De gezamenlijke nulgrensafspraak tussen zorgverzekeraars |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat Zorgverzekeraars Nederland (ZN) namens de zorgverzekeraars aan de ziekenhuizen heeft medegedeeld dat de effectieve groeiruimte voor 2012 nihil of negatief is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars daarmee gezamenlijk hebben afgesproken per 2012 hetzelfde aantal of minder behandelingen in de ziekenhuiszorg toe te staan?
Blijkens de brief van ZN is de inzet van verzekeraars voor 2012 gebaseerd op de afspraak in het hoofdlijnenakkoord, met daarin verdisconteerd de verwachte ontwikkeling van de uitgaven van vorig jaar en dit jaar. Zorgverzekeraars geven hiermee aan dat zij oog hebben voor de noodzaak van de beheersing van de gezondheidszorg uitgaven. De keuze voor een brief is de keuze van ZN. Zij hadden ook kunnen kiezen voor een andere manier van communiceren, zoals een gesprek.
Is deze gezamenlijke coördinatie in strijd met de Mededingingswet waar de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) op toeziet? Zou u de NMa willen verzoeken een onderzoek te laten doen naar deze afspraak tussen zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om de NMa te vragen een onderzoek te doen. De zorgverzekeraars hebben een gezamenlijke interpretatie naar buiten gebracht over wat er in het bestuurlijk akkoord over macrogroei is afgesproken. De brief waarin zij dit standpunt naar buiten brengen, behelst geen afspraak tussen verzekeraars om voor ieder individueel ziekenhuis een nullijn te hanteren en heeft ook geen betrekking op de inkoop van afzonderlijke dbc’s c.q. DOT’s. Binnen de gekozen macro-inzet hebben verzekeraars de vrijheid om hun individuele inkoopbeleid gestalte te geven. Er is wat dit betreft naar mijn mening geen verschil tussen de situatie waarin het macrovolume met nul procent groeit of met een ander percentage.
Is er sprake van marktconcurrentie tussen zorgverzekeraars, indien zij gezamenlijk afspraken coördineren over de hoogte van het zorgvolume in het volgende jaar? In hoeverre is er ruimte voor individueel inkoopbeleid op prijs, kwantiteit en kwaliteit als zorgverzekeraars gezamenlijk een nulgrens voor het volume hanteren?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat zorgverzekeraars de makkelijkste weg kiezen door bij voorbaat minder zorg in te kopen om de risico’s voor zichzelf te verkleinen? Verwacht u van hen dat zij zich richten op het terugdringen van onnodige zorg en zinnig en zuinig inkopen?
In het interview met Zorgvisie heb ik het volgende gezegd: «Het is historisch dat zorgverzekeraars zich willen committeren aan een afspraak over volume. Dat is nog nooit gebeurd. Het is hen te prijzen dat ze zich daarvoor gaan inzetten. Maar het zou de gemakkelijke weg zijn als verzekeraars hun verantwoordelijkheid invullen door minder in te kopen. Het gaat erom dat ze de onnodige zorg, terugdringen». Met zoveel woorden zeg ik hier dat volumebeperking en het terugdringen van onnodige zorg door zuinige en zinnige zorginkoop heel goed samen kunnen gaan. Dat is tenslotte in het belang van zowel de verzekeraar als van de premiebetaler als van de patiënt. Het hoofdlijnenakkoord gaat niet alleen over de afspraak dat het volume moet worden beperkt, maar ook over de manier waarop: terugdringen van onnodige en ondoelmatige zorg. Overigens dienen in mijn visie ook de zorgaanbieders zich in deze actief op te stellen. Daarom ben ik blij dat verzekeraars en instellingen voor medisch specialistische zorg in het hoofdlijnenakkoord de intentie hebben uitgesproken hieraan gezamenlijk te werken.
Een omstreden wetsvoorstel van de Cambodjaanse regering waardoor het werk van niet- gouvernementele organisaties (NGO's) ondermijnd zal worden |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de Cambodjaanse Raad van Ministers een wetsvoorstel wil aannemen waardoor het werk van NGO's ondermijnd zal worden?1
Ik vind dat zorgelijk.
Op welke manier ondersteunt Nederland NGO’s en andere organisaties die zich inzetten voor mensenrechten in Cambodja? Indien deze wet wordt geïmplementeerd, wat kunnen de mogelijke consequenties zijn voor het werk dat Nederland in Cambodja verricht?
Er is geen directe ondersteuning van NGO’s door de Nederlandse overheid. Wel wordt actief Unicef Cambodja ondersteund met een bedrag van € 1 545 238, waarmee geweld, uitbuiting en misbruik van kinderen in Cambodja wordt tegengegaan. Aangezien Unicef een VN organisatie is verwacht ik vooralsnog geen consequenties voor het werk van Unicef.
Deelt u de mening van vooraanstaande mensenrechtenorganisaties dat indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen, alle Nederlandse bilaterale hulp met Cambodja stopgezet moet worden? Indien nee, waarom niet?
Bent u van plan om de Cambodjaanse autoriteiten te wijzen op het gegeven dat dit een omstreden wet is? Bent u bereid zowel in bilaterale contacten, als via de Europese Unie en de relevante VN instrumenten, de Cambodjaanse autoriteiten te wijzen op hun internationaalrechtelijke verplichtingen op het gebied van mensenrechten ? Indien nee, waarom niet?
Nederland heeft geen bilaterale hulprelatie met Cambodja.
De groei van het aantal buitenlandse studenten in het hoger onderwijs |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Is het waar dat circa 50 000 buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs studeren? Hoeveel van deze studenten zijn afkomstig uit EU-landen?1
Ja. Uit cijfers van DUO blijkt dat in 2010–2011 ongeveer 52 000 studenten met een buitenlandse nationaliteit stonden ingeschreven voor bekostigd hoger onderwijs in Nederland 65% daarvan kwam uit de landen van de EU, 35% uit niet-EU landen (bron: Nuffic).
Is het waar dat het aantal buitenlandse studenten voor komend studiejaar is gegroeid met 38 procent (7000 studenten) ten opzichte van vorig jaar? Hoe oordeelt u over deze groei?2
De VSNU gaf een persbericht uit over vooraanmeldingsgegevens voor de universiteiten; zij noemden daarin het getal van 7000 studenten met een niet-Nederlandse nationaliteit. Het gaat hier om vooraanmeldingen; te verwachten is dat deze niet allemaal tot inschrijvingen zullen leiden. Ik wil hierover dan ook nog niet oordelen. De cijfers over daadwerkelijke inschrijvingen zullen in januari 2012 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat internationale uitwisseling van studenten een goede zaak is, maar dat een en ander wel in balans moet blijven? Zo ja, wat onderneemt u als de groei van het aantal buitenlandse studenten doorzet waardoor opleidingen in toenemende mate worden bevolkt door buitenlandse studenten?
Ja, internationale uitwisseling van studenten is een goede zaak. De Spill overs en baten van de EU-afspraken over vrij verkeer van goederen, diensten en personen (inclusief studenten), zijn aanzienlijk voor onze open kenniseconomie (door CPB geschat op € 100 miljard). De arbeidsmarkt vraagt om afgestudeerden met internationale bagage. Dit kan door studenten geheel of gedeeltelijk een opleiding in het buitenland te laten volgen of door het creëren van een internationale leeromgeving in Nederland door het aantrekken van buitenlandse studenten een verrijking zijn voor het Nederlandse hoger onderwijs.
Uitgangspunt voor alle instellingen moet zijn dat zij zich bij de werving en selectie laten leiden door kwaliteit en niet door financiële motieven. De kwaliteit van de student en die van het geboden onderwijs versterken elkaar. Conform het Europese non-discriminatie principe dienen kwaliteitseisen gelijk te zijn voor Nederlandse studenten en studenten uit een andere EU-land.
Een toename van het aantal buitenlandse studenten in opleidingen wordt een probleem, wanneer daardoor de kwaliteit van een opleiding onder druk komt te staan. In dergelijke gevallen zal ik het gesprek aangaan met betreffende hoger onderwijsinstelling(en) om tot een oplossing te komen.
Voorts verwijs ik u naar mijn schriftelijke antwoorden op de door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gestelde vragen over mijn brief d.d. 17 mei 2011 inzake de voortgang van de aanpak van belemmeringen bij het studeren in het buitenland (Kamerstuk 31 288, nr. 166). Hierin geef ik aan dat binnen OCW sinds deze zomer reeds een werkgroep is gestart die zich bezig houdt met de kosten en baten van de stijging van het aantal buitenlandse studenten dat naar Nederland komt. De resultaten die hieruit voort komen zal ik nog dit jaar met de Tweede Kamer delen.
Hoe hoog is de jaarlijkse Rijksbijdrage voor een student uit een EU-lidstaat aan een Nederlandse universiteit? Hoe gaat de Rijksbijdrage per student zich de komende jaren ontwikkelen, gezien de bezuiniging van 370 miljoen euro als gevolg van de Wet langstudeerders?
De gemiddelde publieke onderwijsuitgaven per student bedragen € 6 000. Dit geldt ook voor een student uit een EU-lidstaat aan een Nederlandse universiteit, althans, voor zover deze student woonachtig is in Nederland of één van de grenslanden. Vanaf het collegejaar 2012/13 vindt – als gevolg van de collegegeldverhoging voor langstudeerders – een verschuiving plaats van publieke naar private financiering. Daardoor dalen de publieke onderwijsuitgaven per student in de komende jaren. Tegelijkertijd stijgen de private onderwijsuitgaven per student vanwege het verhoogde collegegeld conform de langstudeerdersmaatregel. Als de publieke en private onderwijsuitgaven per student worden opgeteld, blijven de totale onderwijsuitgaven per student ongeveer gelijk (zie tabel 6.1 van de artikelsgewijze toelichting op de begroting 2012 voor onderwijs). Hierbij geldt dat de afgelopen jaren de groei van het studentenvolume is gecompenseerd.
Deelt u de mening dat de groei van het aantal buitenlandse studenten niet mag leiden tot een aantasting van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs? Zo ja, hoe gaat u dit waarborgen?
Ik deel de mening dat de groei niet ten koste mag gaan van de kwaliteit. Het is juist de bedoeling dat de kwaliteit toeneemt. Ik vind ook dat deze groei niet ten koste mag gaan van de toegankelijkheid op stelselniveau. Wanneer er aanwijzingen zouden zijn dat de kwaliteit van opleidingen in het geding is door de groei van het aantal buitenlandse studenten, zal ik hierover het gesprek aangaan met betreffende onderwijsinstellingen. Uitgangspunt moet zijn dat universiteiten en hogescholen zich bij de werving en selectie van studenten laten leiden door kwaliteit en niet door financiële motieven – of het nu gaat over Nederlandse studenten of studenten uit andere EU-landen. In de Strategische Agenda Hoger onderwijs stel ik daarom voor dat bekostiging van instellingen meer dan in de huidige situatie op basis van kwaliteitsprestaties plaatsvindt.
Hoe voorkomt u dat de groei van het aantal buitenlandse studenten tot verdringing leidt, aangezien u voorstander bent van selectie aan de poort en een numerus fixus voor bepaalde opleidingen?
Bij selectie gelden, conform het Europese non-discriminatiebeginsel, dezelfde kwaliteitseisen voor Nederlandse en voor buitenlandse studenten. In de praktijk zal het soms voorkomen dat een buitenlandse student beter voldoet aan de selectie-eis dan een Nederlandse student. In dat geval doet zich bij selectieve opleidingen een verdringingseffect voor. Ik vind dit niet bezwaarlijk, zolang er op stelselniveau sprake blijft van toegankelijkheid en de Nederlandse student ook bij andere opleidingen terecht kan.
Hoe oordeelt u over de ruime aandacht van universiteiten voor het binnenhalen van buitenlandse studenten? Vindt u het wenselijk dat steeds meer opleidingen (uitsluitend) Engelstalig worden aangeboden?
