De effectiviteit van besteding van belastinggeld door btw-verlaging in de bouw |
|
Wouter Koolmees (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de analyse van de steunmaatregelen in de bouw?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van de analyse van de steunmaatregelen in de bouw van ABN AMRO. ABN AMRO becijfert dat de impuls van de tijdelijke btw-verlaging circa 330 miljoen euro bedraagt. Daarbovenop komt nog een inhaalslag van uitgestelde verbouwingen, die door de btw-verlaging alsnog doorgang vinden. In totaal schat ABN AMRO de impuls in op 845 miljoen euro. Het algemene beeld dat ABN AMRO schetst bevestigt mijn conclusie dat het verlagen van het btw-tarief op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen zorg kan dragen voor een tijdelijke extra vraag, productie en werkgelegenheid in de bouwsector. Dat is ook wat het kabinet beoogd heeft met deze stimuleringsmaatregel en is in lijn met de wens van de Tweede Kamer.2 Verder verwacht ABN AMRO dat door de stimuleringsmaatregelen van de overheid de woningverkopen licht zullen stijgen. Daarbij verwijst ABN AMRO naar het verlengen van de verhoging van de Nationale Hypotheek Garantie en het verlengen van de periode van dubbele hypotheekrenteaftrek tot eind 2012. In een woningmarkt die zo onder druk staat, is dit goed nieuws. Het EIB voert momenteel een onderzoek uit naar de daadwerkelijke effecten van diverse stimuleringsmaatregelen.
Heeft u kennisgenomen van de verschillende schattingen van de opbrengsten van de btw-maatregel?2 Kan u aangeven wat uw eigen schatting is van de effecten? Kunt u daarbij ingaan op mogelijke concurrentie-effecten op andere sectoren, daar het hier een geïsoleerde maatregel betreft?
Van het artikel in het Financieele Dagblad heb ik kennisgenomen. In het artikel becijfert ABN AMRO de omvang van de toename van opdrachten als gevolg van de tijdelijke btw-verlaging op arbeidskosten bij renovatie en herstel van woningen op 8504 miljoen euro.
Bouwend Nederland daarentegen rekent op een toename van 6 miljard euro. Bouwend Nederland baseert zich hierbij op een rapport van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB).5 In dit rapport brengt het EIB de effecten van verschillende steunmaatregelen in kaart die in augustus 2009 ter discussie stonden. De maatregelen die het kabinet in de brief van 30 augustus jl. heeft aangekondigd6 wijken overigens op bepaalde punten af van het pakket dat het EIB heeft doorgerekend in het rapport.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om onder meer de bouwsector te ondersteunen, omdat juist in deze sector het economisch herstel nog zeer wankel is en deze sector van groot belang is voor de werkgelegenheid en de economie. De bouw is een sector waar de gevolgen van de crisis relatief laat voelbaar zijn geworden, maar die relatief hard is geraakt, en waar de gevolgen van het inzakken van de productie jaren voelbaar zullen blijven. Stabilisatie van de bouwsector en de woningmarkt kan een belangrijke bijdrage leveren aan het bredere economische herstel, de werkgelegenheid en het vermijden van toekomstige krapte op de woningmarkt. Het geïsoleerde effect van de btw-verlaging kan vooraf niet exact worden bepaald.
Bent u van mening dat hier sprake is van effectief en efficiënt besteden van belastinggeld?
Zoals het kabinet in de hiervoor aangehaalde brief van 30 augustus jl. heeft opgemerkt, beoogt het pakket aan tijdelijke maatregelen de woningmarkt een impuls te geven, mede vanwege de omzetdaling in de bouwsector en de gevolgen daarvan voor de economie en de werkgelegenheid. Juist bij de btw-verlaging gaat het om een tijdelijke stimulans die net als de overige fiscale maatregelen snel en gericht ingevoerd kan worden. Daar komt bij dat de branche op aandringen van het kabinet heeft toegezegd zich bij de leden ervoor te zullen inzetten dat het voordeel wordt doorberekend aan de consument. Het kabinet gaat er dan ook vanuit dat de maatregel zijn effect niet zal missen.
Hoe effectief en efficiënt de maatregel uiteindelijk zal blijken te zijn is iets om na afloop van de maatregel te bezien. De door ABN AMRO en EIB geschetste positieve effecten van de stimuleringsmaatregelen zijn slechts hun verwachtingen en betreffen niet daadwerkelijk gemeten effecten van het pakket aan maatregelen.
Herinnert u zich de toezegging om de effectiviteit van stimuleringsmaatregelen in kaart te laten brengen door het CPB?3 Wanneer kunnen wij de evaluatie over de maatregelen op de woningmarkt verwachten?
Ja. De Minister voor WWI heeft het EIB opdracht gegeven de effecten van diverse maatregelen met betrekking tot de woningbouw te onderzoeken. Het onderzoek is inmiddels van start gegaan. Om de effecten van de maatregelen zo goed mogelijk te kunnen onderzoeken, is het noodzakelijk een relatief lange onderzoeksperiode in acht te nemen, mede omdat de maatregelen nog lopen. In de loop van 2011 zal de eindrapportage naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de Algemene Financiële Beschouwingen?
Ja.
Een toename van hondengevechten in Rotterdam |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Vaker gevechten met honden in Rotterdam»?1
Ja.
Kunt u het beeld bevestigen dat er sterke aanwijzingen zijn dat het aantal hondengevechten in Rotterdam toeneemt, zoals geschetst door Dierenbescherming Rijnmond?
Voor de beantwoording van deze vragen is navraag gedaan bij de Politie Rotterdam-Rijnmond, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) en het Openbaar Ministerie (OM). Geen van deze instanties kan bevestigen dat er in Rotterdam sprake is van een toename van het aantal hondengevechten. Bij deze instanties zijn slechts sporadisch meldingen bekend van hondengevechten of van dode honden waarvan wordt vermoed dat zij bij een hondengevecht betrokken waren. Gezien de zeer kleine aantallen is er geen aanleiding om deze gevallen apart te registreren.
In het in vraag 1 aangehaalde krantenartikel wordt de uitspraak dat er sprake is van een toename van het aantal hondengevechten toegeschreven aan de algemeen directeur van de Rotterdamse Dierenbescherming. Als deze informatie correct is dan is het van belang dat de algemeen directeur van zijn bevindingen melding maakt bij de politie of de LID.
Kunt u een overzicht geven van het aantal «vechthonden» dat jaarlijks dood gevonden wordt en kunt u bevestigen dat dit aantal het afgelopen jaar in Rotterdam gestegen is? Zo nee, waarom worden deze gevallen niet geregistreerd? Hoe beoordeelt u in dat geval de gegevens van Dierenbescherming Rijnmond?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal hondengevechten dat de afgelopen jaren is opgespoord? Kunt u daarbij uiteenzetten hoe vaak er vervolging heeft plaatsgevonden en welke straffen er zijn opgelegd?
Zoals gemeld in antwoord op vragen 2 en 3 zijn er tot op heden bij de betrokken opsporingsinstanties slechts sporadisch meldingen ontvangen over hondengevechten. Tot op heden heeft geen van deze schaarse meldingen een verdachte opgeleverd die aan een bewijsbaar strafbaar feit kon worden gekoppeld. Het OM heeft in de afgelopen 5 jaar dan ook geen enkele persoon vervolgd op grond van overtreding van artikel 61 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD).
Op welke gronden worden straffen opgelegd aan personen die deelnemen aan hondengevechten of deze gevechten organiseren?
Op grond van artikel 61 GWWD is het verboden om dierengevechten te organiseren of dieren aan dierengevechten te doen deelnemen. Artikel 122 van dezelfde wet verbindt hieraan een gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaar of een geldboete van de vierde categorie.
Welke prioriteit wordt er gegeven aan het opsporen en vervolgen van personen die zich schuldig maken aan de hondengevechten? Kunt u dit toelichten?
Gezien de omstandigheid dat er slechts sporadisch meldingen worden ontvangen van dierengevechten is er momenteel geen aanleiding om ten aanzien hiervan een actief opsporingsbeleid te voeren. Zodra de opsporingsinstanties meldingen ontvangen van hondengevechten, zullen deze in beginsel worden onderzocht door de LID of de politie.
Deelt u de mening dat er naar alle waarschijnlijkheid een verband bestaat tussen het couperen van honden en de hondengevechten? Zo ja, wat wordt er met deze informatie gedaan? Zo neen, waar baseert u zich op als u meent dat een dergelijk verband niet bestaat?
De mensen die hun hond laten couperen en bereid zijn voor deze in Nederland verboden ingreep naar het buitenland te reizen, doen dit vaak omwille van het uiterlijk van de hond. Er zijn geen aanwijzingen dat deze gecoupeerde honden vervolgens worden ingezet voor hondengevechten.
Bent u bereid om het houden van honden die in het buitenland zijn gecoupeerd te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voor een verbod op het houden van, al dan niet in het buitenland, gecoupeerde honden. Zoals ik bij de beantwoording van uw vragen van 19 februari 2010 over het couperen van honden heb aangegeven, zou bij een houdverbod het bezit van honden met gecoupeerde oren een duurdelict opleveren, waaraan door de overtreder, zelfs al zou hij dat willen, niet zo maar een eind zou kunnen worden gemaakt.
Daarvoor zou hij zijn hond of moeten verkopen – hetgeen bij een verbod welhaast onmogelijk zal zijn- of moeten doden. Dit laatste is uiteraard niet de bedoeling van het coupeerverbod.
Het advies aan zwangere vrouwen over alcohol dat te vrijblijvend is |
|
Joël Voordewind (CU), Nine Kooiman |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van Nickie van der Wulp in opdracht van de Universiteit Maastricht en het Nederlands instituut voor alcoholbeleid Stap waaruit blijkt dat het advies aan zwangere vrouwen over dat alcoholgebruik te vrijblijvend is?1
Het was mij bekend dat er onderzoek werd gedaan naar de mate van voorlichting over alcoholgebruik door verloskundigen aan zwangere vrouwen. Tijdens de loop van het onderzoek heb ik mij laten informeren over de allereerste bevindingen. Ik vind het zorgelijk dat er vrijblijvend over alcoholgebruik wordt geadviseerd aan zwangere vrouwen.
Kan worden gesteld dat verloskundigen onvoldoende kennis hebben over het gebruik van alcohol en de gevolgen daarvan tijdens de zwangerschap? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat verloskundigen onvoldoende kennis hebben. Wel is in het onderzoek geconstateerd dat verloskundigen vrijblijvend adviseren als het om alcoholgebruik voor en tijdens de zwangerschap gaat.
Al tijdens de loop van dit onderzoek heb ik het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) de opdracht gegeven om te onderzoeken hoe intermediairen zoals verloskundigen aan hun vakinformatie komen en hoe zij deze informatie gebruiken en verwerken. De uitkomsten van dit onderzoek zijn nog niet bekend.
Bent u het eens met de aanbeveling dat verloskundigen aan zwangeren de vraag moeten voorleggen hoeveel alcoholische dranken zij nuttigen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik het mee eens. Aan het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid heb ik de opdracht gegeven een speciale interventiekaart te ontwikkelen. Deze interventiekaart is een instrument dat tijdens het consult als leidraad zal dienen voor de verloskundige om de nulnorm inzake alcoholgebruik uit te dragen. De vraag hoeveel alcoholische dranken de zwangere nuttigt, zal ook zeker worden opgenomen in de interventiekaart.
Bent u het met de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) eens dat de nascholing van verloskundigen als het gaat om van alcoholconsumptie tijdens de zwangerschap verbeterd moet worden? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De KNOV inventariseert wat er nodig is aan bij- en nascholing, zorgt dat er nascholing komt en garandeert dat het van goede kwaliteit is. Ik laat het aan deze beroepsvereniging over om de nascholing van verloskundigen inzake voorlichting over alcoholgebruik tijdens de zwangerschap te verbeteren.
Bent u bereid, zoals ook de motie van de leden Voordewind en Leijten2 aangeeft, alcoholische dranken te labelen waarin gewezen wordt op de schadelijke effecten van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap, aangezien dit bijdraagt aan het vergroten van het bewustzijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 20 augustus 2009 heb aangegeven, kiest het kabinet vooralsnog niet voor waarschuwingsteksten (bijv. over alcohol en zwangerschap) op flessen alcoholhoudende drank. Wel heb ik in die brief duidelijk aangegeven dat als wetenschappelijk wordt aangetoond dat waarschuwingslabels op alcoholhoudende dranken elders effectief zijn, in die zin dat het daadwerkelijk tot gedragsverandering leidt, dit voor het kabinet aanleiding kan zijn om zijn standpunt te herzien.
