Het aanvragen van een verklaring omtrent het gedrag voor invalleerkrachten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten welke regels er gelden voor het aanvragen van een verklaring omtrent het gedrag voor invalleerkrachten? Hoe worden deze regels gecommuniceerd naar de scholen?
De wet bepaalt dat, om te kunnen worden benoemd tot leraar, men in het bezit dient te zijn van een verklaring omtrent het gedrag (VOG). Gezien het belang dat is gemoeid met de bescherming van kinderen, geldt voornoemde eis zowel voor leerkrachten in vaste dienst als voor invalleerkrachten. Informatie over de VOG in het onderwijs is te vinden op de website van de Rijksoverheid.
Is het waar dat een invalleerkracht die bijvoorbeeld gedurende tien jaar jaarlijks op wisselende momenten invalt, in totaal twintig keer een verklaring omtrent het gedrag moet aanvragen? Zo ja, bent u ook van mening dat dergelijke bureaucratische verplichtingen vermeden moeten worden?
Als er een invalleerkracht wordt benoemd voor de periode dat wordt ingevallen, zal er voor die (nieuwe) benoeming bij dezelfde of bij een andere werkgever soms opnieuw een VOG moeten worden aangevraagd. Dat is echter alleen het geval als die VOG op het moment van overlegging ouder is dan 6 maanden. Ik ben er me van bewust dat het opnieuw moeten aanvragen van een VOG als hinderlijk kan worden ervaren. Het beschermen van de veiligheid van kinderen op school weegt voor mij echter zwaarder. Het bevoegd gezag kan overigens door een andere benoemingswijze voor het kort en wisselend vervangen voorkomen dat steeds weer opnieuw een VOG moet worden aangevraagd. Zo kan een schoolbestuur er voor kiezen om bijvoorbeeld een 0-urencontract aan te gaan met de invalleerkracht. Ook kan met meerdere schoolbesturen worden aangesloten bij een vervangingspool. Op die manier wordt de invalleerkracht één keer benoemd en kan zolang de invalleerkracht onder dat schoolbestuur, of in het geval van een vervangingspool onder één van die schoolbesturen, invalt worden volstaan met de oorspronkelijk verleende VOG.
Bent u bereid de regels ten aanzien van invalleerkrachten zodanig te versoepelen dat het aanvragen van een nieuwe verklaring omtrent het gedrag niet verplicht is zolang leraren voor hetzelfde schoolbestuur werken?
De verplichtte aanvraag van een VOG is verbonden aan het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking omdat bij een nieuwe benoeming het risico het grootst is dat het bevoegd gezag onwetend blijft van een eventuele veroordeling wegens een strafbaar feit. Om dit risico te verkleinen is destijds bij wetgeving de geldigheidsduur bij een (nieuwe) benoeming teruggebracht tot 6 maanden. Ik voel er niet voor om door een versoepeling dit risico weer te vergroten. In het voorgaande antwoord heb ik al aangegeven hoe de last voortvloeiend uit de wettelijke verplichtingen kan worden verminderd zonder dat het risico van een onveilige situatie voor de kinderen wordt vergroot.
De arbeidsomstandigheden in slachterijen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Werk in slachterijen vaak nog onveilig»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de in dit bericht geconstateerde misstanden?
Ten opzichte van het vorige inspectieproject vier jaar geleden is de naleving verbeterd. Het nalevingsniveau is echter nog niet voldoende.
Waarom is er juist in de vleesverwerkende sector zoveel mis met de arbeidsomstandigheden?
De blootstelling aan risico's als machineveiligheid zijn hoog. Er wordt veel gebruik gemaakt van scherpe messen en machines met zeer scherpe onderdelen die ernstige verwondingen kunnen geven indien werknemers daarmee in contact komen. Dit gecombineerd met het huidige nalevingsniveau betekent dat de sector behoort tot de geprioriteerde sectoren van de Arbeidsinspectie. De Arbeidsinspectie heeft de sector aangeraden om de komende jaren prioritieit te geven aan het bewerkstelligen van gedragsverandering op de werkvloer. De sociale partners hebben aangegeven de werkgevers actief te ondersteunen bij de implementatie van de reeds positief getoetste arbocatalogi op de werkvloer (zie ook antwoord 5).
Acht u het effectief om de boetes dan wel de controle-intensiteit voor deze sector te verhogen, opdat de omstandigheden duurzaam verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtredingen.
Verder kan de Arbeidsinspectie voor die situaties die gevaarlijk zijn het werk stilleggen totdat de werkgever de vereiste maatregelen heeft genomen. Dat is in het slachterijenproject ook acht maal gebeurd. De werkgever ervaart deze maatregelen over het algemeen als veel ingrijpender dan het betalen van een boete.
De «achterblijvers» die we tegenkomen bij inspecties krijgen langere tijd speciale aandacht met vervolginspecties. Ook dit zorgt voor druk om blijvend te voldoen aan de regels van de Arbowet.
Welke acties zal de regering ondernemen om ervoor te zorgen dat alle Nederlanders, dus ook de mensen die in slachterijen werken, veilig kunnen werken?
In de nieuwe Arbowet die in 2007 van kracht is geworden, is er bewust voor gekozen een grote verantwoordelijkheid te leggen bij de werkgever en de sociale partners. Zo hebben sociale partners sinds het najaar van 2009 arbocatalogi. De regering stimuleert sociale partners die verantwoordelijkheid ook te nemen. Zo bestaat de subsidieregeling «implementatie getoetste arbocatalogi» waar de sociale partners gebruik van kunnen maken om de implementatie van arbocatalogi op de werkvloer te bevorderen. Sociale partners in de sector van de slachterijen hebben nu ook gebruik gemaakt van die regeling.
Dit jaar is het Actieplan Arbeidsveiligheid van start gegaan. Dit Actieplan dat tot 2013 loopt, richt zich op het verhogen van de arbeidsveiligheid door interventies in de cultuur en veiligheidsbewustzijn in branches en bedrijven. In het verleden hebben deze interventies aangetoond zeer succesvol te zijn. Het Actieplan richt zich op specifieke risicovolle sectoren, het MKB en doelgroepen zoals nieuwkomers. In het project Storybuilder worden alle door de AI onderzochte ongevallen geanalyseerd op onderliggende oorzaken van arbeidsongevallen. Inmiddels zijn 13 000 ongevallen geanalyseerd en de resultaten daarvan zijn beschikbaar via het Arboportaal via www.arboportaal.nl. Deze informatie ondersteunt branches en bedrijven bij het nemen van preventieve maatregelen.
De Arbeidsinspectie houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden. Door de sectorgewijze aanpak in het toezicht wordt een scala van beïnvloedingsinstrumenten ingezet. Daarbij worden sociale partners gestimuleerd in hun branche activiteiten te ontwikkelen om de naleving te bevorderen en worden de activiteiten van sociale partners en de inspectie op elkaar afgestemd.
Ook wordt de capaciteit van de Arbeidsinspectie daar ingezet waar deze het meest effectief en nodig is (branches met hoge risico's en lage naleving).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 2 december a.s. zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij het algemeen overleg over Arbo-onderwerpen dat op 2 december plaatsvindt?
Ja.
Het individueel beoordelen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij uitzettingen naar Irak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat iedere asielzoeker die dreigt door u te worden teruggestuurd naar Irak de kans moet krijgen zijn zaak aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voor te leggen voor individuele toetsing? Zo niet, waarom niet?1
Nederland is partij bij het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft daarmee het individueel klachtrecht en de rechtsmacht van het EHRM erkend. Een ieder, dus ook een uitgeprocedeerde Irakese asielzoeker, die meent dat hij het slachtoffer is van een schending van het EVRM, kan zijn klacht dan ook ter beoordeling voorleggen aan het EHRM. Om uitzetting hangende de behandeling van zijn klacht te voorkomen, kan de Irakese vreemdeling het EHRM voorts verzoeken een interim measure te treffen.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat iedere Irakese asielzoeker voorafgaand aan een voorgenomen uitzetting tijdig wordt geïnformeerd over deze nieuwe zienswijze van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de mogelijkheid van een individuele toetsing van het Hof?
Op 24 november jl. heb ik uw Kamer bericht over de brief van het EHRM, gedateerd op 23 november 2010 en die de regering op 24 november 2010 heeft ontvangen. Door de toezending aan uw Kamer is deze brief openbaar gemaakt, waardoor deze ook ter beschikking is gekomen van de rechtspraktijk. Zoals ik aan uw Kamer heb toegelicht, blijkt uit deze brief dat het EHRM klachten en verzoeken tot het treffen van een interim measure van Iraakse asielzoekers in het vervolg weer – conform zijn vaste praktijk – op hun individuele merites zal beoordelen. Dit houdt in dat verzoeken van Iraakse vreemdelingen tot het treffen van een interim measure niet langer zonder meer zullen worden ingewilligd, maar enkel wanneer daar in het individuele geval aanleiding toe bestaat. In zoverre is dan ook geen sprake van een «nieuwe zienswijze» van het EHRM, maar veeleer van het hervatten van de staande praktijk. Op basis van de informatie in de brief van 23 november jl. heb ik voorts ook geconcludeerd dat er geen aanwijzingen bestaan dat het EHRM van oordeel zou zijn dat gedwongen terugkeer naar Irak in verband met de veiligheidssituatie aldaar in het algemeen niet verantwoord zou zijn in het licht van artikel 3 van het EVRM en dat er thans in zijn algemeenheid geen juridische belemmeringen meer bestaan tegen gedwongen terugkeer naar Irak.
Ik wil voorts benadrukken dat het recht van een vreemdeling in vreemdelingenbewaring die met uitzetting wordt bedreigd, om contact op te nemen met zijn advocaat en het recht van een advocaat om deze cliënt te bezoeken, belangrijke waarborgen zijn in onze rechtstaat. Elke vreemdeling die in vreemdelingenbewaring wordt gesteld met het oog op uitzetting wordt dan ook bijgestaan door een advocaat. Dit kan zijn eigen advocaat zijn of een piketadvocaat.
Kunt u de garantie geven dat er geen Irakese asielzoeker zal worden uitgezet zonder gewezen te zijn op de zienswijze van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en desgewenst toegang te hebben gehad tot een advocaat of vertegenwoordiger van Vluchtelingenwerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting Immigratie en Asiel?
Hierbij voldoe ik aan uw verzoek.
De verkoop van bedreigde tonijn in Nederlandse supermarkten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Greenpeace dat aantoont dat er in tonijn in blik vaak bedreigde en overbeviste tonijnsoorten zitten?1
Ja.
Is het waar dat zolang op het blik één soort genoemd staat, terwijl er meer soorten in zitten, dit in strijd is met Richtlijn 2000/13/EC artikel 2, aangezien dit de consument misleidt? Welke conclusie trekt u hieruit?
Ja.
De consument dient via het etiket van juiste informatie te worden voorzien.
Is het waar dat vermengen van twee (of meer) soorten tonijn in een blik in strijd is met Verordening 1536/92? Welke conclusie trekt u hieruit?
Nee. Het vermengen van meerdere soorten tonijn is niet in strijd met Verordening 1536/92.
Op welke manier vindt er op dit moment controle plaats op de naleving van genoemde Richtlijn en Verordening met betrekking tot tonijn in blik?
In Nederland wordt steekproefsgewijs gecontroleerd of de soorten vis die op de verpakking vermeld staan ook daadwerkelijk in de verpakking zit. De nVWA doet dit met een chemische methode, de zogenaamde eiwit electroforese, die echter alleen werkt met rauwe, ongekookte vis. De nVWA beschikt niet over een onderzoekmethode waarmee verschillende soorten tonijn in blik (gekookt) kunnen worden aangetoond.
Bent u bereid een onderzoek door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) in te stellen naar aanleiding van het onderzoek van Greenpeace? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Dergelijk onderzoek zal niet bijdragen aan het oplossen van het probleem en waarschijnlijk ook geen additionele informatie opleveren in vergelijking met het rapport van Greenpeace.
Ik ben van mening dat dit in breder Europees en internationaal verband moet worden geadresseerd. Ook het Greenpeace rapport laat zien dat problemen eerder in de visketen ontstaan. Ik zal in Europees verband aandacht vragen voor dit probleem.
Bent u bereid de betrokken bedrijven erop aan te spreken dat zij zwaar bedreigde vissoorten verhandelen en daarmee Europese regelgeving overschrijden? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Op de handel in bedreigde diersoorten is de CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of Wild fauna and flora) -regelgeving van toepassing. Daartoe worden bedreigde diersoorten aangewezen in het CITES-verdrag. De in blik aangetroffen tonijnsoorten vallen niet onder de werking van de CITES-regelgeving.
Bent u bereid deze bedrijven de toegang tot de Nederlandse markt te ontzeggen als zij zich niet aan de Europese regelgeving houden? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven dienen zich te houden aan de Europese regelgeving dienaangaande. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het probleem van bedreigde en overbeviste tonijnsoorten in ingeblikte tonijn wordt veroorzaakt doordat de bedreigde tonijnsoorten door het gebruik van lokvlotten meegevist worden? Zo ja, bent u bereid in Europa aan te dringen op een verbod op het gebruik van lokvlotten, gezien de bijvangstproblematiek? Zo nee, waarom niet?
De in blik aangetroffen soorten vallen niet onder de werking van de CITES-regelgeving.