Op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW dienen de instellingen zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs wat betreft Nederlandse studenten mede te richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands. De wet maakt uitzondering op deze regel mogelijk. Onder andere op basis van de specifieke aard, inrichting of kwaliteit van de opleiding, dan wel de herkomst van studenten, mogen instellingen opleidingen in een andere taal aanbieden. Ik oordeel daarover positief, want het is volkomen in overeenstemming met het beleid van opeenvolgende kabinetten (waaronder het huidige kabinet) dat universiteiten ruime aandacht hebben voor het aantrekken van buitenlandse studenten (zie ook mijn antwoord op vraag3. Daarmee hangt samen dat er een goed aanbod moet zijn van Engelstalig onderwijs, want daardoor wordt ons hoger onderwijs aantrekkelijker voor buitenlandse studenten. Op die manier kunnen onze universiteiten en hogescholen beter concurreren met buitenlandse instellingen. Verder wordt door middel van Engelstalig hoger onderwijs de Nederlandse student voorbereid op een internationale arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat universiteiten geen publiek geld moeten besteden aan de actieve werving van studenten in het buitenland? Zo ja, hoe oordeelt u over de advertentie van de Universiteit Utrecht in NRC van 31 augustus jl?
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs naar mijn bovengenoemde eerdere antwoorden op de vragen 3 en 5. Bovendien maken in een decentrale context als die van het hoger onderwijs instellingen binnen wettelijke c.q. beleidsmatige grenzen hun eigen afwegingen in de besteding van hun lump sum financiering.
Bent u bereid een eind te maken aan de actieve werving van studenten in Saudi Arabië, met behulp van een contactpersoon die voor 100 000 euro met publiek geld wordt gefinancierd?3
De onderwijsattaché waarop u kennelijk doelt is niet specifiek belast met de actieve werving van studenten, maar met de uitvoering van het in 2009 ondertekende Memorandum of Understanding op het gebied van onderwijs en wetenschap tussen Nederland en Saudi-Arabië. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de Internationaliseringsagenda «Het Grenzeloze Goed» en de ambitie om de internationale positionering en oriëntering van het Nederlands hoger onderwijs te stimuleren. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap draagt hieraan € 100 000 per jaar bij gedurende een periode van drie jaar.
Wat onderneemt u tegen onderwijsinstellingen die met publiek geld vestigingen openen in het buitenland?
Op dit moment maakt de wet het niet mogelijk dat Nederlandse hoger onderwijsinstellingen geaccrediteerd onderwijs in het buitenland verzorgen. Dit is contractonderwijs. Met het nog in werking te treden artikel 1.19 WHW zal het in de toekomst voor instellingen mogelijk worden om geaccrediteerde opleidingen in het buitenland aan te bieden. Hiervoor zal een algemene maatregel van bestuur worden gemaakt. Over de inhoud hiervan zal ik uw Kamer dit najaar informeren. In ieder geval blijft ook hier gelden dat geen publiek geld mag worden aangewend voor deze buitenlandse activiteiten. Uitgaven met publiek geld ten aanzien van dergelijke activiteiten kunnen worden beschouwd als ondoelmatige en/of onrechtmatige uitgaven en kunnen in voorkomend geval worden teruggevorderd.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de groei van het aantal buitenlandse studenten, waarbij wordt gekeken naar de gevolgen voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs alsmede de besteding van publiek geld aan het faciliteren en werven van buitenlandse studenten? Zo nee, waarom niet?
Momenteel laat ik een onderzoek uitvoeren naar de maatschappelijke kosten en baten van de internationalisering van ons hoger onderwijs. Ik verwacht medio november 2011 de resultaten van dit onderzoek te ontvangen. Indien de resultaten van dit onderzoek onvoldoende antwoord geven op genoemde vragen, zal ik nader onderzoek laten doen naar de door u genoemde effecten van de groei van buitenlandse studenten.
Prijsafspraken universiteiten |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Is het u bekend met het feit dat het Stichting Collectieve Actie Universiteiten (SCAU) acht universiteiten gaat dagvaarden, omdat zij prijsafspraken zouden hebben gemaakt over de tarieven van tweede studies?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Deelt u de mening dat, mocht er sprake zijn van prijsafspraken, dit een zeer kwalijke zaak is, aangezien het gaat om bekostigde instellingen met wie de afspraak is gemaakt dat zij in redelijkheid de tarieven zouden vaststellen voor tweede studies en onnodig hoge tarieven ten laste komen van de ambitieuze student die een tweede studie wil volgen?
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht betreffende het instellingsbeleid op dit punt.
Er is daarom geen afspraak gemaakt met de instellingen over het vaststellen van de tarieven. In het wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 73) heb ik aangegeven dat het niet aan mij is om te bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn.
Het beleid van de instellingen op het punt van het instellingscollegegeld zal onderdeel zijn van de monitoring van de Wet versterking besturing en de subsidieregeling tweede graden hbo en wo. Dit onderzoek loopt van 2011 tot 2013. In 2012 zal de eerste tussenrapportage beschikbaar komen.
Bent u bereid nadere eisen te stellen aan wat in dit kader onder «redelijk» verstaan kan worden en hierbij de kostprijs van deze studies te betrekken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wilt u in de prestatieafspraken die er gemaakt gaan worden met universiteiten en hogescholen aandacht besteden aan de prijsbepaling van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
De prijsbepaling van het instellingscollegegeld zal geen deel uitmaken van de prestatieafspraken die ik met de instellingen ga maken.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid een indringend gesprek te voeren met de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) als blijkt dat zij de universiteiten hebben geadviseerd geen kostenanalyse te maken, maar de prijs onderling te bepalen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een gesprek over het instellingscollegegeld te voeren met de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU), aangezien deze kwestie op dit moment onder de rechter is. Ik zal de rechterlijke uitspraak eerst afwachten.
De begeleiding aan BES-bursalen |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Is er geen onderzoek geweest naar de bereidheid van andere partijen, op de BES-eilanden, om de zorg voor de studenten op zich te nemen, omdat dit niet meer mogelijk was omdat de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) in een laat stadium was afgehaakt?1
Zoals ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen van het lid Ortega-Martijn over dit onderwerp (2011Z13910) heb aangegeven, was het mijn inzet om de begeleiding van de studenten van Saba en Sint Eustatius door de Stichting Sint Maarten Student Support Services (S4) voort te laten zetten en de begeleiding van de studenten van Bonaire door de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC). Toen op 1 maart van dit jaar bleek dat de SSC de begeleiding van de studenten van Bonaire niet ter hand zou nemen, heb ik S4 gevraagd of zij ook de begeleiding van de studenten van Bonaire op zich wilde nemen, omdat hiermee tijdig kon worden verzekerd dat ook deze studenten adequate begeleiding kon worden geboden.
In hoeverre zal het Pakket van Eisen, dat vanaf volgend schooljaar gaat gelden voor partijen die de begeleiding van BES-bursalen ter hand willen nemen, afwijken van de eisen die voorheen werden gesteld aan de SSC & de St. Maarten Student Servies 4? Kunt u dit specificeren?
Ik bezie op dit moment hoe het Pakket van Eisen eruit moet zien. Op dit moment kan ik dus niet specificeren in hoeverre dit afwijkt van de eisen die voorheen aan SSC en S4 werden gesteld.
Draagt de Dienst Uitvoering Onderwijs ook de budgettaire verantwoordelijkheid voor de begeleiding van BES-bursalen in Nederland? Zo nee, welk orgaan draagt deze verantwoordelijkheid wel?
De Dienst Uitvoering Onderwijs maakt deel uit van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het is dus de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die de budgettaire verantwoordelijkheid draagt voor de begeleiding van de BES-bursalen.
Doelt u met een «adequaat uitvoeringsapparaat in Nederland» op een zogenaamd BES-loket ter vervanging van het inmiddels opgeheven Antillenhuis?
Nee. Met een «adequaat uitvoeringsapparaat in Nederland» heb ik willen aangeven dat de partij die de begeleiding van de studenten verricht een vestiging in Nederland moet hebben, om zodoende de studenten goed te kunnen bedienen.
Deelt u de analyse dat aanvullende inspanningen vereist zijn bij de begeleiding van BES-bursalen in Nederland om uitval tegen te gaan? Kunt u uiteenzetten of en hoe het huidige beleid er op gericht is om uitval onder de studenten afkomstig uit de BES-eilanden tegen te gaan? Zijn recente cijfers beschikbaar waaruit blijkt hoe het gesteld is met de uitval van deze studenten in vergelijking met de uitval van andere studenten in Nederland. Zo ja, kunt u deze bijvoegen?
Ik heb geen enkele aanleiding te twijfelen aan de zorg die S4 zal besteden aan de begeleiding van de BES-bursalen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zijn alle universiteiten en hogescholen verplicht studenten studiebegeleiding te bieden. Daarbij is het de plicht van de instelling bijzondere zorg te besteden aan de begeleiding van studenten die behoren tot een etnische of culturele minderheid waarvan de deelname aan het hoger onderwijs in betekenende mate achterblijft bij de deelname van Nederlanders die niet behoren tot een dergelijke minderheid.
De mij ter beschikking staande cijfers hebben betrekking op de instroom van de jaren 2004 tot en met 2007. Daaruit blijkt dat van de hbo-studenten, afkomstig uit de (voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba gemiddeld 26,5% na drie jaar het hbo had verlaten zonder getuigschrift tegenover 22% van alle studenten. Voor het wo is dat 17,25% tegenover 11%.
Uitgestelde behandelingen door hoge tandartskosten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat vindt u van het bericht «Tandartsen te duur» over hoge tandartskosten en magere verzekeringen waardoor mensen steeds vaker de behandelingen voor kronen, bruggen en implantaten laten schieten?1
Ik vind dat de burger zelf primair verantwoordelijk is om zorg te dragen voor een gezond gebit en zelf afwegingen dient te maken over de bekostiging van tandheelkundige zorg. Hiervoor kan hij of zij zich ook aanvullend verzekeren. Uit gegevens van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) blijkt dat ruim 80% van de Nederlandse burgers gebruik maakt van een aanvullende verzekering.
Herkent u de signalen van zorgverzekeraars en de Vereniging van laboratoriumhoudende Tandtechnici (VLHT) dat behandelingen al gauw duizenden euro’s kosten en dat mensen daarom noodzakelijke behandelingen uitstellen? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Bij de behandelkosten voor kronen, bruggen en implantaten dient onderscheid te worden gemaakt in de behandelkosten als zodanig en de techniek- en materiaalkosten voor het maken van kronen, bruggen en implantaten. De eerste kosten vallen onder het regime van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), de laatste vallen daar niet onder en zijn dus vrij onderhandelbaar. Behoudens het uitzonderlijke geval dat de tandarts zelf de kronen, bruggen en implantaten maakt. In de regel valt de hoogte van de tarieven voor techniek- en materiaalkosten dus niet onder mijn ministeriële bevoegdheid.
Is het waar dat mensen tandheelkundige behandelingen uitstellen vanwege hoge tarieven? Zo ja, voor welke groepen geldt dit?
Het is mij niet bekend in hoeverre mensen tandheelkundige behandelingen vanwege hoge tarieven uitstellen.
Wat zijn de gevolgen van het uitstellen van tandheelkundige behandelingen?
Het uitstellen van noodzakelijke tandheelkundige behandeling kan uiteindelijk in principe leiden tot pijnklachten of functieverlies van het mond-kauwstelsel.
Welke wetenschappelijke onderzoeken zijn bekend over de gevolgen van uitstel van deze behandelingen?
Het uitstellen van een noodzakelijke behandeling draagt niet bij tot een gezond gebit. Dit blijkt uit een veelheid aan literatuur die op het gebied van het ontstaan en behandelen van cariës wereldwijd beschikbaar is.
Wat is het belang van tijdige tandheelkundige behandeling en preventie van gebitsklachten en welke rol heeft de overheid hierin?
Voor de overheid zie ik in deze een taak weggelegd waar het gaat om pakketbeslissingen. Zo heb ik, ondanks de bezuinigingsdruk, ervoor gekozen om het uitgebreide jeugdpakket voor de mondzorg te behouden. Daarmee heeft elk kind en jeugdige tot achttien jaar kosteloos toegang tot een integraal pakket van preventieve en curatieve mondzorg en wordt een goede start voor een levenslang gezond gebit gewaarborgd.
Hebt u inzicht in de prijsverschillen tussen tandartspraktijken, die ontstaan door de kosten van de gebruikte implantaatmaterialen?
Nee, dat inzicht heb ik niet.
Wie bepaalt de tarieven voor bruggen, kronen, implantaten als deze niet door de zorgaanbieder zelf zijn vervaardigd? Gelden hiervoor dezelfde maximumtarieven als voor tandtechniek in eigen beheer? Zo nee, waarom niet? Hoe worden deze tarieven vastgesteld en hoe is de prijsontwikkeling de afgelopen tien jaar geweest?