Het bericht 'Geen cel voor agent die spioneerde voor Marokko' |
|
Hero Brinkman (PVV), Lilian Helder (PVV), André Elissen (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Geen cel voor agent die spioneerde voor Marokko?»1
Ja.
Is het waar dat de rechtbank Den Haag deze oud-rechercheur, welke geheime informatie uit politiesystemen heeft doorgespeeld aan de Marokkaanse autoriteiten, slechts een werkstraf van 240 uur heeft opgelegd en hij dus niet de cel in hoeft?
Ja. De uitspraak in deze zaak is op de website van de Rechtspraak gepubliceerd (LJN: BN6204).
Deelt u de mening dat een werkstraf, zeker in dergelijke situaties, een geheel verkeerd signaal afgeeft? Deelt u ook de mening dat deze ontwikkeling de geloofwaardigheid van het Nederlands rechtssysteem om zeep helpt? Zo ja, wat gaat u doen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Allereerst merk ik op dat het mij niet past om een oordeel te geven over een uitspraak van de onafhankelijke rechter. Betrokkene is veroordeeld voor overtreding van artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht. Daarop staat een maximale gevangenisstraf van 4 jaar of een geldboete van de vijfde categorie. De officier van justitie heeft bij zijn strafeis vanzelfsprekend gelet op de ernst van het misdrijf, maar – zoals zijn taak is – daarnaast ook rekening gehouden met de overige omstandigheden en met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ik heb geen aanwijzingen dat de afweging die hierbij gemaakt is een onzorgvuldige was. Dat blijkt ook uit het feit dat de rechter de strafeis van de officier heeft gevolgd. Ik meen dan ook dat er geen sprake is van een aantasting van de geloofwaardigheid van ons rechtssysteem.
Wat kan Nederland verder nog verwachten van de taakstraf? Zal deze binnenkort, zoals bij de onderhavige zaak, tevens opgelegd kunnen worden bij andere misdrijven indien de betrokken personen er geen nadeel van hebben ondervonden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
In beginsel kan een taakstraf voor alle misdrijven worden opgelegd. De omvang van het nadeel dat de personen die door het misdrijf geraakt worden hebben ondervonden kan daarbij een van de omstandigheden zijn die de rechter in zijn oordeel meeweegt. Deze rechterlijke straftoemetingsvrijheid is nodig om de rechter in staat te stellen een straf of maatregel te kunnen opleggen die recht doet aan alle omstandigheden van het geval.
Wel is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig dat ertoe strekt dat de rechter bij daders van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven niet uitsluitend een taakstraf kan opleggen. In het voorstel staat onder meer dat rechters geen taakstraf mogen opleggen voor misdrijven waarop een celstraf van zes jaar of meer staat en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Een combinatie van een taakstraf en een (voorwaardelijke) vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is in dergelijke gevallen nog wel mogelijk.
Klopt de informatie dat de betreffende veroordeelde oud-rechercheur ook andere informatie heeft doorgegeven aan de Marokkaanse autoriteiten over een Tweede Kamerlid van de SP? Zo ja, deelt u de mening dat dergelijk handelen de democratie van onze staat ondermijnt en dat hiertegen enkel een zware gevangenisstraf geëist zou moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit initiëren?
Uit het vonnis van de rechtbank blijkt voor welke strafbare feiten de oud-rechercheur veroordeeld is. Uit privacyoverwegingen doe ik geen mededelingen over de personen over wie de veroordeelde informatie heeft verstrekt.
Het bericht dat een terminale patiënt geen zorg heeft gehad |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de verklaring van mevrouw E. uit Sint-Oedenrode dat haar echtgenoot geen terminale zorg heeft gehad?1
In een reactie heeft het betreffende zorgkantoor aangegeven dat er, voor zover zij hebben kunnen nagaan, geen AWBZ-gefinancierde zorg is geleverd aan deze cliënt. Vooral onduidelijkheid bij het zorgkantoor over de urgentie van de problematiek (zie antwoord2 is de oorzaak van het uitblijven van deze zorg. Dit vinden het zorgkantoor en ook ik zeer pijnlijk, zeker gelet op het feit dat uit navraag blijkt dat in deze regio wel voldoende capaciteit beschikbaar is om aan deze zorgvraag tegemoet te komen.
Erkent u dat ook mensen in hun laatste levensfase recht hebben op zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt is dat mensen die zich in de laatste fase van hun leven bevinden, voor zover mogelijk en verantwoord, in hun eigen omgeving en in de kring van naasten en dierbaren moeten kunnen overlijden. Een CIZ-indicatie bepaalt de omvang van de zorg waarop men recht heeft. De indicatie voor palliatief-terminale zorg is bedoeld om iemand in zijn laatste levensfase die zorg te bieden die betrokkene en de directe omgeving zoveel mogelijk ontlast. Het accent van de zorg ligt op pijnbestrijding, behoud van kwaliteit van leven en begeleiding van die persoon en zijn naasten.
Op welke wijze heeft het zorgkantoor UVIT (Univé, VGZ, Iza en Trias) in deze regio zijn zorgplicht vervult? Kunt u uw oordeel geven en toelichten?
Op het moment dat zorgkantoor UVIT de indicatie van de betreffende cliënt heeft ontvangen is de cliënt direct schriftelijk ingelicht over de pgb-stop. Hierbij is de cliënt gevraagd aan te geven naar zijn voorkeur: het inzetten van overbruggingszorg in combinatie met plaatsing op de pgb-wachtlijst dan wel het inzetten van zorg in natura waarbij betrokkene afziet van plaatsing op de pgb-wachtlijst. De cliënt heeft hierop schriftelijk aangegeven dat zij zo snel mogelijk zorg in natura wilde ontvangen als overbrugging. Het zorgkantoor geeft echter aan dat uit de indicatie en de schriftelijke reactie van de cliënt de urgentie onvoldoende duidelijk was. Hierdoor is niet direct naar de cliënt gereageerd. Ik betreur het ten zeerste dat hierdoor een persoon in zijn laatste levensfase de benodigde en in principe ook beschikbare AWBZ-zorg is misgelopen.
Is het waar dat zorginstellingen mevrouw E. hebben laten weten dat voor haar man geen terminale zorg beschikbaar was via zorg in natura?1
Op basis van de informatie waarover ik beschik, kan ik dit niet vaststellen. Overigens een zorginstelling die zelf de zorg niet kan leveren behoort altijd de cliënt naar het bemiddelingsbureau van het betreffende zorgkantoor te verwijzen. Het zorgkantoor kan dan alsnog direct de adequate zorg organiseren. Deze verwijzing naar het zorgkantoor heeft niet plaatsgevonden.
Welke zorginstelling(en) betreft het en wat is uw inhoudelijke oordeel over het optreden van deze instelling(en)?
Mij is niet bekend welke zorginstelling(en) dit betreft.
Bent u van mening dat een zorgkantoor altijd bij een persoonsgebonden budgetaanvraag (pgb) moet bemiddelen naar zorg in natura? Zo nee, hoe duidt u de zorgplicht van het zorgkantoor? Zo ja, bent u bereid dit aan alle zorgkantoren op te leggen?
Ja en uit navraag bij de zorgkantoren blijken zij deze cliënten altijd te bemiddelen. Het opleggen van deze verplichting is dan ook niet aan de orde.
Is het waar dat de suggestie in de radio-uitzending niet op zichzelf staat en dat veel mensen niet de zorg krijgen waar zij recht op hebben en die zij hebben aangevraagd? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u in mijn brief van 2 juli 2010 (kenmerk DLZ/SFI-U-2998149) heb gemeld, is de toegankelijkheid van de AWBZ over het algemeen goed. Dit geldt ook voor de zorg in crisissituaties, waar direct in te zetten palliatieve terminale zorg een onderdeel van uitmaakt. Zorgkantoren en zorgaanbieders in de regio hebben hierover afspraken gemaakt. Uit deze casus blijkt ook dat er geen sprake is van een tekort aan zorgaanbod in de regio. In de AWBZ blijft de wachtlijstproblematiek zich concentreren bij enkele duidelijke groepen. Het gaat nog steeds om dementerende ouderen, personen met een meervoudige complexe problematiek (zoals oudere verstandelijk gehandicapten met psychiatrische problematiek) en jeugdige licht verstandelijk gehandicapten met veelal aanvullende problematiek. Deze personen wachten op zorg met verblijf in een instelling en krijgen overbruggingszorg thuis. In de bovengenoemde brief staan de beleidsacties vermeld, die moeten bijdragen aan het verminderen van deze problematiek.
Overigens heb ik mijn brief van 13 september 2010 (kenmerk DLZ/SFI-U-30226672) naar aanleiding van signalen van onder meer Per Saldo aangegeven, dat personen in hun laatste levensfase de mogelijkheid behouden om voor een pgb te kiezen. Hoewel voldoende palliatieve zorg in natura beschikbaar is, ben ik van mening dat keuzevrijheid van deze cliënten in de laatste levensfase zeer belangrijk is. Daarnaast blijf ik alert op signalen om mogelijk schrijnende gevallen te voorkomen. Met betrokken partijen (Per Saldo, College voor Zorgverzekeringen, Zorgverzekeraars Nederland en enkele zorgkantoren) worden huidige (en nieuwe) signalen beoordeeld.
Hoeveel mensen hebben afgezien van zorg in natura als alternatief voor een aangevraagde pgb?
Van de cliënten die al een keuze hebben gemaakt om wel of niet in te gaan op het aanbod van het zorgkantoor, geeft circa 70% aan hiervan geen gebruik te willen maken. Dit blijkt uit de eerste gegevens van de zorgkantoren die door het College voor Zorgverzekeringen worden verzameld. Zoals al eerder toegezegd zal ik de Kamer eind september informeren over de stand van zaken wat betreft het handhaven van het pgb-subsidieplafond.
Bent u bereid te onderzoeken waarom mensen afzien van zorg in natura en een plaats op de wachtlijst pgb prefereren? Zo ja, wanneer kunt de Kamer informeren? Zo nee, waarom niet?
Dit onderzoek vindt momenteel plaats en zal naar verwachting begin november zijn afgerond.
Erkent u dat de pgb-stop bloot legt dat er situaties zijn waarin er geen alternatief is voor het pgb omdat de zorg niet in natura wordt geleverd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een belangrijke reden voor mensen om voor een pgb te kiezen is het behoud van eigen regie. Daarnaast kiezen ook personen voor een pgb, omdat zij vinden dat de aangeboden zorg in natura niet overeenkomt met hun wensen.
Mijn veronderstelling is dat niet zozeer de afwezigheid van deze zorg, maar de beoordeling dat de aangeboden zorg niet passend zou zijn op basis waarvan personen voor een pgb kiezen. Het reeds aangekondigde onderzoek (bij vraag 9) moet hierover meer duidelijkheid geven.
Daarnaast heb ik nog een tweede onderzoek uitgezet. Voor specifiek de groep jeugdigen met psychiatrische problematiek met een extramurale AWBZ-indicatie voor begeleiding bereiken mij signalen dat het zorgaanbod onvoldoende zou zijn. Via dit tweede onderzoek wordt dit getoetst. Naar verwachting is dit onderzoek eind november klaar.
Bent u bereid te onderzoeken welke belemmeringen er zijn voor pgb-aanbieders om ook zorg in natura te gaan leveren? Zo ja, bent u dan ook bereid oplossingen te zoeken voor de belemmeringen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn voor de pgb-aanbieders feitelijk geen belemmeringen om een toelating voor zorg in natura aan te vragen. Deze aanbieders kiezen niet voor zorg in natura, omdat zij opzien tegen de wederzijdse afhankelijkheidsrelatie met het zorgkantoor (o.a. het maken van productie-afspraken) en de transparantie en verantwoording die samenhangt met het aanbieden van zorg in natura (o.a. de jaarverantwoording). Dit zijn voor mij essentiële onderdelen van de zorg in natura. Ik zie dan geen reden om voor deze motieven een oplossing te zoeken.
Erkent u dat de pgb-stop bloot legt dat er meer wachtlijsten zijn dan zichtbaar was, omdat de wachtlijst kon worden «gecompenseerd» met een pgb? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen met grote urgentie beantwoorden en in ieder geval vóór het aangevraagde spoeddebat?3
Deze vragen zullen zo spoedig mogelijk worden beantwoord.
