Heeft u kennisgenomen van het artikel «Socio-economic implications of cancer survivorship: results from the PROFILES registry», dat binnenkort in het European Journal of Cancer verschijnt, de reactie van het Verbond van Verzekeraars1 en de reactie van de Geneeskundig Adviseurs Verzekeringszaken2
Ja. Zie ook mijn antwoorden op vragen van de leden Leijten en Van Gerven van 4 januari 2012 over hetzelfde onderzoek.
Bent u bekend met het feit dat verzekeraars trots melden dat verzekeringen beschikbaar zijn voor mensen met een Hiv-infectie?
Ja, ik heb de verklaring gelezen.
Hoe beoordeelt u het feit dat met name jongere ex-kankerpatiënten zoveel moeite hadden om een levensverzekering of hypotheek af te sluiten?
Ik begrijp dat het wrang is als iemand door de dokter genezen wordt verklaard, maar in het dagelijkse leven nog lang de gevolgen van deze akelige ziekte ondervindt. Ik kan niet beoordelen waarom met name de jongere groep uit het onderzoek kwam. Mogelijk betrof het vooral deze groep in het onderzoek die nog onder behandeling stond. Ook kan ik me voorstellen dat deze leeftijdsgroep relatief vaker een hypotheek aanvroeg of getroffen werd door een agressieve vorm van kanker.
Bent u bereid om er bij de verzekeraars op aan te dringen om tot standaard acceptatieprotocollen te komen voor ex-kankerpatiënten?
Voor levensverzekeringen geldt geen wettelijke acceptatieplicht, zoals die voor het basispakket van de zorgverzekering wel geldt. Overigens geldt er ook geen plicht tot het aangaan van een levensverzekering, zoals die wel geldt voor de zorgverzekering.
Een levensverzekering is per definitie gebaseerd op risicoselectie, waarbij allerlei factoren en aandoeningen worden meegenomen, niet alleen kanker. Het loslaten van dit principe zou vergaande consequenties hebben. Het lijkt mij wel terecht dat naarmate kanker steeds vaker voorkomt (100 000 nieuwe gevallen per jaar), maar tegelijk steeds meer een chronische ziekte wordt, verzekeraars rekening houden met de recentere gegevens over incidentie en overleving.
Wilt u informeren bij de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties en het Verbond van Verzekeraars of zij al tot betere en afdwingbare afspraken gekomen zijn?3
Ik begrijp uit navraag dat er intussen contact is tussen het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiënten. De NFK heeft een meldpunt ingesteld voor mensen die recent geweigerd zijn voor een levensverzekering of met een forse premieverhoging te maken hebben. De reacties zal de NFK inbrengen in het overleg met het Verbond van Verzekeraars en de beroepsvereniging van de medisch adviseurs.4
Indien de bereidheid tot betere acceptatie niet bestaat, ziet u dan mogelijkheden om de Wet op de medische keuringen aan te scherpen, zodat mensen wanneer ze genezen zijn, hun leven kunnen oppakken en ook gewoon toegang hebben tot verzekeringen?
Ik begrijp dat het Verbond van Verzekeraars contacten onderhoudt met verschillende patiëntenorganisaties, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 5. Ook verzekeraars volgen de wetenschappelijke ontwikkelingen nauwgezet, om hun risicobeoordeling up to date te houden. Vooralsnog zie ik geen reden om de wet aan te passen.
Hoe kijkt u in dit verband aan tegen een mogelijke beperking van het aantal jaren waarover medische informatie in het verleden opgevraagd mag worden?
Ik laat de verantwoordelijkheid hiervoor in eerste instantie bij de verzekeraars.
              Het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar het aanbieden van christelijke homotherapie | 
          |
              Pia Dijkstra (D66) | 
          |
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw uitspraak dat de aanpak van Different niet gaat om het onderdrukken of «genezen» van homoseksualiteit, maar om het aanvaarden van wie men is en op de keuze om wel of niet een homoseksuele relatie aan te gaan?1
De behandeling van Different is volgens de informatie die ik heb ontvangen van de IGZ, gericht op ondersteuning en begeleiding van cliënten die worstelen met hun homoseksuele gevoelens en hun geloof. De behandeling is niet gericht op het onderdrukken of genezen van de homoseksualiteit maar op het aanvaarden van wie je bent, het beleven van gevoelens en daarbij eigen overwegingen te maken om wel of niet een homoseksuele relatie aan te gaan.
Hoe verhoudt de conclusie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat de therapie van Different niet gericht is op het behandelen of genezen van homoseksualiteit zich tot de in het inspectierapport genoemde uitspraken van een cliënt dat er binnen de instelling een klimaat heerst waarbinnen homoseksualiteit wordt geproblematiseerd en dat Different «succesverhalen» propageert over cliënten die er in slaagden hun homoseksualiteit niet langer te beleven?2
Deze uitspraak is van een cliënt die 9 jaar geleden pastorale zorg kreeg van Different. Op pastorale zorg heeft de IGZ geen toezichtstaak. De IGZ heeft daarnaar ook geen onderzoek gedaan. Op de GGZ-zorg die Different nu geeft, heeft de IGZ wel een toezichtstaak. De betreffende cliënt geeft aan dat het erg belangrijk is dat Different eerlijk is over haar zorgaanbod en de behaalde resultaten op langere termijn. De IGZ onderstreept deze opvatting in haar conclusies. De IGZ heeft Different te kennen gegeven dat homoseksualiteit een geaardheid is en geen ziekte en dat behandeling gericht op (pogingen tot) het «genezen» (of onderdrukken) van homoseksualiteit derhalve nooit conform de vigerende richtlijnen kan zijn. De Raad van Bestuur heeft aangegeven deze zienswijze te ondersteunen en stelt dat in de pers helaas een verkeerde voorstelling van zaken is ontstaan.
Op 19 januari constateerde de IGZ dat Different in veel gevallen geen gedegen diagnose stelt. De inspectie verwacht directe maatregelen om voor de clië
Deelt u de mening dat het onderzoek van de IGZ onvoldoende zicht geeft op de inhoud van de door Different aangeboden homotherapie, omdat de getuigenissen van oud-cliënten en in de media verkondigde negatieve opvattingen over homoseksualiteit door betrokkenen van Different en koepelorganisatie Stichting tot Heil des Volks niet zijn meegenomen?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het onderzoek te verdiepen?
Nee, ik deel die mening niet. In het onderzoek van de IGZ zijn ervaringen van ex-cliënten meegenomen. Via andere kanalen dan Different zijn ex-cliënten, hangende het IGZ-onderzoek, benaderd. De langs deze weg verkregen informatie is meegewogen in de rapportage van de IGZ.
De ervaringen van ex-cliënten betreffen zover de IGZ dat nu kan beoordelen ervaringen van langer dan 5 jaar geleden, toen Different geen zorgorganisatie was, maar uitsluitend pastorale zorg leverde (zie ook het antwoord op vraag 1). Als de IGZ alsnog meldingen krijgt van (ex-) cliënten die wijzen op behandeling gericht op het «genezen» van homoseksualiteit, dan zal de IGZ deze direct onderzoeken en zo nodig maatregelen treffen, zoals ik in antwoorden op eerdere Kamervragen reeds heb toegezegd.