De tarieven voor bruggen, kronen en implantaten die niet door de zorgaanbieder zelf zijn vervaardigd, worden door de tandtechnische industrie zelf bepaald en vallen niet onder wettelijke maximumtarieven van de Wmg. Ik beschik niet over prijslijsten en kan ook geen uitspraken doen over trends hierin.
Indien genoemde verrichtingen door de tandarts in eigen beheer worden uitgevoerd is de Wmg wel van toepassing en gelden dus ook maximumtarieven. Deze tarieven zijn niet noodzakelijkerwijze dezelfde als de tarieven op de vrije markt. Het gaat hier overigens om sporadische gevallen omdat nog niet een procent van de tandartsen zelf de techniek ter hand neemt.
Medische fouten doordat artsen niet goed kunnen omgaan met medische technologie |
|
Anne Mulder (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Help, arts snapt niets van apparatuur», waarin staat dat patiënten grote risico’s lopen omdat personeel slordig omgaat met medische apparatuur?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het is gesteld met het plan van aanpak dat is opgesteld door uw voorganger naar aanleiding van het rapport «Staat van de Gezondheidszorg 2008: Risico’s van medische technologie onderschat»? Ligt de uitvoering van dit plan op schema? Zijn de maatregelen uitgevoerd? Zijn de doelen bereikt?
Over de voortgang van de uitvoering van genoemd plan van aanpak zal ik de Kamer nog dit najaar informeren. In het kader van dit plan van aanpak heb ik een Expertgroep Medische Technologie ingesteld die een rapport heeft opgeleverd: «Medische Technologie at Risk? Onderzoek naar risico’s bij medische technologie en mogelijkheden om deze te voorkomen of te reduceren». Ik zal u dit rapport ook dit najaar aanbieden met mijn reactie daarop. Daarnaast zal ik, zoals toegezegd in de brief van 7 december 2010 (CZ/TSZ-3037582), over de «Monitor zorggerelateerde schade 2008, dossieronderzoek in Nederlandse ziekenhuizen», nader ingaan op hoofdstuk 6 (Zorggerelateerde schade en medische technologie) in relatie tot het rapport van de Expertgroep Medische Technologie.
Geeft bovengenoemd artikel aanleiding tot actualisering en aanscherping van het plan van aanpak en de gestelde doelstellingen? Zijn extra maatregelen noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke punten behoeft het plan aanpassing en wanneer kan de Kamer een aangepast plan van aanpak verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten ‘Familie fraudeert met uitkeringen en koopt dure auto’s’ en ‘Jaarlijks 8 miljoen euro uitkeringsfraude’ |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Familie fraudeert met uitkeringen en koopt dure auto’s»1 en «Jaarlijks 8 miljoen euro uitkeringsfraude»?2
Ja.
Deelt u de mening dat bijstandsfraude, ter bescherming van ons sociaal vangnet, keihard moet worden aangepakt en nimmer mag lonen?
Ja.
Deelt u de mening dat bij bijstandsfraude de uitkering voor het leven moet worden stopgezet en ten alle tijden beslag moet worden gelegd op bezittingen van de fraudeur in binnen en buitenland? Zo nee, waarom niet?
Voor een antwoord op het eerste deel van deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 5 april 2011 (Tweede Kamer, 2010–2011, 17 050, nr. 407). In deze brief ben ik ingegaan op de motie van het lid De Jong (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050 nr. 404) waarin de Regering wordt verzocht te bewerkstelligen dat ingeval van bijstandsfraude, de uitkering van de fraudeur voor het leven wordt stopgezet.
Naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven dat we in ons rechtsstelsel bij het opleggen van sancties te maken hebben met de eisen van proportionaliteit.
Een algemeen rechtsbeginsel bij het opleggen van sancties is dat de strafmaat in overeenstemming moet zijn met de ernst van gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Daarnaast is van belang dat in artikel 20 van de Grondwet het recht op bijstand is opgenomen. Gelet op de eisen van proportionaliteit en het gegeven dat bijstand het laatste, in de Grondwet verankerde, vangnet is, ben ik van oordeel dat stopzetting van de bijstandsuitkering gedurende drie maanden de ultieme sancties is die opgelegd kan worden. Overigens is ook van belang dat bij ernstige fraude met een bijstandsuitkering in de praktijk veelal sprake zal zijn van volledige beëindiging van de uitkering omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. Gelet op het bovenstaande heb ik deze motie ontraden. Dit oordeel is door de Kamer overgenomen, zodat de motie is verworpen.
Voor een antwoord op het tweede deel van deze vraag verwijs ik u eveneens naar mijn brief van 5 april 2011. In deze brief ben ik tevens ingegaan op de motie van de leden De Jong en Azmani (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050, nr. 406) waarin de Regering wordt verzocht ingeval van bijstandsfraude en overtreding van de vermogenstoets altijd beslag te laten leggen op bezittingen van de bijstandsfraudeur in binnen- en buitenland en de kosten hiervan te verhalen.
Naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven dat het in de huidige situatie al zo is dat wanneer een gemeente een vermogensonderzoek laat verrichten en er verzwegen vermogen wordt aangetroffen, de gemeente over het algemeen inzet op beslaglegging. In de praktijk blijkt dit in het buitenland niet altijd eenvoudig omdat dit afhankelijk is van het recht dat in het betreffende land van toepassing is. Bovendien is de procedure vaak van lange duur. Blijkens de ons bekende Turkse zaken, slaagt de beslaglegging uiteindelijk wel. Voor invordering in Nederland is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voor beslaglegging en invordering in het buitenland is het buitenlands recht van toepassing. De kosten van deze Nederlandse vordering in het buitenland komen op grond van de Awb ten laste van de schuldenaar in Nederland. In deze zin opgevat heb ik de motie beschouwd als ondersteuning van mijn beleid.
Deelt u de mening dat bij bijstandsfraude het fraudebedrag plus boete tot aan de laatste cent moet worden teruggevorderd, inclusief wettelijke rente? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik eveneens naar mijn brief van 5 april 2011. In deze brief ben ik ook ingegaan op de motie van de leden De Jong en Azmani (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050, nr. 405) waarin de Regering wordt verzocht in geval van bijstandsfraude het fraudebedrag plus boete tot aan de laatste cent terug te vorderen inclusief wettelijke rente.
Naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven dat ingeval van uitkeringsfraude de teveel betaalde uitkeringen geheel teruggevorderd gaan worden en dat er daarnaast een sanctie wordt opgelegd van maximaal het fraudebedrag. In gevolge de artikelen 4:98, 4:119 en 4:120 van de Algemene wet bestuursrecht brengen uitvoeringsorganen, waaronder gemeenten, wettelijke rente in rekening en komen alle kosten van invordering bij dwangbevel ten laste van degene tegen wie het is uitgevaardigd. Het UWV en de SVB brengen in de praktijk naast de invordering van teveel betaalde uitkeringen ook wettelijke rente in rekening. Ook gemeenten kunnen dit bij de uitvoering van de WWB doen.
In deze zin opgevat heb ik de motie dan ook als ondersteuning van mijn beleid aangemerkt.
Het bericht dat Spijkenisse de grenzen sluit voor kansloze uitkeringsgerechtigden uit Rotterdam |
|
Sadet Karabulut |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat wethouder Mourik (VVD) van de gemeente Spijkenisse een onzichtbaar hek om de gemeente wil plaatsen en kansloze uitkeringsgerechtigden uit Rotterdam wil weigeren? Kan dit en hoe verhoudt deze uitspraak zich tot nationale en internationale wetten en regels?1 2
Een evenwichtige bevolkingssamenstelling is een doel dat terecht door de meeste colleges wordt nagestreefd. Wat betreft woonruimteverdeling is de gemeente Spijkenisse gebonden aan de Huisvestingsverordening van de stadsregio Rotterdam. Hierin is vooralsnog niet de mogelijkheid opgenomen om bindingseisen te kunnen stellen. Indien de gemeente Spijkenisse beoogt de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (ook wel Rotterdamwet genoemd) toe te passen, dient zij daartoe een verzoek bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in te dienen, conform de voorschriften die in deze wet zijn opgenomen. Deze wet biedt niet de mogelijkheid om «een hek om de gemeente» te plaatsen, maar kan worden toegepast voor enkele specifiek te benoemen wijken.
Deelt u de mening van wethouder Mourik uit Spijkenisse dat bijstandsgerechtigden «niet-willers» en «profiteurs» zijn die de gemeente Spijkenisse op torenhoge kosten jagen? Zo ja, kunt u deze stelling onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Het behoort tot mijn verantwoordelijkheid als staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om toezicht te houden op de rechtmatige uitvoering van de Wet werk en bijstand door het college en niet om te reageren op uitspraken van een wethouder.
De bijstand is bedoeld als een laatste vangnet voor mensen die niet kunnen. De bijstand is niet bedoeld voor mensen die niet willen. Het is dan ook terecht als een college, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand, bezorgd is over een beroep op de bijstand door mensen die niet willen. De Wet werk en bijstand biedt colleges de mogelijkheid tot het aanpakken van bijstandsontvangers die niet-willen en van aanvragers die naar een gemeente verhuizen zonder eerst voldoende aantoonbare inspanningen te hebben gedaan om in die gemeente geen beroep op de bijstand te hoeven doen.
Deelt u de mening van wethouder Mourik dat de problemen die zij ervaart het gevolg zijn van de Rotterdamwet?
Op 15 april 2010 is de aanvraag van de gemeente Rotterdam voor de toepassing van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek goedgekeurd voor de wijken: Tarwewijk, Hillesluis, Carnisse, Oud-Charlois en Bloemhof. Voor alle andere wijken in Rotterdam gelden de instroom beperkende maatregelen dus niet. De gemeente Rotterdam evalueert de effecten van de toepassing van de wet. In hoeverre een deel van de voor genoemde wijken geweigerde mensen zonder inkomen uit werk in Spijkenisse terecht komt, zou kunnen blijken uit deze evaluatie.
Het woningaanbod voor specifieke doelgroepen |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman (SP), Paulus Jansen (SP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Hoeveel woonruimten (zelfstandig, onzelfstandig inclusief maatschappelijke opvang) stelden woningcorporaties in 2010 beschikbaar voor de huisvesting van de volgende specifieke doelgroepen: alleenstaande dak- en thuislozen, (zwerfjongeren), dak- en thuisloze gezinnen, jongeren uit een residentiële voorziening van de jeugdzorg die moeten doorstromen naar een reguliere voorziening, (ex)psychiatrische patiënten die vanuit een residentiële voorziening moeten doorstromen naar een reguliere woonvoorziening, (ex)gedetineerden?
Er zijn in 2010 geen cijfers voor de corporatiesector beschikbaar over het woningaanbod voor alle afzonderlijke hierboven vermelde specifieke doelgroepen. Wel zijn er cijfers uit CorpoData, een samenwerkingsverband tussen het ministerie van BZK, het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en het Centraal Fonds Volkshuisvesting, bekend over de omvang van het woningbezit voor en de toewijzing aan (ex-)psychiatrische patiënten, ex-dak- en thuislozen, (ex-) verslaafden en ex- gedetineerden. In 2010 zijn er in totaal 4 956 corporatiewoningen aan deze doelgroep toegewezen. Eind 2010 hadden corporaties 19 432 woningen in bezit, die zijn bestemd voor vormen van (semi) zelfstandig wonen voor deze doelgroep. Verder bezaten de corporaties eind datzelfde jaar 55 995 eenheden voor bijzondere doelgroepen in bijzondere woongebouwen. Het betreft dan een bredere doelgroep, inclusief ouderen en gehandicapten, in psychiatrische- en zwakzinnigeninrichtingen, verzorgingshuizen, kinder- en sociale tehuizen, verpleeghuizen, tehuizen en leefgemeenschappen voor lichamelijk en verstandelijk gehandicapten en tehuizen voor dak- en thuislozen en ongehuwde moeders met hun kinderen.
Hoeveel nieuwe woonruimten voor deze doelgroepen zijn in 2010 toegevoegd aan de woningvoorraad?
