebben zij geen recht op kinderbijslag.
Artikel 7b AKW gaat over de export van de kinderbijslag. Het artikel regelt dat een verzekerde die buiten Nederland woont, alleen recht op kinderbijslag heeft als hij in een land woont waarmee een zogenaamd handhavingsverdrag is gesloten. Het vierde lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te regelen dat een bepaalde groep verzekerden bij uitzondering toch recht op kinderbijslag heeft. Het gaat dan om een groep verzekerden die wonen in een land waarmee geen handhavingsverdrag is gesloten, een zogenaamd niet-verdragsland. Deze algemene maatregel van bestuur heet het Besluit Afwijkende regels beperking export uitkeringen. Op grond van dit Besluit hebben onder andere verzekerden die wonen in een niet-verdragsland en die werkzaamheden verrichten in het algemeen belang, toch recht op kinderbijslag.
Het Besluit regelt wat verstaan moet worden onder personen die werkzaamheden verrichten in het algemeen belang. Hiermee worden bijvoorbeeld bedoeld personen in dienst van de Nederlandse overheid en personen die werkzaamheden verrichten voor een organisatie in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Het Besluit ziet niet alleen op de AKW maar ook op andere sociale verzekeringen zoals de AOW en de Anw.
Artikel 7b van de AKW en het Besluit Afwijkende regels beperking export uitkeringen hebben alleen betrekking op verzekerden. Deze regels hebben dus geen betrekking op de personen waarop de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep doelt. Deze personen zijn immers niet verzekerd. Deze personen kunnen zich dus ook niet beroepen op artikel 7b of het Besluit. Voor de groep ontwikkelingswerkers die niet verzekerd zijn, heeft artikel 7b AKW dus geen functie.
Deze leden vragen vervolgens naar het doel van het benoemen van de categorie personen als werkers in het algemeen belang in het Besluit export uitkeringen (bedoeld zal worden de Wet Beu – beperking export uitkeringen) en het Besluit afwijkende regels beperking export uitkeringen.
Het noemen van deze categorie werknemers heeft tot doel dat verzekerden of uitkeringsgerechtigden in landen waarvoor geen verdrag tussen het betrokken land en de Nederlandse overheid is getroffen, toch aanspraak kunnen maken op de sociale verzekeringen. Wat betreft de AKW betekent dit dat sommige werkers in het algemeen belang wel kinderbijslag krijgen in een niet-verdragsland en andere werkers in het algemeen belang niet. Werkers in het algemeen belang die in dienst van de Nederlandse overheid zijn, zijn verzekerd voor de AKW en kunnen dus op grond van het Besluit wel kinderbijslag krijgen in een niet-verdragsland. Een andere groep werkers in het algemeen belang, zoals de personen die hier aan de orde zijn, personen die werkzaamheden verrichten voor een organisatie in het kader van ontwikkelingssamenwerking, zijn niet verzekerd en kunnen dus geen rechten ontlenen aan dit Besluit. Mogelijk wordt die indruk wel gewekt omdat deze categorie expliciet genoemd wordt in artikel 1 van het Besluit. De verklaring dat zij genoemd worden in het Besluit is dat dit relevant is voor andere sociale verzekeringen.
Welke functie heeft artikel 7b, lid 4, sub a, van de Algemene Kinderbijslagwet in relatie tot de positie van de ontwikkelingswerker die werkzaam is bij een door de overheid erkende ontwikkelingsorganisatie, mede in het licht van de eerdergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van de lange procedures van soms een jaar die Nederlandse ontwikkelingswerkers bij definitieve terugkeer moeten doorlopen om aanspraak te kunnen maken op het sociaal stelsel?
Ervan uitgaande dat met de procedure bedoeld wordt de aanvraag voor kinderbijslag bij terugkeer naar Nederland, dan past de SVB de termijnen toe als genoemd in de Algemene Wet Bestuursrecht. Dit betekent dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen, binnen een termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag.