De IGZ monitort de komende periode de verbetermaatregelen (zie het antwoord op vraag 2) en zal binnen 2 maanden een nieuwe toets uitvoeren, gericht op deugdelijke diagnosestelling, voorlichting en gedragscodering.
              De medezeggenschap aan het Stedelijk Lyceum te Enschede | 
          |
              Boris van der Ham (D66) | 
          |
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over medezeggenschap1, waarin u schrijft dat, als het bevoegd gezag weigert de uitspraak van de Geschillencommissie na te komen, een medezeggenschapsorgaan een nalevingsvordering op grond van artikel 36, lid 1, wet Medezeggenschap op scholen (WMS), kan instellen bij de Ondernemingskamer? Kunt u bevestigen dat de procedure bij de Ondernemingskamer echter bedoeld is om naleving van een wettelijke verplichting af te dwingen en niet om nakoming van een uitspraak van de Geschillencommissie af te dwingen? Kunt u daarom uw antwoord verduidelijken?
Ja, dat herinner ik mij. De Landelijke Commissie Geschillen WMS (hierna LCG WMS) is bevoegd in instemmingsgeschillen, geschillen over de inhoud van het medezeggenschapsstatuut en medezeggenschapsreglement, adviesgeschillen en geschillen over de interpretatie van een bepaling in de WMS, het medezeggenschapsreglement of medezeggenschapsstatuut. De Ondernemingskamer bij het Gerechtshof Amsterdam fungeert als beroepsrechter voor uitspraken van de LCG WMS op grond van de artikelen 32, 33, 34 en 35 van de WMS en is bevoegd in nalevingsgeschillen. Het gaat bij nalevingsgeschillen inderdaad om naleving van wettelijke verplichtingen door het bevoegd gezag.
Vindt u het in het kader van een behoorlijke rechtsbescherming gerechtvaardigd dat een medezeggenschapsorgaan een geheel nieuwe procedure (met dure verplichte procesvertegenwoordiging) bij de Ondernemingskamer moet beginnen om nakoming van een uitspraak af te dwingen?
Ja. Dit is niet anders dan bij andere gerechtelijke procedures. Daarnaast voorziet de WMS in de verplichting een faciliteitenregeling te treffen voor de medezeggenschapstaken. Hierin kunnen afspraken worden vastgelegd over de vergoeding van juridische kosten, waaronder ook procesvertegenwoordiging.
Kunt u toelichten welke civiele rechter u bedoelt in uw antwoord, met het oog op artikel 36, leden 1 en 2 van de WMS, waarin is bepaald dat een medezeggenschapsorgaan alleen in rechte kan optreden bij de Ondernemingskamer en het feit dat een medezeggenschapsorgaan geen natuurlijk persoon of rechtspersoon is en daarom geen rechtsbevoegdheid in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft (aldus Hoge Raad, 3 december 1993, NJ 1994, 375)?
Het klopt dat een medezeggenschapsorgaan geen rechtspersoonlijkheid bezit. Daarom zal in dit geval een of meerdere leden van het medezeggenschapsorgaan als natuurlijk persoon naar de voorzieningenrechter dienen te gaan om naleving van de uitspraak af te dwingen. Dit kan door aan te voeren dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het niet-naleven van een uitspraak van de Ondernemingskamer.
Bent u van plan om een bekostigingsmaatregel te nemen, nu duidelijk is dat het bevoegd gezag van het Stedelijk Lyceum Enschede niet van plan is de genoemde uitspraken na te komen?
Een bekostigingsmaatregel kan ik opleggen indien een bevoegd gezag de bij of krachtens de WMS gegeven voorschriften niet nakomt.
In onderhavig geval is sprake van een geschil tussen twee autonome partijen, te weten het bevoegd gezag en de ouder/leerlinggeleding van de «oude» GMR. Indien de ouder/leerlinggeleding van mening is dat er sprake is van niet-naleving van de uitspraak van de Ondernemingskamer door het bevoegd gezag kan dit voor de voorzieningenrechter gebracht worden (zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 3). Het past mij als minister niet om deze rechtsgang te doorkruisen, temeer daar de uitspraak van de Ondernemingskamer in dit geval geen instructie bevat die de minister van OCW zou moeten bewaken.
Mijns inziens is er geen sprake van niet-naleving van de WMS door het bevoegd gezag van het Stedelijk Lyceum Enschede. De Inspectie heeft bovendien in november 2011 vastgesteld dat de medezeggenschap op de school op een goede manier is vormgegeven en dat wordt voldaan aan de verplichtingen op grond van de WMS. Ik zie dan ook geen aanleiding of mogelijkheid tot het treffen van een bekostigingssanctie.
Deelt u de mening dat er sprake lijkt van een leemte in de rechtsbescherming voor medezeggenschapsorganen als uit de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 blijkt dat de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (GMR) geen rechtsmiddel heeft om het bevoegd gezag te dwingen tot nakoming van een uitspraak?
Ik deel de mening dat de GMR geen rechtsmiddel heeft om het bevoegd gezag te dwingen tot nakoming van een uitspraak niet. Alle scholen dienen zich aan de WMS te houden. Indien dat niet gebeurt kan het medezeggenschapsorgaan een nalevingsvordering instellen bij de Ondernemingskamer. Alle partijen zijn gebonden aan de uitspraak van de Ondernemingskamer. Indien een partij zich hier niet aan houdt staat de weg naar de voorzieningenrechter open.
              De organisatie Palestinian Media Watch | 
          |
              Arjan El Fassed (GL) | 
          |
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Israëlische overheidsinstanties en het Israëlische leger de controle van Palestijnse media aan particuliere organisaties hebben uitbesteed, waaronder Palestinian Media Watch?1
Ja.
Klopt het dat de directeur van Palestinian Media Watch, Itamar Marcus, vice-president is of was van het in New York gevestigde Central Fund of Israel, die radicale Israëlische organisaties subsidieert en financieel bijdraagt aan nederzettingen?2
Voor zover na te gaan is Itamar Marcus tot 2010 actief geweest als vice-president van het Central Fund of Israel.
Is het waar dat Palestinian Media Watch wordt gefinancierd door de Michael Cherney Foundation, wiens oprichter en president Michael Cherney sinds 2009 wordt gezocht door Interpol?3 Kunt u de Kamer nader informeren over de aard van het opsporingsbevel dat Interpol heeft uitgevaardigd en de relatie tussen Cherney en Palestinian Media Watch?
Uit de website van de Michael Cherney Foundation is af te leiden dat deze stichting steun geeft aan Palestinian Media Watch. Ik heb geen nadere informatie over de relatie tussen Cherney en Palestinian Media Watch. Cherney’s aanhouding wordt gevraagd in verband met verdenking van betrokkenheid bij witwassen van geld in Spanje.
Klopt het dat Palestinian Media Watch nooit informatie aandraagt over ophitsing, haatzaaien en verheerlijking van geweld door Israëlische politici, kolonisten en functionarissen en geen onderzoek doet naar een mogelijke anti-Palestijnse bias in Israëlische schoolboeken en publicaties?
Palestinian Media Watch richt zich naar eigen zeggen op de bestudering van de Palestijnse maatschappij.