In 2010 hebben corporaties volgens CorpoData per saldo 519 woonruimten aan hun woningvoorraad toegevoegd voor de vorenvermelde doelgroepen. Het aantal toegevoegde eenheden in bijzondere woongebouwen bedroeg 2 625, terwijl het aantal woningen met 2 106 afnam.
Wat zijn de gemiddelde wachttijden bij de onderscheiden specifieke doelgroepen voor dat een woonruimte wordt toegewezen?
Voor de corporatiesector is de gemiddelde wachttijd voor specifieke doelgroepen onbekend. Dit geldt overigens ook voor andere categorieën woningzoekenden. Ook de Federatie Opvang, de brancheorganisatie voor instellingen voor maatschappelijke opvang, beschermd en begeleid wonen en vrouwenopvang, beschikt niet over landelijke cijfers. De Federatie Opvang geeft aan dat de opvanginstellingen op lokaal niveau veelal prestatieafspraken met corporaties en gemeenten maken en dat de wachttijden per gemeente zeer divers zijn.
Hoeveel huisuitzettingen vonden er in 2010 plaats vanuit corporatiewoningen? In hoeveel gevallen ging het om gezinnen met kinderen?
De Bedrijfstakinformatie van Aedes bevat elk jaar informatie over het aantal huisuitzettingen door corporaties. Het cijfer over 2010 komt op 1 oktober 2011 beschikbaar. In 2009 betrof het 5 863 huisuitzettingen. Volgens informatie van Aedes bedraagt het aantal uitzettingen van gezinnen met kinderen een fractie van het totaal.
Indien de gegevens als bedoeld in vraag een t/m drie niet (volledig) beschikbaar zijn, onderschrijft u dat deze groepen behoren tot de harde kern van de doelgroep van beleid van woningcorporaties, zoals bedoeld in het Besluit Beheer Sociale Huursector? Onderschrijft u de noodzaak om de mate waarin woningcorporaties tegemoet komen aan de woonbehoefte van deze groepen transparanter te maken, bijvoorbeeld door hierover specifieke kengetallen op te nemen in de jaarlijkse rapportages van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, danwel door woningcorporaties te verplichten om hierover duidelijkheid te geven in hun jaarverslag?
In de Woningwet is vermeld dat toegelaten instellingen bij voorrang personen huisvesten die door hun inkomen of andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. De bijzondere doelgroepen maken deel uit van deze bredere primaire doelgroep. In de nota van toelichting behorend bij het Besluit beheer sociale huursector is vermeld dat tot de bijzondere doelgroepen onder meer worden gerekend: lichamelijk en verstandelijk gehandicapten, dak- en thuislozen, (ex-) psychiatrische patiënten, ex-verslaafden en ex-gedetineerden.
Ik ben geen voorstander van verantwoordingsplicht op dit gedetailleerde niveau.
Het jaarlijks verplicht rapporteren volgens een voorgeschreven format zou de administratieve lasten voor de corporaties verhogen. Bovendien is het lastig om informatie over de woonbehoefte van de betreffende doelgroepen op deze wijze te registreren, omdat deze groepen elkaar veelal overlappen.
Hoeveel gezinnen met kinderen bewonen woonruimte op basis van een antikraak-overeenkomst?
Er is geen landelijk cijfer bekend over het aantal gezinnen met kinderen dat op basis van een anti-kraak overeenkomst woonruimte heeft betrokken. Uit informatie van een vijftal grote landelijk opererende leegstandbeheerders blijkt dat het naar alle waarschijnlijkheid om enkele tientallen gezinnen gaat. Deels is dit op verzoek van de eigenaar van het vastgoed. Over het algemeen geven deze leegstandbeheerders echter aan bewoning op basis van een anti-kraak overeenkomst voor een gezin met kinderen om diverse, met name sociaal maatschappelijke, redenen ongewenst te vinden.
Hoeveel huishoudens wonen noodgedwongen (permanent) op een camping? In hoeveel gevallen betreft het gezinnen met kinderen?
Er is geen landelijk cijfer bekend over het aantal huishoudens, met of zonder kinderen, dat noodgedwongen (permanent) op een camping woont. Recron, de Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, deelt mee dat er naar schatting in meer dan duizend gevallen min of meer noodgedwongen (permanent) op campings en bungalowparken wordt verbleven. Naar het oordeel van Recron zal een zeer miniem deel hiervan bestaan uit gezinnen met kinderen.
Als de informatie als bedoeld in vraag zes en zeven niet bekend is, onderschrijft u dat deze vorm van huisvesting niet passend is? Bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Ja, in het algemeen vind ik dergelijke vormen van huisvesting voor gezinnen met kinderen niet passend.
Gezien het beeld dat het waarschijnlijk bij gezinnen met kinderen om zeer kleine aantallen gaat, zie ik geen aanleiding voor onderzoek.
Bent u met ons van mening dat het essentieel is dat jongeren en (ex)psychiatrische patiënten die ontslagen worden uit een residentiële inrichting, zonder wachttijd de beschikking zouden moeten krijgen over een passende woonruimte (waar nodig in de vorm van begeleid wonen)? Hoe denkt u te bevorderen dat deze wens in de praktijk wordt toegepast?
Ja, maar dit moet wel passen binnen de reële mogelijkheden die er op lokaal niveau zijn. Het aanbieden van passende woonruimten zonder wachttijd kan niet worden gegarandeerd, maar wel vind ik dat hier naar moet worden gestreefd.
Het bevorderen van een snellere doorstroming voor deze groepen kan op basis van de Huisvestingswet geschieden. Hierin is vermeld dat gemeenten groepen urgenten hunnen benoemen. Als gemeenten de bijzondere doelgroepen jongeren en (ex-)psychiatrische patiënten voorrang op de woonmarkt willen geven, dan kunnen gemeenten een urgentieverklaring afgeven. Dit lokale maatwerk vereist wel afstemming tussen gemeenten en corporaties over gewenste aantallen passende woonruimte voor deze groepen.
Het bericht dat er steeds meer mensen zijn die hun zorgpremie niet kunnen betalen |
|
Margreeth Smilde (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er steeds meer mensen zijn die hun zorgpremie niet kunnen betalen?1
Ik heb kennis genomen van diverse berichten dat het aantal wanbetalers stijgt en dat er steeds meer mensen zijn die zorgverzekeraars verzoeken een betalingsregeling te treffen.
Kunt u aangeven om hoeveel mensen het gaat en wat de reden is?
Volgens opgave van het CVZ waren er op 31 augustus 2011 307 312 mensen die in het bestuursrechtelijke premieregime zitten en aan bronheffing of incasso door het CVZ onderworpen zijn.
Hoe groot het aantal mensen is met een betalingsachterstand van minder dan zes maanden bij hun zorgverzekeraar of hoeveel mensen hun zorgverzekeraar vragen om een betalingsregeling is mij niet bekend.
Is er ook een verband met een intensievere opsporing als gevolg van de wanbetalerswet en de wet onverzekerden? Zo ja, welk verband?
Het is mij niet bekend hoeveel mensen geen zorgverzekering hebben gesloten omdat zij van mening zijn dat ze de premie niet kunnen betalen. Er is geen rechtstreeks verband te leggen tussen het niet-verzekerd zijn en de mogelijkheid om de zorgpremie te betalen. Het is mogelijk dat voormalige onverzekerden die als gevolg van de Wet Opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering zijn opgespoord en een zorgverzekering hebben gesloten, problemen hebben om de premie voor die zorgverzekering te voldoen. Het is evenwel de opvatting van de regering dat de regelgeving in Nederland zodanig is dat in beginsel iedereen in staat zou moeten zijn de nominale premie voor zijn zorgverzekering te betalen. Het sociaal minimum is daarop afgestemd. Verzekerden met een laag inkomen kunnen in aanmerking komen voor zorgtoeslag.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn om achterstallige premiebetaling te voorkomen? Deelt u de mening dat de zorgverzekeraars hierbij een zinvolle schakel kunnen zijn?
De meest eenvoudige mogelijkheid om achterstallige premiebetaling te voorkomen is de premie aan de zorgverzekeraar op tijd te voldoen. Het verlenen van een automatische incasso aan de zorgverzekeraar kan daarbij behulpzaam zijn. In het geval er een achterstand is ontstaan zal de verzekeraar na twee maanden premieachterstand een betalingsregeling aanbieden om verder oplopen van de achterstand tegen te gaan.
Ik ben van mening dat zorgverzekeraars voor wat betreft het voorkomen van premieachterstand bij het betalen van de zorgpremie een zinvolle rol kunnen spelen. In het kader van het regeringsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie van de wanbetalersregeling beraad ik mij op intensivering van preventieve maatregelen in het voortraject om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen in het bestuursrechtelijk premieregime terechtkomen. Ik streef er naar uw Kamer hierover in het najaar te informeren.
Over het bericht dat een veroordeelde pedofiel niet onder toezicht van de reclassering zou staan |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Toezicht Sytze van der V. niet mogelijk»?1
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 29 november 2011 (Kamerstuk 29 270, nr. 62).
Is het waar dat de reclassering geen uitvoering meer kan geven aan het toezicht dat is opgelegd aan de in het bericht genoemde veroordeelde pedofiel? Zo ja, waarom is dit? Zo nee, wat is er dan niet waar aan dit bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat juist veroordeelde pedoseksuelen onder toezicht van de reclassering zouden moeten staan en blijven, mede ter voorkoming van gevaar voor kinderen? Zo ja, wat is de actuele situatie rondom de genoemde pedoseksueel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de zaak tegen genoemde pedoseksueel inmiddels onherroepelijk? Zo ja, wat zegt dit over de mogelijkheden van de reclassering dan wel het moeten opvolgen van de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering? Welke gevolgen kan het niet opvolgen daarvan hebben voor de voorwaardelijke straf van de genoemde persoon? Maakt het daarbij uit dat de reclassering zelf mogelijk niet in staat is de genoemde persoon aan de voorschriften en aanwijzingen te houden? Zo ja, wat maakt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Domper uit het buitenland op de mat» over de problemen die grensarbeiders ondervinden bij de Nederlandse en Duitse belastingdienst en overige overheidsinstanties aan beide kanten van de grens?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Hoge Raad heeft bepaald dat een inwoner van Duitsland, die een ABP-overheidspensioen ontvangt, belastingplichtig is in Nederland, omdat Nederland het heffingsrecht heeft?2
Het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, nr. 43 722, BNB 2009/199, is mij bekend. De Nederlandse hoogste rechter concludeert daar dat een «ABP»-pensioen genoten door een inwoner van Duitsland, opgebouwd in Nederlandse overheidsdienst, in Nederland mag worden belast. De Hoge Raad verwijst in zijn oordeel naar artikel 12, tweede lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting van het inkomen en van het vermogen, gesloten te ‘s-Gravenhage op 16 juni 1956 (hierna: het Verdrag). Op grond van een letterlijke interpretatie van het genoemde verdragsartikel zou echter kunnen worden verdedigd dat sinds de privatisering van het ABP het heffingsrecht over dergelijke pensioenen aan Duitsland toekomt. Het artikel spreekt immers over pensioenen die worden betaald rechtstreeks door de overheid of door een publiekrechtelijk lichaam en dat was na de privatisering niet meer het geval. De Nederlandse Hoge Raad heeft een dergelijke interpretatie mijns inziens terecht in voornoemd arrest niet gevolgd.
Het is mij voorts bekend dat enkele Duitse belastinginspecteurs wel het standpunt in hebben genomen dat dergelijke pensioenen volgens het belastingverdrag in Duitsland mogen worden belast. De Duitse belastingdienst is immers niet aan oordelen van de Nederlandse Hoge Raad gebonden. Ik heb begrepen dat dit standpunt slechts is doorgezet door inspecteurs uit een enkele deelstaat en dat in de desbetreffende individuele gevallen wel uitstel van betaling is verleend in afwachting van een oplossing voor de dubbele heffing die als gevolg van de Duitse heffing zou ontstaan.
Vanzelfsprekend heb ik richting Duitsland gewezen op de duidelijke strijd met doel en strekking van de bepaling in het Verdrag indien dergelijke overheidspensioenen in Duitsland zouden worden belast. De intentie van de Verdragsluitende partijen is destijds immers geweest dat overheidspensioenen in de bronstaat mogen worden belast. Op basis van artikel 25 van het Verdrag wordt momenteel tussen de bevoegde autoriteiten van beide landen overleg gevoerd met het doel deze kwestie structureel op te lossen. Ik verwacht dat dit overleg op zeer afzienbare termijn tot een bevredigende oplossing zal leiden.