Het bericht dat Turken en Marokkanen tijdens een gratis haarknipbeurt uitleg krijgen over een aanvullende bijstandsuitkering |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat allochtonen tijdens een gratis knipbeurt uitleg krijgen in hun eigen taal over uitkeringen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?1
Ja.
Deelt u de mening dat allochtonen met een onvolledige AOW zich verplicht moeten inkopen om in aanmerking te komen voor een volledige AOW? Zo nee, waarom geldt dit wel voor autochtone Nederlanders?
In de verplichte verzekering voor de AOW ligt de solidariteit van de AOW besloten. Het gaat hier om de solidariteit tussen personen die op eigen kracht een pensioen kunnen opbouwen en zij die dat niet kunnen. De toegang tot deze solidariteit is beperkt tot personen die in Nederland wonen of in Nederland werken en hier loonbelasting betalen. Door de verplichte verzekering bouwen deze personen een pensioen op, ongeacht het inkomen dat men heeft.
De mogelijkheid tot inkoop in de AOW is vrijwillig voor iedereen. Het gaat te ver wanneer de Nederlandse overheid personen zou verplichten pensioenrechten in te kopen over de periode dat men nog geen deel uitmaakte van de Nederlandse samenleving.
Inkoop in de AOW is ook niet voor iedereen van toegevoegde waarde. Het kan bijvoorbeeld zijn dat men over de periode voordat men in Nederland kwam al pensioen heeft opgebouwd in het herkomstland. In 2009 waren er 490 243 personen met een gekort AOW-pensioen, echter slechts 31 500 huishoudens maakten gebruik van de AIO (SVB jaarverslag 2009). In de meeste gevallen heeft men dus voldoende ander inkomen om een eventueel AOW-gat te dichten. Ook vertrekt men in veel gevallen na pensionering naar het buitenland, zodat een beroep op de AIO uitblijft.
Vrijwillige inkoop van AOW past ook bij de eigen verantwoordelijkheid die mensen hebben voor hun pensioen. De burger kan zelf het beste de afweging maken of de inkoop AOW voor hen nuttig is.
Waarom worden Turken en Marokkanen in hun eigen taal geïnstrueerd en wordt niet vastgehouden aan het Nederlands? Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor de noodzaak om Nederlands te leren en het integratieproces?
Uitgangspunt is dat in ons land in het Nederlands wordt gecommuniceerd. Het Kabinet ondersteunt nieuwe Nederlanders daarbij door te investeren in inburgering zodat mensen zelfstandig kunnen participeren in de Nederlandse samenleving. In situaties waarin het niet goed mogelijk is om in het Nederlands te communiceren, en communicatie van vitaal belang is, moet gezocht worden naar andere, adequate en soms tijdelijke oplossingen.
In het geval van de AIO-regeling zijn maatregelen nodig om niet-gebruik tegen te gaan.
Uit onderzoek van de SVB in 2008 bleek, dat het potentiële niet-gebruik van de toenmalige WWB65+-regeling op 34% lag. Tijdens het algemeen overleg van 5 november 2008 bleek er een groot draagvlak in de Tweede Kamer te bestaan voor het bestrijden van het niet-gebruik van de AIO door de uitvoering van de AIO volledig bij de SVB te beleggen. Dit algemeen overleg heeft het startpunt gevormd voor deze maatregel. De SVB blijkt namelijk beter in staat deze moeilijk bereikbare doelgroep op hun AIO-recht te wijzen. De kappersactie is in het kader van het verder bestrijden van ongewenst niet-gebruik opgezet.
Het betreft met name een specifieke doelgroep van ouderen (65 jaar en ouder) met een migratie-verleden waarvoor de AIO relevant is. Bij deze ouderen is de beheersing van de Nederlandse taal niet vanzelfsprekend. Om een ordentelijke voorlichting voor deze specifieke doelgroep mogelijk te maken zijn tweetalige (Nederlands/Turks & Nederlandse/Marokkaanse) medewerkers van de SVB en informatie beschikbaar.Door deze werkwijze probeert de SVB een taalbarrière als reden voor het niet-gebruik van de AIO-regeling weg te nemen. Dit past bij het vertaalbeleid van de SVB, waarbij communicatie in principe plaatsvindt in het Nederlands maar waar nodig bij uitzondering van vertalingen gebruik wordt gemaakt
Waarom kunnen deze allochtonen gratis naar de kapper en moeten anderen hiervoor betalen?
Alle activiteiten gericht op het bestrijden van niet-gebruik zijn breed gericht op iedereen die een mogelijk recht heeft op een AIO-aanvulling. De doelgroep van de AIO omvat veel ouderen van niet-westerse herkomst, omdat deze ouderen door hun migratieverleden veelal te maken hebben met een onvolledige AOW en als gevolg daarvan vaker een beroep moeten doen op de AIO. De kappersactie speelt in op de verwachting dat een meer persoonlijke benadering voor deze doelgroep beter werkt en per saldo kosteneffectiever kan zijn dan algemene massamediale informatievoorziening via een website of radiospots. Dat neemt niet weg dat ook autochtone Nederlanders van 64 jaar of ouder die in aanmerking zouden kunnen komen voor de AIO gebruik kunnen maken van een gratis knipbeurt. Om de effectiviteit van communicatie activiteiten over de AIO zo groot mogelijk te maken, is het goed om specifieke acties in te zetten die gericht zijn op de groep mensen waarvan wordt verwacht dat zij in aanmerking kunnen komen voor deze regeling. De kosteneffectiviteit zal meegenomen worden in de evaluatie van de pilot.
Deelt u de mening dat deze discriminatie per direct moet stoppen en gaat u de SVB hier per direct op aanspreken?
Zie antwoord vraag 4.
Binnenlandse adoptie door lesbische ouderparen |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief van 12 augustus 20081 waarin u aankondigt een wetsvoorstel op te stellen, waarin het mogelijk wordt gemaakt dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeders gehuwd zijn en zij gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting? Is het waar dat de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen die dit mogelijk moet maken, nog niet van kracht is?
Ja. Het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, is het afgelopen voorjaar ter consultatie voorgelegd. In dit voorontwerp wordt onder meer voorgesteld dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en duidelijk is dat de biologische vader van het kind geen rol zal spelen in zijn verzorging en opvoeding; in alle andere gevallen kan de duomoeder het kind erkennen.
Bent u bekend met de kosten van de juridische procedure van de adoptie van een kind geboren binnen een lesbisch huwelijk? Zo ja, deelt u de mening dat deze kosten zeer hoog zijn?
Op dit moment dienen lesbische ouderparen een verzoek tot adoptie door de duomoeder in te dienen bij de rechtbank. De kosten van indiening en behandeling van een verzoekschrift in geval van nationale adoptie zijn vergelijkbaar met de kosten die in andere procedure met betrekking tot de afstamming van kinderen moeten worden gemaakt, zoals gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, vervangende toestemming voor erkenning, ontkenning van het vaderschap en vernietiging van een erkenning. Graag verwijs ik terzake naar Kamerstukken II, 2009/10, 32 446, nr. 3, p. 2. Eventueel is sprake van verlaagde griffiekosten en kunnen ouderparen gebruik maken van van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand.
In het voorontwerp tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie, wordt voorgesteld het ouderschap van de duomoeder te regelen via de band van het afstammingsrecht, waardoor een gerechtelijke procedure voor adoptie door de duomoeder niet meer nodig is. Een tegemoetkoming als bedoeld in de Wobka, is dan niet meer opportuun.
De tegemoetkoming ingevolge de Wobka die wordt voorgesteld (Kamerstukken II 32 446), betreft de situatie van een interlandelijke adoptie, ongeacht of het gaat om paren van hetzelfde of van ongelijk geslacht.
Bent u op de hoogte van het feit dat de aftrekmogelijkheid van buitengewone uitgaven voor de kosten wegens adoptie per 1 januari 2009 is vervangen door een tegemoetkoming voor de kosten van adoptie, die alleen betrekking heeft op inter-landelijke adopties? Is het waar dat lesbische ouderparen hier niet voor in aanmerking komen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gezien de rechtsongelijkheid die hier ontstaat, lesbische ouderparen tegemoet moeten worden gekomen in de kosten? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat lesbische ouderparen niet in aanmerking komen voor adoptieverlof, terwijl ze een adoptieprocedure moeten doorlopen met alle kosten en consequenties van dien en zij ook geen gebruik kunnen maken van het vaderschapsverlof? Zo ja, wat vindt u hiervan?
In de vragen wordt gesproken over lesbische ouderparen die geen adoptieverlof (ex. art. 3:2 Wet arbeid en zorg) en geen «vaderschapsverlof» zouden hebben. De Wet Arbeid en Zorg kent geen vaderschapsverlof. Ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op het kraamverlof ex artikel 4:2 Wet Arbeid en Zorg.
De biologische moeder van een kind heeft – als zij werknemer is- recht op zwangerschaps – en bevallingsverlof in verband met de bevalling.
De partner van de bevallen werkneemster heeft – als hij of zij werknemer is – in verband met de bevalling van de partner recht op calamiteiten- en ander kortdurend verzuimverlof ex artikel 4:1 Wet arbeid en zorg en vervolgens op kraamverlof ex. art. 4:2 Wet arbeid en zorg. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang. Ook vrouwelijke partners hebben dus recht op kraamverlof, mits zij voldoen aan de in art. 4:2 Wet arbeid en Zorg geformuleerde eis dat er sprake moet zijn van huwelijk, geregistreerd partnerschap of ongehuwd samenwonen.
Als een partner het kind/de kinderen van zijn of haar partner wil adopteren, heeft hij of zij geen recht op adoptieverlof. Artikel 3:2 Wet arbeid en zorg bepaalt namelijk dat een werknemer recht heeft op adoptieverlof wanneer hij/zij «een kind feitelijk opneemt ter adoptie». Het adoptieverlof is immers bedoeld voor gewenning van het kind in het nieuwe gezin. Een partner die het kind van de partner wil adopteren of adoptie wenst van het kind dat uit haar partner wordt geboren neemt feitelijk geen kind op in het gezin ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof.
Ook een partner die bij een moeder of vader met kinderen gaat wonen en die deze kinderen wil adopteren, neemt feitelijk geen kind(eren) op ter adoptie en heeft dus geen recht op adoptieverlof. Het geslacht van de partner is hierbij niet van belang.
De partner heeft ten aanzien van kinderen van zijn of haar partner wel recht op ouderschapsverlof ex. artikel 6:1 e.v. Wet arbeid en zorg indien dit kind/deze kinderen nog geen 8 jaar zijn en – ongeacht de leeftijd van het kind/de kinderen – zo nodig recht op kort- en langdurend zorgverlof (ex. art. 5:1 e.v. resp. 5:9 e.v. Wet arbeid en zorg). Ook hier geldt dat het geslacht van de partner niet van belang is.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen, zolang zij niet dezelfde rechten hebben als heteroparen, recht moeten krijgen op adoptieverlof of vaderschapsverlof? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat lesbische ouderparen ongelijk behandeld worden, gezien het feit dat zij wel de plicht hebben om een adoptieprocedure te doorlopen maar geen aanspraak maken op de rechten die daar bij horen? Zo ja, kunt u de Kamer laten weten wanneer u deze rechtsongelijkheid ongedaan gaat maken en of u dit ook gaat doen met terugwerkende kracht?
Zoals hiervoor aangegeven is het geslacht van de partner niet van belang bij de vaststelling van het recht op adoptieverlof en kraamverlof. Ik deel derhalve niet de mening dat lesbische ouderparen in dit opzicht ongelijk behandeld worden ten opzichte van heteroparen.
Regulering van kansspelen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nederlandse kansspelregulering aan de Europese maat»?1 Bent u op de hoogte van de «BankGiro Card» die met een begeleidend schrijven per post door de BankGiroLoterij op naam aan consumenten wordt verspreid?
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u zich vinden in de weergave en de interpretatie in het genoemde artikel van de jurisprudentie van het Hof van Justitie? Zo nee, op welke punten bent u een andere mening toegedaan?
De 25%-regel in de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken heeft betrekking op het percentage jongeren onder de 18 jaar dat tegelijkertijd aanwezig is op een plaats waar alcoholreclame gevoerd wordt. Het gaat dus in het onderhavige geval niet om hoeveel minderjarigen een bepaald sportveld bezoeken, maar het percentage minderjarigen dat op een bepaald moment op of rond een sportveld is. Er is mij geen onderzoek bekend naar overtredingen van de zelfregulering op of rond sportvelden. Ik kan dus bevestigen noch ontkennen dat de 25%-regel in dit soort situaties onvoldoende bescherming biedt. Ik verwacht echter dat de alcoholbranche en de sportbranche zich houden aan de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken.