Vooral in de Stille en Indische Oceaan wordt op tropische tonijnsoorten gevist. De bijvangstproblematiek van de zogenaamde lokvlotten is mij bekend. Ik zal op dit moment in Europa niet aandringen op een verbod van lokvlotten. Dergelijk optreden zou niet realistisch zijn, aangezien tijdens de onlangs gehouden jaarvergadering van ICCAT (International Commission for the Conservation of Atlantic Tunas) is gebleken dat zelfs voor beperkingen ten aanzien van het gebruik van lokvlotten op dit moment onvoldoende draagvlak bestaat.
De gevolgen van het softdrugsbeleid voor steden |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Amsterdam wil geen pasjessysteem coffeeshops»1, en op het onderzoek van de Universiteit van Tilburg naar het zogenoemde «pasjessysteem»? 2 Deelt u de mening van de burgemeester van Amsterdam dat de omstandigheden in Amsterdam anders zijn dan die in grensplaatsen? Ziet u ook dat ook in andere grote steden en gemeenten de situatie anders is dan in genoemde grensgemeenten? Erkent u dat de overlast van softdrugsgrenstoeristen in gedrag, overlast en problematiek danig verschillen? Zo nee, zijn er gegevens waaruit dat zou blijken? 3 Bent u bereid de voorgenomen maatregelen allereerst te bespreken in de grensregio's en rond de verdere opschaling in overleg te treden met de gemeenten? Bent u bereid maatwerk toe te staan naar gelang de problematiek vraagt en daarbij lokale ervaring en wensen serieus te nemen? 4 Bent u bereid een brief aan de Kamer te doen toekomen met een reactie op de verschillende onderdelen van het onderzoek van de Universiteit van Tilburg naar het pasjessysteem, waaruit zou blijken dat de pas illegale straathandel bevordert en averechts werkt, ten gevolge waarvan gemeente Maastricht minder enthousiast is het systeem in te voeren?
Wij hebben kennisgenomen van zowel het bericht als het rapport. In de drugsbrief waarnaar uw Kamer op 11 november jongstleden om gevraagd heeft, komen we terug op onderdelen van dat onderzoek.
Het bericht dat naar schatting vijftig boodschappenbegeleidingsdiensten voor ouderen komen te vervallen door bezuinigingen van gemeenten |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat naar schatting vijftig boodschappenbegeleidingsdiensten voor ouderen door bezuinigingen van gemeenten dreigen te verdwijnen?1 Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Ik ben bekend met het bericht.
Het is jammer wanneer gemeenten bezuinigen op belangrijke diensten voor ouderen, zeker als deze diensten ervoor zorgen dat zij langer zelfstandig kunnen wonen. Ook de gebruikers zelf geven aan dat zij veel baat hebben bij deze boodschappenbegeleidingsdiensten. Ik vind het erg belangrijk dat ouderen zo lang mogelijk in hun eigen vertrouwde en veilige omgeving kunnen blijven. Bovendien blijkt dat binnen deze projecten veel vrijwilligers zich met hart en ziel voor hun medemensen inzetten. Ook dat vind ik erg waardevol.
Wel kan ik mij voorstellen dat gemeenten andere manieren vinden om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig en zelfredzaam te houden en die goed aansluiten bij de wens van de ouderen zelf. Die beslissing is aan gemeenten. Zij zijn in het Wmo-kader volledig verantwoordelijk voor welzijnsvoorzieningen, zoals boodschappendiensten, zodat zij lokaal maatwerk kunnen verrichten.
De Wmo is zo ingericht dat gemeentebesturen terdege rekening moeten houden met de wensen van hun burgers. Uiteraard leggen gemeentebesturen over hun Wmo-beleid verantwoording af aan hun raden. Daarnaast is in de wetsartikelen 11 en 12 van de Wmo geregeld dat gemeenten belanghebbenden bij de beleidsvoorbereiding moeten betrekken en dat zij verplicht zijn om vertegenwoordigers van vragers om beleidsadvies te vragen. Tot slot kent de Wmo het compensatiebeginsel (artikel 4. Dat beginsel regelt dat de gemeente voorzieningen moet treffen zodat burgers met beperkingen in staat zijn om (o.a.) een huishouden te voeren en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Ik zal dus geen actie ondernemen om het verdwijnen van deze specifieke welzijnsvoorziening te voorkomen. Wel ondersteun ik gemeenten op allerlei manieren om op een goede manier vorm te geven aan hun lokale welzijnsbeleid. Ik denk aan de programma’s: «Welzijn Nieuwe Stijl», «Beter in Meedoen», «Voor Elkaar», «Wmo-in-de-buurt» en «Welzijn, Wonen en Zorg maak het samen!»
Zijn deze gemeenten ervan op de hoogte gesteld dat de in het artikel genoemde voorgenomen bezuiniging van 200 miljoen euro op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) niet doorgaat? Zo nee, waarom niet?
Er is hier mogelijk sprake van een misverstand, omdat ten tijde van de kabinetsformatie met betrekking tot het Wmo-budget gesproken is over een tweetal bijstellingen van € 200 miljoen.
In de miljoenennota 2011 is een bijstelling van € 200 miljoen van het Wmo-budget opgenomen. Deze bijstelling van € 200 miljoen bestaat uit twee delen. In de eerste plaats wordt er vanuit gegaan dat er voor de PGB-uitgaven in de Wmo € 150 miljoen minder nodig is. Ook het SCP – de onafhankelijke derde – constateert in haar advies over het Wmo-budget 2011 dat sprake is van een overschatting van deze uitgaven. Het tweede deel bestaat uit een korting van € 50 miljoen. Het gaat hier om door de gemeenten te realiseren doelmatigheidswinst door meer gebruik te maken van collectieve voorzieningen in plaats van individuele voorzieningen.
Ten tijde van de kabinetsformatie is daarnaast een mogelijke tweede korting van € 200 miljoen op de Wmo-uitgaven (totaal dus € 400 miljoen) aan de orde geweest. In de Economische Verkenningen 2011–2015 (maart 2010) heeft het CPB namelijk (technisch) verondersteld dat een deel van de groei van de zorgkosten wordt opgebracht door hogere eigen betalingen in de Wmo. Hogere eigen betalingen in de Wmo komen ten gunste van gemeenten, waardoor volgens het CPB het Wmo-budget met € 200 miljoen verlaagd zou kunnen worden. Deze (andere) korting is niet overgenomen door het kabinet.
Het oormerken van Wmo-middelen voor specifieke doelgroepen past ten principale niet bij aard en het doel van de wet.
Deelt u de mening dat het budget voor de Wmo geoormerkt zou moeten worden voor Wmo-doelgroepen om te voorkomen dat gemeenten op ouderen en hulpbehoevenden gaan korten in plaats van in linkse hobby’s?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat boodschappenbegeleidingsdiensten een belangrijke bijdrage leveren aan het kabinetsdoel dat ouderen langer zelfstandig moeten kunnen blijven wonen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u ondernemen om het verdwijnen van deze boodschappenbegeleidingsdiensten voor ouderen en hulpbehoevenden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het verbod op zittenblijven op de havo voor doorstromers uit het vmbo funest is |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het verbod op zittenblijven doorstromers uit het vmbo nekt?12
Ik zou het een kwalijke zaak vinden dat VO-scholen verschillende standaarden hanteren voor leerlingen die in een en dezelfde klas zitten.
Vindt u het rechtvaardig dat vmbo’ers niet alleen aan extra eisen moeten voldoen om toegelaten te worden tot de havo, maar dat er voor hen ook nog aparte regels gelden als zij eenmaal zijn toegelaten?
Nee. Mijns inziens is het van belang dat al het schoolbeleid transparant is en voor alle leerlingen op een school gelijk. Dit geldt uiteraard ook voor de regels die een individuele school hanteert ten aanzien van doubleren.
Wat gaat u doen om deze ongelijkheid op te heffen?
De Onderwijsinspectie doet op mijn verzoek in de loop van 2011 onderzoek naar de transparantie van het toelatingsbeleid dat havo-scholen hanteren. Ik heb de Inspectie gevraagd in dit onderzoek tevens het doubleerbeleid van deze scholen mee te nemen. Ik verwacht de onderzoeksresultaten eind 2011.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie-Van der Ham c.s. over transparante en eenduidige toelatingseisen voor de havo?3
Scholen zijn momenteel verplicht om over een toelatingsbeleid te beschikken. Helaas zijn deze toelatingseisen lang niet altijd openbaar, wat jaarlijks tot de nodige teleurstellingen leidt. Ik heb de VO-raad gevraagd om in overleg te treden met het onderwijsveld over de doorstroom van vmbo naar havo, en de toelatingseisen voor havo 4 in het bijzonder. Het overleg vindt op dit moment plaats.
Ik vind het van groot belang dat vo-scholen leerlingen en ouders tijdig informeren over de toelatingseisen, en dat deze eisen gelijk zijn voor alle leerlingen die zich bij de school aanmelden. Het kan niet zo zijn dat verschillende leerlingen verschillende eisen gelden, terwijl ze zich bij dezelfde school aanmelden.
Ik verwacht dat de inspanningen van de VO-raad tot het gewenste effect zullen leiden. Om te onderstrepen dat ik deze kwestie bijzonder serieus neem, heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om in het tweede kwartaal van 2011 hiernaar onderzoek te doen en mij hierover te rapporteren. Mochten de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven, dan zal ik de wet- en regelgeving aanscherpen.
De Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen |
|
Farshad Bashir |
|
Wat is uw mening over het gegeven dat het CBR straffen op kan leggen ook indien een rechter aangeeft dat er geen gronden voor een straf zijn?1 Acht u het verantwoord dat het CBR zich boven de rechtspraak stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is inderdaad zo dat het CBR maatregelen kan opleggen, ook al heeft de rechter betrokkene vrijgesproken. Ik begrijp dat dit vreemd kan overkomen op betrokkene. Maar dit vloeit nu eenmaal voort uit het systeem waarbij de strafrechter over de straffen gaat en het CBR over de maatregelen om de verkeersveiligheid te vergroten. Het systeem werkt als volgt:
Als de politie een verkeersdelict constateert, zoals het rijden onder invloed of risicovol en gevaarzettend gedrag, maakt zij een proces-verbaal op. Dit vormt het uitgangspunt voor het strafrechtelijke traject. Het strafrecht is primair gericht op de bestraffing van een begaan delict, in dit geval een verkeersdelict. Voor het strafrecht is van belang dat onomstotelijk is komen vast te staan dat het desbetreffende verkeersdelict is begaan en door wie.
Het proces-verbaal kan tevens aanleiding zijn voor het vermoeden dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid. In die gevallen brengt de politie een mededeling uit aan het CBR op basis waarvan een bestuursrechtelijk traject kan worden opgestart. In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid is aangegeven wanneer van zo’n vermoeden sprake is. Deze bestuursrechtelijke vorderingsprocedure is niet gericht op bestraffing van het begane verkeersdelict, maar betreft de beoordeling van de rijvaardigheid of geschiktheid van de betrokken rijbewijshouder. De in dat kader opgelegde maatregelen (zoals een educatieve maatregel of een onderzoek) zijn primair bedoeld om de verkeersveiligheid te verbeteren. In de vorderingsprocedure dient te worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden het vermoeden van ongeschiktheid rechtvaardigen. Het CBR doet dit onafhankelijk van de beoordeling van de feiten in een eventuele strafrechtelijke procedure en handelt hierbij conform de hierboven bedoelde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. Verder houdt het CBR rekening met jurisprudentie terzake. Ik begrijp dat dit vervelend is voor betrokkene, maar het kan dus inderdaad zo zijn dat het CBR, conform de daarvoor van toepassing zijnde wet- en regelgeving, een maatregel oplegt terwijl de rechter daarnaast geen straf oplegt.
Uitsluitend in het zeer bijzondere geval dat in de strafrechtelijke procedure is vastgesteld dat er sprake is geweest van een persoonsverwisseling, en er overigens geen andere feiten of omstandigheden zijn, wordt de bestuursrechtelijke procedure beëindigd.
Kunt u aangeven op welke gronden een eenmaal opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol weer ongedaan gemaakt kan worden indien voor de oplegging hiervan geen grond blijkt te bestaan?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat het instellen van beroep tegen beslissingen van het CBR altijd mogelijk is indien een gerechtelijke uitspraak aanleiding geeft om in beroep te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Tegen besluiten van het CBR staan de rechtsbeschermingsmiddelen uit de Algemene wet bestuursrecht open, zoals bijvoorbeeld bezwaar of beroep. Het CBR meldt in de betreffende besluiten ook dat en op welke wijze bezwaar of beroep kan worden ingediend. Aanvullende maatregelen zijn dan ook niet nodig.
Waarom kan het CBR een aanvullend onderzoek vragen terwijl bij de verklaring van geschiktheid aangegeven wordt dat er geen extra onderzoek nodig is? Op welke gronden kan het CBR alsnog beslissen tot een aanvullend onderzoek en hoe is hier tegen in beroep te gaan?
Voor het aanvragen van een rijbewijs kan de aanvrager in beginsel volstaan met het invullen van een eigen verklaring. In de in artikel 100 van het Reglement Rijbewijzen genoemde gevallen moet de aanvrager ook een geneeskundig verslag overleggen. Dit is het geval als de aanvrager een bepaalde leeftijd heeft of als het gaat om de afgifte van een rijbewijs voor de C- en D-categorieën.
Het CBR is op basis van artikel 101 bevoegd te vorderen dat betrokkene zich laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen. Dit kan alleen indien:
Deze keuring mag dan alleen de punten betreffen waarover in de eigen verklaring of in het geneeskundig verslag vragen zijn gesteld.