Klopt het dat de Duitse autoriteiten van mening zijn dat het ABP een private instelling is sinds de wet privatisering ABP en dat het heffingsrecht daarom aan Duitsland toekomt op basis van artikel 12 van het verdrag tussen Nederland en Duitsland en artikel 19 van het OESO-modelverdrag? Bent u bekend met signalen dat in een aantal gevallen de Duitse autoriteiten ook werkelijk belastingaanslagen opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze komt u met de Duitse regering tot een oplossing voor dit conflict?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het verder de Duitse belastingdienst recentelijk besloten heeft met terugwerkende kracht vanaf 2005 belasting te heffen over de Duitse rente die in Nederland wordt betaald? Betekent dit dat mensen die een Duits pensioen ontvangen met terugwerkende kracht zes belastingaangiftes moeten indienen en zes verklaringen door de Nederlandse belastingdienst moeten laten afstempelen, terwijl het zeer waarschijnlijk is dat vooral mensen met relatief bescheiden pensioenen – de grootste groep – geen belasting hoeven te betalen?
Bij de beantwoording zal ik voor een duidelijk begrip van de problematiek eerst een beschrijving geven van de Duitse wetgeving en vervolgens ingaan op de uitvoeringsaspecten en de rol van de Nederlandse overheidsinstanties.
Bij wet van 5 juli 2004 («Alterseinkünftegesetz») is de Duitse inkomstenbelasting gewijzigd waardoor «Renten» uit de wettelijke «Rentenversicherung» (socialezekerheidspensioenen) met ingang van 1 januari 2005 in Duitsland feitelijk als belastbaar inkomen moeten worden aangemerkt. De Duitse wetgever was gehouden om de Duitse belastingwetgeving op dit punt aan te passen als gevolg van een uitspraak van de Duitse rechter (het «Bundesverfassungsgericht») van 6 maart 2002. De aanpassing ziet op zowel de belastingheffing van in Duitsland als in andere landen wonende Rente-genieters en heeft dus ook gevolgen voor in Nederland wonende Rente-genieters. Op grond van het Verdrag heeft Duitsland de bevoegdheid om belasting te heffen over de Duitse Rente die is uitbetaald aan inwoners van Nederland. Daartegenover heeft de belastingplichtige in Nederland recht op een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. De Duitse wetgeving voorziet er in om de gerechtigden niet in een keer volledig over hun Duitse Rente te belasten, maar kent een oplopende mate van heffing. Van diegenen die in 2005 al een Rente ontvangen, wordt slechts over 50% van het ontvangen bedrag belasting geheven. Voor diegenen die in latere jaren voor het eerst een Duitse Rente ontvangen, neemt het percentage toe met 2% per jaar tot 2020 en daarna met 1% per jaar.
De Duitse wetgeving is ook van toepassing op degenen die een Rente ontvangen omdat zij in Duitsland in de oorlogsjaren als dwangarbeider werkzaam zijn geweest. Het Duitse ministerie van Financiën heeft mij geïnformeerd dat zij aanleiding heeft gezien om een voorstel te doen tot wijziging van de Duitse wetgeving waardoor Renten die worden betaald aan buitenlandse dwangarbeiders alsnog vrijgesteld zullen worden. Het was op grond van de informatie die ik uit Duitsland heb ontvangen nog niet volledig duidelijk of deze vrijstelling van toepassing is op alle dwangarbeiders of voor een bepaalde categorie dwangarbeiders. De beslissing of iemand onder de nieuwe wet valt, ligt in handen van de Duitse «Renteversicherungsanstalt» die beoordeelt of het inkomen valt onder paragraaf 1 van het «Bundesentschädigungsgesetz». Vooruitlopend op de aanpassing van de wijziging zal de Duitse belastingdienst de vrijstelling al toepassen.
Voor wat betreft de uitvoering van de Duitse wetgeving heeft volgens informatie van de Duitse belastingdienst vanaf 2005 eerst de toekenning van identificatienummers plaatsgevonden aan alle inwoners van Duitsland en daarna aan alle in het buitenland wonende Rente-genieters. Pas daarna kon men overgaan tot belastingheffing van de Duitse Rente. Het Duitse «Finanzamt Neubrandenburg» is vervolgens met ingang van 1 januari 2009 verantwoordelijk gemaakt voor de belastingheffing over de Duitse Rente van niet-ingezetenen. Hierdoor is men pas laat kunnen toekomen aan het heffen van belasting van niet-ingezetenen met een Duitse Rente. Dit heeft als ongelukkig gevolg dat inwoners van Nederland vanaf 2010 geconfronteerd zijn met de verplichting om over de jaren 2005 tot en met 2009 alsnog een Duitse aangifte in te vullen. Omdat het om de toepassing van het Duitse recht gaat, zullen de in Nederland wonende Rente-genieters eventuele klachten en bezwaren over deze wijze van belastingheffing aan de Duitse bevoegde instanties moeten richten. Het invullen van de Duitse aangiften is volgens de Duitse belastingdienst nodig om te kunnen vaststellen in welke mate er in Duitsland inkomstenbelasting is verschuldigd. De Duitse wetgeving voorziet er helaas niet in om de belasting als voorheffing in te houden op de Duitse Rente. Voor niet-ingezetenen, zoals inwoners van Nederland, bestaat de keuzemogelijkheid om voor de Duitse belastingheffing behandeld te worden als zogenoemde «unbeschränkte Steuerpflichtige». Dit kan er toe leiden dat in Duitsland door toepassing van de Duitse nationale vrijstellingen geen of maar beperkt inkomstenbelasting is verschuldigd over de Duitse Rente. Om dat te kunnen vaststellen dient de belastingplichtige in de Duitse aangifte alle inkomsten op te geven en moet de Nederlandse Belastingdienst de juistheid van de gegevens bevestigen aan de hand van het in Nederland aangegeven wereldinkomen (de zogenoemde «EU/EWR-bescheinigung»). Dit is overigens een praktijk die ook geldt voor de Duitse belastingheffing van Nederlandse grensarbeiders.
De rol van de Nederlandse uitvoeringsinstanties bestond er tot voor kort uit dat de uitbetaling van de Duitse Rente aan inwoners van Nederland werd gedaan door Bureau Duitse Zaken (BDZ) van de Sociale Verzekeringsbank. Tegelijkertijd met de uitbetaling verstrekte BDZ uit oogpunt van dienstverlening informatie over de gevolgen in Nederland van het ontvangen van de Duitse Rente. Deze informatie was in eerste instantie bedoeld om de belastingplichtige er op te wijzen hoe in Nederland de Duitse Rente in de Nederlandse belastingaangifte moet worden opgegeven en hoe om vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verzocht. Verder werd informatie verschaft over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de verzekeringsplicht en de premiebetaling voor de volksverzekeringen. Vanaf 2005 is bij de informatieverstrekking ook aandacht besteed aan de inkomstenbelastingheffing over de Duitse Rente in Duitsland. Deze informatie werd altijd gelijktijdig met de eerste beslissing op de aanvraag van de Duitse Rente gestuurd. Daarnaast werd de informatie gestuurd aan iedere Rente-genieter die zich bij BDZ meldde met vragen over de belastingheffing (telefoon, loket, spreekuren etc.). Hiermee staat niet vast dat de informatie over de Duitse belastingheffing elke Rente-genieter die in Nederland woont heeft bereikt. Ik kan me daarom goed voorstellen dat sommige Rente-genieters verrast zullen zijn geweest door de aangiftebiljetten die van de Duitse fiscus recentelijk zijn ontvangen.
De informatieverstrekking over de Duitse Rente door BDZ is inmiddels beëindigd, omdat de betaling van de Duitse Rente en de beslissingen en mededelingen daarover tegenwoordig zonder tussenkomst van BDZ rechtstreeks door een Duitse instantie, namelijk de «Renteversicherung», aan de in Nederland wonende Rente-genieters plaatsvindt. Wel wordt van de zijde van de Nederlandse Belastingdienst in algemene zin informatie aan grensarbeiders verstrekt en worden vragen beantwoord over grensoverschrijdende aangelegenheden door het team Grensoverschrijdend werken en ondernemen (GWO) in Maastricht. Het GWO heeft de afgelopen tijd een belangrijke taak gehad in de voorlichting over de Duitse belastingheffing met betrekking tot de Duitse Rente. Bij het GWO zijn twee ambtenaren van de Duitse belastingdienst werkzaam. Zij zijn bij uitstek in staat om uitleg over de Duitse belastingwetgeving te verschaffen en spreken Nederlands waardoor er geen taalprobleem is.
De verantwoordelijke instantie voor de wijze waarop in Duitsland belasting wordt geheven over de Duitse Rente en om toelichting te geven over de wijze waarop Duitse aangifteformulieren moeten worden ingevuld, is het eerder genoemde Finanzamt Neubrandenburg. Op de website van het Finanzamt is uitgebreide informatie beschikbaar over de belastingheffing over de Duitse Rente. Deze informatie is tevens beschikbaar in andere talen, maar helaas niet in de Nederlandse taal. Voor het invullen van de Duitse belastingaangifte heeft het GWO de afgelopen tijd om die reden duizenden vragen beantwoord ter toelichting.
De capaciteit en de kennis van de Nederlandse Belastingdienst om gericht te helpen bij het invullen van een Duitse aangifte heeft zijn grenzen. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat de primaire verantwoordelijkheid van de Belastingdienst ligt bij het verstrekken van informatie over het Nederlandse belastingstelsel. In enkele bijzondere gevallen heeft het GWO belastingplichtigen expliciet geholpen bij het invullen van de Duitse aangifte. Het ging dan om belastingplichtigen die al op hoge leeftijd waren. Verder is verwezen naar spreekuren van «EUREGIO» (zie bijvoorbeeld www.rheinwaddenzee.info), waar medewerkers van de Duitse belastingdienst aanwezig zijn om hulp te bieden.
Klopt het dat deze wet iedereen treft die in Nederland woont en ooit in Duitsland heeft gewerkt en inmiddels met pensioen is en hun nabestaanden, onder wie mensen die tussen 1940–1945 in Duitsland (onder dwang) gewerkt hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Is over deze maatregel van de Duitse fiscus en de verstrekkende gevolgen voor deze Nederlandse ouderen vooraf met Nederland overleg geweest? Zo ja, wat waren daarvan de gezamenlijke conclusies en aanbevelingen? Is het niet zinvol om met Duitsland overeen te komen om op de Duitse Rente vooraf Lohnsteuer te laten inhouden?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de instanties in de informatieketen voor grensgangers in een vroegtijdig stadium bij de uitvoering van deze maatregel betrokken zodat zij hierop adequaat konden inspelen?
Zie antwoord vraag 5.
Tot wie kunnen grensarbeiders zich richten voor hulp? Klopt het dat zij zich in Duitsland moeten wenden tot het Finanzamt Neubrandenburg, dat nu niet bepaald dichtbij Nederland ligt?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer tekent de Nederlandse regering eindelijk een nieuw belastingverdrag met Duitsland, nu het oude uit 1959 totaal verouderd is en er al meer dan 20 jaar onderhandeld is?
Gedurende de afgelopen jaren heb ik de Tweede Kamer regelmatig op de hoogte gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over een nieuw belastingverdrag met Duitsland. Ik wijs in het bijzonder op de beantwoording van Kamervragen van de leden Omtzigt en Aasted Madsen-van Stiphout van 3 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 3 653, Aanhangsel) en op de brief aan uw Kamer van 11 november 2010 in het kader van de behandeling van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (Kamerstukken I 2010–11, 32 145, A). In die brieven heb ik enerzijds benadrukt dat een nieuw verdrag met Duitsland mijn bijzondere aandacht heeft en heb ik de wens uitgesproken dat met voortvarendheid een dergelijk verdrag tot stand zou kunnen worden gebracht. Anderzijds is benadrukt dat gewaakt moet worden voor te hoog gespannen verwachtingen en is uitgelegd dat onderhandelingen over een belastingverdrag – zeker tussen buurlanden – complex zijn.