Heeft de regering een accuraat beeld van ophitsing, haatzaaien en verheerlijking van geweld in Israël en de Palestijnse gebieden door zowel Israëlische als Palestijnse personen en organisaties? Berust het beeld uitsluitend op informatie beschikbaar gesteld door derden, of ook op eigen waarneming?
Het kabinet meent op basis van eigen waarneming, door bezoeken aan de regio, rapportage van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen, alsmede die van andere EU-vertegenwoordigingen, in combinatie met berichten in de media over een goed beeld te beschikken.
Klopt het dat de Palestijnse president Mahmoud Abbas in 2010 heeft voorgesteld om opnieuw de trilaterale commissie te activeren die onder het Wye River Akkoord was opgericht om zowel Israëlische als Palestijnse incidenten van ophitsing te monitoren? Is dit nog steeds het standpunt van de Palestijnse Autoriteit? Steunt de Israëlische regering de heractivering van deze trilaterale commissie?
Zowel Israël als de PA zegt voorstander te zijn van het reactiveren van de trilaterale commissie. Gevolg gevend aan de motie-Voordewind/Van der Staaij/Ten Broeke van 16 februari 2012 roept het kabinet partijen op via rechtstreekse onderhandelingen te komen tot een vredesregeling en om het trilaterale overleg Israël/Palestijnse Autoriteit/Verenigde Staten over het tegengaan van verheerlijking en vergoelijken van terrorisme te hervatten. Tevens wijst het kabinet, ook in EU-verband, partijen op hun verplichtingen om terrorisme en geweld niet te faciliteren.
Kunt u een overzicht geven van partnerlanden, in het bijzonder (post-) conflictgebieden, waarin particuliere organisaties als Palestinian Media Watch onderzoek doen naar ophitsing, haatzaaien en verheerlijking van geweld?
Voor zover na te gaan is geen sprake van particuliere organisaties als bedoelde in andere partnerlanden.
              Het artikel “Defensie maakt puinhoop van personeelsbeleid” | 
          |
              Angelien Eijsink (PvdA) | 
          |
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het artikel «Defensie maakt puinhoop van personeelsbeleid»?1
Ja.
Wat is de reden dat er, ondanks de duidelijke regelgeving hierover (artikel 28a Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en 3:27 Uitvoeringsregeling AMAR (VVURAMAR) met bijlage 3), zoveel problemen worden ervaren rondom de loopbaanbegeleiding en het opstellen van een Persoonlijk Ontwikkelingsplan (POP) van de medewerkers van Defensie?
Met mijn brief van 3 maart 2011 (kamerstuk 32 500 X, nr. 88) heb ik de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de invoering van het flexibel personeelssysteem (FPS) bij de krijgsmacht. De werknemers van Defensie kunnen in het FPS invloed uitoefenen op hun loopbaan. Een van de instrumenten hiervoor is het persoonlijk ontwikkelingsplan (POP). Medewerkers stellen dit zelf op en kunnen daarbij worden ondersteund door loopbaanbegeleiders. De commandant van het desbetreffende operationeel commando keurt het POP goed. Met het POP kunnen zij onder meer opleidingen aanvragen, waarna defensieonderdelen toetsen of de opleiding de persoonlijke ontwikkeling van de medewerker en de loopbaankansen bevordert en – indien dit van toepassing is – de kansen op de externe arbeidsmarkt vergroot. Hierdoor is het mogelijk dat een aanvraag voor een opleiding niet wordt gehonoreerd. Ook is het mogelijk dat de uitvoering van een POP om operationele redenen moet worden vertraagd. Voorts is als gevolg van de bezuinigingen een lager opleidingsbudget beschikbaar dan in het verleden, hierdoor komt de uitvoering van opleidingen die geen onderdeel zijn van een POP onder druk te staan. Ik probeer de gevolgen hiervan zo goed mogelijk te ondervangen.
Verder ondersteunen loopbaanbegeleiders medewerkers met loopbaangesprekken. Er worden jaarlijks meer dan 6000 van deze gesprekken gehouden. Tijdens deze gesprekken worden onder meer de ambitie van de medewerker, het POP en de E-portfolio besproken. De loopbaanbegeleider wijst de werknemer bijvoorbeeld op de mogelijkheden van de E-portfolio, waarvan de vulling zijn eigen verantwoordelijkheid is, maar waarbij hij de medewerker kan ondersteunen.
Zoals ik heb uiteengezet in mijn brief van 3 maart 2011 zijn de FPS instrumenten stapsgewijs ingevoerd. Defensie werkt nu ruim een jaar met alle onderdelen van het FPS. Bij de uitvoering van de procedures kan sprake zijn van onvolkomenheden door onder meer de veranderingen in de rol en verantwoordelijkheden van zowel de werknemers als de werkgevers. Defensie zal de komende tijd extra aandacht besteden aan de voorlichting over de juiste toepassing van de instrumenten van het FPS. Ook de voorgenomen reorganisaties kunnen invloed hebben op de juiste toepassing van de instrumenten.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om deze problemen op korte termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Adviescommissie ex artikel 28a lid 9 en 3:28 VVURAMAR, die moet oordelen over problemen met de uitvoering van een Persoonlijk Ontwikkel Plan (POP) nog steeds niet is ingesteld? Zo ja, binnen welke termijn zal deze commissie wel worden ingesteld?
De commissie zal 1 maart a.s. worden geïnstalleerd. De commissie zal vooralsnog alleen een rol krijgen indien problemen optreden bij uitvoering van vastgestelde POP’s. Op korte termijn wordt gesproken met de centrales van overheidspersoneel over een eventuele uitbreiding van de taken van de commissie. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit overleg.
Bent u bereid om, zoals de AFMP/FNV heeft voorgesteld, deze commissie niet alleen een rol te geven bij de uitvoering van reeds overeengekomen POP’s maar ook bij problemen rondom de totstandkoming van de POP?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er bij de totstandkoming van de POP geen of weinig aandacht wordt besteed aan de vulling van het E-portfolio en de mogelijkheden van een Ervaringscertificaat (EVC)-procedure? Zo ja, welke maatregelen zult u nemen om deze mogelijkheden, die de kansen op de arbeidsmarkt van de medewerker kunnen vergroten, vaker te benutten?
De veronderstelling in de vraag dat bij de totstandkoming van de POP geen of weinig aandacht wordt besteed aan de E-portfolio en van een certificaat voor eerder verworven competenties (EVC) is niet juist. Het EVC is een instrument dat kan worden gebruikt bij het ontwikkel- en opleidingsplan van de medewerker. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat een aanvraag van een opleiding door een medewerker van Defensie momenteel eerder wordt geweigerd dan in het verleden? Is dit het gevolg van de bezuinigingen? Zo ja, komt één van de doelstellingen van het Flexibel Personeels systeem (FPS): voortdurende talentontwikkeling van het personeel, daardoor in gevaar?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nog steeds garanderen, zoals afgesproken bij de invoering van het nieuwe AMAR (toelichting blz. 21) dat iedere medewerker zich via opleidingen en werkervaring kan ontwikkelen naar een hoger niveau, niet alleen voor de loopbaan bij Defensie, maar ook voor de kans op een loopbaan buiten Defensie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat iedere medewerker gebruik kan blijven maken van het zogenaamde «rugzakje», ofwel de maximale vergoeding per medewerker uit artikel 3:5? Indien het rugzakje tijdens de loopbaan binnen Defensie niet gebruikt kan worden, wat gebeurt er dan met het gereserveerde bedrag?