Het logo «Geen 16? Geen druppel» staat voor het niet drinken van alcohol onder de 16 jaar. Ik juich het toe dat juist de alcoholindustrie de norm uitdraagt om onder de 16 jaar geen alcohol te nuttigen.
Zijn er bij u nog andere voor het Nederlandse kansspelbeleid relevante uitspraken van het Hof bekend? Zo ja, welke?
De alcoholsector moet zich aan zijn eigen code houden. Ik heb geen reden om aan te nemen dat ze dat niet doen (zie ook mijn antwoord op vraag2.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat wanneer mocht blijken dat «het Nederlandse expansiebeleid de consument buitensporig stimuleert om deel te nemen aan kansspelen en dus eigenlijk hoofdzakelijk gericht is om gelden in te zamelen voor de financiering van allerhande sociale activiteiten», dat er dan geen sprake meer is van het voorkomen van gokverslaving? Zo ja, deelt u dan de mening dat daarmee de grondslag voor het weren van buitenlandse aanbieders van kansspelen kan komen te vervallen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen specifiek overleg met STIVA geweest over de naleving van de 25%-regel. Wel wordt regelmatig door VWS met de STIVA gesproken over de wijze waarop het bedrijfsleven maatschappelijk verantwoord ondernemen gestalte geeft. Dat overleg heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van de slogan «Geen 16? Geen druppel».
Wat is uw mening over het in het artikel gestelde dat «de uitnodigende reclamespotjes en overdadige advertenties voor, bijvoorbeeld Holland Casino maar moeilijk te rijmen [zijn] met het uitgedragen beleid gericht op beperking»?
In 2010 zijn – afgezien van het onderhavige geval – 6 klachten behandeld door de Reclame Code Commissie m.b.t. overtreding van artikel 21 van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Hiervan hebben 5 zaken tot een aanbeveling geleid en één is afgewezen. Adverteerders trekken hieruit meestal zelf hun conclusies, zoals bijvoorbeeld Heineken, die eind 2009 een klacht heeft ontvangen over het sponsoren van een A-Jeugdvoetbaltoernooi met 25% of meer bezoekers onder de 18 jaar. Heineken heeft toen alleen op basis van die klacht, dus al vóór de uitspraak van de Reclame Code Commissie, zelf besloten om de co-sponsoring te beëindigen. Een sanctie toepassen is derhalve niet altijd nodig.
Op 12 november jongstleden heeft de Reclame Code Commissie ook een oordeel gegeven over de in Trouw van 28 september 2010 genoemde reclameborden langs de velden bij SV Kampong te Utrecht. Haar oordeel was dat de betreffende reclameborden in strijd zijn met het bepaalde in artikel 21 van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Zij beveelt de adverteerder aan om niet meer op dergelijke wijzen reclame te maken. Ook in dit geval heeft dat inmiddels geleid tot het weghalen van deze reclameborden.
Hoe beoordeelt u in het licht van het buitensporig stimuleren om deel te nemen aan kansspelen, de wijze waarop de BankGiroLoterij door middel van mailings consumenten op naam een BankGiro Card verstrekt en consumenten die niet op het aanbod ingaan zelfs bij herhaling een dergelijke card verstrekt? Deelt u de mening dat hier sprake is van het buitensporig stimuleren om deel te nemen aan een kansspel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorkeur gaat uit naar zelfregulering. Wettelijke maatregelen zijn niet aan de orde.
Deelt u de mening dat door de woorden «gegarandeerde geldstorting», die de BankGiroLoterij bij herhaling in de mailings gebruikt, tenminste de indruk kan worden gewekt dat de BankGiro card in feite gratis geld oplevert zonder dat daar verplichtingen tegenover staan? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, hoewel wet- en regelgeving daar geen aanleiding toe geven, in de praktijk het huidige kansspelbeleid een eerlijke marktwerking kan belemmeren terwijl het niet altijd bijdraagt aan het voorkomen van gokverslaving of criminaliteit? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het slopen van twee monumentale boerderijen op het landgoed De Horsten te Wassenaar |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Oranjes willen villa’s bouwen»?1
Ja.
Welke waarde hecht u aan het bewaren van dit soort monumentale boerderijen? Deelt u de mening dat historische boerderijen kenmerkend zijn voor het cultuurlandschap?
Het betreft hier een landgoed in particulier eigendom. Het volledige onderhoud van het landgoed, inclusief De Eikenhorst, wordt privé betaald, met uitzondering van de kosten voor beveiliging (zoals de behuizing van de DKDB, de Koninklijke Marechaussee en het hek om De Eikenhorst) die door het Rijk worden gedragen.
De eigenaar streeft ernaar, zo is door de RVD namens Hare Majesteit de Koningin meegedeeld, om De Horsten duurzaam als eenheid te laten bestaan als uniek landgoed, samen met de andere landgoederen in Duivenvoorde en Twickel. Daarvoor is een financieel gezondere exploitatie noodzakelijk. Op dit moment is er een aanzienlijk jaarlijks exploitatietekort.
De Stichting Horst & Voorde is een samenwerkingsverband van de landgoederen Twickel, Duivenvoorde en De Horsten. Gezamenlijk wordt gepoogd instandhouding van het groene gebied tussen Den Haag en Leiden te realiseren. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de recreatieve mogelijkheden in het gebied.
Zoals eerder door de RVD meegedeeld, staan op het Wassenaarse deel van het landgoed, naast een aantal woningen, drie naoorlogse boerderijen. Eén hiervan is Raaphorst 4. Deze boerderij is nu als rendabel agrarisch bedrijf in gebruik. De andere twee boerderijen Eikenhorst 3 en Raaphorst 5 waren niet rendabel, staan al meerdere jaren leeg en verkeren in slechte staat. Zo is er houtworm geconstateerd en is er asbest aanwezig. Er is een aanvraag voor een sloopvergunning ingediend voor deze verouderde, agrarische bedrijfspanden. Degenen die eventueel nieuwe opstallen gaan bouwen, zijn zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van voorstellen hiertoe en het aanvragen van de hiervoor benodigde vergunningen.
Het is aan de gemeente om een beslissing te nemen over de in de publiciteit aan de orde gekomen vergunningaanvragen met betrekking tot Eikenhorst 3 en Raaphorst 5. Alle binnen de gemeente Wassenaar hiervoor geldende procedures op dit punt worden uiteraard gevolgd.
Hoe beoordeelt u het slopen van deze boerderijen enkel en alleen voor de commerciële exploitatie van luxe villa’s?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat leden van het Koninklijk Huis, die een jaarlijkse toelage krijgen van de staat, dit geld aanwenden voor commerciële doeleinden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het Koninklijk Huis door zijn voorbeeldfunctie voor de samenleving het cultuurhistorisch platteland juist in tact moet laten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat de bouw van de exclusieve villa’s gepaard met aantasting of vernietiging van reeds bestaande natuur? Zo ja, op welke wijze wordt dit gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Het optreden van de Verenigde Naties in Congo |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de toespraak van Atul Khare, Assistant Secretary General van de VN voor Vredesoperaties in de Verenigde Naties Veiligheidsraad van de VN over de systematische verkrachtingen in het oosten van Congo en het optreden van de vredesmacht van de VN ter plekke?1
Ja.
Deelt u de mening dat op basis van deze uitspraken geconcludeerd kan worden dat rebellengroepen massale en georganiseerde verkrachtingen in het gebied nu (weer) systematisch inzetten als oorlogswapen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op uw vragen van 25 augustus 2010 (DAF-630/10) komt verkrachting helaas veelvuldig voor in het oosten van de Democratische Republiek Congo (DRC). Gewapende groepen gebruiken seksueel geweld om de lokale bevolking te terroriseren en gemeenschappen te ontwrichten. De schaal en het schijnbaar weloverwogen karakter van de verkrachtingen eind juli en begin augustus in het Walikale district in de provincie noord Kivu zijn uitzonderlijk.
Wat vindt u van de oproep van Khare om sancties in te stellen tegen rebellenleiders indien een commandolijn kan worden aangetoond? Zijn in dat geval sancties (ervan uitgaande dat daarmee beperkingen aan de financiële en bewegingsvrijheid van betrokkenen worden bedoeld) niet een veel te lichte reactie op de begane misdaden?
De personen die verantwoordelijk zijn voor misdaden tegen de bevolking, en voor de gebeurtenissen in het district Walikale in het bijzonder, dienen te worden vervolgd. Dat geldt zowel voor diegenen die deze misdaden hebben begaan als voor de leiders die daar mogelijk opdracht toe hebben gegeven. Het betreft rebellengroeperingen die strijden tegen de Congolese regering in een moeilijk toegankelijk gebied. Vervolging is dan ook geen eenvoudige zaak. Indien aanvullende gerichte sancties tegen de bewegingsvrijheid en financiën van het leiderschap van deze groeperingen kan helpen hen in het nauw te drijven, ben ik daar voorstander van. Overigens heeft de VN Veiligheidsraad al sancties ingesteld tegen gewapende groeperingen in de DRC, waaronder een wapenembargo, bevriezing van financiële tegoeden en reisbeperkingen. Deze maatregelen zijn in november van vorig jaar verlengd (resolutie 1 896, d.d. 30 november 2009), waarbij de gewapende groepering Forces Démocratiques de Libération du Rwanda (FDLR), die verantwoordelijk wordt gehouden voor de verkrachtingen in het district Walikale, met name wordt genoemd.
Deelt u de mening dat de aanwijzingen die daarvoor bestaan, voldoende reden vormen om het Internationaal Strafhof te vragen de zaak te onderzoeken, en, indien de bedoelde commandolijn kan worden vastgesteld, vervolging in te stellen tegen de leiders van de Forces Democratiques de Liberation du Rwanda of de betrokken Mai Mai-milities?
Op verzoek van de Congolese regering is de Aanklager van het Internationaal Strafhof al in 2004 een onderzoek begonnen naar misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en genocide op het territorium van de DRC sinds de inwerkingtreding van het Statuut van Rome op 1 juli 2002. De eerste twee strafzaken in dit kader zijn inmiddels aangevangen. Thomas Lubanga, voormalig commandant van de Union of Congolese Patriots, is aangeklaagd wegens oorlogsmisdrijven, waaronder het ronselen van kindsoldaten. Germain Katanga en Ngudjolo Chui, commandanten van respectievelijk de Patriotic Resistance Force in Ituri en het National Integrationist Front, zijn aangeklaagd wegens oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Tegen Bosco Ntaganda, commandant van het Congrès national pour la défense du peuple is een aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Hij is nog voortvluchtig.
De recente gebeurtenissen in Walikale district vallen onder het mandaat van de Aanklager. Het is aan hem om te besluiten of hij uiteindelijk over voldoende bewijs beschikt om een zaak aanhangig te maken bij het Hof.
Deelt u de mening dat reeds nu al voldoende aanleiding is om sancties in te stellen tegen rebellenleiders omdat door rebellen die onder hun verantwoordelijkheid opereren grove mensenrechtenschendingen worden begaan?
Zie antwoord vraag 3.
Gaan de Verenigde Naties de gebeurtenissen verder onderzoeken, waaronder het feit dat de VN-troepen kennelijk tevoren gewaarschuwd waren en het feit dat ze daarop niet of te laat hebben gereageerd? Deelt u de mening dat zo’n verder onderzoek wenselijk is om lessen voor de toekomst te kunnen leren?
Onder leiding van het hoofd van het departement voor vredesoperaties, Assistent Secretaris-generaal Atul Khare, is de afgelopen weken onderzoek gedaan naar de respons van MONUSCO op de gebeurtenissen in Walikale. In zijn verslaglegging aan de Veiligheidsraad van 7 september jl. gaf Khare ruiterlijk toe dat de VN tekort zijn geschoten bij de bescherming van de burgers in het gebied. Gebaseerd op zijn onderzoek heeft hij een aantal lessen getrokken uit de gang van zaken en concrete voorstellen gedaan om het optreden van MONUSCO te verbeteren. Zo wordt een vernieuwde doctrine opgesteld om de blauwhelmen betere richtlijnen te geven bij het vergaren van informatie in kwetsbare gebieden en de manier waarop zij daar vervolg aan dienen te geven.