In de brief uit 2010 heb ik wel de hoop en verwachting uitgesproken dat voortgang zou kunnen worden geboekt. Ik kan u bevestigen dat van dat laatste sprake is. De onderhandelingen bevinden zich in de afrondende fase. Met Duitsland is in vergaande mate overeenstemming bereikt over de kern van een nieuw verdrag. In dit stadium kan ik op de inhoud van het (hopelijk binnen afzienbare tijd te ondertekenen) nieuwe verdrag vanzelfsprekend niet ingaan. Daarmee zou het onderhandelingsproces worden verstoord. Het is eigen aan een onderhandelingsproces dat niet op ieder punt de Nederlandse wensen volledig zullen kunnen worden gehonoreerd in een toekomstig verdrag.
Ik bevestig graag nogmaals dat de heffingsverdeling over pensioenen in den brede en de wens voor een compensatieregeling voor grensarbeiders voor mij een wezenlijk punt in het tot stand brengen van een evenwichtig verdrag vormen. Zoals ik ook in mijn hiervoor genoemde reacties heb bevestigd, is onderdeel van de inzet van Nederland te komen tot een compensatieregeling voor grensarbeiders die vergelijkbaar is met de regeling in Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001.
Voor wat betreft de vraag over een zogenoemd hooglerarenartikel bereik(t)en mij signalen dat die bepaling ook juist in de relatie met België enige onbedoelde effecten zou kunnen hebben. In het rapport van de Commissie grensarbeiders van 29 april 2008 (Kamerstukken II, 2007–08, 26 834, nr. 20) is er op gewezen dat de beloningen voor onderwijzend personeel dat grensoverschrijdend werkzaam is tijdens de eerste twee jaren in de woonstaat belast zijn en vanaf het derde jaar in de werkstaat. Hierdoor ontstaat in veel gevallen gedurende de eerste twee jaar discoördinatie tussen de belasting- en premieheffing. In dat kader is gesteld dat het niet mogelijk is om in onderling overleg tot een oplossing te komen die afwijkt van datgene wat in het verdrag is overeengekomen. Wel is de toezegging gedaan om deze problematiek bij de eerstvolgende onderhandelingen tot wijziging van het Nederlands-Belgische belastingverdrag aan de orde te stellen. Diezelfde problematiek doet zich voor zover mij bekend in de relatie met Duitsland niet voor.
Wat is de Nederlandse beleidsinzet m.b.t. het heffingsrecht over wettelijke, niet-wettelijke en overheidspensioenen? Is de beleidsinzet erop gericht om het onderscheid tussen «gewone» werknemers «en onderwijspersoneel resp. ambtenaren op te heffen?
Zie antwoord vraag 10.
In de nota verdragsbeleid kondigt u aan het (hoog)leraarartikel niet meer op te nemen in nieuwe verdragen; kunt u vooruitlopend hierop al een protocol of beleidsbesluit nemen die hetzelfde effect heeft, aangezien dit artikel tot veel problemen leidt bij Nederlandse onderwijsinstellingen die Duitse of Belgische docenten aanstellen?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt er ook onderhandeld over een compensatieregeling voor inwoners van Nederland, die in Duitsland werken en niet de mogelijkheid hebben om hun hypotheekrente af te trekken? Zo ja, welke vorm gaat die krijgen?
Zie antwoord vraag 10.
Kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u de TV-uitzending1 gezien waarin de vrees wordt uitgesproken dat de zorg voor kinderen van ouders met verslaving en/of psychische problemen niet overal beschikbaar is en zelfs wordt wegbezuinigd?
Ja.
Deelt u nog steeds de mening dat preventieve hulp aan deze kinderen belangrijk is, zodat deze kinderen worden ondersteund in deze moeilijke omstandigheden en ontstaan van problemen voor de kinderen te voorkomen?
Ja. We weten dat kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen een groter risico op geestelijke gezondheidsproblemen lopen. Zij hebben baat bij vroegtijdige hulp. Daarom is een voldoende gevarieerd aanbod voor deze doelgroep ontwikkeld. Ik vind het belangrijk dat de preventieve hulp voor deze groep kinderen goed geregeld is.
Erkent u nog steeds het positieve effect van preventieve hulp aan kinderen van ouders met psychische en/of verslavingsproblemen?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het vragenuur van 22 maart 2011 namelijk dat u garandeert dat alle kinderen waarvan de ouders ernstige psychische en/of verslavings problemen hebben preventief hulp krijgen?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 22 maart 2011 heb ik toegezegd na te zullen gaan waar problemen met de financiering van het KOPP-/KVO-aanbod zich voordoen. Ook heb ik toegezegd te kijken of het mogelijk is om goede voorbeelden te koppelen aan plaatsen waar het minder goed gaat. Daarom heb ik het Trimbos Instituut gevraagd een inventarisatie te doen. In mijn brief van 5 september jl. heb ik u over de resultaten hiervan geïnformeerd. Uit de inventarisatie van het Trimbos Instituut blijkt uit de beschikbare gegevens dat in de afgelopen jaren geen sprake is geweest van een structurele toe- of afname van het bereik van de doelgroep. Zoals toegezegd in mijn brief van 5 september jl. ben ik inmiddels in gesprek met de VNG om de communicatie richting gemeenten over het KOPP-/KVO-aanbod vorm te geven. Of alle kinderen in elke gemeente KOPP/KVO-hulp krijgen, weet ik niet. Wel bekijk ik hoe we goede voorbeelden kunnen koppelen aan plaatsen waar dat aanbod (zo goed als) ontbreekt.
Waaruit blijkt dat alle kinderen in elke gemeente deze hulp krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om het wegbezuinigen van deze preventieve vorm van zorg voor kinderen tegen te gaan en hulp te blijven garanderen, ondanks de bezuinigingen in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)?
Uit de inventarisatie van het Trimbos Instituut blijkt dat er momenteel bij de zorgaanbieders enige onzekerheid over de financiering in de nabije toekomst bestaat, maar of dit daadwerkelijk tot minder preventieve hulp voor deze doelgroep gaat leiden, is niet te zeggen. We monitoren dat al wel. Naar verwachting komt in oktober 2011 de monitor «Aard en omvang GGZ- en verslavingspreventie 2010» uit. Deze wordt door ons gefinancierd. De monitor bevat onder meer gegevens over de financiering. In het regeerakkoord is afgesproken dat de jeugdzorg naar gemeenten wordt gedecentraliseerd. Dat biedt gemeenten bij uitstek de mogelijkheid om samenhangend beleid te voeren. En preventief ingrijpen ligt dan ook meer voor de hand.
Is u bekend dat de ondersteuning van kinderen, waarvan de ouder(s) in de gevangenis zit(ten), niet overal wordt verleend en dat hierdoor kinderen de dupe worden van hun ouders? Wat is uw oordeel? Wat gaat u hieraan doen?
Tijdens het vragenuur van 22 maart 2011 is ook de hulp aan kinderen van ouders in detentie aan de orde gekomen. Betrokken partijen pakken dit goed op. Wanneer een verzorgende ouder in detentie genomen wordt, wordt in alle gemeenten sinds vorig jaar door de politie gecontroleerd of er minderjarige kinderen in het gezin wonen. Wanneer bij de check door de politie blijkt dat er sprake is van de aanwezigheid van kinderen waarvoor vermoedelijk geen adequate zorg geregeld is, meldt de politie dat bij bureau jeugdzorg. Bureau jeugdzorg neemt dat signaal op als een crisismelding en gaat daar mee aan de slag. Het toetst of er opvang is voor de kinderen en beoordeelt of deze opvang adequaat is. Zo nodig regelt het direct opvang voor deze kinderen. Dat kan zijn in het netwerk van de moeder, of als daar geen mogelijkheden zijn in een vervangende situatie, bijvoorbeeld een crisispleeggezin.
Naast deze werkwijze door politie en de bureaus jeugdzorg zijn er goede afspraken gemaakt voor zorgvuldig overleg tussen de Medewerker Maatschappelijke Dienstverlening van de penitentiaire inrichting en de contactpersonen van de gemeenten, zowel voorafgaand aan detentie (met name voor zelfmelders) als ter voorbereiding op de nazorg. Dankzij de kindcheck komen zowel de gedetineerde moeders als hun kinderen in beeld bij de gemeente. De gemeente beschikt zowel vóór, tijdens als na detentie van moeders over de mogelijkheden om voor het gezin hulp te organiseren. Dat kan verlopen via het casusoverleg van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), het Veiligheidshuis, de school, leerplichtzaken en het Algemeen Maatschappelijk Werk. Indien zwaardere zorg nodig is, wordt bureau jeugdzorg ingeschakeld.
De opkomsttijd van de brandweer in de Veiligheidsregio Brabant Zuid-Oost |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Waarom wil de veiligheidsregio Brabant Zuid-Oost op termijn de opkomsttijd voor de brandweer verhogen van acht naar tien minuten?1
Het bestuur van elke veiligheidsregio dient zich te houden aan de wettelijke regels voor het bepalen van dekkingsplannen en de daarin vastgestelde normtijden voor de brandweer. Artikel 3.2.1 van het Besluit veiligheidsregio’s stelt het bestuur van de veiligheidsregio in staat om voor een bepaalde locatie een opkomsttijd vast te stellen die afwijkt van de tijdsnorm uit het Besluit veiligheidsregio’s. Deze afwijkingsmogelijk is ingesteld om het bestuur van de veiligheidsregio een brandveiligheidsafweging te kunnen laten maken. Het bestuur van de veiligheidsregio mag ervoor kiezen om af te wijken van de opkomsttijden en een bestuurlijke afweging te maken in de kosten en baten. Indien het bestuur van de VR voor bepaalde locaties opkomsttijden vaststelt die afwijken van de Wet, dan dient het zowel de keuze van de locatie en de mate van afwijking te motiveren en moet het de compenserende maatregelen inzichtelijk maken.
De veiligheidsregio Brabant-Zuidoost constateert knelpunten bij het halen van de opkomsttijden zoals die zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s. In dit kader is de veiligheidsregio genoodzaakt om hun brandweerbeleid onder de loep te nemen. De Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost heeft daarom aangegeven in de komende jaren te willen investeren in het bevorderen van brandveiligheidbewustzijn bij burgers en activiteiten te ontplooien, gericht op het voorkomen van brand en ongevallen bij brand. Daarnaast wordt de kwaliteit van het repressief optreden verbeterd door te investeren in innovatie en vakmanschap. Dit alles is in lijn met de landelijke visie zoals die is verwoord in»De Brandweer Over Morgen»3. De overtuiging in Brabant- Zuidoost leeft dat met risicoreductie en kwaliteitsverbetering meer effect wordt bereikt dan door te sturen op opkomsttijden alleen.
Indien de bovengenoemde inspanningen in het licht van «De Brandweer Over Morgen» het gewenste effect opleveren, dan zal het bestuur van de veiligheidsregio de discussie opnieuw voeren over het mogelijk afwijken van de opkomstnormen uit de Wet. Het voor objecten (gemotiveerd) verhogen van de opkomsttijd is een optie, zoals hierover geschetst, maar dat dat niet generiek mag gebeuren is de veiligheidsregio duidelijk.
Waarom is dit verenigbaar met het Besluit veiligheidsregio’s2 en de afspraken die daarin over de opkomsttijden zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Veiligheidsregio Brabant Zuid-Oost opnieuw te wijzen op dit besluit, zodat van verdere uitwerking van het plan om de opkomsttijden op te rekken, geen sprake hoeft te zijn?
Indien de veiligheidsregio wil afwijken van de door de Minister van Veiligheid en Justitie gestelde opkomstnormen, dan dient het bestuur te voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de afwijkingsmogelijkheid. Dat betekent dat in een bestuurlijk geaccordeerd dekkingsplan de locatie en mate van afwijking dienen te zijn gemotiveerd en dat compenserende maatregelen inzichtelijk zijn gemaakt. In de Wet veiligheidsregio’s en het Besluit veiligheidsregio’s staan deze bepalingen opgenomen. Uit gesprekken met de veiligheidsregio is gebleken dat men van deze bepalingen op de hoogte is.
Overigens wijs ik u op de brief4 aan Uw Kamer over het onderzoek dat de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) op aangeven van de Minister van Veiligheid en Justitie is gestart naar de daadwerkelijke opkomsttijden en dekkingsplannen van alle veiligheidsregio’s. Dat onderzoek moet in februari 2012 gereed zijn en u wordt te zijner tijd over de uitkomsten ervan geïnformeerd.