Tegen een verwijzing voor dit onderzoek in de Eigen verklaringprocedure staat geen bezwaar en beroep open, aangezien het een voorbereidingshandeling betreft. Indien een persoon weigert mee te werken aan een dergelijk onderzoek, dan weigert het CBR de Verklaring van geschiktheid, waartegen vervolgens bezwaar en beroep open staat.
Op welke manier kunnen mensen die onterecht bejegend worden door het CBR hiertegen onafhankelijk in beroep gaan? Waarom kent het CBR enkel een interne klachtencommissie terwijl de Nationale Ombudsman onvoldoende toegerust is om alle klachten over het CBR goed in behandeling te kunnen nemen? Acht u een onafhankelijke klachtencommissie voor het CBR een goede aanvulling op de dienstverlening van dit bureau? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tegen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende bezwaar aantekenen. Vervolgens bestaat de mogelijkheid om in beroep of in hoger beroep te gaan bij de rechter en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Klachten over een bestuursorgaan dienen altijd eerst bij het bestuursorgaan zelf te worden neergelegd. Dit geldt ook voor het CBR. Op dit moment worden klachten eerst behandeld op medewerkerniveau. Veel klachten kunnen op deze wijze worden opgelost. Het CBR is voornemens de klachtenprocedure per 1 januari 2011 te verbeteren door de inrichting van een centraal meldpunt klachten en een interne klachtencommissie. Indien een klager niet tevreden is met de bejegening door het bestuursorgaan, kan een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman. Het is mij overigens niet bekend dat de Nationale Ombudsman hiervoor onvoldoende toegerust zou zijn.
De reactie op de motie (29 398 nr. 253) over een onafhankelijke klachtencommissie voor het CBR, wil ik geven nadat het onderzoek over het CBR is gepubliceerd en ik daarover met de Kamer heb kunnen spreken.
Wapenexport |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Rhetoric or restraint: Trade in military equipment under the EU transfer control system»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland sinds vorig jaar geen nieuwe vergunningen voor wapenexport naar Venezuela verleent?
Ja. Tijdens het Algemeen Overleg Wapenexportbeleid op 6 oktober 2009 heeft de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer gemeld dat hij van mening was dat nieuwe vergunningaanvragen voor Venezuela niet konden worden goedgekeurd. Daarbij heeft hij benadrukt dat de overheid niettemin als betrouwbare overheid wilde opereren en dat verlengingen van reeds bestaande vergunningen derhalve zouden worden gehonoreerd, mits een zorgvuldige toetsing aan de hand van de acht criteria van de EU dit toeliet. Dit beleid is nog steeds van toepassing.
De basis voor dit besluit ligt inderdaad met name bij criterium 4 (regionale stabiliteit). De regering is bezorgd omtrent een aantal ontwikkelingen (o.a. de uitbreiding van de capaciteit van de Venezolaanse krijgsmachtsonderdelen) die dienen te worden meegewogen in besluitvorming omtrent wapenexportaanvragen voor Venezuela.
Klopt het dat criterium 4 van het Europese Unie Gemeenschappelijk Standpunt inzake de controle op uitvoer van militaire goederen en technologie hiervan de basis is? Is het waar dat van dit risico al in 2008 sprake was?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zijn bestaande vergunningen voor wapenexport naar Venezuela toch verlengd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de rapportages wapenexport naar Venezuela ten onrechte Spanje als eindbestemming kregen?2
Nee. In de maandrapportages militaire goederen 2007 en 2008 staat Spanje weliswaar als land van bestemming vermeld, maar staat Venezuela uitdrukkelijk als land van eindbestemming vermeld. De in die maandoverzichten opgenomen gegevens, inclusief de waarden, zijn dus correct. Ook de rapportage in het jaarrapport 2006, toen de oorspronkelijke vergunning werd afgegeven, is correct in de zin dat de toenmalige waarde van iets meer dan € 190 miljoen opgenomen is in de waarde die bij Venezuela (het land van eindbestemming) wordt vermeld.
De verwerking van een verhoging van de waarde van de vergunning in het jaarrapport 2007 is echter onjuist vermeld. De toetsing van de uitbreiding van de waarde van vergunning, vanwege de opname van aanvullende navigatie- en communicatie-apparatuur, is gebaseerd op een transactie met eindbestemming Venezuela. Dat is correct. Maar de extra waarde van ongeveer € 65 miljoen is in het jaarrapport abusievelijk achter Spanje geboekt. Deze fout is hersteld. De gegevens, inclusief het gegeven dat het verlengingen van de looptijd van een eerder afgegeven vergunning op Spanje met de eindbestemming Venezuela betrof, zijn correct opgenomen in de maandoverzichten op www.rijksoverheid.nl/exportcontrole.
Is het waar dat de vergunningswaarde van deze export bij de verlenging in 2007 is verhoogd met 65 miljoen euro en vervolgens in 2008 voor hetzelfde nieuwe bedrag van 255 miljoen euro is verlengd?2
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat de toenmalige minister van Defensie in 2006 met betrekking tot Venezuela zijn zorgen had geuit over de regionale stabiliteit terwijl de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken daar anders over dacht?3
Ten tijde van de oorspronkelijke vergunningaanvraag in 2006 deelde de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken de zorgen van de toenmalige minister van Defensie. Het wapenexportbeleid inzake Venezuela was dan ook dat uitvoer werd toegestaan met uitzondering van de levering van grote, offensieve en geavanceerde wapensystemen die een verstorende werking zouden kunnen hebben op de regionale stabiliteit en daarmee op de veiligheid van de Nederlandse Antillen en Aruba. Gezien de defensieve aard van de radarsystemen waarvoor de bovengenoemde vergunning werd aangevraagd, is beoordeeld dat deze goederen de regionale stabiliteit niet zouden verstoren. Dit besluit stond los van de militaire oefening die in 2006 in het Caribische gebied plaatsvond en waarbij de Venezolaanse marine overigens betrokken was.
Waarom is toch tot vergunningverlening aan Venezuela overgegaan ondanks dat een paar maanden daarvoor in het Caribische gebied onder Nederlandse leiding een grootschalige militaire oefening plaatsvond?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat Nederland geen ad hoc vergunningsplicht heeft opgelegd aan doorvoer van strategische goederen van Tsjechië via Nederland naar Sri Lanka? Waarom is dit niet gedaan?
Dat klopt. Artikel 6, tweede lid, van het Besluit strategische goederen bepaalt dat de vergunningplicht niet van toepassing is op de doorvoer door Nederland van militaire goederen die afkomstig zijn uit, of als eindbestemming hebben, Australië, Japan, Nieuw-Zeeland, Zwitserland of een van de lidstaten van de Europese Unie of de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. Het uitgangspunt hierbij is dat genoemde landen bondgenoten zijn die een volwaardig exportcontrole instrumentarium hebben en aangesloten zijn bij de multilaterale regimes waar «best practices» over exportcontrole worden opgesteld.
Tsjechië is een EU-lidstaat en past, net als Nederland, bij de toetsing van aanvragen voor uitvoervergunningen de in Europees verband overeengekomen criteria toe van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB. Zendingen die in genoemde landen van herkomst een dergelijke toetsing hebben doorstaan, vallen bij doorvoer dus niet onder de vergunningplicht. Er geldt echter een meldplicht.
Verder bepaalt artikel 6, derde lid, van het Besluit strategische goederen dat de minister kan besluiten dat voor doorvoer door Nederland van militaire goederen in situaties als bedoeld in het tweede lid alsnog een vergunning vereist is. Deze bepaling is niet bedoeld om de toetsing door genoemde bondgenoten over te doen en eventueel te corrigeren, maar bijvoorbeeld om een toetsing te doen indien niet kan worden aangetoond dat in het land van herkomst een uitvoervergunning is afgegeven of indien blijkt dat de goederen bij doorvoer bijvoorbeeld worden ingeladen in een schip met een andere bestemming dan die aangegeven is op de (buitenlandse) uitvoervergunning. Geen van beide omstandigheden deed zich hier voor.
Hoe beoordeelt u criterium 2, 3 en 4 als het gaat om wapenexport naar Sri Lanka? Heeft u op enigerlei wijze uw zorgen geuit aan Tsjechië hierover? Zo ja, op welke wijze?
Nederland voert een zeer terughoudend wapenexportbeleid ten opzichte van Sri Lanka. Hierbij wordt nauwkeurig gekeken naar de mensenrechtensituatie (criterium 2), de interne politieke situatie (criterium 3) en de regionale stabiliteit (criterium 4). Daarbij geldt dat de interne politieke situatie gestabiliseerd is sinds het eind van de burgeroorlog in mei 2009 en de herverkiezing van president Rajapaksa in januari jl.. De mensenrechten in Sri Lanka worden echter regelmatig geschonden. Omdat iedere aanvraag op zichzelf wordt beoordeeld op basis van de aard van de goederen, wie de eindgebruiker en wat het eindgebruik is, wordt bij iedere aanvraag nagegaan of de goederen kunnen worden ingezet voor mensenrechtenschendingen of zullen bijdragen aan de verslechtering van de interne situatie. Indien dit het geval is, dan wordt er geen vergunning afgegeven. In de laatste vijf jaar is één vergunning voor de uitvoer van militaire goederen naar Sri Lanka afgegeven. Zoals in een Lijst van vragen en antwoorden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 22 054, nr. 143) is toegelicht, betrof die vergunning uit 2007 een zending pontons voor een civiel project van een Japanse ontwikkelingsorganisatie.
De rechtsopvolger van Meavita en verpleeghuis Houtwijk te Den Haag |
|
|
|
Bent u van mening dat met de financiële injectie in de Haagse rechtsopvolger van Meavita beoogd is de kwaliteit van de zorg te continueren? Zo ja, kunt u een oordeel uitspreken over het behaalde resultaat tot nu toe? Zo nee, waarom niet?
HWW Zorg (waar de locatie Houtwijk onderdeel van uitmaakt) is opgericht voor het geval dat door de moeilijkheden waarin Meavita-west verkeerde, de continuïteit van zorg in gevaar zou komen. Toen bleek dat er, na het faillissement van Meavita-west, geen andere partij was die de zorgverlening kon of wilde overnemen is HWW Zorg geactiveerd. Vanuit het perspectief van continuïteit van zorg heeft mijn voorganger er bij de nieuwe stichting op aangedrongen geen selectie aan de poort toe te passen en alle medewerkers van Meavita-west over te nemen. Wetend dat er een aantal zou moeten afvloeien. In de debatten die daarover in de maanden maart en april van 2009 met uw kamer gevoerd zijn is duidelijk aangegeven dat steunverlening nodig zou zijn voor het financieren van het sociaal plan en andere daarmee samenhangende kosten. Steunverlening is bedoeld om financiële problemen op te lossen, de financiering van kwaliteitsverbetering dient te komen uit de reguliere exploitatie. De NZa controleert bij de toekenning van steun nadrukkelijk of er geen posten worden opgevoerd die uit de reguliere exploitatie betaald dienen te worden. De steun is dan ook verleend voor bepaalde posten. Na afloopt van ieder kwartaal wordt een financiële rapportage verstrekt ten aanzien van de besteding van de steunverlening. De jaarrekening over 2010 zal een beeld geven van het exploitatieresultaat en de vermogenspositie van HWW Zorg.
Hoe ziet u deze steun in relatie tot de slechte resultaten van verpleeghuis Houtwijk? Deelt u de mening dat de financiële bijdrage had moeten leiden tot het weer op orde komen van de zorgverlening aangezien het geld daarvoor bedoeld was? Zo ja, wat gaat u voor actie ondernemen richting de zorginstelling en zo nee, waarom vindt u dat niet?
De steun is bedoeld om de Meavita-erfenis als gevolg van overgang van personeel naar HWW Zorg, zonder selectie aan de poort, op te vangen. De Meavita-schulden zijn achtergebleven in de failliete boedel. Het is dus onmogelijk dat verleende steun gebruikt wordt om schuldeisers van Meavita-west te betalen.
Deelt u de zorgen dat er nu met belastinggeld ondermaatse zorg wordt bestendigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties worden er ondernomen?
De IGZ heeft een van de locaties van HWW Zorg, namelijk verpleeghuis Houtwijk, onder verscherpt toezicht geplaatst omdat de doelen uit het opgestelde verbeterplan niet blijken te worden gehaald. Het is goed dat de IGZ nu naar een zwaar middel grijpt om verbetering van kwaliteit van zorg af te dwingen. De IGZ constateert dat de verbeterplannen bij de andere locaties gelukkig wél werken.
Hierboven heb ik al aangegeven dat de verleende steun niet besteed mag worden aan kwaliteitsverbetering.
Deelt u de mening dat het geld bedoeld was voor de zorgverlening? Hoe is de verhouding tussen de effecten van de financiële injectie als het gaat om organisatorische maatregelen, zoals het sociaal plan, en maatregelen die direct effect hadden voor de zorgverlening? Zo ja, welke actie gaat u nu ondernemen? Zo nee, hoe gaat dit dan nu alsnog gebeuren?
De zorgverlening, inclusief de kwaliteit daarvan, dient te worden gefinancierd vanuit de productieafspraken met het zorgkantoor. De kosten van het sociaal plan zijn bestreden met de steunverlening. Dat betekent dat ik geen actie onderneem anders dan dat het toezicht van de IGZ geldt en de maatregelen die daaruit voortvloeien.
Waren er andere mogelijkheden om de continuïteit van zorg in Den Haag te garanderen? Zo ja, welke? Waarom is toch voor de financiële injectie gekozen?