Concreet heeft MONUSCO 750 extra blauwhelmen in het gebied ingezet ter bescherming van de lokale bevolking en is het aantal patrouilles en helikoptervluchten aanzienlijk opgevoerd. Gedurende deze operatie zijn inmiddels 31 strijders van de FDLR aangehouden.
Was het u bekend dat de VN-troepen in het gebied op sommige plaatsen niet de beschikking hebben over communicatiemiddelen wegens gebrekkig bereik van radio of mobiele telefoons? Heeft het Departement voor Peacekeeping Operations van de Verenigde Naties over dit gebrek aan communicatiemiddelen eerder aan de bel getrokken, gelet op het feit dat de VN-vredesmacht de afgelopen tien jaar actief is geweest in Congo?
Over het algemeen beschikken de VN-troepen over voldoende communicatieapparatuur. MONUSCO opereert in een uitgestrekt gebied dat veelal geen dekking kent van mobiele telefonienetwerken. In sommige gebieden is ook radioverkeer soms beperkt mogelijk door het heuvelachtige terrein. Snelle communicatie met de lokale burgerbevolking is vaak moeilijk. MONUSCO versterkt nu in het getroffen gebied de early warning systemen. Zo worden onder andere communicatiemiddelen verstrekt aan dorpshoofden in afgelegen dorpen zodat zij in geval van nood MONUSCO kunnen waarschuwen. Ook zal het VN-radiostation «Okapi» worden ingezet om waar nodig boodschappen te verspreiden.
Met de gerichte inzet van dergelijke middelen kunnen in een specifiek kwetsbaar gebied de communicatie en mogelijkheden voor snelle interventie worden verbeterd. Het operatiegebied van MONUSCO is echter te groot om in het hele oosten van de DRC een dergelijke dekking te kunnen realiseren.
Betekent het feit dat het aantal avond- en nachtpatrouilles nu opgevoerd wordt, evenals de zogenaamde «random and spot-check patrols», dat deze in het verleden in onvoldoende mate werden uitgevoerd? Waarom was dat zo? Was de leiding van MONUC, of sinds kort Mission de l'Organisation des Nations Unies pour la Stabilisation en République démocratique du Congo (MONUSCO), nog niet doordrongen van de risico’s die de bevolking loopt in dit gebied?
De situatie in het oosten van de DRC is fluïde en de gewapende groeperingen in het gebied zijn mobiel. Gebieden die lang veilig zijn geweest, kunnen in korte tijd in de gevarenzone komen en omgekeerd. Assistent Secretaris-generaal Khare heeft in zijn verslag aan de Veiligheidsraad toegegeven dat de VN in dit geval hebben gefaald bij de bescherming van de burgers in het gebied. Uit de lessen die daaruit zijn getrokken ten aanzien van een verbeterde informatievergaring en respons mag blijken dat MONUSCO niet adequaat heeft gereageerd op de signalen die de missie had ontvangen over de kwetsbaarheid van het betreffende gebied.
Is het in de praktijk realistisch dat Khare de Congolese politie en het Congolese leger verantwoordelijk houdt voor de veiligheid van de Congolese burgers, terwijl in de afgelopen jaren Congolese militairen voor ongeveer in even sterke mate verantwoordelijk waren voor verkrachtingen als rebellen? Is het in werkelijkheid niet zo dat de Congolese overheid op dit moment die formele verantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar eigen burgers niet kan (of wil) nemen wegens de slechte organisatie en discipline van leger en politie?
De DRC is een soeverein land en de primaire verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de burgerbevolking ligt bij de Congolese regering. Het Congolese leger en de politie zijn onvoldoende op deze taak berekend. In het mandaat van MONUSCO (resolutie 1925, d.d. 28 mei 2010) is de VN-vredesmacht opgedragen om de Congolese regering bij te staan bij het versterken van het veiligheidsapparaat en het consolideren van de autoriteit van de staat. Ook de Europese missies EUSEC en EUPOL en de, mede door Nederland gefinancierde International Security and Stabilisation Support Strategy dragen hieraan bij. Daarnaast heeft MONUSCO onder andere tot taak gekregen om de burgerbevolking te beschermen. MONUSCO heeft niet de capaciteit om in het uitgestrekte gebied de Congolese burgerbevolking overal en altijd te beschermen. Dit doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de Congolese regering. Hervorming en versterking van de Congolese veiligheidssector zijn dan ook de enige duurzame oplossing voor het geweld in de DRC. Hierbij wordt wel degelijk vooruitgang geboekt maar dit is een proces van lange adem.
Deelt u de mening dat met de genomen maatregelen MONUSCO beter in staat zal zijn de Congolese burgers te beschermen, zoals het mandaat de troepenmacht als opdracht meegeeft? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo nee, wat zou er nog meer moeten gebeuren om MONUSCO daartoe beter in staat te stellen?
MONUSCO heeft de presentie in het getroffen gebied de afgelopen weken aanzienlijk uitgebreid. Met de aangekondigde maatregelen wordt daarnaast gewerkt aan een structurele verbetering van de wijze waarop de VN-soldaten inlichtingen verzamelen onder de lokale bevolking en hoe zij reageren bij signalen die op acuut gevaar duiden. Ik ben van mening dat deze maatregelen zullen bijdragen aan verbeterde bescherming van de burgerbevolking in het oosten van de DRC. MONUSCO beschikt echter niet over de mensen en middelen om de bevolking in heel het oosten van de DRC op elk moment te beschermen.
Cursussen waarbij burgers leren om te gaan met hangjongeren |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel »Cursus omgaan met hangjeugd», waarin staat vermeld dat er gratis cursussen van start gaan waarbij burgers leren om te gaan met hangjongeren?1
Naar ik heb begrepen biedt stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam deze cursussen of workshops aan sinds 2008. Het staat de gemeente Amsterdam vrij om zelf locatiespecifieke keuzes te maken in haar totale aanpak van overlastgevende jongeren zoals de keuze om zich naast de aanpak van de jeugd zelf ook te richten op bewoners.
Deelt u de mening dat hier sprake is van de omgekeerde wereld, waarbij niet de hangjongeren zelf, maar de gewone burger zich moet aanpassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u niet dat de hangjongeren die overlast veroorzaken moeten worden aangepakt, in plaats van de burger op cursus te sturen waar deze leert om de «juiste» vraag te stellen aan de in hun portiek urinerende hangjongere? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebeurt dit dan niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis waarvan kunt u aantonen dat vragen als «zo de nood was hoog» of «zo had je haast» een effect zullen hebben op het gedrag van hangjongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet zo dat de overheid hiermee het signaal afgeeft dat de hangjongeren hun gang kunnen gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt de problematiek hierdoor niet verergerd in plaats van verminderd omdat de hangjongeren zien dat overlastgevend gedrag loont?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten of eerdere soortgelijke danwel dezelfde cursussen positief effect hebben gehad op het gedrag van hangjongeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de effecten van voorgaande cursussen uiteenzetten en, indien mogelijk, wat deze effecten zijn op de kortere en langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook niet dat deze cursussen eigenlijk niet gratis moeten zijn, maar uiteindelijk moeten worden betaald door de belastingbetaler, terwijl de overlastveroorzakende hangjongeren vrijuit gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke bijdrage leveren hangjongeren aan het verbeteren van hun gedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten hoeveel deze cursus zal kosten voor de gemeente? Zo nee, waarom niet? Zo ja, om welk bedrag gaat dit?
Zie antwoord vraag 1.
Dreigende huurexplosie |
|
Sadet Karabulut |
|
Onderschrijft u de conclusie van het onderzoek van de Woonbond1, waaruit blijkt dat woningcorporaties bij mutatie de huren de komende jaren met gemiddeld 14 procent willen verhogen tegenover een gemiddelde van 6 procent nu? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het onderzoek van de Woonbond naar het huurbeleid van de corporaties in Nederland. Uit dit onderzoek blijkt op grond van de gegevens van 250 corporaties dat het streefhuurniveau, dit is het huurniveau waarnaar zij de huur bij bewonerswisseling willen optrekken, gemiddeld 14 procent hoger ligt dan de huidige gemiddelde huur.
Het tempo waarin corporaties deze streefhuren kunnen realiseren is overigens afhankelijk van de mutatiegraad van hun woningvoorraad. Deze mutatiegraad bedroeg in 2009 7,5%. Het is dus niet zo dat corporaties alle huren binnen enkele jaren met het genoemde percentage kunnen optrekken.
Volgens de rapportage «Feiten en achtergronden van het huurbeleid», welke ik u op 19 februari j.l. heb toegezonden, vond in 2009 bij de woningen waarbij een bewonerswisseling plaatsvond in 76% van de gevallen huurharmonisatie plaats. De huur werd daarbij met gemiddeld 16,4% opgetrokken. Dit leidde tot een harmonisatie-effect (aandeel van de totale huurverhoging dat is toe te schrijven aan huurverhogingen die voortkomen uit het harmoniseren van huren bij mutatie) van 0,5%. Ik beschouw dit niet als een explosieve huurstijging. Dit effect ligt bovendien de laatste jaren op een vrij constant niveau.
Ik constateer dan ook dat het onderzoek van de Woonbond op dit punt geen nieuwe ontwikkeling laat zien.
Deelt u de mening dat, daar de Nederlandse huurders de hoogste woonlasten hebben van Europa2 en veel hogere dan die van eigen woningbezitters, het niet redelijk is de huren nog verder te verhogen? Zo ja, wat gaat u doen om een huurexplosie te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek «Housing and social inclusion» van de Europese Commissie van 2009 blijkt dat het niveau van de woonlasten in Nederland tot de hogere van Europa behoort. Van belang is wel dat in de berekening van de woonlasten door de Europese Commissie ook de kosten voor energieverbruik, reparatie en onderhoud worden meegenomen. Een andere reden voor een hoger woonlastenniveau in Nederland is gelegen in de relatief hoge kwaliteit van de woonruimte ten opzichte van die in andere EU-landen.
De summiere door de EC gepubliceerde cijfers zijn voor mij aanleiding om een nadere analyse op het survey-onderzoek van de EU te laten uitvoeren. Ik heb dan ook recent opdracht gegeven aan het OTB te Delft om deze onderzoeksinformatie nader te laten analyseren.
Het is mogelijk de huren bij nieuwe verhuringen, binnen de grenzen van de huurprijsregelgeving, te verhogen.
Er kunnen moverende redenen zijn om de huurprijs bij een nieuwe verhuring hoger vast te stellen. Zo kan het zijn dat de huurprijs tijdens de voorgaande verhuring jarenlang is achtergebleven bij de geboden woonkwaliteit.
Belangrijk is dat de huurstijging en het nieuwe huurprijsniveau beperkt worden door de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel.
Woningcorporaties zijn bovendien nog gebonden aan de aanbiedingsafspraken die zij met gemeenten maken. Daarnaast dienen zij op grond van de
Wet op het overleg huurders verhuurder met de huurdersorganisaties te overleggen over hun huurprijsbeleid.
Onderschrijft u dat, wanneer de huurprijs bij mutatie fors stijgt, de huurder wordt uitgemolken, de woningnood zal toenemen, wachtlijsten groeien en steeds meer mensen tussen wal en schip zullen gaan vallen? Zo ja, hoe denkt u dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Neen. Het gaat hier om nieuwe verhuringen, waarbij de huurprijs in evenwicht is met de geboden kwaliteit. De huurder kan ervoor kiezen de woning wel of niet te gaan huren. Welke huurprijs de woning voorheen had is voor een nieuwe huurder niet relevant. Huurders kunnen bovendien een beroep doen op de huurtoeslag.
Bent u bereid met de woningcorporaties in overleg te treden om explosieve huurstijgingen te voorkomen, en te zoeken naar andere maatregelen om de financiële positie van de woningcorporaties zeker te stellen, zonder dat daarbij de sociale volkshuisvesting wordt geschaad? Zo ja, bent u bereid om in ieder geval de vennootschapsbelasting af te schaffen? Zo nee, waarom niet en wat dan wel?
Neen. In vervolg op mijn antwoord op vraag 3, zie ik hier geen reden toe.
Kwijtschelding van de heffingen van Waterschap Veluwe |
|
Sadet Karabulut |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Waterschap Veluwe en Waterschap Dommel geen kwijtschelding verlenen aan mensen met een inkomen op de bijstandsnorm voor de heffingen van het Waterschap, maar een kwijtscheldingsnorm hanteren onder de bijstandsnorm?1
Ja. In de media is inmiddels overigens het bericht verschenen dat het waterschap Veluwe de kwijtscheldingsnorm bijstelt.