De vergoedingen voor opleidingen maken deel uit van de personele exploitatie van de afzonderlijke begrotingsartikelen van de defensieonderdelen. De personele exploitatie bestaat onder meer uit de salaris- en opleidingskosten voor personeel.
Zoals ik heb uiteengezet bij het antwoord op de vragen 7 en 8 is door de bezuinigingen het opleidingsbudget verlaagd. De opleidingen die de werknemer aanvraagt, worden getoetst zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 7 en 8. Indien een werknemer geen gebruik maakt van het opleidingsbudget kan het worden gebruikt voor de ontwikkeling van een andere medewerker.
              Het pensioenakkoord | 
          |
              Pieter Omtzigt (CDA) | 
          |
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Herinnert u zich dat u tijdens het debat over het pensioenakkoord op 15 september 2011 heeft gezegd: «Ik heb tegen hen gezegd dat ik het op prijs zou stellen dat er ook van hun kant [ouderenbonden] inbreng wordt geleverd in het werk dat gedaan wordt. Ik zal hetzelfde bij de jongeren doen en proberen om bij het werk van de commissie die de heer Omtzigt noemt, iemand te betrekken die deze problematiek vanuit de invalshoek van de jongeren benadert»?1
Ja.
Op welke wijze hebben vertegenwoordigers van ouderenbonden en jongerenorganisaties geparticipeerd in de commissies en hun input kunnen leveren sinds het debat?
Zoals ik tijdens het debat over het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW op 2 februari jl. heb aangegeven, zijn in de afgelopen periode zowel met jongeren als ouderen gesprekken gevoerd. Beide groepen krijgen dezelfde informatie en worden op dezelfde manier behandeld. In september jl. heb ik zelf met de ouderenorganisaties, die zijn verenigd in de CSO, gesproken over de uitwerking van het pensioenakkoord. In november jl. heeft vervolgens een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met deze organisaties. Bovendien is er in december jl. op ambtelijk niveau met de ouderenorganisaties gesproken over het wetsvoorstel Wet versterking bestuur pensioenfondsbesturen. Ook is er al tweemaal gesproken met de politieke jongerenorganisaties. De eerste keer was dat in november vorig jaar, de tweede keer in januari jl. Bij het eerste gesprek met de jongeren was ik zelf aanwezig.
Begin maart vinden er vervolggesprekken plaats met zowel de jongeren- als de ouderenorganisaties. Daarna zal ik ten minste nog één keer extra met hen spreken voordat uiteindelijk de Hoofdlijnennotitie FTK naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u van mening dat zij op een volwaardige manier betrokken zijn bij de discussie rond het invaren van oude rechten?
Ja. De jongeren en ouderen worden uitgebreid betrokken. De contacten zijn goed en de gesprekken constructief. Het karakter van de gesprekken is het uitwisselen van informatie en het vernemen van de visie van jongeren en ouderenorganisaties. Deze organisaties nemen niet deel aan de onderhandelingen. Maar ik neem hun visie serieus en neem geen besluit voordat ik die visie gehoord heb.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ik beantwoord deze vragen zo snel mogelijk.
              De bevindingen van het boek ‘Deception’ | 
          |
              Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP) | 
          |
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van het boek Deception waarin de handelingen van de Palestijnse Autoriteit tussen 2010 en 2011 geanalyseerd worden?1
Ja.
Erkent u dat de honderden voorbeelden in het boek van misdragingen inderdaad kunnen worden toegekend aan de Palestijnse Autoriteit? Zo nee, waarom niet?
Deze stelling veronderstelt dat de Palestijnse Autoriteit (PA) aansprakelijk is voor alle uitlatingen van personen die via de media aan het woord komen.
Hoe verhouden de honderden voorbeelden uit het boek van officiële uitingen van de Palestijnse Autoriteit waarin Israël niet wordt erkend, waarin zelfmoordterroristen worden geëerd en verheerlijkt en waarin geweld en haat tegen joden en Israël wordt gepropageerd zich tot uw stelling dat «de belangrijkste vertegenwoordigers van de PA ondubbelzinnig afstand nemen van terrorisme en terrorismeverheerlijking»?2
Het boek bevat overwegend uitingen van journalisten, geestelijken, kinderen, muzikanten, acteurs e.d. Het is van belang dat de Palestijnse Autoriteit publiekelijk afstand neemt van haatzaaien en geweldverheerlijking.
Is het antiterrorisme beleid van politiek leider Abbas in uw optiek effectief? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Het beleid van president Abbas, dat hij uitvoert in nauwe samenwerking met de VS en de EU, heeft er mede toe geleid dat het aantal terreuraanslagen en andere vormen van geweld gericht tegen Israël in de afgelopen tien jaar zeer sterk zijn gedaald. Ook Israël is positief over de veiligheidssamenwerking met de PA. Als gevolg hiervan is de Palestijnse geweldsdreiging tegen Israël tegenwoordig primair afkomstig uit Gaza dat niet onder het gezag van de PA staat.
Erkent de PA dat ze zich schuldig heeft gemaakt aan de niet-uitputtende lijst van voorbeelden van verheerlijking van geweld en terrorisme zoals beschreven in eerdere schriftelijke vragen? In hoeverre zijn deze beschuldigingen inzake terrorismeverheerlijking besproken in de trilaterale commissie zoals is toegezegd in de beantwoording van deze vragen? Wat was de uitkomst van deze besprekingen?3
Bedoelde trilaterale commissie komt op dit moment niet bijeen. Bijgevolg heeft geen overleg tussen Israël en de PA plaatsgevonden over de inhoud van dit boek en is niet bekend wat het oordeel van de PA is.
Gevolg gevend aan de motie-Voordewind/Van der Staaij/Ten Broeke van 16 februari 2012 roept het kabinet partijen op via rechtstreekse onderhandelingen te komen tot een vredesregeling en om het trilaterale overleg Israël/Palestijnse Autoriteit/Verenigde Staten over het tegengaan van verheerlijking en vergoelijken van terrorisme te hervatten. Tevens wijst het kabinet, ook in EU-verband, partijen op hun verplichtingen om terrorisme en geweld niet te faciliteren.
Passen de uitingen van de Moefti Muhammed Hussein, onlangs uitgezonden op de Palestijnse staatstelevisie, waarin openlijk wordt opgeroepen tot jihad tegen, en het doden van joden, in de definitie van het oproepen tot genocide zoals gecodificeerd in het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit? Bent u bereid, in navolging van de EU-lijst mensenrechtenschenders Iran, te pleiten voor een vergelijkbare lijst voor hen die openlijk oproepen tot haat en het verheerlijken van terrorisme? Zo nee, waarom niet?
De genoemde uitingen zijn volstrekt onacceptabel. Het is echter niet aan de regering om deze strafrechtelijk te duiden. Overigens merk ik op dat de moefti nader heeft verklaard dat hij staat voor co-existentie tussen alle religies en dat hij acties tegen het Joodse volk veroordeelt.
Aanpak van oproepen tot haat en verheerlijking van geweld kan het meest effectief plaatsvinden door middel van rechtstreeks overleg tussen de meest betrokken overheden. Daarom pleit Nederland voor reactivering van de trilaterale commissie die in vraag 5 is bedoeld.