Ten tijde van het faillissement waren er geen andere aanbieders die de door Meavita-west geleverde zorg konden of wilden overnemen.
Heeft de financiële injectie aanleiding gegeven de bestaande regels voor staatssteun te wijzigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Mij is bekend dat de NZa bezig is met een aanpassing van de Beleidsregel steunverlening. Binnenkort valt daarover besluitvorming van de NZa te verwachten. Nog meer dan in het verleden wordt steunverlening een ultimum remedium.
Kunt u aangeven hoe het met de zorg gesteld is in de andere organisaties van de rechtsopvolgers van Meavita in Groningen en in Den Haag? Kunt u een specificatie op hoofdlijnen geven?
In Den Haag voert de IGZ ook onderzoek uit in de overige locaties van HWW Zorg. Zoals ik tijdens het mondelinge vragenuurtje dd. 23 november 2010 ook al heb aangegeven, is de inspectie over de andere locaties tevreden. Hier is voldoende aangetoond dat er gewerkt wordt aan veranderingen en dat er duidelijk verbeteringen zijn ontstaan.
In Groningen heeft Thuiszorg Groningen (TZG) de zorgverlening van de Meavita-dochter overgenomen. TZG staat los van HWW Zorg. Over TZG heb ik geen negatieve berichten ontvangen.
Kunt u een planning geven waarin u verwacht dat de zorg weer op niveau is voor de medewerkers en de mensen die de zorg ontvangen?
De IGZ zal mij op de hoogte stellen zodra het verscherpt toezicht bij HWW Zorg kan worden opgeheven. De verwachting van de IGZ is dat het verscherpt toezicht drie tot vier maanden duurt.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Dat gaat helaas niet lukken, aangezien ik op uw verzoek de vragen wil bundelen met de kamervragen van mw. Dijkstra (D66) en vanwege het besluit uit de procedurevergadering van 24 november 2010, waarin verzocht is om een reactie op de noodzakelijkheid van een Plan-B.
Het bericht dat in 2011 ruim vier miljoen huizenbezitters 200 miljoen euro te veel aan onroerendezaakbelasting (OZB) betalen |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeente nept huiseigenaren»?1
Ja.
Deelt u de mening van Vereniging Eigen Huis (VEH) dat eigenwoningbezitters, eigenaren van bedrijfspanden en woningcorporaties in 2011 een geschatte 200 miljoen euro teveel aan OZB betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Deze € 200 miljoen is een cumulatie van effecten op basis van de macronorm over de jaren 2008 tot en met 2011. Er is geen sprake van het «teveel betalen aan OZB» zoals u stelt, maar van normale stijgingen van de lokale lasten. In dit kader is interessant dat het Centrum voor onderzoek lokale overheden (Coelo) van de Rijksuniversiteit Groningen in opdracht van RTL-nieuws heeft becijferd dat de gemeenten in 2011 fors bezuinigen op de uitgaven. Het gaat omgerekend om gemiddeld € 258 per inwoner. De invulling van hun ombuigingstaakstelling leidt maar in beperkte mate tot een stijging van de OZB-inkomsten, namelijk € 2,70 per inwoner op basis van begrotingscijfers.2
Is het waar dat de cijfers die de VEH gepubliceerd heeft niet gecorrigeerd zijn voor inflatie? Zo ja, is het mogelijk dat hierdoor een vertekend beeld ontstaat van lastenverhoging, terwijl in werkelijkheid de lokale lasten dalen?
De cijfers van de VEH zijn niet gecorrigeerd voor inflatie. Als in het voorjaar van alle gemeenten gegevens beschikbaar zijn, de gegevens meer definitief zijn en meer inzicht bestaat in de inflatie zal een beter beeld ontstaan van de lastenstijging in reële termen.
Hoe wordt de inflatie berekend door gemeenten? Welke definitie en welke verdeelsleutel worden hiervoor gehanteerd en zijn deze vastgelegd in de macronormering van de OZB?
In de circulaires gemeentefonds informeert het Rijk de gemeenten over inflatie. Zij zijn echter vrij eigen veronderstellingen over de verwachte inflatie te hanteren. In de macronorm OZB wordt voor wat betreft het inflatiecijfer ieder jaar uitgegaan van het inflatiepercentage (prijsontwikkeling Nationale Bestedingen) zoals geraamd in het Centraal Economisch Plan (jaar t-1).
Klopt het dat bijvoorbeeld een gemeente als Groningen de jaarlijkse inflatie van bijvoorbeeld 2% slechts voor 20% laat meewegen in de verdeelsleutel en de stijging van de kosten van de gemeente (personeelskosten e.d.) van bijvoorbeeld 5% voor 80%, waardoor een tariefstijging van 4,4% mogelijk is in plaats van 2%? Bij hoeveel andere gemeenten wordt zo gerekend?
Het vaststellen van het OZB-tarief is een autonome bevoegdheid van de gemeenteraad. Dat geldt ook in het specifieke geval van de gemeente Groningen. Op welke wijze het OZB-tarief wordt berekend is aan de gemeenten zelf.
Kunt u uiteenzetten of en zo ja, welke maatregelen worden genomen om de samenhang van de OZB met het lokale voorzieningsniveau transparant te maken?
Bij het opstellen van de begroting geeft de gemeente aan welke uitgaven zij het komende jaar verwacht en welke inkomsten daar bij passen. De hoogte van de tarieven en de opbrengst van de OZB is in de gemeenteraad onderwerp van debat. Omdat dit een zeer zichtbare belasting is wordt over het algemeen goed gediscussieerd over deze belasting in de gemeenteraad en een afgewogen beslissing genomen over het tarief.
Klopt het dat in de macronormering van de OZB standaard uitgegaan wordt van 2% economische groei? Is uitgaan van een standaard groeipercentage van 2% niet te hoog? Zo ja, waarom wordt hier dan aan vastgehouden? Zo nee, waarom niet?
Bij invoering van de macronorm hebben het Rijk en de gemeenten de bestuurlijke afspraak gemaakt dat het cijfer voor economische groei in de macronorm OZB (de reële trendmatige groei van het BBP) wordt vastgesteld voor de duur van de kabinetsperiode. In de macronorm voor de jaren 2008 tot en met 2010 is zodoende uitgegaan van een economische groei van 2%. Onder het huidige kabinet gaat de macronorm 2011 conform de meest recente raming van het CPB uit van een economische groei van 1,75%.
Is in tijden dat de economische groei boven de 2% lag ook vastgehouden aan de norm van 2%? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor welke jaren gold dit dan?
Zie het antwoord bij vraag 7.
Bent u het eens met de VEH dat de macronormering van de OZB zichzelf heeft gediskwalificeerd, omdat er standaard uitgegaan wordt van 2% economische groei per jaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Nee, zoals ik hiervoor heb aangegeven deel ik deze opvatting niet. Wel beraad ik mij voor de komende kabinetsperiode op het al dan niet continueren van de bestaande macronorm of het overgaan op een alternatief. In de afwegingen bij de besluitvorming van het kabinet daarover zullen de systematiek en indexering nog aan de orde komen.
Kunt u zich voorstellen dat de burgers het als onrechtvaardig ervaren dat de OZB hoger wordt, terwijl de waarde van hun onderpand daalt?
Zoals ik eerder aangaf bij het antwoord op vraag 6, is de tariefstelling van de OZB onderwerp van debat in de gemeenteraad. Indien een gemeente bij een dalende waarde van de onroerende zaak een gelijkblijvende opbrengst nodig acht voor het te voeren beleid, dan kan men er toe besluiten het tarief van de OZB te verhogen. Per saldo levert dit de burger dan geen lastenverzwaring op. Het is uiteindelijk aan de gemeente om te besluiten welke inkomsten nodig zijn om de verwachte uitgaven te kunnen dekken.
Bent u bereid om de macronorm OZB aan te passen om dit gevoel van onrechtvaardigheid weg te nemen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals is toegezegd tijdens het debat over de regeringsverklaring, zal dit kabinet een besluit nemen over de toekomst van de macronormering van de OZB. Ik zal de besluitvorming daartoe voorbereiden. In de afweging kunnen ook alternatieven aan bod komen. In een komend Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen zal ik het onderwerp agenderen. Deze overleggen van BZK en FIN met VNG en IPO vinden halfjaarlijks plaats, namelijk in het voor- en najaar. Over de uitkomst van de besluitvorming informeer ik de Tweede Kamer per brief.
Het plan voor provinciale parallelwegen A12 bij Gouda, Zuidplas, Waddinxveen en Lansingerland |
|
|
|
Bent u bekend met de plannen voor provinciale parallelwegen langs de A12 bij Gouda, Zuidplas, Waddinxveen en Lansingerland?
Ja. Het project maakt onderdeel uit van het MIRT Projectenboek 2011, pagina 183.
Zoals ik u tijdens het Notaoverleg heb toegezegd informeer ik u hierbij over de afwegingen die zijn gemaakt.
Er is sprake van een fors verkeersknelpunt ter hoogte van het Gouweaquaduct, waar de A12 en de A20 samenkomen. Dit wordt met name veroorzaakt door de vele weefbewegingen die er worden gemaakt. Het betreft het kruisen van de verkeersstromen Rotterdam–Utrecht (A20 richting A12 in oostelijke richting) en Den Haag–Gouda (A12 afslag Gouda). Daarnaast dient de Zuidplaspolder beter te worden ontsloten, met het oog op de ruimtelijke ontwikkelingen rond de Zuidplas.
Uit onderzoek (het eindrapport van de MIRT-Verkenning) blijkt, dat een oplossing op het hoofdwegennet te weinig soelaas biedt. Het scheiden van de verkeersstromen, afhankelijk van hun herkomst en bestemming, door het realiseren van een parallelstructuur brengt de oplossing wel en heeft daarbij een MKBA-score van 5,2.
Wordt de afrit Gouda vanuit Den Haag richting Utrecht, zoals tekeningen aangeven, afgesloten en wat zijn daarvan dan de gevolgen in termen van de noodzaak van omrijden en extra vertraging en files?
De eerste afrit A12 vanuit Den Haag richting Utrecht ná het Gouweaquaduct wordt gedeeltelijk opengelaten. Voor het verkeer vanuit Rotterdam (A20) richting Gouda blijft deze afrit open.
Het verkeer vanuit Den Haag richting Gouda zal gebruik maken van de te realiseren parallelbaan ten noorden van de A12 ter hoogte van het Gouweaquaduct.
Met deze ingreep worden vertragingen en files op het hoofd- en op het onderliggend wegennet gereduceerd. De verkeersstromen Den Haag–Gouda en Rotterdam–Gouda zitten elkaar op het HWN niet langer in de weg. Dit principe, ontvlechting van verkeersstromen, is één van de principes uit de MobiliteitsAanpak.
De reistijd Den Haag–Gouda en Gouda–Den Haag wordt hierdoor tijdens spitstijden aanmerkelijk korter. Buiten de spitstijden kan de reistijd naar Den Haag–Gouda door de iets langere aanrijdroute (circa 1,2 kilometer) toenemen. Naar verwachting is dit ongeveer 2 minuten, waarin het openingsregime van de brug en verkeerslichten (groene golf) onderweg niet zijn meegenomen.
Waarom eindigt de parallelweg aan Noordzijde richting Zoetermeer/Den Haag in een buurtschap in Lansingerland? Welke overlast en files zal dat veroorzaken?
De Rottelaan eindigt niet in het buurtschap Kruisweg, maar sluit in Lansingerland aan op de N209.
De Rottelaan is niet verbonden met de lokale Kruisweg van het buurschap en veroorzaakt hier geen files. Integendeel, het ontlast de onderliggende wegenstructuur en vermindert congestie op de A12 als gevolg van in- en uitvoegend bestemmingsvrachtverkeer met een lokale bestemming (voornamelijk de veiling van Bleiswijk).
Hoe beoordeelt u de gevolgen van het plan voor de doorstroming op de A12 en de ontsluiting van de bouwlocatie Zuidplas?
Ik beoordeel de gevolgen van het project als positief, zowel voor de doorstroming op het hoofdwegennet als voor de bereikbaarheid van de regio.
Het project A12/A20 Parallelstructuur Gouweknoop is ook bedoeld om de doorstroming op de A12 te verbeteren en tevens de Zuidplas beter bereikbaar te maken.
Kunt u de vermoedens bevestigen dat door deze plannen forse nieuwe verkeersproblemen ontstaan of kunt u beargumenteerd aantonen dat er sprake is van een verbetering en versnelling van de verkeersafwikkeling?
Er ontstaan geen nieuwe verkeersproblemen. Ik verwijs u verder graag naar mijn antwoorden op uw vragen 2, 3 en 4.
Is het niet verstandiger om een alternatief uit te werken met een vergroting van het Gouweknooppunt en aanleg van de Moordrechtboog, zo mogelijk in combinatie met een parallelstructuur over langere afstand, zoals die bij Den Bosch en Eindhoven is gerealiseerd?
Nee. In de Verkenningenfase is een dergelijke oplossing onderzocht. Uit het eindrapport van de MIRT-Verkenning blijkt, dat een oplossing op het hoofdwegennet minder oplossend vermogen heeft. Een parallelstructuur zoals bij Den Bosch en Eindhoven zal bovendien veel duurder zijn.
Bent u van mening dat wanneer de gevolgen van de provinciale plannen zo negatief zijn, deze plannen direct in de prullenbak moeten verdwijnen? Bent u tevens van mening dat er een plan moet komen dat daadwerkelijk de doorstroming op de A12 en de toegankelijkheid van genoemde gemeenten bevordert?