Wat vindt u van het argument van het Waterschap Veluwe dat het Waterschap geen inkomenspolitiek wil bedrijven? Deelt u de mening dat het Waterschap Veluwe juist wel (negatieve) inkomenspolitiek bedrijft door als nagenoeg enige Waterschap op de kwijtscheldingsnorm van 90% van de bijstandsnorm te gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook bij de heffing van lokale belastingen is uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden.
Het element van de draagkracht van de burger wordt ingevuld via het lokale kwijtscheldingsbeleid. Ook dit lokale kwijtscheldingsbeleid is begrensd, zodat het primaat van het inkomensbeleid bij het Rijk blijft. De grenzen van het kwijtscheldingsbeleid zijn neergelegd in een landelijk geldende regeling van de minister van Financiën: de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW90). Waterschappen zijn, evenals gemeenten, voor hun kwijtscheldingsbeleid aan deze regeling gebonden. De URIW90 gaat bij kwijtschelding voor wat betreft de in aanmerking te nemen kosten van bestaan uit van 90% van de bijstandsnorm.
In beperkte mate kunnen waterschappen en gemeenten invulling geven aan het lokale kwijtscheldingsbeleid. Zo mogen zij bepalen dat voor bepaalde «eigen» belastingen of heffingen in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend. Daarnaast mogen zij op het punt van de kosten van bestaan (zie hiervoor) afwijkende regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend. Gemeenten en waterschappen kunnen invulling geven aan laatstbedoelde wettelijke bevoegdheid door te bepalen dat de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen tot een percentage dat ligt tussen 91 en 100% van de bijstandsnorm, in plaats van 90% van de bijstandsnorm die gehanteerd wordt in de URIW90.
Op deze wijze wordt aan de lokale overheden de ruimte geboden een eigen sociaal beleid (minimabeleid) te voeren, gebaseerd op de eigen (lokale) beleidsmatige overwegingen. Wanneer lokale overheden daarbij binnen de in de wet bepaalde grenzen opereren, is van een onaanvaardbare doorkruising van het algemene inkomensbeleid geen sprake. Waar de landelijke regeling voor wat betreft de kosten van bestaan uitgaat van 90% van de bijstandnorm, kan van een waterschap dat aan deze norm vasthoudt bezwaarlijk worden gezegd dat het negatieve inkomenspolitiek bedrijft.
Hoe beoordeelt u de situatie dat binnen bepaalde gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap gelden omdat de grenzen van de Waterschappen niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregel gaat u nemen om deze ongelijkheid op te heffen?
Wij zijn van mening dat op het gebied van kwijtschelding van belastingen en heffingen sprake moet zijn van rechtsgelijkheid op het niveau van rijk, gemeenten en waterschappen. De wet biedt gemeenten en waterschappen binnen bepaalde grenzen de mogelijkheid een eigen kwijtscheldingbeleid te voeren dat rekening houdt met alle facetten: het lokale minimabeleid, de financiële gevolgen van kwijtschelding voor de lokale begroting, het profijtbeginsel, de mogelijke uitholling van de heffingsgrondslag e.d. De afwegingen daaromtrent kunnen per gemeente en per waterschap verschillen. Op het moment dat de grenzen van een waterschap niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen, kunnen binnen gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het waterschap en van de heffingen van de betreffende gemeente gelden. Zolang de lokale overheden daarbij blijven binnen de daartoe in de wetgeving gestelde grenzen, vinden wij het niet wenselijk in te grijpen.
Bent u bereid een minimale wettelijke norm vast te stellen voor de kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap (bijvoorbeeld op 100% van de bijstandsnorm), zodat de ongelijke rechtpositie van burgers wordt opgeheven? Kunt u dit toelichten?
Op dit moment bestaat er reeds een minimale wettelijke norm voor de kwijtschelding van waterschapsbelastingen: 90% van de bijstandsnorm. Waterschappen kunnen op grond van «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» besluiten om uit te gaan van ten hoogste 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Deze discretionaire bevoegdheid tot het voeren van een ruimer kwijtscheldingsbeleid is onderdeel van de lokale autonomie. Het is niet wenselijk om lokale overheden te verplichten een ruimere kwijtscheldingsnorm te hanteren, omdat dit direct financiële gevolgen heeft voor de lokale overheid die daartoe beslist. Juist op lokaal niveau kan de afweging tussen een ruimer kwijtscheldingsbeleid en de (financiële) gevolgen het beste worden gemaakt. Voor waterschappen zijn de waterschapsbelastingen nagenoeg de enige inkomstenbron voor de vervulling van hun taken. De overige belastingplichtigen vangen de kosten van lokaal kwijtscheldingsbeleid op. De waterschappen zullen daarom het kostenaspect en het effect van een verruiming van kwijtschelding op de overige belastingplichtigen meenemen in hun overwegingen, zoals ook is bedoeld bij de beantwoording van vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «Wijziging van de gemeentewet, provinciewet en de waterschapswet in verband met verruiming van de bevoegdheid van de raad, provinciale staten en het algemeen bestuur om kwijtschelding van belastingen te verlenen»2?
Ja.
Het voornemen om voorgenomen aanscherping van de energiepresentatie-eis voor Noord-Nederland los te laten |
|
Linda Voortman (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Is uw voorstel1 om het deel Noord-Nederland alsnog niet op te nemen in het Experimentenbesluit, in de ministerraad aangenomen?
Ja. De ministerraad heeft op 25 juni jl. ingestemd met het ontwerp-Experimentenbesluit waarin het deel Noord-Nederland niet is opgenomen.
Waarop baseert u uw conclusie dat er te weinig draagvlak bij de deelnemende marktpartijen is om de energieprestatiecoëfficiëntnorm (EPC-norm) van 0,8 naar 0,5 te verlagen?
In mijn brief aan uw Kamer van 17 juni jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 107) heb ik gemeld dat er bij de uitvoerende partijen in Noord-Nederland onvoldoende draagvlak bleek te zijn om met een aangescherpte EPC van 0,5 te gaan werken. Ik heb mij bij die conclusies gebaseerd op brieven van uitvoerende partijen en op de uitkomst van bestuurlijk overleg.
Hoe noodzakelijk acht u het draagvlak bij alle partijen in het licht van het feit dat de aanscherping van de EPC-norm technisch heel goed haalbaar is, past bij de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en niet onredelijk is tegenover de betrokken marktpartijen, aangezien de aanscherping in gelijke mate geldt voor alle marktpartijen die in Noord-Nederland actief zijn?
Vanaf het begin is draagvlak voor mij de belangrijkste voorwaarde geweest om over te gaan tot een aangescherpte energieprestatie-eis in Noord-Nederland. Een gemeente mag geen andere eisen stellen dan in het Bouwbesluit 2003 is vastgelegd. Dat betekent dat een gemeente scherpere eisen alleen maar op vrijwillige basis mag overeenkomen. Het Experimentenbesluit voor Noord-Nederland was vervolgens bedoeld om deze vrijwillig gemaakte afspraken te borgen.
Is het waar dat de marktpartijen er moeite mee hadden dat er te weinig zicht was op de gehanteerde rekenmethodiek en op de kosten van energiezuinig bouwen?
Nee. Na besluitvorming over het Experimentenbesluit in de ministerraad van 29 januari jl., is in Noord-Nederland discussie ontstaan. De kern van de discussie was dat de noordelijke marktpartijen weliswaar de hoge ambities voor energiebesparing van de provincies ondersteunen, maar liever per project willen kunnen besluiten of een scherpere energieprestatie effectief is. Deze keuzevrijheid bleek voor de marktpartijen een breekpunt.
Is de rekenmethodiek en -software inmiddels wel beschikbaar voor de marktpartijen? Zo nee, komt de rekenmethodiek en -software binnen korte tijd alsnog beschikbaar voor de marktpartijen?
Nee. De specifieke rekentool ten behoeve Noord-Nederland is niet verder ontwikkeld, nadat de aanscherping van de EPC voor Noord-Nederland is losgelaten. De ontwikkeling van de landelijke rekenmethodiek en bijbehorende software loopt op schema en kunnen conform planning vanaf oktober 2010 respectievelijk januari 2011 worden gebruikt.
Is er gewerkt aan het inzichtelijk maken van de kosten van energiezuinig bouwen voor bouwbedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u precies gedaan om de kosten inzichtelijk te maken?
Er is een onderzoek uitgevoerd naar de effecten, waaronder de kosteneffecten, van de landelijke EPC-aanscherping van 0,8 naar 0,6 (DGMR, november 2009). Op dit moment wordt een aantal gerealiseerde woningbouwprojecten met een EPC lager dan 0,6 nader onderzocht op onder meer kostenaspecten. Dit onderzoek wordt naar verwachting december 2010 afgerond.
Bent u van plan de aanscherping van de EPC-norm voor Noord-Nederland op termijn alsnog door te laten gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u alsnog over te kunnen gaan tot het aanscherpen van de EPC-norm voor Noord-Nederland?
Nee, er wordt ingezet op het vrijwillige spoor. Overigens zal Noord-Nederland in de pas lopen met de nationale aanscherping van de energieprestatie-eis naar 0,6 per 1 januari 2011.
Het rapport 'Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn' |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan de conclusie van het rapport dat «zoelen belangrijk is voor varkens, zeker wanneer alle mogelijke functies van het zoelen (inclusief thermoregulatie) worden meegenomen»? Erkent u dat modderbaden een basisbehoefte zijn voor varkens?
In de nota Dierenwelzijn 2007 is de ambitie uitgesproken dat het perspectief van het dier leidend is bij de inrichting van stallen en de bedrijfsvoering en dat gehouden dieren behoeften kunnen uiten die voortvloeien uit hun natuurlijk gedrag. Zoelen is een uiting van diverse behoeften waarvan het zoeken naar verkoeling en huidverzorging bewezen functies zijn. Het kunnen zoelen zie ik dus als een invulling van de behoeften «thermocomfort» en «zelfverzorging». De wijze waarop de varkenshouderij tegemoet komt aan deze behoeften acht ik hun verantwoordelijkheid. Dat kan door modderbaden aan te leggen maar er zijn diverse andere (innovatieve) toepassingsvormen die tegemoet komen aan deze wetenschappelijk bewezen behoeften van het varken zoals bijvoorbeeld een douche en een schuurpaal.
Welke consequenties verbindt u aan de constatering van de onderzoeker dat «de analyse in dit rapport […] toch laat zien dat varkens die in Nederland volgens de huidige normen in de varkenshouderij worden gehouden, waarbij verondersteld wordt dat de dieren binnen hun thermische comfortzone blijven, mogelijk substantieel gebruik zouden maken van zoelmogelijkheden indien die zouden worden aangeboden»? Deelt u de mening dat het onthouden van modderbaden aan deze dieren hun welzijn aantast?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «gesteld [kan] worden dat zoelgedrag bij varkens en verwante diersoorten zoals de waterbuffel, hoogstwaarschijnlijk veel belangrijker is dan deskundigen en stakeholders in de veehouderij veronderstellen als gevolg van vermeende technologische, economische en ethische beperkingen van huidige productiesystemen»? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De huidige productiesystemen kennen hun beperkingen om tegemoet te komen aan de integraal duurzame ambitie zoals verwoord in de Nota Dierenwelzijn 2007 en de Toekomst visie op de veehouderij 2008. Zo is het bijvoorbeeld lastig om in de huidige varkenshokken functiegebieden duidelijk te scheiden waarmee voorkomen zou kunnen worden dat varkens in hun eigen uitwerpselen gaan liggen om af te koelen. Daarom stimuleer ik ondernemers om aan de slag te gaan met de werkwijze zoals deze is ontwikkeld via de herontwerptrajecten Kracht van Koeien, Houden van Hennen en Varkansen. Deze herontwerpen zetten aan tot een andere manier van denken over hoe verschillende behoeften vertaald kunnen worden in een huisvestingssysteem dat integraal duurzaam is. Programma’s van eisen opgesteld vanuit het perspectief van het dier, de ondernemer en de maatschappij moeten uiterlijk in 2023 leiden tot een welzijnsvriendelijke, integraal duurzame en maatschappelijk geaccepteerde veehouderij.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «zoelen en andere «blinde vlekken» in het welzijnsonderzoek (zoals de mogelijkheden om het varken cognitieve uitdagingen te bieden en zijn fysiologische basisbehoeften te bevredigen, inclusief de behoefte voor een goede temperatuursregulatie) steeds belangrijker [zullen] worden in de discussie over het varkenswelzijn in de toekomst»? Kunt u het bestaan van deze blinde vlekken in het welzijnsonderzoek toelichten en op welke wijze bent u voornemens deze blinde vlekken op te heffen?