Welke concrete invulling geeft u aan de uitvoering van de motie Van der Staaij / Voordewind4, waarin u wordt verzocht geen subsidie te geven aan de PA indien zij het verheerlijken van terrorisme en geweld tegen de joden niet effectief tegengaat?
Het kabinet wijst in al zijn contacten met de PA op de noodzaak haatzaaien en geweldverheerlijking tegen te gaan. Daarmee geeft het kabinet ook gevolg aan de toezegging gedaan tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken op 24 november 2011. De Kamer is geïnformeerd over deze inzet en de uitkomsten daarvan (bijv. via het Algemeen Overleg van 19 januari 2012 ter voorbereiding van de Raad Buitenlandse Zaken van 23 januari). Ook in EU-kader komt Nederland hiervoor op. Nederland heeft actief bijgedragen aan de verklaring die de EU-missies in de Palestijnse Gebieden op 28 januari jl hebben uitgebracht en waarin de opruiende toespraak van de moefti (waar vraag 6 naar verwijst) wordt veroordeeld.
Bent u tevens bereid de Nederlandse steun aan de Palestijnse Autoriteit niet jaarlijks maar maandelijks uit te betalen, waarbij elke maand wordt bezien of de Palestijnse Autoriteit inderdaad een effectief antiterrorismebeleid voert? Zo nee, waarom niet?
Bestraffing van de PA zal op dit moment niet bijdragen aan de herstart van de vredesbesprekingen. Dat heeft nu de hoogste prioriteit.
              Winst voor gemeenten door leges voor registratie van gastouders in het Landelijk Register Kinderopvang | 
          |
              Ineke van Gent (GL) | 
          |
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Klopt het dat gastouders die zich laten registreren in het Landelijk Register Kinderopvang hiervoor in sommige gevallen leges moeten betalen bij de gemeente?
Het klopt dat gastouders in sommige gemeenten leges verschuldigd zijn voor de afhandeling van hun aanvraag tot exploitatie. Tot die afhandeling behoren onder andere de inname en controle van documenten door de gemeente, de aanvangsinspectie door de GGD en het opmaken en verzenden van de beschikking op de aanvraag door de gemeente. Registratie in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) is een onderdeel van de afhandeling en vindt plaats na een positieve beschikking.
Bent u op de hoogte dat in de gemeente Hoogezand-Sappemeer via deze leges alle kosten, à 456,69 euro per aangemelde gastouder, doorberekend worden aan de gastouder, terwijl deze gemeente hiervoor ook middelen ontvangt uit het gemeentefonds?
Ja.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de gemeentewet, waarin is bepaald dat gemeenten geen winst mogen maken over diensten, zoals u ook heeft geantwoord op eerdere vragen?1 Zo ja, bent u van plan iets hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. In Artikel 229 eerste lid onder b van de Gemeentewet wordt bepaald dat individuele gemeenten bevoegd zijn tot het heffen van leges voor verstrekte diensten. In artikel 229b van de Gemeentewet en in de Europese Dienstenrichtlijn, artikel 13, lid 2, wordt geregeld dat de legestarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten: de tarieven mogen maximaal 100% kostendekkend zijn. Uiteindelijk is de gemeenteraad verantwoordelijk voor het vaststellen van de legeshoogte.
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds weliswaar de middelen om toezicht en handhaving op het gebied van de kinderopvang in te richten en uit te voeren, maar indien een gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders of kindercentra), is het niet in strijd met de Gemeentewet om aanvullend leges te heffen om op die manier kostendekkend te kunnen werken. Voorwaarde is wel dat de gemeente bij bezwaar tegen de hoogte van de leges volstrekte transparantie moet kunnen bieden over de in rekening gebrachte kosten.
Hoge legeskosten kunnen voor potentiële gastouders een drempel betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan. Dat vind ik een ongewenst effect, gezien de waardevolle opvangvorm die gastouderopvang is. Naar mijn mening zouden gemeenten daarom in ieder geval bij de vaststelling van de kosten de bijdrage van de rijksoverheid moeten verrekenen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat een te hoge drempel voor gastouders ontstaat. Ik ben in overleg met de VNG om te bezien hoe gemeenten hierop zijn aan te spreken.
Legesheffing is echter uiteindelijk een zaak tussen de gemeente en de aanvrager. De aan te spreken partij is de gemeenteraad in de betreffende gemeente.
              Het advies om zwangere vrouwen te waarschuwen voor het Schmallenbergvirus | 
          |
              Anja Hazekamp (PvdD) | 
          |
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Waarschuw zwangeren voor Schmallenberg»?1
Ja.
Bent u met huisarts Olde Loohuis van oordeel dat geen risico’s genomen mogen worden met kwetsbare groepen mensen in relatie tot het Schmallenbergvirus, zoals eerder wel gebeurde met betrekking tot de Q-koorts? Zo nee, waarom niet?
Uit de, ook door het European Centre for Disease Prevention and Control bevestigde risico inschatting van het RIVM blijkt dat het niet uit te sluiten is dat het Schmallenbergvirus een risico vormt voor mensen maar dat dit onwaarschijnlijk is. De adviezen van het RIVM zijn daarop gebaseerd. Op dit moment wordt zwangere vrouwen geadviseerd om geen verloskundige handelingen verrichten op bedrijven met verdenking van de aanwezigheid van het Schmallenbergvirus. Dit zijn overigens gebruikelijke hygiënemaatregelen. Zwangere vrouwen wordt standaard geadviseerd verlossingen van schapen en geiten niet uit te voeren en verlossingen van runderen te vermijden.
Deelt u de mening dat er geen eenduidige gegevens zijn over de infectieroute en de verspreiding van het Schmallenbergvirus, en dat derhalve overdracht van het virus naar mensen niet kan worden uitgesloten? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, deelt u de mening dat, gelet op het voorzorgsprincipe preventieve maatregelen om besmetting van mensen te voorkomen gerechtvaardigd zijn?
Overdracht van het virus naar mensen kan inderdaad niet worden uitgesloten en daarom zijn preventieve maatregelen vanuit het voorzorgprincipe gerechtvaardigd. Het RIVM adviseert aan zwangere vrouwen om geen verloskundige handelingen uit te voeren op bedrijven met verdenking van de aanwezigheid van het Schmallenbergvirus.
Is het waar dat artsen onvoldoende alert zijn op de risico’s van zoönoses en het ontstaan van (nieuwe) zoönoses? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren?
De bescherming van de volks- en diergezondheid moeten met elkaar verbonden zijn. Het zijn de professionals die verbinding moeten maken. De alertheid van artsen, zowel humane als veterinair kan verder vergroot worden. Zowel door de overheid als de vele betrokken professionals, zijn de afgelopen jaren initiatieven op dit vlak genomen. Professionals uit beide domeinen, zowel regionaal als centraal, zijn op bijeenkomsten, symposia en congressen regelmatig inzichten en expertise gaan delen. Deze acties dragen bij aan de alertheid van artsen op zoönosen.