Nee. Zie mijn antwoorden op uw vragen hierboven.
De uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage over de grensdetentie van een alleenstaande minderjarige asielzoeker |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 oktober 2010 over de grensdetentie van een zeventienjarige alleenstaande asielzoeker?1
Ja.
Bent u in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij uitspraak van 13 oktober 2010, AWB 10/29208, heeft de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, na daartoe een schouw te hebben gehouden in het AC Schiphol, geoordeeld dat tenuitvoerlegging van de maatregel van artikel 6, lid 1 en 2 Vw ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) in strijd is met artikel 5, lid 1 aanhef onder f van het EVRM.
De rechtbank wijst er onder meer op dat niet een specifiek op de situatie van de vreemdeling toegespitste belangenafweging is gemaakt en niet is bezien of met een alternatief kon worden volstaan. Dit klemde naar het oordeel van de rechtbank temeer nu de vrijheidsontnemende maatregel alsook de toegangsweigering na de afwijzende asielbeschikking is opgeheven.
Ik heb met name in de overwegingen van de rechtbank inzake de belangenafweging en het bezien van alternatieven aanleiding gezien geen hoger beroep in te stellen.
Wat is het gevolg van deze uitspraak voor uw beleid ten aanzien van de grensdetentie van alleenstaande minderjarige asielzoekers (amv’s)?
Ik bezie thans hoe ik de procedure zodanig kan inrichten, dat zowel de belangen die in internationaal verband het grenstoezicht dienen als de belangen die ik in het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen voorsta op de best mogelijke wijze kunnen worden verenigd.
In dit verband wil ik wijzen op de brief van de minister van Justitie van 18 juni 2010 waarin werd aangegeven dat naar alternatieven voor vreemdelingenbewaring wordt gezocht.
Waarom bent u er, sinds de inwerkingtreding van de nieuwe asielprocedure op 1 juli 2010, toe overgegaan om amv’s ouder dan 15 jaar, die via Schiphol Nederland proberen binnen te reizen, in grensdetentie op Aanmeldcentrum (AC) Schiphol te plaatsen? Waarom hebt u niet gekozen voor het alternatief van beschermde opvang, zoals dat voor 1 juli 2010 gebruikelijk was? Is de praktijk van grensdetentie nog houdbaar nu de rechtbank onherroepelijk heeft geoordeeld dat de plaats en verblijfsomstandigheden, onder meer vanwege het penitentiaire karakter, niet voldoen voor het verblijf van een alleenstaande minderjarige asielzoeker?
De werkwijze die sinds 1 juli 2010 wordt gevoerd, is een vrijwel ongewijzigde voortzetting van de werkwijze zoals die vóór 1 juli 2010 werd gevoerd. Zowel in de oude als de nieuwe situatie is het beleidsmatig mogelijk om alleenstaande minderjarige vreemdelingen te verplichten zich gedurende de procedure in het aanmeldcentrum Schiphol op te houden op grond van een maatregel ex artikel 6, lid 1 en 2, Vw. Wanneer er na afloop van de procedure in het AC geen twijfel meer bestaat over de minderjarigheid, wordt de maatregel opgeheven en de amv in de opvang geplaatst.
Van belang is dat zowel uitspraken van Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) en Europese regels zoals de Terugkeerrichtlijn de verwijderingsdetentie (van minderjarigen) niet uitsluiten, dan wel onder voorwaarden toestaan. Dan moet dus worden geconcludeerd dat ook de mensenrechten detentie niet uitsluiten, mits terughoudendheid en zorgvuldigheid wordt betracht.
Aan de grens op Schiphol is sprake van een bijzondere situatie. De Schengen grenscode geeft mij de mogelijkheid daar asielzoekers vast te houden, terwijl aan de grens hun aanvraag wordt beoordeeld. Die bevoegdheid is niet uitgezonderd voor minderjarigen. Er zijn zowel uitspraken waarin door de rechtbank wordt geoordeeld dat alleenstaande minderjarigen op de locatie op Schiphol niet moeten worden vastgehouden, vanwege de omstandigheden die minder geschikt zijn voor kinderen, als uitspraken die oordelen dat dit wel is toegestaan2.
Mede naar aanleiding hiervan wordt thans bezien hoe ik de procedure aan de grens zodanig kan aanpassen, dat ik zowel de belangen die in internationaal verband het grenstoezicht dienen, als de belangen die ik in het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdeling voorsta, op de best mogelijke wijze kan verenigen.
Daarbij denk ik aan een werkwijze waarbij van amv's aan wie de toegang is geweigerd op AC Schiphol nog voor de start van de algemene asielprocedure wordt beoordeeld of er twijfel bestaat aan de gestelde minderjarigheid en de noodzaak voor eventuele beschermde opvang. In de gevallen dat aan de minderjarigheid niet wordt getwijfeld, zal de asielprocedure op dezelfde wijze starten als voor amv's aan wie de toegang niet is geweigerd: namelijk in AC Den Bosch, na een rust- en voorbereidingstermijn van ten minste 6 dagen.
Wat is uw verklaring en kwalificatie van de uitspraak van de rechter, dat u al ruim vijf maanden een beleid voert dat minderjarigen in grensdetentie plaatst, dat in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Deelt u de mening dat onderzocht moet worden in hoeverre de amv’s die sinds 1 juli 2010 in grensdetentie hebben gezeten schadeloos gesteld kunnen worden? Kunt u dit toelichten?
De uitspraak heeft me verbaasd omdat, zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag al aangaf, de asielprocedure van alleenstaande minderjarigen ook vóór 1 juli 2010 al werd behandeld in het AC Schiphol en dit voorheen niet tot een negatief rechterlijk oordeel heeft geleid. Bovendien zijn de verblijfsomstandigheden in het aanmeldcentrum op Schiphol sinds 1 juli 2010 niet in nadelige zin veranderd, maar zijn deze juist in verband met de invoering van de algemene asielprocedure per 1 juli 2010 verbeterd.
Ik meen dan ook niet dat de uitspraak ertoe moet leiden dat er met terugwerkende kracht tot 1 juli 2010 grond voor een schadevergoeding is voor het verblijf in het aanmeldcentrum.
Daar komt bij dat amv's die in grensdetentie hebben gezeten en van wie de asielaanvraag in het AC Schiphol is behandeld, dit aan de orde hebben kunnen stellen in een beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en langs die weg om schadevergoeding konden vragen.
Deelt u de mening dat alleenstaande minderjarige asielzoekers aan wier leeftijd niet getwijfeld wordt, bij binnenkomst in Nederland niet in een gevangenis geplaatst horen te worden? Bent u bereid uw praktijk ten aanzien van deze grensdetentie onmiddellijk te beëindigen en een alternatief te gebruiken? Bent u bereid daarbij een onderscheid te maken tussen «gewone amv’s», die bijvoorbeeld naar de opvang in Den Bosch kunnen, en amv’s die een risico lopen op ontvoering of slachtoffer zijn van mensenhandel, en die in de beschermde opvang moeten worden geplaatst? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik ben van mening dat detentie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen in beginsel alleen na een gedegen afweging van belangen toegepast moet worden en zoveel mogelijk moet worden uitgevoerd in een daarvoor geschikte inrichting. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven in welke gevallen daartoe kan worden overgegaan.
Zullen als gevolg van de uitspraak van de rechtbank de faciliteiten en het regime van de nieuwbouwlocatie voor grensdetentie op Schiphol Oost worden aangepast?
Tandenknippen in de varkenshouderij |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn vragen over het knippen van tanden als maatregel tegen bijterij bij varkens van 9 november 2010?1
Ja.
Bent u bereid onderstaande vragen allemaal en afzonderlijk te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is het waar dat het is toegestaan om bij biggen niet ouder dan zeven dagen de hoektanden bij te vijlen?2 Is het waar dat ook het knippen van de tanden, dat per 1 januari 2009 verboden is, alleen werd toegestaan bij de hoektanden? Is het waar dat in het kraamhok geen ingrepen op de snij, dan wel andere tanden zijn toegestaan?
Is het waar dat nergens in de literatuur wordt uiteengezet dat het vijlen van hoektanden bijterij op latere leeftijd kan tegengaan? Zo nee, op welke wetenschappelijke informatie baseert u uw standpunt dat het vijlen van hoektanden bijterij op latere leeftijd zou kunnen tegengaan, bent u bereid de Kamer deze onderzoeken toe te zenden en kunt u toelichten waarom de European Food Safety Authority (EFSA) in haar uitgebreide «Scientific Report on the risks associated with tail biting in pigs and possible means to reduce the need for tail docking considering the different housing and husbandry systems»3 deze mogelijkheid niet noemt? Zo ja, waarom is het vijlen van hoektanden dan preventief toegestaan om bijterij te voorkomen, als immers niet bewezen is dat dit een effectieve maatregel is?
Deelt u de mening dat het onderzoek van het landbouw Economisch Instituut naar het voorkomen van staartbijten4, in tegenstelling tot wat u stelt in uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp, juist stelt dat het knippen van tanden wordt ingezet als curatieve maatregel in plaats van als preventieve maatregel, en dat deze conclusie onder andere volgt uit het feit dat het knippen van tanden is opgenomen in tabel 3.10, p. 32, van dit onderzoek met daarin antwoorden van varkenshouders op de vraag «welke maatregelen ze zelf namen wanneer staartbijten optrad» en waarin alleen maar curatieve maatregelen worden opgesomd, zoals het uit de groep halen van bijters, en niet in tabel 3.11, p. 34, waarin antwoorden zijn opgenomen op de vraag «wat in hun ogen risicofactoren zijn die staartbijten in de hand kunnen werken» waar bijvoorbeeld wel de staartlengte wordt aangegeven als risicofactor, maar niets over de aanwezigheid of lengte van tanden wordt gesteld? Zo nee, waarom niet en op basis van welke aanvullende gegevens komt u tot dit oordeel?
Waar het in het genoemde onderzoek om gaat is te achterhalen wat de drijfveren zijn van ondernemers om bepaalde ingrepen toe te passen en wat zij als risicofactoren van bijterij zien. Deze informatie is nodig om in 2011 een routeplan te maken hoe nog voor 2023 verantwoord gestopt kan worden met het couperen van staarten en het vijlen van tanden. Een ondernemer die last heeft van bijterij op zijn bedrijf zal zowel curatief als preventieve maatregelen nemen. Curatieve maatregelen past hij toe om bijterij een halt toe te roepen, preventieve maatregelen past hij toe om problemen te voorkomen. Het vijlen van tanden is een preventieve maatregel. Daarbij is gebleken dat preventieve maatregelen door veehouders ook wel als curatief zijn beoordeeld. In tegenstelling tot wat altijd gedacht was, blijkt nu uit het onderzoek dat ook andere managementmaatregelen mogelijk geschikt zijn om bijterij te voorkomen, dan wel tegen te gaan. Dit zal ik zeker meenemen in de besprekingen over het routeplan.
Op basis van welke gegevens komt u tot de conclusies dat waar varkenshouders aangeven dat tanden knippen een maatregel tegen bijterij kan zijn, dit alleen over de hoektanden gaat en dit alleen betrekking kan hebben op preventieve maatregelen wanneer het dier jonger dan zeven dagen is? In hoeverre is er onderzoek geweest naar deze bewering? Bent u bereid de gegevens waarop u zich baseert aan de Kamer te doen toekomen?
Het vijlen en voorheen het knippen van tanden is een maatregel die ernstigere beschadiging door te scherpe hoektanden bij excessief bijtgedrag voorkomt. Deze maatregel mag volgens het Ingrepenbesluit alleen worden toegepast bij biggen jonger dan 7 dagen als uit ervaring blijkt dat op het bedrijf ernstigere beschadiging optreed als deze maatregel niet wordt toegepast. De nVWA controleert op de uitvoering van het Ingrepenbesluit en dus voor zover mogelijk op het alleen toepassen van deze maatregel bij dieren niet ouder dan 7 dagen en alleen de hoektanden. Uit de controleresultaten tot op heden blijkt dat deze eis uit het Ingrepenbesluit wordt nageleefd.
Aangezien u in uw antwoorden op mijn eerdere vragen1 niet ingaat op de rol van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit stel ik u deze vragen opnieuw: Op welke wijze controleert de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) of er tanden illegaal geknipt of geslepen worden? Hoe vaak wordt hierop gecontroleerd en welke detectiemethoden worden daarvoor gebruikt? Welke sanctie staat op het illegaal knippen en slijpen van tanden? Hoe vaak is deze sanctie opgelegd in de afgelopen twee jaar?
Het knippen van tanden is een niet toegestane ingreep. Tijdens een welzijnscontrole op het bedrijf controleert de nVWA regelmatig of de hoektanden van de biggen geknipt of geslepen zijn. Indien er sprake is van het knippen van hoektanden, wordt verbaliserend opgetreden. Dit is nog niet het geval geweest. Indien er sprake is van het vijlen van de hoektanden, wordt nagegaan of er problemen zijn of zijn geweest ten gevolge van bijterij, zoals tepelverwondingen bij de zeug. Ook wordt vaak met de veehouder nut en noodzaak ervan besproken. In de afgelopen periode zijn geen overtredingen geconstateerd. Het achteraf bewijzen dat de hoektanden niet vóór maar na de 7 dagen gevijld zijn, is feitelijk helaas niet mogelijk.