In de vorige eeuw lag de focus van onderzoek en beleid vooral op het gebied van voorkomen van ongerief om het welzijn van dieren te verbeteren. Aan het begin van deze eeuw is er een andere benadering ontwikkeld, namelijk uitgaan van de behoeften van het dier. Door tegemoet te komen aan de behoeften wordt meer dan alleen het ongerief aangepakt; ook gerief of welbevinden zijn belangrijke onderdelen van het huidige en toekomstige onderzoeks- en beleidsterrein.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat varkens zo’n diepe motivatie («demand») hebben voor zoelen dat zij hun afkeer om in de eigen uitwerpselen te liggen overwinnen om toch afkoeling te zoeken? Kunt u bevestigen dat dit in de intensieve veehouderij veelvuldig voorkomt, terwijl varkens, wanneer gehouden onder betere en meer natuurlijke omstandigheden, zeer hygiënische dieren zijn? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uit dit rapport blijkt dat zoelen voor varkens essentieel is voor hun welzijn en dat varkens dus deze mogelijkheid zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u ervoor zorgen dat alle in Nederland gehuisveste varkens de mogelijkheid tot zoelen hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zoelgedrag als dierenwelzijnsvoorwaarde en – indicator bij varkens zo spoedig mogelijk onderdeel uit moet gaan maken van het verduurzamingsproces in de veehouderij? Zo ja, op welke wijze wilt u dit verankeren in uw beleid en wanneer kan de Kamer hiervan kennisnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in een «integraal duurzame veehouderij» varkens moeten kunnen zoelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit op te nemen in uw toekomstvisie op een duurzame veehouderij, en op welke wijze wilt u er voor zorgen dat dit toekomstbeeld snel in zicht komt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het beschikbaar stellen van zoelmogelijkheden verplicht te stellen voor de varkenssector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie dat wanneer er geen aandacht komt voor potentieel significante aspecten van het natuurlijke gedrag van dieren, zoals zoelen van varkens, het doel van de transitie naar volledig duurzame houderijsystemen in de toekomst mogelijk niet gehaald wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens hier aan tegemoet te komen en op welke wijze wilt u het natuurlijk gedrag van dieren het uitgangspunt maken in uw beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u ziet als de «ethische speelruimte» in de veehouderij? Deelt u de mening dat de huidige intensieve veehouderijpraktijk zich hierbuiten begeeft? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dieren ethisch verantwoord gehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Te allen tijde zal moeten worden voldaan aan wet en regelgeving die als een vertaling kan worden beschouwd van hetgeen in Nederland, democratisch gelegitimeerd, maatschappelijk verantwoord wordt geacht.
Verder wordt in een samenspel van bedrijfsleven en samenleving, boer en burger bepaald hoe en welke aanvullende eisen aan de orde zijn en welke vertaling deze krijgen. Mijn ministerie bevordert de dialoog hierover.
Het verstrekken van voedsel aan gedetineerden in gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat in een aantal penitentiaire inrichtingen tegenwoordig minder voedsel wordt verstrekt aan gedetineerden dan voorheen, dat er bijvoorbeeld een half brood voor twee dagen en slechts één stuk fruit per dag wordt verstrekt?1 Is dit in iedere penitentiaire inrichting het geval?
Ja. De levering aan en verstrekking van voedsel in de penitentiaire inrichtingen is recent aanbesteed in het kader van een Europese aanbesteding. Afhankelijk van de voorheen verstrekte hoeveelheden voeding is het mogelijk dat deze hoeveelheden binnen de werking van het nieuwe contract zijn verminderd. Het gecontracteerde voedingspakket is in lijn met de door het Voedingscentrum geadviseerde hoeveelheden en samenstelling. De door de voedingsdeskundigen aanbevolen hoeveelheid (bruin)brood per dag komt overeen met een half brood per twee dagen. De aanbevolen hoeveelheid fruit bedraagt 2 stuks per dag. In het geval dat in bepaalde penitentiaire inrichtingen ten onrechte slechts 1 stuks fruit is verstrekt, is de leverancier daar inmiddels op aangesproken.
Is het waar dat het verminderen van het voedsel een gevolg is van de voortdurende bezuinigingen in het gevangeniswezen? Zo nee, wat is dan de reden? Was er geen andere oplossing voor het feit dat er teveel voedsel werd weggegooid dan voor alle gedetineerden de hoeveelheid voedsel terug te brengen?
De wijziging van het voedselpakket is ingegeven door de huidige inzichten op het gebied van de kwantitatieve en kwalitatieve verstrekking van voeding tegen een zo scherp mogelijke prijs. Hiermee is tevens een bijdrage geleverd aan de taakstelling van DJI. Het uitgangspunt blijft dat er zo min mogelijk voedsel wordt weggegooid. Dit uitgangspunt heeft echter geen rol gespeeld bij het samenstellen van het gecontracteerde voedingspakket.
Zijn er landelijk minimum hoeveelheden vastgesteld die de penitentiaire inrichtingen in acht moeten nemen bij het verstrekken van voedsel? Deelt u de mening dat iedere gedetineerde eigenlijk de richtlijnen van het Voedingscentrum voor gezonde voeding zou moeten kunnen volgen, waaronder bijvoorbeeld de dagelijks aanbevolen hoeveelheid van twee stuks fruit? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hiervoor te zorgen?
De te verstrekken hoeveelheden zijn neergelegd in het programma van eisen van de aanbesteding en in het contract met de leverancier. De verstrekking van het totale pakket waarborgt een gezonde voeding, waaronder de verstrekking van twee stuks fruit per dag. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, is het gecontracteerde voedingspakket in lijn met de door het Voedingscentrum geadviseerde hoeveelheden en samenstelling. Er zal overigens op worden toegezien dat gedetineerden die daarom verzoeken per dag meer brood krijgen dan in het standaardpakket is voorzien.
Het houden van roofvogels en uilen als huisdieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van Vogelbescherming Nederland waaruit blijkt dat roofvogels en uilen steeds vaker als huisdier worden gehouden?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de Vogelbescherming zich grote zorgen maakt over het gemak waarmee deze vogels door iedereen kunnen worden aangeschaft? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de genoemde zorgen delen, aangezien ik het van groot belang vind voor het welzijn van dieren dat mensen de keuze voor een dier weloverwogen maken en zich vooraf goed op de hoogte stellen van de gevolgen van de aanschaf van een dier. Ik ga in de eerste plaats uit van de eigen verantwoordelijkheid van de houder van dieren. Deze verantwoordelijkheid begint al voor de aanschaf van een dier. De potentiële houder dient zich goed te laten informeren over de behoeften van een dier. Via het Landelijk Informatie Centrum voor Gezelschapsdieren (LICG) dat ik financieel ondersteun, wordt voorlichting gegeven over het verantwoord houden van dieren. Ook vogels komen aan bod in de voorlichtingsuitingen van het LICG.
Het Platform Verantwoord Huisdierenbezit (PvH) verstrekt ook informatie over het houden van vogels en is bezig Gidsen voor Goede Praktijken met gedetailleerde achtergrondinformatie over het houden van dieren, waaronder vogels, uit te breiden.
Voor het houden van roofvogels en uilen is veel kennis nodig en dienen de mogelijkheden aanwezig te zijn om dergelijke dieren op een goede manier te houden. Naast voldoende grote leefruimte en adequate voeding hebben sommige soorten roofvogels een voldoende aantal «vrije» vlieguren nodig.Een houder dient het dier deze nodige verzorging te kunnen bieden. Het doel van de voorlichting door het LICG en het PVH is de houder van deze kennis te voorzien.
Echter niet iedereen kan deze dieren de nodige verzorging bieden. Bovendien hebben deze vogels scherpen klauwen en snavels, waardoor het niet altijd zonder gevaar is deze vogels te houden. Bij het onthouden van de nodige verzorging wordt gehandeld in strijd met artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Wanneer er sprake is van mishandeling van de vogels, dan wordt gehandeld in strijd met artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In die gevallen kunnen onder meer de nVWA en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming daartegen optreden.
Hebt u zicht op de aard van het consumentengedrag dat betrekking heeft op de aankoop van roofvogels? Deelt u de indruk dat er sprake is van impulsaankopen waardoor mensen onvoldoende op de hoogte zijn van de behoeften van deze dieren? Zo ja, welke ambitie heeft u voor het terugdringen van het aantal impulsaankopen en hoe gaat u deze ambitie realiseren? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u roofvogels en uilen, waar sinds Harry Potter veel vraag naar is, geschikt als huisdier? Zo ja, waar baseert u dat op en hoe verhoudt uw mening zich tot uw ambitie dat alle gehouden dieren hun natuurlijke gedrag moeten kunnen vertonen (zoals in dit geval, vliegen) en hoe gaat u er zorg voor dragen dat deze ambitie ook wordt gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen, dat sinds de Europese wetgeving om roofvogels en uilen te verhandelen eind jaren negentig is versoepeld, het aantal in Nederland verstrekte certificaten dat nodig is om de vogels aan te schaffen meer dan vertienvoudigd is?
Nee, ik kan dit niet bevestigen. Er is geen sprake van een significante stijging van het aantal in de afgelopen jaren verstrekte certificaten. Roofvogels en uilen kunnen zowel op bijlage A als B van de CITES-basisverordening (verordening (EG) nr. 338/97) staan. Dit betekent dat niet voor elke handelstransactie een certificaat noodzakelijk is. Daarnaast kunnen certificaten worden verstrekt die voor meerdere handelstransacties geldig zijn. Ook kunnen andere lidstaten dergelijke certificaten afgeven.
Kunt u uiteenzetten hoeveel roofvogels er jaarlijks in Nederland worden verkocht, om welke soorten het gaat en welke ontwikkelingen zich voordoen in de handel in roofvogels? Zo nee, waarom houdt u hier geen gegevens van bij?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de in Nederland verhandelde roofvogels afkomstig zijn van Nederlandse kweek en op welke wijze deze handel wordt gecontroleerd? Kunt u garanderen dat geen enkele uil of roofvogel die in Nederland gehouden wordt, afkomstig is uit wildvang? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse handel in roofvogels en uilen wordt – voor zover dit wettelijk vereist is – gereguleerd door certificaten. Ik verwijs hiervoor naar vraag 5. Gefokte roofvogels en uilen – die op bijlage A van de CITES-basisverordening staan of inheems zijn beschermd – moeten voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring. Verder moet de eigenaar van deze dieren een registratie bijhouden. Wanneer deze vogels op de Nederlandse markt worden verhandeld, moet dit in overeenstemming met de Europese regelgeving en de nationale wetgeving van de betreffende lidstaat.
De handhaving op deze handel wordt uitgevoerd door de handhavende autoriteiten, waaronder de nVWA.
In Nederland vindt illegale wildvang plaats, dat is mij bekend. Het rapport van de Vogelbescherming beschrijft een aantal gevallen. Met de verschillende handhavingspartners wordt gewerkt om het aantal gevallen van wildvang terug te dringen.
Kunt u uiteenzetten welke regelgeving geldt voor het kweken, tentoonstellen en verhandelen van roofvogels? Acht u deze regelgeving voldoende met het oog op dierenwelzijn, volksgezondheid en biodiversiteit? Kunt u dit toelichten?
Alle roofvogels vallen onder de reikwijdte van de CITES-basisverordening. Daarnaast zijn alle roofvogels aangewezen als beschermde diersoort op grond van de Flora- en faunawet (Ffw.). Ingevolge artikel 13 van de Ffw. is het tentoonstellen van, de handel in en het bezit van dieren van beschermde diersoorten verboden, tenzij sprake is van een vrijstelling of een ontheffing. Vrijstelling van deze verboden bestaat op grond van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voor in gevangenschap geboren en gefokte exemplaren van aangewezen soorten, in overeenstemming met de Europese regelgeving. Zoals ik reeds in vraag 7 heb toegelicht, moeten roofvogels die op bijlage A van de CITES-basisverordening staan of inheems zijn beschermd, worden voorzien van een naadloos gesloten pootring. Wanneer de vogels in Nederland zijn gefokt, moet de pootring voldoen aan de eisen die gesteld zijn in de Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens.