Bent u van oordeel dat zwangeren en andere kwetsbare groepen voldoende gewaarschuwd worden dat zij (en hun ongeboren kind) kwetsbaar zijn voor zoönoses, en derhalve beter uit de buurt van bijvoorbeeld stallen van veebedrijven en kinderboerderijen kunnen blijven? Zo ja, waar baseert u zich op? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de voorlichting aan zwangeren en andere kwetsbare groepen te verbeteren?
Op de website van het RIVM zijn diverse brochures en folders te vinden over de maatregelen die vrouwen tijdens de zwangerschap kunnen nemen om infecties, ook met zoönosen, te voorkomen. Dieren op de (kinder)boerderij kunnen ziekteverwekkers bij zich dragen die ook voor mensen gevaarlijk kunnen zijn. Daarom is het verstandig om bij het bezoeken van een (kinder)boerderij extra aandacht te besteden aan hygiëne. Beperk het aanraken van dieren, hooi, stro en mest, was de handen met zeep en veel water na contact met dieren en vóór het eten, eet niet tussen de dieren en eet geen voedsel dat op de grond is gevallen. Het is niet nodig dat zwangere vrouwen uit de buurt van stallen en kinderboerderijen blijven.
De stichting kinderboerderijen Nederland, waarbij veel kinderboerderijen zijn aangesloten, geeft borden uit waarin de risico’s voor zwangere vrouwen helder uitgelegd worden. De NVWA en diverse GGD’en stimuleren de kinderboerderijen uit hun regio om het keurmerk van deze stichting aan te vragen. De voorlichting op kinderboerderijen wordt dus steeds beter.
De voorlichting aan zwangere werknemers, zoals veehouders en dierenartsen, loopt via de ARBO route. Zo bevat de ARBO catalogus voor dierenartsenpraktijken van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde uitgebreide informatie voor zwangeren.
Bent u bereid de adressen van bedrijven waar het Schmallenbergvirus is vastgesteld openbaar te maken, zodat zwangere vrouwen en andere kwetsbare groepen hun eigen afweging kunnen maken met betrekking tot hun veiligheidssituatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Op de website van de NVWA wordt een overzichtskaart bijgehouden waarop de met het Schmallenbergvirus besmette bedrijven zijn afgebeeld, daarbij wordt ook een lijst gepubliceerd met de plaatsen waar deze bedrijven zich bevinden.
Bent u bereid op korte termijn onderzoek in te stellen naar de mogelijke gevaren van het Schmallenbergvirus voor mensen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zoals in de brief van de staatssecretaris van EL&I van 9 februari jl. is vermeld heeft het RIVM een onderzoeksvoorstel voorbereid om een indruk te krijgen of mensen bij blootstelling geïnfecteerd kunnen worden met het virus. Dit voorstel is besproken in een deskundigenberaad over het Schmallenbergvirus. Het advies van dit beraad zend ik u separaat toe.
              De gemeente Terneuzen die jarenlang een coffeeshop ondersteunde | 
          |
              André Elissen (PVV) | 
          |
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het artikel «Gedoogbende»?1
Ja.
Deelt u de conclusie die in het artikel wordt getrokken dat de gemeente Terneuzen deelgenomen heeft aan strafbare feiten door coffeeshop Checkpoint te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om een oordeel te geven over het optreden door de gemeente en haar bestuurders. In casu is er sprake van een strafrechtelijke vervolging van de coffeeshophouder en enkele medewerkers, niet van de gemeente. Het Openbaar Ministerie gaat tegen de uitspraak in cassatie. Wat deze uitspraak precies betekent voor gemeenten of het Nederlandse coffeeshopbeleid kan ik om die reden nog niet aangeven.
Wat betekent deze uitspraak voor andere gemeenten die lokale coffeeshops hebben ondersteund? Wat betekent de uitspraak voor het Nederlandse coffeeshopbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog voornemens om maatregelen te nemen tegen de verantwoordelijke bestuurders? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
              Mannen die massaal de kinderopvang verlaten | 
          |
              Mariëtte Hamer (PvdA) | 
          |
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Mannen verlaten massaal kinderopvang»?1
Ja.
Kunt u nader inzicht geven in de ontwikkeling dat veel mannen die werkzaam waren in de kinderopvang hun baan hebben opgezegd na de zedenzaak in kinderdagverblijf ’t Hofnarretje? In hoeverre kan gesteld worden dat mannen «massaal» de kinderopvang verlaten?
Uit landelijke gegevens over 2010 blijkt dat 4 procent van het personeel in de kinderopvang man is.2 Er werken minder mannen in kinderdagverblijven dan in de buitenschoolse opvang. Over het jaar 2011 zijn nog geen gegevens bekend, ook niet over het aantal mannen dat uit de sector is vertrokken. Een vergelijking van voor en na de zedenzaak in Amsterdam, die in december 2010 plaatsvond, is dan ook niet mogelijk.
Welke feitelijke informatie heeft u over het aantal mannen dat werkzaam is in de kinderopvang voor en nadat de Amsterdamse zedenzaak aan het licht kwam?
Zie antwoord vraag 2.
Welke redenen liggen er volgens u ten grondslag aan het grootschalige vertrek van mannen uit de kinderopvang? Hoe beoordeelt u de stellingen dat zij «min of meer gedwongen» zijn weggegaan, dat zij zich «bekeken» voelden en dat zij steeds «verantwoording» af moest leggen voor hun aanwezigheid? Is het waar dat veel ouders sinds de zedenzaak bezwaar maken tegen de aanwezigheid van mannen in de kinderopvang?
Na het zedenmisbruik in Amsterdam is de aandacht voor mannen, die in de kinderopvang werken, sterk toegenomen. In een aantal gevallen werden in de discussie alle mannen in de kinderopvang over één kam geschoren. De extra negatieve aandacht kan hebben bijgedragen aan het vertrek van een aantal mannen uit de sector. Het is mij niet bekend in welke mate dit feitelijk het geval is. Ook is mij niet bekend hoeveel ouders sinds de zedenzaak bezwaar maken tegen de aanwezigheid van mannen in de opvang. Overigens zijn er ook steunbetuigingen voor het werken van mannen in de kinderopvang, zoals van de Brancheorganisatie kinderopvang, de belangenorganisatie voor ouders BOinK en diverse individuele ondernemers in de kinderopvang.
Is het waar dat van het personeel in de kinderopvang slechts 1 procent man is? Deelt u de mening van kinderopvang en ouderorganisaties dat het belangrijk is dat er ook mannen werken in de kinderopvang omdat zij als rolmodel dienen? Deelt u de mening dat het in dit kader een zorgelijke ontwikkeling is dat veel mannen zich nu gedwongen voelen de kinderopvang te verlaten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3, is 4 procent van het personeel in de kinderopvang man. Naar mijn mening vormen mannen een welkome aanvulling op de – gelet op geslacht – eenzijdig samengestelde beroepsgroep. Zo blijken mannen, vooral voor jongens ouder dan twee jaar, als rolmodel te fungeren. Het vertrek van mannen uit de kinderopvang vind ik daarom te betreuren.
Bent u al in overleg geweest met kinderopvang en ouderorganisaties over deze zorgelijke ontwikkeling? Zo neen, bent u bereid om dit alsnog te doen? Welke mogelijkheden ziet u om in overleg met de kinderopvang en ouderorganisaties te komen met voorstellen om te bevorderen dat er voldoende mannen werkzaam blijven in de kinderopvang?