Deelt u de mening, dat zelfs als het waar zou zijn dat tandenknippen en -vijlen slechts preventief zou worden toegepast, dat dit dan allereerst een belangrijk aanvullend signaal is dat de huidige manier van het houden van varkens niet verantwoord is, omdat boeren blijkbaar niet alleen massaal de staarten van hun varkens afknippen, maar ook op grote schaal tanden van biggen vijlen om te voorkomen dat de dieren elkaar gaan bijten? Hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Nee, die mening deel ik niet. Uit de controleresultaten blijkt juist dat knippen niet en vijlen sporadisch voorkomt en zeker niet standaard wordt uitgevoerd op alle bedrijven. Het LEI- onderzoek toont aan dat varkensboeren juist op zoek gaan naar andere minder ingrijpende maatregelen om bijterij tegen te gaan.
Is het waar dat u stelt dat kennelijk dus routinematig bij ongeveer 2,5 miljoen biggen per jaar de tanden worden afgevijld? Hoe beoordeelt u dit? Wat zegt dit gegeven over de huidige manier waarop er in Nederland varkens gehouden worden?
Nee. Gelet op de controleresultaten van de nVWA wordt vijlen toegepast als er daadwerkelijk problemen zijn. Het LEI-onderzoek laat zien dat deze ingreep binnen afzienbare tijd tot het verleden kan gaan behoren. Dit wordt nader uitgewerkt in het routeplan.
De groeiende afstand tussen schoolbesturen en de werkvloer in het onderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de signalen dat de verplichte bovenschoolse afdracht, per bestuur sterk verschilt en in sommige gevallen oploopt tot wel 30% van de bekostiging die zij ontvangen van het ministerie?
Schoolbesturen in het primair- en voortgezet onderwijs ontvangen voor hun scholen van het ministerie van OCW jaarlijks één bedrag voor materiële en personele kosten. De hoogte van het budget dat schoolbesturen ontvangen hangt onder andere af van het aantal scholen en het aantal leerlingen. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om deze middelen aan te wenden ten dienste van het onderwijs. De invoering van lumpsumbekostiging biedt schoolbesturen de mogelijkheid op basis van eigen keuzes de middelen in te zetten voor de verbetering van de onderwijskwaliteit. Men kan daarmee de financiële en onderwijsinhoudelijke prioriteiten zelf bepalen.
Het is aan het bestuur om te bepalen in welke mate taken centraal of decentraal worden uitgevoerd. Een meer centrale aanpak kan bijdragen aan ontlasting van schoolleiders en leraren op schoolniveau. De kosten die gepaard gaan met een dergelijke bovenschoolse organisatie zullen veelal samenhangen met de keuzes van het schoolbestuur. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om middelen voor de bovenschoolse bestuurlijke organisatie, na(scholing), gemeenschappelijk inkoopbeleid, personeelsbeleid e.d.
Schoolbesturen verantwoorden zich jaarlijks in het jaarverslag over het door hen gevoerde financieel beleid. Er zijn het ministerie geen signalen bekend van afdrachtpercentages van 30% van de bekostiging. Ik beoordeel dan ook niet het percentage bovenschoolse afdracht maar, via het reguliere toezicht van de Inspectie van het Onderwijs, de kwaliteit van het onderwijs en de rechtmatigheid van de besteding van de bekostiging. Verder ligt er ook een verantwoordelijkheid bij de medezeggenschap en de interne toezichthouder. In geval van hoge bovenschoolse kosten zijn zij in positie om kritische vragen te stellen. In de beantwoording van de volgende vragen ga ik daar verder op in.
Ik verwacht van scholenbesturen dat zij zeer kritisch omgaan met dit vraagstuk en dat bestuurders zich in hun afwegingen laten leiden door bescheidenheid en aanspreekbaarheid.
Deelt u de mening dat zulke hoge afdrachtpercentages buitenproportioneel zijn en dat deze de kwaliteit van het primaire proces in het onderwijs ondermijnen?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Overigens ben ik van mening dat hierin een grote rol is weggelegd voor de medezeggenschapsraad die de kosten van bovenschools management ter sprake kan brengen en transparantie kan eisen. Gezien het belang van goede verantwoording over het gevoerde financiële beleid door schoolbesturen zal ik in de evaluatie van de Wet medezeggenschap op scholen aandacht besteden aan de wijze waarop de medezeggenschap haar verantwoordelijkheid oppakt. De evaluatie is voorzien in 2012. Verder ligt er ook een taak voor de Raad van Toezicht of overige toezichthouders om hier kritisch op toe te zien. Beide organen zijn instrumenten voor checks en balances in het belang van het primaire onderwijsproces.
Bestaat er een overzicht waaruit blijkt welke schoolbesturen, welke percentages hanteren voor de verplichte bovenschoolse afdracht? Zo ja, kunnen wij dat overzicht toegestuurd krijgen? Als er geen overzicht bestaat, bent u dan bereid om de Kamer op redelijke termijn dit overzicht te verschaffen?
Het primair en voortgezet onderwijs kennen geen voorschriften voor besturen om te (laten) registreren welk deel van de bekostiging wordt aangewend voor bovenschoolse activiteiten. Zonder het opleggen van extra administratieve lasten kan ik niet over het gevraagde overzicht beschikken. Daarnaast lopen er twee zaken door elkaar: verplichte afdracht wil niet zeggen dat er veel overhead is. Alleen dat een deel van de bekostiging via het bestuur loopt.
Uit het onderzoek «Overhead of onderwijs», uitgevoerd door Ecorys en IPSE studies te Delft in opdracht van de VO-raad (oktober 2007) is namelijk gebleken dat in het voortgezet onderwijs van elke 100 euro, 7 euro wordt besteed aan management en 10 euro aan ondersteuning. De rest gaat direct naar het primaire onderwijsproces. Uit recent onderzoek door Bureau Berenschot blijkt dat in het primair onderwijs voor de totale formatie die bovenschools wordt ingezet het gemiddeld percentage maar 2,7 procent is.
Tegen deze achtergrond zie ik geen noodzaak om schoolbesturen extra te belasten met een dergelijke bevraging. Neemt niet weg dat wat betreft de omvang van het bovenschoolse management en de daaraan gekoppelde middelen er altijd verschillen tussen diverse schoolbesturen zullen bestaan. Dit vanwege de samenhang met de specifieke inrichting van de organisatie.
Hoe beoordeelt u het als schoolbesturen fulltime juristen in dienst hebben?
Schoolbesturen maken zelf de afweging op welke wijze de formatie van het onderwijs ondersteunend personeel wordt ingevuld.
Hoe beoordeelt u de juridisering van de verhouding tussen scholen en ouders? Zullen aanstellingen van fulltime juristen slechts zijn bedoeld om zich in te dekken tegen (lastige) ouders? Deelt u de mening dat rechtstreeks contact tussen ouders en het schoolbestuur de voorkeur verdient boven afhandeling van klachten door juristen?
Ik deel uw mening dat het zeker de voorkeur verdient dat schoolbesturen en bijvoorbeeld ouders het gesprek met elkaar aangaan en er gezamenlijk in goede harmonie uit komen. Of en in welke mate de verhouding tussen scholen en ouders juridiseert is mij niet bekend.
Scholen kunnen juridisch gekwalificeerde mensen inzetten. De juristen worden niet alleen ingezet bij zaken met betrekking tot ouders, maar ook personeelszaken en andere maatschappelijke domeinen doen meer en meer een beroep op de juridische expertise binnen scholen. Maar ook de ouders gaan hierin mee en roepen steeds vaker juridische ondersteuning in gezien het belang dat zij in de materie stellen.
Deelt u de mening dat er andere en betere manieren zijn om rechtsbijstand te borgen, bijvoorbeeld door een rechtsbijstandsverzekering te nemen of lid te worden van de vakbond of een werkgeversvereniging? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de signalen dat grote schoolbesturen zich lijken af te schermen van de schoolleiders doordat zij signalen, vragen en wensen vanuit de werkvloer, laten uitfilteren door clustermanagers? Bent u niet bang dat op deze manier de kloof tussen het schoolbestuur en de werkvloer groter wordt?
Het is aan besturen om te zorgen dat zij voldoende weten wat er op de werkvloer speelt. Een Code Goed Bestuur is voor scholen verplicht, waarin horizontale verantwoording en communicatie met interne en externe partijen belangrijke onderdelen zijn. In het voortgezet onderwijs heeft een grote meerderheid van de besturen de code van de VO-raad reeds op alle onderdelen ingevoerd. Voor het primair onderwijs heeft de PO-Raad een Code Goed Bestuur ontwikkeld die momenteel door haar leden wordt geïmplementeerd.
Daarnaast speelt ook de medezeggenschap een belangrijke rol. Er ligt voor een deel een taak bij de (G)MR om de kloof tussen schoolbesturen en de werkvloer op de scholen te beslechten. Daar hebben zij voldoende ruimte en bevoegdheden voor.
Deelt u de mening dat Kamerleden individuele casuïstiek, inclusief hoor- en wederhoor, soms nodig hebben om een meer algemeen punt politiek te agenderen en bent u voorts van mening dat scholen en schoolbesturen daaraan medewerking zouden moeten verlenen, ook als het om privacygevoelige onderwerpen gaat?
Dat Kamerleden hun oor te luister leggen in de sector om te weten wat er speelt lijkt me prima. In de onderwijswetten is bepaald dat besturen van scholen aan de minister van OCW informatie verstrekken ten behoeve van het vaststellen van de bekostiging dan wel het te voeren beleid. Daarnaast legt elk bestuur verantwoording af door middel van het jaarverslag. Behoudens wettelijke verantwoordingsverplichtingen is het aan schoolbesturen om eigenstandig een afweging te maken of medewerking wordt verleend aan nadere (privacygevoelige) informatieverstrekking. Tenzij medewerking wordt gevraagd in het kader van de Wet op de parlementaire enquête 2008, dan vervalt het recht voor besturen om zich te onthouden van dergelijke informatieverstrekking. Nadere aanpassing van regelgeving op dit punt is wat mij betreft niet noodzakelijk.
Hoe beoordeelt u de ongeschreven regels en/of de gedragscode die sommige besturen hanteren dat directies/ leerkrachten niet mogen overleggen met volksvertegenwoordigers?
Dergelijke signalen zijn mij niet bekend.
Deelt u de ongerustheid over de manier waarop schoolbesturen bijna drie jaar na het verschijnen van het rapport van de commissie-Dijsselbloem, dat een wantrouwen tussen de managers en leraren signaleerde, nog altijd niet een gepaste bescheidenheid weten op te brengen? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van de interne toezichthouder, in het schoolbestuur of in de Raad van Toezicht, erop toe te zien dat de WMS op school- en bestuursniveau naar behoren wordt uitgevoerd. Voor 1 augustus 2011 hebben alle besturen een functiescheiding in het kader van het interne toezicht tot stand gebracht. Ook de verplichting van het hebben van Code Goed Bestuur voor het primair en voortgezet onderwijs biedt hiervoor aanknopingspunten, bijvoorbeeld als het gaat om de bestuurscultuur en integer handelen.
Als sprake is van onbehoorlijk handelen van de leden van medezeggenschapsraden, schooldirecteuren of -bestuurders kunnen betrokkenen een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school. Tevens kan de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van signalen nader onderzoek starten.
De griepvaccinatie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de TV-uitzending waarin de werking van de griepvaccinatie in twijfel wordt getrokken?1
Ik ben het niet eens met de conclusies uit de Zembla-uitzending waarin de werking van het griepvaccin in twijfel wordt getrokken. Zie voor een nadere toelichting mijn reactie op uw overige vragen.
Heeft u kennis over zodanige restricties dat een zogenaamd dubbelblindonderzoek zowel wat betreft de tijd er voor nodig, als wat betreft medisch-ethische redenen uitvoering van deze effectiviteittest en veiligheidstest belemmert? Zo ja, welke belemmeringen zijn dit en door welke instantie worden deze belemmeringen opgeworpen?
In Nederland is in 1994 al een dubbelblind (overheidsgefinancierd) onderzoek uitgevoerd naar het voorkómen van influenza bij 60-plussers2, 3. Dit toonde substantiële effectiviteit van vaccinatie aan op het voorkómen van griep. Een dubbelblind onderzoek met als uitkomstmaten ernstige complicaties en sterfte is tot nu toe nergens ter wereld haalbaar gebleken. Dit vanwege de benodigde zeer grote aantallen proefpersonen, complexe logistiek en hoge kosten.
Daarnaast wisselt de virulentie van de circulerende influenzavirussen van jaar tot jaar en van plaats tot plaats. Hierdoor wisselt ook de mate van match tussen vaccinstammen en circulerende stammen. Daarom is het, voor een robuuste schatting, noodzakelijk om een onderzoek over meerdere jaren, in meerdere gebieden, in relevante bevolkingsgroepen uit te voeren. Dit maakt de uitvoering nog complexer.
Voor wat betreft de medisch ethische aspecten is het aan een Medisch Ethische Toestingscommissie (METC) om te beoordelen of een onderzoeksvoorstel ethisch verantwoord is. Ik kan mij voorstellen dat er ethische bezwaren zijn bij een onderzoeksopzet waarin mensen, die nu in aanmerking komen voor vaccinatie, niet gevaccineerd worden.
Een dubbelblind onderzoek bij gezonde volwassenen biedt ook geen oplossing. De uitkomsten van dit onderzoek zouden niet van toepassing zijn op het merendeel van de (risico)groepen die in Nederland vaccinatie aangeboden krijgen. Gezonde volwassenen zijn immers over het algemeen minder kwetsbaar voor de complicaties van griep. Bovendien reageren ouderen anders op een vaccinatie dan (gezonde) volwassenen.