Dit sluit niet uit dat een beoordeling in sommige gevallen langer kan duren. Dit speelt met name als onderzocht moet worden of sprake is van verzekering voor de volksverzekeringen op basis van ingezetenschap. Soms is het, als iemand naar Nederland terugkeert, niet duidelijk of deze persoon ook weer in Nederland komt wonen of dat sprake is van een tijdelijk verblijf. In deze gevallen moet aan de hand van de objectieve feiten en omstandigheden in het individuele geval worden onderzocht of en vanaf welk moment er sprake is van ingezetenschap in Nederland. Dit vereist een gedegen onderzoek. Indien het onderzoek langer duurt dan de hierboven genoemde acht weken, brengt de SVB de aanvrager hiervan op de hoogte en meldt ook de termijn waarbinnen hij of zij alsnog een beslissing kan verwachten. Vertragingen kunnen zich voordoen als er bijvoorbeeld buitenlandse documenten moeten worden opgevraagd.
Indien wordt vastgesteld dat er recht op kinderbijslag is, wordt deze alsnog, met terugwerkende kracht toegekend en uitgekeerd tot aan de datum waarop de betrokken persoon weer als woonachtig in Nederland kan worden beschouwd. Een langere termijn is dus niet nadelig.
Deelt u de mening dat deze personen deze omslachtige procedure bespaard moet blijven, omdat zij overduidelijk hun wortels in Nederland hebben, aantoonbaar werkzaam zijn in het algemeen belang en daarom in het buitenland verbleven? Zo ja, bent u bereid de procedure bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor werkers in het algemeen belang te vereenvoudigen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is geen sprake van een omslachtige procedure. Wel is het zo dat de persoon bij terugkeer naar Nederland zelf opnieuw kinderbijslag moet aanvragen. Pas vanaf dat moment kan worden onderzocht of er recht bestaat. De procedure kan wel enige tijd vergen en dit kan leiden tot verlenging van de wettelijke termijn. De mogelijke nadelen voor de aanvrager die samenhangen met het verlengen van de termijn worden in de praktijk beperkt door het toekennen van de kinderbijslag met terugwerkende kracht. De procedure is voor personen die werkzaam zijn geweest in het algemeen belang niet anders dan voor personen die om andere redenen in het buitenland waren. Er is geen aanleiding om hier wijziging in aan te brengen.
Strafzaak tegen een journalist |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wilders deed geen aangifte tegen Brussen»?1
Ja.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) niet op basis van de aanklacht van de heer Wilders, maar zelfstandig is overgegaan tot het sommeren van het verwijderen van het gewraakte bericht en het verhoren van de genoemde journalist? Zo ja, deelt u de mening dat de indruk die het OM in haar persbericht wekte namelijk dat zij handelde op basis van een aanklacht van de heer Wilders, ongelukkig en misleidend is? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Van der Ham van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 65).
Bent u tevens bekend met het bericht «Maar wie is @ dan?»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de analyse van de geciteerde hoogleraar strafrecht dat het de rechterlijke macht en het OM ontbreekt aan duidelijk inzicht in de normen rondom het gebruik van nieuwe media? Deelt u de mening dat er behoefte is aan specialisatie, met name bij uitingsdelicten en privacy-inbreuken? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze nodige kennis bij de rechterlijke macht en het OM te versterken? Zo nee, waarom niet?
Onbekend is welke analyse ten grondslag ligt aan de uitspraak van de in het artikel in de Pers van 3 september 2010 geciteerde hoogleraar. Ik heb kennisgenomen van diens mening dat de normen op internet vrij onbekend zouden zijn bij magistraten. De Nederlandse strafwetgeving is ook van toepassing op het gebruik van internet. Daar komt bij dat de gebruiksregels (inclusief de grenzen van de uitingsvrijheid) en het modereergedrag per weblog, forum of chatroom sterk kunnen verschillen. De vraag of specifieke gedragingen strafbaar zijn, zal steeds moeten worden bezien tegen de achtergrond van het geldend recht, de gebruikersvoorwaarden van het individuele communicatiemedium, de mate waarin uitingen openbaar zijn en hetgeen in de maatschappij als onbetamelijk wordt ervaren.
Het OM werkt aan het verbeteren van het inzicht en de kennis van het gebruik van nieuwe media. Het gebruik van nieuwe media leidt in dat verband voortdurend tot rechtsvragen, die door het OM ter beoordeling aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Het is aan de rechter om waar nodig het normenkader verder in te vullen. De onderhavige materie kwalificeert volgens de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) niet als specialistisch of bijzonder ingewikkeld waardoor naar mening van de RvdR specialisatie, met name bij uitingsdelicten en privacy-inbreuken, niet nodig is.