Deelt u de mening dat afwijking van de opkomsttijden alleen in specifiek omschreven en gemotiveerde gevallen mogelijk is en van een algemene verhoging van de opkomsttijden met twee minuten geen sprake kan zijn?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 2: De afwijkingsmogelijkheid voor het bestuur van elke veiligheidsregio is gebonden aan een aantal voorwaarden en dient gemotiveerd te zijn: Zowel de locatie alsook de mate van afwijking moeten inzichtelijk gemaakt zijn. Bovendien moet sprake zijn van compenserende maatregelen om het veiligheidsniveau gelijkwaardig te houden. Per 1 juli 2011 moeten alle veiligheidsregio’s beschikken over een risicoprofiel, een beleidsplan en afgeleide daarvan een regionaal dekkingsplan. Daarin staan voor de brandweer geldende opkomsttijden en een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen, noodzakelijk om daaraan te kunnen voldoen (artikel 14 van de Wet veiligheidsregio’s). Met de afwijkingsbevoegdheid uit het Besluit veiligheidsregio’s is het niet mogelijk dat de opkomsttijden generiek en voor de hele veiligheidsregio naar boven worden bijgesteld. Het bestuur kan er wel toe besluiten om af te wijken in het geval van specifieke locaties, indien voldoende gemotiveerd.
Het bericht dat een leerling mogelijk is dood gepest op het Hondsrug College te Emmen |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Knevel & Van de Brink1 waarin een moeder vertelde dat de dood van haar zoon werd veroorzaakt door het voortdurend pesten, slaan en bedreigen door zijn medeleerlingen?
Ja.
Bent u van oordeel dat de school adequaat heeft gehandeld in deze situatie?
De Inspectie van het Onderwijs beschikte niet over signalen rond deze situatie noch was zij daarmee bekend. De Inspectie van het Onderwijs heeft dan ook geen onderzoek verricht. Alvorens te beoordelen of onderzoek van belang is, wacht de Inspectie van het Onderwijs de uitkomsten van het onderzoek van het Openbaar Ministerie af.
Onderkent u dat in veel scholen de protocollen en scenario’s zoals die in beleidsplannen zijn geformuleerd prima in orde zijn, maar dat die in de dagelijkse praktijk niet worden gehanteerd? Is dat in deze school het geval?
Scholen zijn wettelijk verplicht hun beleid met betrekking tot veiligheid op te nemen in de schoolgids. Uit het Onderwijsverslag 2008–2009 blijkt dat 98% van de scholen in het voortgezet onderwijs beschikt over een veiligheidsbeleid.
In de veiligheidsmonitor «ontwikkelingen van sociale veiligheid 2006–2010» blijkt dat 62% van alle leidinggevenden in het voortgezet (speciaal) onderwijs aangeeft dat hun school een expliciet veiligheidsbeleid en incidentenregistratie heeft. Ook dit jaar blijf ik scholen ondersteunen hun veiligheidsbeleid in de dagelijkse praktijk tot uitvoering te brengen.
Het Centrum School en Veiligheid en de Kwaliteitsteams Veiligheid kunnen scholen ondersteunen bij hun verantwoordelijkheid voor het creëren van een veilige school. Bij de Tweede Kamer ligt nu een wetsvoorstel om een verplichte incidentenregistratie in te voeren zodat scholen zelf (tijdig) een beter inzicht krijgen in hun eigen veiligheidssituatie en hier adequaat naar kunnen handelen.
Voor wat betreft de situatie op deze school: voor één van de afdelingen (Havo) is sprake van een aangepast toezichtarrangement van de Inspectie van het Onderwijs, vanwege onvoldoende onderwijskwaliteit in de vorm van onvoldoende leeropbrengsten. Ten aanzien van de sociale veiligheid, de leerlingenzorg en het pedagogisch handelen bleek in dat verband eerder geen sprake van tekorten.
Bent u bereid om uw inspectie op te dragen deze zaak te onderzoeken, onafhankelijk van de beslissing van het Openbaar Ministerie om al of niet tot vervolging van de pesters over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om naar aanleiding van deze trieste zaak extra aandacht te geven aan pesten in school? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Bij het door OCW gesubsidieerde Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl en www.pestweb.nl) kunnen scholen, leerlingen en ouders terecht voor informatie en concrete handreikingen op het terrein van sociale veiligheid in het onderwijs, waaronder de aanpak van pesten. Ook vanuit de landelijke ouderorganisaties worden scholen ondersteund bij het tegengaan van pesten. Daarnaast kunnen scholen in het basis-, voortgezet-, speciaal onderwijs en het MBO tot eind 2011 een beroep doen op de Kwaliteitsteams Veiligheid. De Kwaliteitsteams Veiligheid bestaan uit veiligheidsdeskundigen uit diverse sectoren, zoals het onderwijs, bureau HALT, jeugdzorg en politie. Doel is om scholen die daar behoefte aan hebben te helpen bij het verbeteren van de sociale veiligheid. Zo kan het veiligheidsteam ter plekke een quick scan uitvoeren om te bepalen of een school voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen. Ook ondersteunen en adviseren de teams bij de totstandkoming van afspraken tussen scholen, Zorg- en Advies Teams, politie en gemeenten.
In het Wetsvoorstel registratie van incidenten (32 857, nr. 2) dat op 8 augustus 2011 aan uw Kamer is aangeboden, is één van de te registreren incidenten «grove pesterijen». Met deze registratieverplichting krijgt de school beter inzicht in wat er speelt en kan er vervolgens een adequate maatregel worden ingezet. Het streven is invoering van dit wetsvoorstel per augustus 2012.
Daarnaast ben ik met de PO-raad en VO-raad in overleg om een impuls te geven aan het thema sociale veiligheid op scholen waarvan ook pesten onderdeel zal uitmaken.
De Bredase aanbesteding van hulp in de huishouding in het kader van de De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) |
|
Attje Kuiken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat het college van B&W Breda in de aanbesteding van hulp in de huishouding heeft laten concurreren op prijs en slechts in mindere mate op kwaliteit?1
Ik volg de ontwikkelingen in Breda nauwgezet.
Een gemeente dient helder te beschrijven welke kwaliteit ze wenst. Een gemeente kan, zoals de gemeente Breda heeft gedaan, vervolgens aan de «markt» vragen om aan te geven wat – gegeven de kwaliteitseisen – een reële prijs voor de dienst is. Op deze manier kan een dienst met een goede prijs/kwaliteitsverhouding worden afgesproken. Belangrijk is dat een gemeente er op toe ziet dat de gevraagde kwaliteit ook daadwerkelijk geleverd wordt. In de door VWS uitgebrachte handreiking «sociaal overwogen aanbesteden» worden verschillende varianten om in te kopen beschreven.
Vindt u het een acceptabel gevolg van deze wijze van aanbesteden (de goedkoopste «wint») voor 1000 medewerkers in de thuiszorg hun baan op de tocht staat?
Ik vind het van groot belang dat deze medewerkers voor de zorg behouden blijven. Dat is ook de reden dat in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) de zogenoemde «overlegbepaling» is opgenomen. Deze overlegbepaling houdt in dat aanbieders die een opdracht van de gemeente voor het leveren van hulp bij het huishouden verwerven, overleg dienen te voeren over de overname van het betrokken personeel met de partijen die tevoren in opdracht van de gemeente die ondersteuning leverden. Uit onderzoek2 blijkt dat deze overlegbepaling in de praktijk werkt. Ook sociale partners in de sector Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) vinden het behouden van medewerkers voor de zorg van belang getuige de afspraken die zij voor wat betreft de overname van personeel in hun laatste cao-onderhandelingen zijn overeengekomen.
Wat vindt u ervan dat 4000 cliënten in Breda nu worden geconfronteerd met een zorgaanbieder die niet uit de regio komt? Denkt u dat de vertrouwdheid, de samenhang en de onderlinge afstemming tussen verschillende zorgaanbieders in de zorgketen hiermee een dienst wordt bewezen? Zullen cliënten geen hinder ondervinden als dit los zand gaat worden?
Laat ik duidelijk zijn: de cliënt moet centraal staan. Dit betekent dat afstemming in de regionale zorgketen goed geregeld dient te zijn. Deze afstemming is een kwestie van goed organiseren. Ook zorgaanbieders die oorspronkelijk niet uit de regio komen, zijn in staat om dit goed te organiseren.
Wat vindt u van de mogelijke consequentie dat de nieuwe aanbieders in Breda de ontslagen medewerkers van de «oude» thuiszorgorganisaties in dienst zullen gaan nemen tegen een lagere salarisschaal dan die bij hun oude werkgever?
Werknemers en werkgevers hebben gezamenlijk afspraken gemaakt over arbeidsvoorwaarden. Ook voor de situatie waarin een gemeente met nieuwe aanbieders een contract sluit. Deze afspraken zijn vastgelegd in de cao VVT. Ik ga er vanuit dat medewerkers die bij een nieuwe aanbieder aan de slag gaan, conform deze cao beloond zullen worden.
Welke voordelen ziet u in deze manier van toepassen van «markt» door gemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat deze manier van werken helpt om het nijpende probleem van een personeelstekort in de zorg op te lossen? Met andere woorden, is deze manier van werken een visitekaartje voor de thuiszorg?
Onrust is nooit goed voor het imago van een sector. Ik betreur dan ook dat deze onrust is ontstaan. Gezien de werking van de overlegbepaling in de praktijk en de cao-afspraken hierover, ga ik er echter vanuit dat deze onrust spoedig voorbij zal zijn.
Wat vindt u van andere manieren van inkoop van thuiszorg, bijvoorbeeld door de inzet van zogenoemde «alfacheques»? Vindt u het wenselijk dat daarmee het aantal vrouwen dat als alfahulp werkt hierdoor stijgt? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Bij gebruik van een alfacheque wordt de ondersteuning geleverd door een alfahulp. De keuze om al dan niet als alfahulp werkzaam te zijn, is afhankelijk van de persoonlijke voorkeuren van de hulp. Omdat een alfahulp onder de regeling «dienstverlening aan huis» valt, is de cliënt werkgever van zijn hulp. Het is dan ook van groot belang dat de cliënt op de hoogte is van de consequenties van dit werkgeverschap. Daartoe is in de Wmo de geïnformeerde toestemming opgenomen. Dit houdt in dat gemeenten een burger begrijpelijk dienen in te lichten over de consequenties die verbonden zijn aan de keuze voor een individuele voorziening in natura of een pgb (waaronder de alfacheque). Indien een cliënt bewust kiest voor een alfacheque, vind ik dat geen probleem.
Een blunder bij DigiNotar |
|
André Elissen (PVV), Marcial Hernandez (PVV), Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Browsermakers geven nieuwe versie uit na DigiNotar blunder»?1
Ja.
Heeft deze blunder gevolgen voor het gebruik van DigiD omdat DigiNotar het bedrijf is dat de beveiligingscertificaten levert waardoor burgers veilig gebruik kunnen maken van DigiD?
Het heeft gevolgen gehad voor het gebruik van DigiD. In de loop van dinsdag 6 september is DigiD overgeschakeld naar een andere certificaatleverancier. Voor die tijd kunnen burgers geconfronteerd zijn met waarschuwingen of meldingen dat de site niet langer vertrouwd kan worden.
Is er aanleiding om DigiNotar en andere «certificate authorities» aan nadere inspectie te onderwerpen om de privacy van Nederlandse burgers te waarborgen?
Het Kabinet heeft in de nacht van vrijdag op zaterdag het operationele beheer van systemen voor certificaten van DigiNotar overgenomen, teneinde de schade van de gebleken inbreuk op de integriteit van het internetverkeer te beperken en de beheersmaatregelen ter beperking van de gevolgen te kunnen treffen. Daardoor wordt een beheersbare migratie naar andere certificaten mogelijk zonder dat dit voor zover bekend additionele risico’s schept.
Op dit moment wordt prioriteit gegeven aan het beheersen van het huidige incident en de gevolgen daarvan. Tegelijkertijd constateert het Kabinet dat de structurele betekenis van de gebeurtenissen in ogenschouw moeten worden genomen. Als onderdeel daarvan voert het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een onderzoek uit naar het gehele stelsel en proces rondom PKI-Overheid, inclusief het toezicht daarop. De Tweede Kamer wordt hierover geïnformeerd zodra hierover meer duidelijkheid is.