Zowel met de Brancheorganisatie kinderopvang als met de ouderorganisatie BOinK heb ik over dit onderwerp contact gehad. Beide organisaties hebben aangegeven te streven naar een hoger percentage mannen werkzaam in de kinderopvang. De universiteit van Amsterdam is een onderzoek gestart naar de invloed van het gedrag van mannelijke pedagogisch medewerkers op kinderen. Gezien de verantwoordelijkheidsverdeling, zie ik geen mogelijkheid om zelf actief het aantal mannen in de kinderopvang te bevorderen.
              Het bericht "dure verzekering voor dikke mensen" | 
          |
              den Blanksma-van Heuvel , Margreeth Smilde (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) | 
          |
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het bericht «Dure verzekering voor dikke mensen»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand die gezond leeft en is, maar wel een ongezond ogende gewicht/lengte-verhouding heeft (in dit geval 1,60m en 90 kilo), een hogere verzekeringspremie moet betalen?
Gezondheid en leefstijl zijn voor verzekeraars van belang bij het beoordelen van aanvragen van een levensverzekering (hieronder valt een overlijdensrisicoverzekering) of arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op grond daarvan kan een verzekeraar een zo goed mogelijke inschatting maken van het risico en de premie daarop afstemmen. Op de gezondheidsverklaring die bij het aanvragen van een overlijdensrisicoverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering moet worden ingevuld, wordt onder andere gevraagd naar leeftijd, gewicht en lengte. De medisch adviseur zal overigens niet alleen kijken of er sprake is van overgewicht, maar het totaal plaatje van de potentiële verzekerde beoordelen.
Uit onderzoek van onder meer RIVM blijkt dat ernstig overgewicht van invloed is op de levensverwachting en gezondheid. Mensen met ernstig overgewicht hebben in het algemeen een hogere sterftekans dan mensen zonder overgewicht. In het aangegeven voorbeeld van iemand van 1.60 m en 90 kilo komt de Body Mass Index uit op 35. Dit valt in de categorie ernstig overgewicht (> 30) en leidt tot een verhoogd risico voor de gezondheid van die persoon.
Wie bepaalt, en op basis waarvan, of iemand ongezond leeft en of dit invloed heeft op de levensverwachting? Zijn er grote verschillen tussen verzekeraars of wordt er uitgegaan van uniforme waarden in een gezondheidsverklaring?
Een medisch adviseur maakt op basis van een ingevulde gezondheidsverklaring (soms na een aanvullende medische keuring en advies van een keuringsarts) een inschatting van de levensverwachting of het gezondheidsrisico van een potentiële verzekerde. Wanneer een overlijdensrisicoverzekering wordt aangevraagd voor een bedrag onder de € 181 198,– (grens op 1 april 2011), dan dient de verzekeraar gebruik te maken van de model-gezondheidsverklaring van het Verbond van Verzekeraars. Verzekeraars mogen niet meer vragen stellen dan op deze model-gezondheidsverklaring zijn opgenomen. Op basis van het advies van de medisch adviseur stelt de verzekeraar de voorwaarden en premie vast die zo goed mogelijk passen bij het te verzekeren risico.
Op grond van de Mededingingswet mogen verzekeraars onderling geen afspraken maken over acceptatierichtlijnen. Iedere verzekeraar heeft dan ook zijn eigen beleid ten aanzien van de medische beoordeling en het effect hiervan op de voorwaarden en verzekeringspremie.
In welke mate worden mensen vooraf geïnformeerd over de criteria waarop hij/zij wordt beoordeeld en in welke mate heeft dit invloed op de verzekeringspremie?
De potentiële verzekerde krijgt bij het invullen van de gezondheidsverklaring een toelichting op de vragen die moeten worden ingevuld. Ook publiceren verzekeraars op hun website een beslisboom waarin te zien is hoe een medisch acceptatietraject eruit ziet en welke zaken hierbij van belang zijn. De medisch adviseur van de verzekeraar beoordeelt de aanvragen op basis van de beschikbare statistische informatie over een veelheid van factoren, zoals leeftijd, medicijngebruik, leefstijlfactoren (zoals roken, alcohol- en drugsgebruik) en overgewicht.
In welke mate kan een veranderende leefstijl een positief, dan wel een negatief effect hebben op de verzekeringspremie?
Afhankelijk van de voorwaarden van een verzekering kan een verandering van leefstijl tijdens de looptijd van de verzekering invloed hebben op de premie. Het kan voor een verzekerde met een sterk verbeterde gezondheid bovendien lonend zijn om een nieuwe offerte aan te vragen (bij dezelfde verzekeraar).
In hoeverre mogen verzekeraars (over)gewicht direct meenemen bij het bepalen van de premies voor verzekerden? Bij welke type verzekeringen speelt dit een rol?
Bij levensverzekeringen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen mogen verzekeraars eveneens leefstijlfactoren, waaronder (over)gewicht, meenemen bij het bepalen van de verzekeringspremie.
De toegang tot de zorgverzekering is voor iedereen gewaarborgd in de Zorgverzekeringswet. Voor de zorgverzekering geldt een wettelijk verzekerd pakket, een acceptatieplicht voor verzekeraars en een verbod om voor dezelfde polis verschillende premies in rekening te brengen. Op dat verbod maakt de wet twee uitzonderingen mogelijk:
Voor de aanvullende ziektekostenverzekering mag wel gebruik gemaakt worden van gezondheidsrisicocriteria. Zowel bij toelating als bij de vaststelling van de premie. In de praktijk wordt dit alleen toegepast bij luxe aanvullende verzekeringspakketten.
Wat zijn de beleidskaders waar financiële instellingen rekening mee moeten houden bij het bepalen van de hoogte van de premie? Wanneer zijn gezondheidsverklaringen verplicht? Wanneer is een medische keuring verplicht? Wat zijn volgens u de knelpunten bij dit beleid?
Een gezondheidsverklaring en medische keuring zijn vanuit de verzekeraar niet verplicht, maar voor de acceptatie is het belangrijk dat een verzekeraar over alle relevante informatie kan beschikken die voor een goede inschatting van het te verzekeren risico noodzakelijk is. In de Wet op Medische Keuringen (WMK) zijn, in het belang van de verzekerde, grenzen gesteld aan de mogelijkheden om via verzekeringskeuringen informatie te verzamelen. Gezondheidsverklaringen en medische keuringen zijn toegestaan bij aanvullende ziektekostenverzekeringen.
Bij de aanvraag van levensverzekeringen en arbeidsongeschiktheids-verzekeringen zijn gezondheidsverklaringen en medische keuringen alleen toegestaan indien die verzekeringen niet vallen onder het keuringsverbod van artikel 4 van de WMK. Het Protocol verzekeringskeuringen van het Verbond van Verzekeraars bevat een nadere uitwerking van de grenzen en vereisten die in de WMK zijn vastgelegd. Verder zijn gedragsregels voor verzekeraars en betrokken partijen vastgelegd in de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO), de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen en de Wet bescherming persoonsgegevens.