Bent u bereid een dubbelblindonderzoek naar de effectiviteit van de griepprik te laten doen om meer duidelijkheid te krijgen over de werkzaamheid en het preventieve nut van de griepvaccinatie?
Nee. Het is en was bekend dat het huidige griepvaccin niet volledig beschermt. Daarom pleitte de Gezondheidsraad in 2007 ook voor voortzetting en intensivering van onderzoek ter verbetering van de effectiviteit van griepvaccins. Dat neemt niet weg dat er, naar het oordeel van de Gezondheidsraad in 2007, voldoende wetenschappelijke studies zijn die de (kosten-)effectiviteit van influenzavaccinatie van 60-plussers en medische risicogroepen aantonen. Er zijn, volgens de Gezondheidsraad, in de tussentijd geen studies uitgevoerd die aanleiding zijn om deze beoordeling te herzien.
Het Europees Centre for Disease Control (ECDC)4 en het Amerikaanse Centre for Disease Control (CDC)5 komen tot dezelfde conclusies als de Gezondheidsraad met betrekking tot de te verwachten effectiviteit van griepvaccinatie.
Vindt er na elk jaar dat een seizoensgriepvaccinatie heeft plaatsgevonden een evaluatie plaats over de juiste keuze van de samenstelling van de antigenen, alsmede over de gewenste effectiviteit in vitro van de gevonden antistoffen (-lichamen) na vaccinatie?
Evaluatie van de keuze van de samenstelling vindt voortdurend plaats doordat medisch microbiologische laboratoria en het Nationaal Influenza Centrum (NIC) influenzavirussen karakteriseren. Er wordt onderzoek gedaan naar de relatie tussen gevonden antigenen in circulerende influenzavirussen en antigenen aanwezig in het griepvaccin. Hierover wordt tijdens het griepseizoen wekelijks gerapporteerd in de Influenza Nieuwsbrief van het NIC. Het NIC wordt door de WHO en het ECDC op de hoogte gehouden van welke influenzavirussen circuleren in omringende landen.
De gewenste in vitro effectiviteit van de griepvaccinatie wordt door de WHO twee maal per jaar beoordeeld, in februari en september. Op basis hiervan wordt geadviseerd over de vaccinsamenstelling voor respectievelijk het Noordelijk en Zuidelijk halfrond.
Bent u ervan op de hoogte dat in de uitzending pijnlijk duidelijk werd dat niet ieder lid of adviseur van een daartoe samengestelde commissie van de Gezondheidsraad zijn kwalificaties, diploma’s, zakelijke of wetenschappelijke relaties kenbaar had gemaakt? Voelt u de noodzaak de Gezondheidsraad een aanwijzing hiertoe te geven? Vindt u niet dat voor wetenschappers die betrokken zijn bij adviezen van de Gezondheidsraad het nee, tenzij principe dient te gelden, dat wil zeggen dat zij in principe geen banden met belanghebbende farmaceutische industrieën mogen hebben? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad hanteert verschillende procedures die het risico op belangenverstrengeling moeten minimaliseren. Deze zijn te vinden op de website van de Gezondheidsraad (http://www.gezondheidsraad.nl/nl/over-ons/onafhankelijkheid). Hoewel ik vertrouwen heb in de manier waarop de Gezondheidsraad deze procedures toepast, is helaas nooit volledig uit te sluiten dat individuen ten onrechte informatie niet melden.
Ik ben ervan op de hoogte dat in de uitzending een lid van een Commissie van de Gezondheidsraad is genoemd die ten onrechte een nevenfunctie niet gemeld had. De voorzitter van de Gezondheidsraad heeft hierover met het betreffende lid indringend gesproken. Daarbij is het evidente belang van volledige openheid over nevenactiviteiten van leden van de Raad voor de advisering van de Gezondheidsraad benadrukt.
Het principe dat leden van de Gezondheidsraad geheel geen banden met belanghebbende farmaceutische industrieën mogen hebben, is in het huidige tijdsgewricht niet mogelijk en naar mijn mening ook onwenselijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 4 van het lid Gerbrands (PVV) over de gesponsorde pandemie van de Mexicaanse griep van 22 november 2010 (2010Z17284).
Deelt u de opvatting dat bij de risico-inschatting tot toelating van nieuwe producten, zoals vaccins, voor toepassing in de Nederlandse populatie het van belang is de op wetenschappelijke inzichten gebaseerde motivatie voor de keuze van de vaccinatie op een juiste en heldere wijze te communiceren, zowel aan de beroepsgroep als aan de bevolking? Bent u van plan met een perfecte communicatie voor de komende jaren een verbetering van de risicoperceptie na te streven? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, heldere en juiste voorlichting over nieuwe vaccins aan zowel de bevolking als aan beroepsgroepen vind ik van groot belang. Ik heb deze voorlichtingstaak bij het RIVM neergelegd. Het RIVM baseert zich hierbij nadrukkelijk op wetenschappelijke inzichten. In de voorlichting en communicatie is er aandacht voor de ziekte waartegen gevaccineerd wordt alsook voor de mogelijke bijwerkingen van het vaccin. Dit is opgenomen in zowel het voorlichtingsmateriaal dat naar iedereen van de doelgroep wordt gezonden, alsook op de website waar mensen terecht kunnen die meer willen weten. Ook wordt gecommuniceerd over de onzekerheden, bijvoorbeeld wanneer niet nauwkeurig aan te geven is hoeveel gezondheidsrisico of sterfte vaccinatie precies voorkomt.
Op basis van wetenschappelijke feiten over de risico’s kunnen mensen zelf een persoonlijke afweging maken. Ik ben van mening dat de communicatie over de risico’s goed is. De communicatie wordt op reguliere basis geëvalueerd en waar nodig aangepast. Ook publieksvragen kunnen aanleiding geven tot optimalisatie van de voorlichting.
Een andere bron van informatie is het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Bij toelating van geneesmiddelen en vaccins beoordeelt het CBG de werkzaamheid en de risico’s. Onderdeel van de registratie is het vaststellen van de wetenschappelijke productinformatie. Het CBG publiceert via zijn website de Nederlandstalige productinformatie van een vaccin; deze bestaat uit een document («Summary of the Product Characteristics») bestemd voor arts en apotheker en de bijsluiter voor de patiënt. Deze documenten bevatten informatie over de werkzaamheid (er wordt een samenvatting gegeven van wat er farmaceutisch en (pre)klinisch bekend is over het geneesmiddel) en de mogelijke risico’s. Ook wordt belangrijke risico-informatie als nieuwsbericht op de CBG-website geplaatst, met de mogelijkheid hierop een abonnement te nemen.
Bent u ervan op de hoogte dat het belang van vaststelling van de doodsoorzaak, gerelateerd aan griep, in de uitzending duidelijk is gebleken, te meer daar dit een onderdeel uitmaakt van de motivatie voor deze jaarlijkse bevolkingsvaccinatie? Heeft u de intentie op dit gebied voortvarend deze lacune van diagnostiek en registratie te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Het vaststellen en registreren van de directe doodsoorzaak, onderliggende doodsoorzaak, en eventuele bijkomende doodsoorzaken, gebeurt door de arts die de dood constateert. Bij mensen met een verzwakte afweer (ouderen) of met andere gezondheidsproblemen kan een griepinfectie één van meerdere oorzaken zijn die het proces tot sterfte beïnvloeden. Bovendien verloopt een griepinfectie vaak atypisch, zeker bij ouderen. Het aantal sterftegevallen waarbij influenza als (onderliggende) doodsoorzaak wordt geregistreerd, is daarom waarschijnlijk lager dan het feitelijke aantal sterfgevallen door griep. Dit is geen gevolg van een lacune in de registratie, maar het gevolg van bovengenoemde onzekerheden in het aanwijzen van (onderliggende) doodsoorzaken.
Het is onwaarschijnlijk dat meer diagnostiek een antwoord kan geven op de vraag in hoeverre en in welke mate sterfte, bij iemand met diverse aandoeningen die de dood tot gevolg kunnen hebben, beïnvloed of versneld is door de aanwezigheid van griep. Met behulp van diverse statistische technieken en aannames kan alleen een schatting worden gegeven van het totaal aantal griepgerelateerde sterftes, bijvoorbeeld op basis van de totale of specifieke sterfte per week gerelateerd aan de circulatie van griep.
De stelling dat ontwikkelingshulp radicalisering tegen kan gaan |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
![]() |
Kunt u bewijzen aandragen voor uw linkse stelling: «ontwikkelingssamenwerking kan een belangrijke bijdrage leveren aan het wegnemen van onderliggende oorzaken van radicalisering»?1
Radicalisering kan vele oorzaken hebben. Voor bepaalde groepen en individuen spelen radicale ideologische overwegingen een hoofdrol. Dat is moeilijk aan te pakken door middel van ontwikkelingsactiviteiten. Uit tal van internationale studies2 blijkt dat andere groepen en individuen radicaliseren, omdat ze, bijvoorbeeld, sociaaleconomisch worden gemarginaliseerd en/of politiek worden uitgesloten. Met andere woorden, het kan een rol spelen, maar het hoeft niet. Radicalisering is een verschijnsel dat uit uiteenlopende bronnen wordt gevoed.
Leden Osama bin Laden en Mohammed Atta honger voordat ze op jihad gingen?
Het is ons niet bekend of Osama bin Laden en Mohammed Atta honger hadden voordat ze hun terroristische daden pleegden.
Gelooft u in sprookjes omdat u op een steenworp van de Efteling geboren bent?
Ik geloof niet in sprookjes. Ik kan er wel van genieten.
Invasieplannen in Suriname in 1986 |
|
Harry van Bommel |
|
Is de Nederlandse regering in 1986 door de toenmalige Surinaamse regering onder leiding van premier Radakishun, of enige andere partij, verzocht een militaire interventie te ondernemen teneinde toenmalig legerleider Bouterse te arresteren? Indien nee, wat zijn dan de feiten?1 Is het waar dat het daarbij om drie ministers ging? Zo ja, bent u bereid de Kamer, desnoods vertrouwelijk, te informeren wie die ministers waren?
Op basis van gesprekken met onder andere oud-bewindslieden, naar aanleiding van het artikel in de Volkskrant van 20 november 2010, kan bevestigd worden dat in 1986 contacten zijn geweest met (prominente) Surinamers over de zorgwekkende situatie in Suriname, en dat tijdens deze contacten de wenselijkheid om burgers te beschermen en een verzoek om hulp aan de orde zijn gekomen.
Is het waar dat de toenmalige premier Lubbers een invasieplan heeft laten opstellen? Indien nee, hoe zijn dan de feiten? Zo ja, wat waren de doelen van dat plan en bent u bereid de Kamer, desnoods vertrouwelijk, dit plan te sturen? Indien nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vragen van het lid Van Bommel uit 2007 is gemeld heeft Nederland in 1986 met de Verenigde Staten overlegd over de mogelijkheid Nederlandse militairen naar Suriname te vervoeren teneinde hen een evacuatieoperatie ten behoeve van in Suriname aanwezige Nederlanders te laten uitvoeren. Onderzoek in de Rijksarchieven en gesprekken met onder andere de destijds betrokken oud-bewindspersonen (zie het antwoord op vraag 10) heeft het kabinet inmiddels een duidelijker beeld gegeven omtrent de situatie indertijd.
In 1983 was een conceptplan gemaakt voor een eventuele evacuatieoperatie voor circa 5000 Nederlandse en andere buitenlandse staatsburgers. Voor 1986 komt uit dat onderzoek in de eerste plaats naar voren dat het Nederlandse kabinet zich ernstig zorgen maakte over de veiligheid van enige duizenden in Suriname verblijvende Nederlandse staatsburgers. Suriname verkeerde in 1986 in een diepe crisis vanwege de zogenaamde Binnenlandse Oorlog. Daarbij vielen enkele honderden slachtoffers, zowel onder de strijdende partijen als onder de burgerbevolking. In het dorp Moiwana werden eind november 1986 ongeveer veertig inwoners door het nationale leger vermoord. Naar schatting bedroeg het aantal dodelijke burgerslachtoffers van de binnenlandse oorlog in 1986 meer dan 200. De infrastructuur van het binnenland was verwoest en duizenden ontheemde inwoners van het binnenland vluchtten naar Paramaribo of Frans-Guyana. Er was in Suriname sprake van een anti-Nederlandse stemming.
Tevens blijkt uit het even bedoelde onderzoek en de gesprekken met onder andere de oud-bewindslieden ook dat, in het licht van de ernstige ontwikkelingen in Suriname en de risico’s die in Suriname aanwezige Nederlanders er in toenemende mate liepen, Nederland gezamenlijk met de Verenigde Staten heeft gewerkt aan een «contingency plan». Dit planningsdocument behelsde de mogelijke inzet van Nederlandse militairen voor het scheppen van de juiste condities voor het herstel van orde en recht en het beschermen van Nederlandse en Amerikaanse staatsburgers en belangen en – indien nodig – hun evacuatie. Voor een voorspoedige en veilige uitvoering van een dergelijke operatie zou het noodzakelijk zijn geweest tijdelijk het vliegveld en de doorgangswegen onder controle te krijgen, alsmede de Surinaamse strijdkrachten en de legerleiding tijdelijk te neutraliseren. Over de ten uitvoerlegging van de planningsdocumenten heeft nooit politieke besluitvorming plaatsgevonden. Beide plannen zijn ook nooit ten uitvoer gebracht.
Dergelijke planningsdocumenten worden niet ter inzage gegeven, ook niet vertrouwelijk.