Gaat de blunder bij DigiNotar naar uw verwachting gevolgen hebben voor de electronische dienstverlening van de overheid? Gaan burgers en/of overheidsonderdelen hier hinder van ondervinden? Zo nee, waarom niet?
De inbraak bij DigiNotar en de door de hacker daarbij aangemaakte en gebruikte certificaten vormen een ernstige aantasting van het vertrouwen in en de integriteit van het digitale communicatieverkeer. De aantasting van het vertrouwen in de certificaten van DigiNotar kan potentieel grote implicaties hebben voor zowel het verkeer tussen mens en machine als voor het verkeer tussen machines onderling.
Voor het digitale communicatieverkeer ontstaat door het aanmaken en gebruik van boven genoemde certificaten het risico dat het voor de internetgebruiker niet meer zichtbaar is of hij te maken heeft met een betrouwbare website of computer, blijkend uit het certificaat («slotje») op het scherm. De mogelijke introductie van deze certificaten maakt, dat gebruikers er niet meer in alle gevallen zonder meer van uit kunnen gaan, dat het een veilige internetcommunicatie betreft. In dergelijke gevallen kan de burger worden doorgeleid naar een niet bedoelde site, waarbij de gegevens die de burger verstrekt, in verkeerde handen terechtkomen. Hierdoor wordt het vertrouwen in het digitale communicatieverkeer ernstig aangetast.
Het Kabinet heeft het operationele beheer van de systemen voor certificering bij DigiNotar gecontroleerd overgenomen, zodat de certificaten gefaseerd kunnen worden ingetrokken en het gebruik van de door hacker aangemaakt en gebruikte certificaten kan worden gemonitord en kan worden bestreden waar dit wordt waargenomen.
Er zijn tot dusver echter geen aanwijzingen dat dit in Nederland ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Heeft het feit dat bedrijven als Mozilla, Microsoft2 en Google het vertrouwen in DigiNotar hebben opgezegd gevolgen voor de samenwerking tussen de Nederlandse overheid en DigiNotar?
Het Kabinet heeft het vertrouwen in het bedrijf DigiNotar en alle door hen geleverde diensten en certificaten opgezegd en het operationele beheer van het systeem voor het verstrekken van certificering overgenomen. Alle door het bedrijf afgegeven certificaten voor publieke en semi-publieke organisaties worden vervangen door certificaten van andere certificatenleveranciers nadat is gebleken dat de certificaten en diensten van de andere certificatenleveranciers betrouwbaar zijn.
Klopt de uitspraak van woordvoerder Jochem Binst dat de blunder van Diginotar geen gevolgen heeft voor het werk dat DigiNotar voor de overheid doet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat DigiNotar gehackt is, zoals op F-secure wordt gemeld?3
Er heeft een hack (digitale inbraak) bij DigiNotar plaatsgevonden. Zie feitenrelaas in brief d.d. 5 september.
Gaat u onderzoeken of Iran achter de (geslaagde) hackpoging van DigiNotar zit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is hier sprake van cybercrime of cyberwarfare?
Het Kabinet onderzoekt momenteel wie betrokken zijn bij het hacken van DigiNotar. Mede in het licht van de uitkomst daarvan zal het Kabinet beslissen over passende vervolgstappen.
Gaat u onderzoeken of er mensenrechten in Iran zijn geschonden doordat Iran een Nederlands certificaat heeft weten te bemachtigen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Het bericht “Politie heeft geen zicht op wapenvergunningen” |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «politie heeft geen zicht op wapenvergunningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de politietop van cruciaal belang is om over een accuraat en volledig overzicht van de verleende wapenvergunningen te beschikken en te weten wat de resultaten zijn van de controles die worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u ook de mening dat de huidige situatie onacceptabel is?
Het is inderdaad belangrijk dat de politie over een volledig overzicht van alle verleende wapenvergunningen kan beschikken. Uw vraag raakt aan één van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV). Ik vind dat de verantwoordelijken over goede sturingsinformatie dienen te beschikken. In mijn beleidsreactie op dit rapport ben ik uitgebreider in gegaan op dit onderdeel. Deze beleidsreactie is op 27 oktober naar u toegezonden.
Is er naar aanleiding van het rapport van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) uit 2009 een hoofdverantwoordelijke benoemd om de geconstateerde gebreken zo spoedig mogelijk tot het verleden te laten behoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer precies en wie?
Het rapport «Vuurwapens weg?» van de IOOV betreft een onderzoek naar de afhandeling van vuurwapens en munitie door politie en OM. Centraal stond dat het proces van afhandeling van vuurwapens, vanaf het moment van aantreffen van het vuurwapen tot opslag en vernietiging van ingenomen en in beslag genomen vuurwapens buitengewoon zorgvuldig dient te gebeuren vanwege de opsporings- en veiligheidsbelangen die er mee gemoeid zijn. De IOOV heeft in het onderzoek inderdaad geconstateerd dat de registraties bij de verschillende ketenpartners tezamen geen volledige verantwoordingsinformatie voor het hele proces opleveren. Dit betreft echter een andere taak van de politie dan het verlenen van wapenverloven, de registratie hiervan en het toezicht hierop.
Onder verantwoordelijkheid van de Korpsbeheerders zijn de aanbevelingen uit het rapport «Vuurwapens weg?» opgepakt. Op 1 april jl. is het Beslag-Interventieteam (BIT) ingericht om de in beslagname van verdovende middelen en die van vuurwapens & munitie bij de politie op orde te krijgen. Inmiddels is er een protocol vastgesteld voor de inbeslagname van vuurwapens & munitie. Onderdeel hiervan vormt ook de registratie van in beslag genomen vuurwapens & munitie. Het BIT begeleidt de implementatie van de protocollen in de korpsen. De implementatie van het protocol vuurwapens & munitie was op 1 oktober jl. bij acht van de zesentwintig korpsen volledig afgerond. De korpsbeheerders en korpschefs van de overige korpsen zijn opgeroepen ervoor te zorgen dat het protocol alsnog zo spoedig mogelijk wordt geïmplementeerd.
Wanneer precies is de werkgroep die bezig is met het inventariseren van de behoefte aan managementinformatie in het leven geroepen? Wat heeft de werkgroep tot nu toe geconcludeerd? Zijn er bijvoorbeeld reeds concrete aanbevelingen gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat het systeem «Verona» naar behoren functioneert en de informatiehuishouding niet langer versnipperd en onvolledig is, maar voor eens en altijd op orde zal zijn? Op welke termijn?
De geconstateerde zwakheden in het Veronasysteem als het gaat om het generen van managementinformatie hebben aanleiding gegeven tot concrete verbetervoorstellen die deel zullen uitmaken van de besluitvorming over het ICT jaarplan 2012.
Barrières bij het inhuren van kennismigranten |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Bedrijven: import vaklui te lastig»?1
Werkgeversorganisaties VNO-NCW en MKB-Nederland doelen in dit artikel op een maatregel die is aangekondigd in de notitie Herziening Wav en die op 19 juni jl. in werking is getreden bij wijziging van de Vreemdelingencirculaire. De maatregel houdt in dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning als kennismigrant kan toetsen of er sprake is van marktconform loon. De IND doet dit als er indicaties zijn dat er sprake is van misbruik.
Deze maatregel is onder meer tot stand gekomen omdat uw Kamer, onder andere bij motie van het lid Ulenbelt c.s. zijn zorgen heeft geuit over mogelijk misbruik van de kennismigrantenregeling, en heeft aangedrongen op een scherpere controle op de naleving van deze regeling.
Door middel van welke berekening wordt het marktconforme salaris vastgesteld? Hoe wordt daarin meegenomen dat een marktconform salaris – bijvoorbeeld bij krapte op de arbeidsmarkt – hoger kan zijn dan het cao-loon?
Met gegevens zoals de opleiding en kwalificaties van de kennismigrant, de functie van de kennismigrant en de geldende cao, kan het UWV beoordelen of het loon gebruikelijk is in de desbetreffende sector. De arbeidsvoorwaarden dienen marktconform te zijn. Dat wil zeggen dat beoordeeld wordt of het geboden loon voor de beoogde kennismigrant in verhouding staat tot het niveau dat wettelijk is vereist of in de desbetreffende bedrijfstak gebruikelijk is voor de betreffende functie. De werkgever wordt indien daar aanleiding toe bestaat, altijd in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de beloning marktconform is. Indien ingevolge de krapte op de arbeidsmarkt de lonen in een bedrijfstak hoger liggen dan de geldende cao, kan het voorkomen dat het marktconform salaris hoger is dan het cao-loon.
Hoe frequent is er in het verleden misbruik geconstateerd via onrealistisch hoge salarissen? Hoeveel aanvragen bij de kennismigrantenregeling zijn er tot op heden afgewezen op basis van de toets op de marktconforme betaling?
De Arbeidsinspectie is in het verleden situaties tegengekomen waarbij kennismigranten laag- of ongeschoold werk doen, waarvoor het (althans op papier) toegekende salaris buitenproportioneel is. Ook had de IND soms het vermoeden dat door het betalen van niet-marktconforme salarissen misbruik werd gemaakt van de kennismigrantenregeling. In dit verband verwijs ik naar de evaluatie van de kennismigrantenregeling die als bijlage is opgenomen bij de brief aan uw Kamer van 11 april 2011 over arbeidsmigratie van buiten de EU.
Sinds 19 juni jl. (het moment van invoering van de voorwaarde dat het salaris marktconform moet zijn) heeft de IND nog geen aanvragen om een verblijfsvergunning op deze grond afgewezen.
Is het doel van toetsing op een marktconform salaris het tegengaan van misbruik van de kennismigrantenregeling? Is dit hiervoor een proportioneel instrument? Deelt u de mening dat beleid tegen misbruik niet mag omslaan in protectionisme?
Kennismigranten hoeven maar aan één criterium te voldoen om in Nederland te mogen werken: als aan het looncriterium wordt voldaan worden verder geen voorwaarden gesteld, met uitzondering van de vreemdelingrechtelijke toets op openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Deze eenvoudige procedure mag echter niet uitnodigen tot oneigenlijk gebruik. Daarom is er behoefte aan een «veiligheidsklep» voor het geval er indicaties zijn dat het salariscriterium wordt misbruikt. Omdat de toets aan het marktconforme loon slechts in uitzonderingssituaties plaatsvindt, namelijk alleen bij vermoeden van misbruik, is dit middel niet disproportioneel of protectionistisch.
Op basis waarvan zijn de toelatingsgrenzen van 50 183 euro en 37 121 euro voor werknemers jonger dan 30 jaar vastgesteld? Kunt u een overzicht geven van de verhouding van deze grenzen in Nederland tot die in andere OESO-landen gecompenseerd voor Purchasing power parity (PPP)?
Het inkomenscriterium bedraagt circa anderhalf maal het modale inkomen. Voor kennismigranten jonger dan 30 jaar is een lager inkomenscriterium genomen omdat nieuwkomers op de arbeidsmarkt meestal nog weinig werkervaring hebben en daardoor een lager salaris verdienen.
Landen hebben verschillende toelatingsprocedures voor kennismigranten. De OESO-landen Canada, Nieuw-Zeeland, Australië en Amerika bijvoorbeeld werken niet met salariscriteria maar met een puntensysteem. De bij de OESO aangesloten Europese landen met een nationale kennismigrantenregeling kennen veelal een opleidingscriterium naast een salariscriterium.
Hoe verhoudt dit alles zich tot het rapport «Hoofdkantoren naar de top» over het vestigingsklimaat in Nederland waarin wordt gepleit voor een soepele toelating van kennismigranten?
De Nederlandse economie is gebaat bij de komst van kennismigranten. In de bedrijfslevenbrief «Krachtig naar de top» zijn twee maatregelen aangekondigd om kennismigratie naar Nederland te bevorderen. Er zal ten eerste een pilot worden ingesteld om de toelating van kortverblijvende kennismigranten, een toenemende doelgroep onder de kennismigranten, te vereenvoudigen (topgebied hoofdkantoren). Ten tweede zal worden nagegaan of de toelating van arbeidsmigranten voor functies in de creatieve industrie beter gefaciliteerd kan worden (Topsector creatieve industrie).
Wilt u met VNO-NCW en MKB-Nederland in gesprek gaan over de geconstateerde knelpunten bij de kennismigrantenregeling? Kunt u de Kamer hierover op de hoogte stellen?
Ja.