Ook zijn onder meer de artikelen 36, 37, 40 en 41 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing. Op grond daarvan is het verboden dieren te mishandelen, dieren de nodige zorg en verzorging te onthouden en bepaalde ingrepen bij dieren te verrichten. Dieren die een verboden ingreep hebben ondergaan, mogen niet verkocht en gekocht worden, ten verkoop in voorraad worden gehouden en aan tentoonstellingen deelnemen.
Daarnaast is nog de Regeling handel levende dieren en levende producten van toepassing. Deze regeling bevat algemene regels voor de handel in vogels, voor zover de CITES-regelgeving niet van toepassing is.
Bent u bereid een einde te maken aan de mogelijkheid roofvogels en uilen te houden als huisdier en het organiseren van roofvogelshows aan strengere voor waarden te verbinden? Zo nee, waarom niet?
Voor uw vraag met betrekking tot de roofvogelshows verwijs is u naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, Kamervragen 2009/2010, 2031).
Zoals ik u eerder heb aangegeven, werk ik in het kader van de totstandkoming van de Wet dieren aan een positieflijst die vooralsnog alleen voor zoogdieren gaat gelden. Op dit moment wordt in samenwerking met de Wageningen Universiteit, Livestock Research, gewerkt aan het opstellen van deze lijst. Bij gebleken goede ervaringen met de lijst zal ik overwegen om deze uit te breiden naar andere diergroepen, zoals bijvoorbeeld vogels.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de positieflijst van te houden zoogdieren? Wanneer verwacht u deze positielijst gereed te hebben? Bent u van plan ook positielijsten voor alle overige diersoorten op te stellen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Strengere richtlijnen voor spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een neonazi zijn sperma heeft aangeboden bij verschillende spermabanken, onder de voorwaarde dat zijn zaad alleen zou worden gebruikt door blanke stellen?1
Ja.
Vindt u het juist dat twee spermabanken akkoord zijn gegaan met die eis? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Spermadonatie is bedoeld voor de totstandbrenging van een zwangerschap door middel van kunstmatige inseminatie en niet om een persoonlijke voorkeur voor een bevolkingssamenstelling te bewerkstelligen. Spermaklinieken moeten er daarom op toezien dat donoren om menslievende redenen hun sperma doneren. Dit volgt ook uit het advies van het Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO) uit 1992.
Kunt u aangeven op welke wijze de richtlijnen van de spermabanken kunnen worden aangescherpt om dit soort praktijken te voorkomen?
Beroepsgroepen stellen in beginsel zelf richtlijnen op en passen deze indien nodig aan op veranderende omstandigheden. De Nederlandse spermabanken hebben zich verenigd in de Nederlands-Belgische Vereniging voor Kunstmatige Inseminatie (NBVKI). De NBVKI staat er welwillend tegenover om, gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), een richtlijn op te stellen die nadere invulling geeft aan het thans bestaande advies. Het doel hiervan is dat de spermabanken in de toekomst een meer uniform beleid hanteren voor wat betreft de eisen die een donor mag stellen. Ik sta achter dit initiatief.
Vindt u een dergelijke aanscherping van de richtlijnen op dit moment noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaan de aangescherpte richtlijnen gelden?
Zie mijn antwoord op vraag drie. Daarnaast speelt mee dat met de invoering van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004 de verantwoordelijkheid van de spermaklinieken is toegenomen. Zo is het sinds deze invoering voor kinderen vanaf 16 jaar in beginsel mogelijk om in contact te komen met de donor. Het is dan ook van belang dat de beroepsgroep afspraken maakt die deze verantwoordelijkheid reflecteren. Een richtlijn voor de procedures met betrekking tot donoren lijkt mij hiervoor een goede aanzet. Ik wacht dit initiatief van de beroepsgroep hiervoor af.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangescherpte richtlijnen in de praktijk worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van richtlijnen die door beroepsgroepen zijn vastgesteld. Dit zal voor eerdergenoemde richtlijn niet anders zijn.
De uitzetting van een Somaliër |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat op 2 september 2010 een Somaliër is uitgezet naar Somalië?1
Ja.
Kent u het bericht dat er de afgelopen twee weken 230 doden zijn gevallen bij gevechten in Mogadishu?2
Ja.
Geeft dit bericht aanleiding om opnieuw het uitzetten naar Somalië te heroverwegen?
Bestudering van de uitspraak van 9 september, in samenhang met de uitspraak van 26 januari 2010 en de informatie uit het ambtsbericht over Somalië van 20 september 2010, brengt mij tot de conclusie dat op dit moment, op basis van de huidige informatie over de veiligheidssituatie in Mogadishu, het door de Afdeling geconstateerde motiveringsgebrek niet kan worden weggenomen en dat in Mogadishu thans een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (2004/83 EG). Dit betekent dat een Somalische asielzoeker die zijn identiteit en zijn afkomst uit Mogadishu aannemelijk maakt, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 tenzij betrokkene een vestigingsalternatief heeft. Deze beoordeling zal op individuele gronden plaatsvinden waarbij het onderkennen en tegengaan van fraude nog steeds een essentieel onderdeel blijft van deze individuele beoordeling. Verwezen zij hier tevens naar de beantwoording van de vragen van het lid Spekman (PvdA) ingezonden op 20 september met nummer 2010Z13159.
Voor andere gebieden in Somalië is er op dit moment geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
Welke maatregelen zijn genomen om zorg te dragen voor de veiligheid van deze persoon bij terugkeer?
Voor asielzoekers uit Somalië is het categoriaal beschermingsbeleid sinds 19 mei 2009 beëindigd. Hierdoor bestaat geen beleidsmatige belemmering meer voor gedwongen terugkeer naar Somalië. Het is weliswaar primair aan de vreemdeling om zelf zijn vertrek te realiseren maar gedwongen terugkeer blijft een ultimum remedium.
Risico’s die samenhangen met terugkeer van de individuele vreemdeling worden zorgvuldig getoetst in de asielprocedure, met de mogelijkheid van een rechterlijke toets in (hoger) beroep. Terugkeer vindt niet plaats als blijkt dat de vreemdeling het risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Deze toetsing heeft ook in deze zaak plaatsgevonden.
Op welke manier is deze persoon begeleid bij de terugkeer naar Somalië?
De vreemdeling is door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) vanuit Amsterdamnaar Nairobi (Kenia) geëscorteerd. Na aankomst in Nairobi is de vreemdeling overgedragen aan de Keniaanse immigratiedienst aldaar en de stationmanager van de in Kenia gevestigde luchtvaartmaatschappij. Deze procedure is door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), waarvan een vertegenwoordiger is meegevlogen, gevolgd. De DT&V ziet toe op het logistieke proces en de afstemming met de Keniaanse immigratiedienst, luchtvaartmaatschappij en de Nederlandse ambassade in Kenia.
Vanaf de luchthaven in Nairobi heeft deze vreemdeling de vliegreis naar Mogadishu zelfstandig voortgezet. De Kmar en de DT&V zijn niet meegereisd naar Mogadishu. De DT&V is wel in Nairobi gebleven totdat de luchtvaartmaatschappij heeft bericht dat de vreemdeling Somalië was ingereisd. Indien de vreemdeling de toegang tot Somalië zou zijn geweigerd, dan was de vreemdeling conform internationale regelgeving teruggenomen door Nederland.
Omdat de vreemdeling in Nairobi aangaf na aankomst in Mogadishu door te willen reizen naar Noord-Somalië, is de betrokken vreemdeling een financiële bijdrage ter beschikking gesteld, voldoende om zijn reis te vervolgen.
Uw Kamer is reeds bericht over deze werkwijze ten aanzien van de terugkeer naar Somalië bij brief van 29 maart 2010 (TK, 2009–2010, kamerstuk 29 344, nr. 72).
Is de Somaliër begeleid door Nederlandse autoriteiten tijdens de terugkeer?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt de situatie van deze persoon gevolgd door mensenrechtenorganisaties zodat duidelijk wordt of zijn verblijf in het onveilige Mogadishu leidt tot een onhoudbare situatie?
Het monitoren van teruggekeerde vreemdelingen is niet voorzien in het beleid. De Nederlandse asielprocedure, inclusief de mogelijkheid van een rechterlijke toets, biedt waarborgen om uiteindelijk, bij een onherroepelijk geworden afwijzende beslissing op het verzoek om toelating, een verantwoorde terugkeer te kunnen realiseren. In de procedure komt, bij de toets aan artikel 3 EVRM, de vraag naar de toelaatbaarheid van de terugkeer van betrokkene aan de orde.
Op welke wijze wordt de uitzetting en terugkeer geëvalueerd wanneer blijkt dat er in Somalië geen mogelijkheden zijn voor mensenrechtenorganisaties en er geen eigen ambassade of consulaat is, om te onderzoeken of de terugkeer succesvol is?
Zie antwoord vraag 7.
Blijft u bij het standpunt dat de situatie in Somalië zorgwekkend is maar dat er geen reden is om te stoppen met het laten terugkeren van vreemdelingen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ondergrens van 95 procent van de kinderen bij de tweede vaccinatieronde niet wordt gehaald?
Ik onderschrijf de doelstelling van de WHO om mazelen te elimineren. Daarom wordt er hard gewerkt om voor de tweede dosis van het BMR2-vaccin een vaccinatiegraad van 95% te halen. Het RIVM rapporteert dat 93,1% van de 10-jarigen twee doses heeft gehad, en dat op 11-jarige leeftijd dit percentage is toegenomen tot 94,5%. Ik wil hier bij aantekenen dat 98% van de 10-jarigen minimaal één BMR-vaccinatie heeft gehad.
Wat is oorzaak dat bovengenoemde ondergrens in Nederland niet wordt gehaald?
De belangrijkste verklaring is dat er groeperingen zijn die vaccinatie afwijzen.
Welke groeperingen binnen onze samenleving laten hun kinderen niet inenten tegen mazelen?
Naast de ouders die op religieuze gronden vaccinatie afwijzen, zijn er ouders die vanwege een antroposofische levensovertuiging geen BMR2-vaccinaties aan hun kind laten geven. Ook zijn er ouders die bezwaren hebben tegen vaccinatie vanwege de vermeende schadelijke gevolgen.
Wat kunnen de gevolgen zijn van het feit dat te weinig kinderen in Nederland worden ingeënt tegen mazelen?
Bij een voldoende hoge vaccinatiegraad zijn ongevaccineerde kinderen toch enigszins beschermd door groepsimmuniteit. Ze liften dan als het ware mee met het vaccinatieprogramma doordat de kinderen in hun omgeving wel zijn gevaccineerd. Als er te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen is er een risico dat ongevaccineerde kinderen mazelen krijgen en kans lopen op ernstige complicaties als oorontsteking, longontsteking en hersenontsteking. Op dit moment liggen de risico’s op een uitbraak vooral daar waar ongevaccineerden bij elkaar wonen en niet op indirecte bescherming door groepsimmuniteit kan worden gerekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is een mogelijke uitbraak van een mazelenepidemie in zijn geheel uit te sluiten? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen?
Een epidemie van mazelen is nooit helemaal uit te sluiten, tenzij het lukt om het virus te elimineren. De WHO stimuleert een mazelen-eliminatieprogramma waaruit de doelstelling van 95% vaccinatiegraad afkomstig is. Nederland heeft zich aan dit programma gecommitteerd. Door de inspanningen van de consultatiebureaus en GGD'en in Nederland lukt het over het algemeen goed om dicht bij die streefwaarde te komen.
Bent u voornemens de inspanningen voor een hoge vaccinatiegraad met kracht voort te zetten?
Ja. Mijn beleid is om de ouders in hun besluit tot wel of niet vaccineren van hun kind te ondersteunen door een goede voorlichting. Het RIVM verzorgt dit met een scala aan middelen (website, folders, richtlijnen, consultatie en advisering). Het RIVM bevordert ook de deskundigheid van iedereen die bij de uitvoering van het RVP is betrokken.
De uitvoerders van het vaccinatieprogramma spannen zich steeds in om ouders goed te informeren over het belang van de vaccinaties die in het RVP worden aangeboden en hen te begeleiden bij hun keuze. Om de professionals te ondersteunen in hun gesprek met de ouders heeft het RIVM vorig jaar het boekje Vaccinatiebezwaren; vanuit het perspectief van de weigeraar3 van F. Woonink uitgebracht. Door inzicht te geven in de overwegingen van de groeperingen die vaccinatie afwijzen zijn ze beter voorbereid op die gesprekken.