Is het waar dat de toenmalige Nederlandse regering de Amerikaanse regering heeft verzocht te overwegen om aan de eventuele militaire interventie deel te nemen? Indien nee, hoe zijn dan de feiten? Zo ja, wat was de exacte inhoud van het verzoek en is daarbij concreet verzocht om bepaalde militaire eenheden? Wat was de reactie op het gedane verzoek?
Zie het antwoord op vraag 2. Vanwege de omvang van een dergelijke operatie en omdat het mede ging om mogelijke evacuatie van staatsburgers van de Verenigde Staten en van andere bevriende landen, is bij het opstellen van het planningsdocument nauw samengewerkt met de Verenigde Staten.
Is het waar dat Amerikaanse inlichtingendiensten op de hoogte waren van de schuilwoning van de toenmalige legerleider Bouterse? Op grond van welke overeenkomst kreeg Nederland deze informatie? Is deze informatie ook gedeeld met de Surinaamse regering? Zo ja, met wie? Indien nee, waarom niet?
Over de inlichtingenpositie van buitenlandse inlichtingendiensten waarmee wordt samengewerkt, kunnen zoals gebruikelijk geen mededelingen worden gedaan.
Is het waar dat vier Nederlandse fractievoorzitters over de voornemens van de regering zijn ingelicht en is het waar dat hun opvatting over deze voornemens is gevraagd? Indien nee, hoe zijn dan de feiten?
Naar aanleiding van het artikel in de Volkskrant van 20 november 2010 gaven de oud-bewindspersonen in de gesprekken te kennen dat het kabinet destijds over deze plannen heeft gesproken met een aantal fractievoorzitters.
Is het waar dat juristen van het ministerie van Buitenlandse Zaken voldoende ruimte in volkenrechtelijke zin zagen om gehoor te geven aan het Surinaamse verzoek? Wat was die volkenrechtelijke ruimte en geldt deze juridische mogelijkheid naar uw opvatting nog steeds in het volkenrecht? Zo ja, waarom? Indien nee, waarom niet?
De fase van besluitvorming is nooit bereikt. Van een advies van de juristen van Buitenlandse Zaken is niets bekend.
Welke feiten in de journalistieke reconstructie van de Volkskrant zijn naar uw opvatting stellig onjuist? Hoe zijn dan de feiten? Welke belangrijke feiten ontbreken naar uw inzicht? Hoe verhouden deze plannen zich uw inziens tegenover grondwetartikel 90, het bevorderen van de internationale rechtsorde? Kunt u dat toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Was u op de hoogte van het feit dat oud-politici meewerkten aan de journalistieke reconstructie? Is u om toestemming gevraagd? Indien nee, wat is uw opvatting over hun medewerking aan het artikel?
Het kabinet was niet op de hoogte gesteld van de inhoud van de gesprekken die de oud-bewindspersonen met de journalist hebben gevoerd. De oud-politici hebben niet om toestemming gevraagd.
Hoe verklaart u de uitwijzing van ambassadeur Van Houten op 25 januari 1987 door de Surinaamse regering, als dezelfde Surinaamse regering Nederland om interventie heeft gevraagd?
De Nederlandse ambassadeur Van Houten werd destijds uitgewezen omdat hij zich zou hebben ingelaten met interne Surinaamse aangelegenheden. Het toenmalige Nederlandse kabinet heeft dat zeer betreurd en op haar beurt Suriname gevraagd de toenmalige Surinaamse zaakgelastigde in Den Haag terug te roepen.
Herinnert u zich mijn vraag uit 2007 of het waar is dat Nederland in 1986 heeft onderzocht of het mogelijk was militair in te grijpen in Suriname? Waarom is, er vanuit gaande dat de journalistieke reconstructie van 20 november 2010 juist is, indertijd niet de volledige waarheid geantwoord? Deelt u de mening dat de Kamer hiermee essentiële informatie is onthouden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ja, ik herinner mij uw vraag uit 2007. Naar aanleiding van uw vraag gesteld aan de Minister van Buitenlandse Zaken op 14 juni 2007, heeft het kabinet op 10 juli 2007 de Tweede Kamer geantwoord op basis van de destijds bij Buitenlandse Zaken aangetroffen archiefstukken. Het kabinet stelt vast dat het in 2007 geen aanleiding zag om met de oud-bewindspersonen te spreken en een uitgebreider onderzoek te starten.
Het artikel in de Volkskrant van 20 november 2010 en de daaraan gerelateerde Kamervragen vormden voor het kabinet aanleiding om aanvullende gesprekken te voeren met betrokken oud-bewindspersonen en een uitgebreider onderzoek te doen dat naast de archieven van Buitenlandse Zaken, ook de archieven van Algemene Zaken, Defensie en Binnenlandse Zaken omvatte. De bovenstaande antwoorden berusten op dit onderzoek en op de gesprekken met onder andere de oud-bewindspersonen.
Dit verklaart waarom de beantwoording veel tijd heeft gekost. Het kabinet meent dat het beter zou zijn geweest als deze benadering al in 2007 zou zijn gevolgd. Was het kabinet in 2007 op de hoogte geweest van de feiten zoals ze nu bekend zijn uit de interviews met de Volkskrant van de oud-bewindslieden, dan had zij de Tweede Kamer geïnformeerd dat planningsdocumenten zijn voorbereid. Op basis van de feiten die er toen lagen was er voor het kabinet geen aanleiding om het onderzoek heel breed op te zetten of gesprekken te voeren met oud bewindspersonen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven zijn de plannen nooit uitgevoerd en zijn zij evenmin het onderwerp van politieke besluitvorming geweest.
Welke stappen zult u in het licht van deze feiten ondernemen jegens Suriname?
Het kabinet ziet geen aanleiding stappen te ondernemen jegens Suriname.
Trucs van gemeenten bij inkoop van hulp in de huishouding ten koste van alfahulpen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat gemeenten trucs bedenken om zoveel mogelijk cliënten die hulp in de huishouding nodig hebben, deze via een alfahulp te laten uitvoeren?1
Ja. Overigens onderschrijf ik de kwalificatie «trucs» niet, zie hiervoor vraag 7.
Acht u het wenselijk dat gemeenten via een besloten vennootschap (bv) als werkgever optreden van deze alfahulpen?
In het bericht wordt de alfacheque besproken, die in de gemeente Tilburg is ingevoerd en in Breda zal worden ingevoerd. De gemeente kan de burger bij het aanbieden van een pgb of een financiële tegemoetkoming administratieve ondersteuning bieden. De SVB vervult zo’n rol reeds bij het PGB. Bij de alfacheque wordt de bij het werkgeverschap behorende administratie uitgevoerd door een uitvoerende organisatie. Het werkgeverschap zelf komt echter niet bij deze uitvoerende organisatie te liggen, maar bij de burger. In de gemeente Breda ligt de kassafunctie en de verantwoordelijkheid om voor vervanging zorg te dragen bij ziekte bijvoorbeeld nadrukkelijk bij de burger. De uitvoeringsorganisatie bemiddelt voornamelijk tussen vraag en aanbod.
Navraag bij de gemeente Breda leert dat de betrokken uitvoeringsorganisatie feitelijk onderdeel uitmaakt van de gemeente.
Deelt u de mening dat de wetswijziging van 2009 juist bedoeld was om te voorkomen dat de hulp in de huishouding via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door overwegend alfahulpen uitgevoerd zou gaan worden?
De wetswijziging van de Wmo per 1 januari 2010 had tot doel om te voorkomen dat burgers ongewild en onwetend werkgever werden. De gemeente Breda legt bij alle nieuwe verzoeken tot huishoudelijke hulp huisbezoek af door klantmanagers op HBO-niveau, zo geeft de gemeente aan. Daarbij wordt zowel mondeling als schriftelijk informatie gegeven over de mogelijkheden die er zijn om huishoudelijke hulp te krijgen. Als een burger voor een alfahulp kiest, wordt daarna verwezen naar een speciale website (www.alfachequebreda.nl) met nog meer informatie over deze optie. Daarnaast heeft de wetswijziging er ook voor gezorgd dat medewerkers in de thuiszorg niet min of meer gedwongen werden om als alfahulp te gaan werken. Ik vind deze maatregel nog steeds een goede zaak.
Bent u op de hoogte van het gegeven dat alfahulpen overwegend laag opgeleide vrouwen zijn die met dit werk geen bestaansminimum kunnen verwerven?
Huishoudelijke verzorging kan op basis van verschillende rechtsposities worden verricht. Aan elke wijze zitten voor- en nadelen, onder meer op het gebied van salaris, sociale zekerheid en pensioen en in de vrijheid om de eigen werktijden in te delen.
De burger bepaalt op welke wijze deze de huishoudelijke hulp wil ontvangen: in natura, in de vorm van een pgb via een overeenkomst van opdracht of als volledig werkgever, of in de vorm van een financiële tegemoetkoming en gebruikmakend van de regeling dienstverlening aan huis. Deze keuze zal leidend zijn voor de omvang van door alfahulpen geleverde huishoudelijke hulp. Huishoudelijke hulp door alfahulpen vormt momenteel slechts een relatief klein deel van het totale volume aan huishoudelijke hulp.
Vindt u het wenselijk dat de Wmo hulp in de huishouding overwegend wordt uitgevoerd door alfahulpen, die zo weinig verdienen dat ze zich niet kunnen verzekeren tegen risico «s, geen sociale zekerheid hebben en geen pensioen opbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het een verantwoordelijkheid van gemeenten niet alleen zo goedkoop mogelijk goede zorg in te kopen, maar zich ook verantwoord op te stellen ten aanzien van het verbeteren van het perspectief van de mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt?
Gemeenten zijn binnen de kaders van de wet verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun burgers. Bij de keuzes die gemeenten daarbij maken kunnen zij ook verwachte effecten op de (lokale) arbeidsmarkt laten meewegen. De gemeente Breda heeft zich bij haar beleid ten aanzien van de alfacheque zo geeft ze aan, ook laten leiden door de wens om een zo groot mogelijk aanbod van huishoudelijke hulp te kunnen blijven genereren.
Wat vindt u in het licht hiervan van deze trucs van gemeenten?
Ik kan de kwalificatie «trucs» niet onderschrijven. Gemeenten moeten zich houden aan de kaders die de Wmo ten aanzien van de maatschappelijke ondersteuning stelt. Met de wetswijziging van de Wmo per 1 januari 2010 is onder andere de «informed consent» in de wet opgenomen. Ik vind het belangrijk dat gemeenten deze «informed consent» zorgvuldig invullen en burgers keuzevrijheid bieden. Ik heb thans geen signalen dat de gemeenten die de alfacheque willen invoeren, zich hier onvoldoende rekenschap van geven.
Conclusies en aanbevelingen uit het rapport van de Commissie Davids |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Doorbreek het stilzwijgen over aanbevelingen Davids»1 en «De Rijksvoorlichtingsdienst en de Commissie Davids: digitaal doolhof of digitale doofpot?»?2
Ja.
Is uitvoering gegeven aan de toezegging van de regering om de conclusies en aanbevelingen uit het rapport van de Commissie Davids over de besluitvorming rond de inval in Irak over te nemen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De reactie van het kabinet op het rapport van de Commissie onderzoek besluitvorming Irak en de daarin genoemde conclusies en aanbevelingen is vervat in de brief van de minister-president en de ministers van Buitenlandse Zaken, van Defensie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9-2-2010. Aan deze brief wordt uitvoering gegeven.
Heeft u een onafhankelijke volkenrechtelijke adviseur aangesteld, zoals aanbevolen en zoals verwoord in conclusie 22 van het rapport? Zo nee, wanneer is deze aanstelling te verwachten?
Het volkenrechtelijk advies speelt een belangrijke rol bij de politieke besluitvorming over internationale vraagstukken. De volkenrechtelijke kennis is binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken belegd bij de directie Juridische Zaken, die organisatorisch rechtstreeks onder de Secretaris-Generaal van het ministerie ressorteert. Doorgaans wordt het volkenrechtelijk advies reeds meegenomen in de beleidsvorming en de ambtelijke advisering. In bijzondere gevallen kan het echter voorkomen dat een onafhankelijk volkenrechtelijk advies buiten de beleidsvorming om noodzakelijk is. Daarom heeft het kabinet Balkenende in zijn reactie op het rapport van de Commissie Davids, meer in het bijzonder aanbeveling 22, aangegeven dat de minister van Buitenlandse Zaken een aparte positie van volkenrechtelijk adviseur op zijn ministerie zal instellen. Ik zal binnen drie maanden de volkenrechtelijk adviseur benoemen. In dat verband zal een duidelijke taakomschrijving worden opgesteld, waaruit blijkt in welke gevallen de adviseur geacht wordt onafhankelijk volkenrechtelijk advies te geven. De Kamer zal per brief van de benoeming en taakomschrijving op de hoogte worden gesteld.
Waarom is de website www.onderzoekscommissie-irak.nl niet meer toegankelijk? Bevat de website www.rijksoverheid.nl precies dezelfde uitvoerige informatie als de website www.onderzoekscommissie-irak.nl? Zo nee, waarom niet?
Drie maanden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie is de zogenaamde «content» van de website overgeplaatst naar http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/irak. Hier is een uitgebreid dossier opgenomen met o.a. de voorgeschiedenis, de samenstelling van de commissie, het rapport van de commissie, de Engelse samenvatting en conclusies, de kabinetsreactie, het instellingsbesluit en antwoorden op Kamervragen.
Bent u bereid deze vragen vóór de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken 2011 (week van 14–15-16 december te beantwoorden?
Ja.