Indien het verzekerde bedrag beneden de zogenoemde vragengrens2 blijft, maken verzekeraars gebruik van de model-gezondheidsverklaring van het Verbond van Verzekeraars of een ingekorte versie daarvan. Indien het verzekerde bedrag de vragengrens overschrijdt, is het gebruikelijk dat door de verzekeraar aanvullende vragen worden gesteld of een medische keuring wordt gevraagd.
              Onduidelijke regels over samenwonen in de AOW | 
          |
              Roos Vermeij (PvdA) | 
          |
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het feit dat verschillende vestigingen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) mensen verschillend voorlichten als het gaat om de samenwoonregels in de AOW?1
Ik heb kennisgenomen van de uitzending van de Ombudsman van 25 maart 2011. De SVB informeert mensen over samenwoonregels bij de aanvraag voor de AOW. Bij de aanvraagset zit een brochure met informatie over de AOW. In deze brochure staat informatie over de hoogte van het AOW pensioen, dat afhankelijk is van de samenstelling van het huishouden. Voor een toelichting op hoe de SVB samenwonen definieert wordt verwezen naar de brochure «Samenwonen .... of niet». Deze brochure kan bij de SVB worden aangevraagd en is op de website www.svb.nlbeschikbaar. Op deze wijze wordt uniforme voorlichting gegeven over de AOW en de regels die gelden bij samenwonen. Desalniettemin constateer ik uit de uitzending dat over een concrete situatie op verschillende wijze telefonische voorlichting is verstrekt. Medewerkers van de SVB zijn gewezen op de voorhanden zijnde instructies die eenduidige voorlichting dienen te waarborgen.
Kunt u verhelderen wanneer er sprake is van een gezamenlijke huishouding? Hoeveel tijd moet je daarvoor samen doorbrengen? Hoeveel dagen? Hoeveel nachten?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium). Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. De uitvoeringsinstantie stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Het aantal dagen en nachten die samen worden doorgebracht zijn van belang voor de beoordeling van het huisvestingscriterium. Op grond van de jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk is het feitelijk verblijf in een woning een belangrijk criterium bij de beoordeling of er sprake is van het hoofdverblijf. Onder feitelijk verblijf wordt verstaan de tijd dat een belanghebbende feitelijk in een woning verblijft. Van belang is waar zijn gezin verblijft, zijn persoonlijke bezittingen staan en waar hij gewoonlijk de nacht doorbrengt. Meestal zal dit zijn in de woning waar hij bij de Gemeentelijke basisregistratie (GBA) staat geregistreerd. Het komt echter voor dat een persoon weliswaar op een adres staat ingeschreven, maar op dat adres weinig verblijft, terwijl hij veel tijd in een andere woning doorbrengt. Onder die omstandigheden kan het GBA-adres niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van de vraag waar een persoon zijn hoofdverblijf heeft. Als een persoon op meerdere adressen verblijft, zal de SVB aan de hand van de feiten en omstandigheden van het individuele geval beoordelen waar deze persoon zijn hoofdverblijf heeft. Het adres waar de persoon het merendeel van de tijd verblijft, zal als het hoofdverblijf gelden. Ook andere factoren kunnen een rol spelen, zoals het bewaren van kleding of andere eigendommen op het adres of het voeren van de administratie op dat adres.
Ook het verzorgingscriterium wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de belanghebbende. Het verzorgingscriterium kan worden afgeleid uit de mate van financiële verstrengeling dan wel dat anderszins voor elkaar wordt gezorgd.
Financiële verstrengeling kan ondermeer worden afgeleid uit het gezamenlijk doen van bepaalde huishoudelijke uitgaven, de aanwezigheid van gezamenlijke rekeningen of een machtiging tot het opnemen van geld van de rekening van de ander, het gezamenlijk afsluiten van verzekeringen, borg staan voor een persoonlijke lening van de ander, het hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de huur of het afsluiten van een levensverzekering met de ander als begunstigde. Wezenskenmerk van de beoordeling van de feitelijke situatie is dat hierbij het geheel van feiten en omstandigheden in beschouwing worden genomen. Wat in de ene situatie in het licht van dat geheel als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, is in een andere situatie slechts van betekenis in combinatie met andere feiten. Hieruit blijkt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van financiële verstrengeling divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
De zorg anderszins kan (elementen van) persoonlijke verzorging, mantelzorg of huishoudelijke zorg inhouden. Uit de rechtspraak blijkt dat zorg en verzorging elementen zijn die betrokken dienen te worden bij de beoordeling of voldaan is aan het verzorgingscriterium2. Ook hier geldt dat wat in de ene situatie als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, in een andere situatie slechts van betekenis is in combinatie met andere feiten. Gezamenlijk koken en eten, bij de een of bij de ander, zal dus in het ene individuele geval van doorslaggevende betekenis zijn en in het andere individuele geval niet. Ook hiervoor geldt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van het anderszins voor elkaar zorgen divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
Kunt u verhelderen wat er wordt verstaan onder een zorgrelatie? Is dat persoonlijke verzorging? Is dat mantelzorg? Is dat huishoudelijke zorg? Is dat samen koken? Is dat samen eten? Hoe vaak? En als het de ene keer bij de één en de andere keer bij de ander is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verhelderen wanneer er sprake is van het delen van de kosten van het huishouden? Vanaf welk bedrag is dat? Voor welke uitgaven? Alleen bij een gezamenlijke rekening? Is dat ook boodschappen doen? Samen winkelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor ouderen met een AOW moeilijk kan zijn om zelf vast te stellen of zij in de ogen van de SVB samenwonen wanneer de SVB zelf al aangeeft een uitspraak over al dan niet samenwonen alleen kan geven op basis van een heel dossier?
In antwoord 1 is ingegaan op de wijze waarop de SVB voorlichting over de samenwoonregels aan cliënten verstrekt. Doordat het vaststellen van een gezamenlijke huishouding wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden in het individuele geval en de weging van deze feiten en omstandigheden van geval tot geval plaatsvindt, is het raadzaam dat ouderen hun situatie voorleggen aan de SVB. De SVB bepaalt aan de hand van de individuele situatie welke gegevens verstrekt moeten worden en de wijze waarop dat moet gebeuren.
Vindt u het redelijk dat ouderen met een AOW die twijfelen of hun situatie door de SVB wordt gezien als samenwonen met heel dossier met logeerlogboek en huishoudboekje bij de SVB langs moeten om uitsluitsel te krijgen?
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, dient de SVB in elk individueel geval inzicht te hebben in de feitelijke situatie van zowel het huisvestingscriterium als het verzorgingscriterium. Het is aan de belanghebbende om aan te tonen hoe zijn feitelijke situatie in elkaar steekt. Het is geen beleid van de SVB om bij twijfel een logeerlogboek en huishoudboekje bij te laten houden. In voorkomende gevallen kan dit van belanghebbende gevraagd worden, als niet op andere wijze inzicht verkregen kan worden in de feitelijke situatie.
Zijn door de invoering van de huishoudinkomenstoets in de WWB vergelijkbare situaties te verwachten voor mensen met een bijstanduitkering? Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een meerderjarig, werkend kind van gescheiden ouders waarvan er één bijstand ontvangt, omstebeurt bij zijn ouders verblijft?
Er is sprake van gezinsbijstand en een gezinsmiddelentoets als bloed- en aanverwanten in de eerste graad in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. Aangezien «het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning» bij de gezinsbijstand overeenkomt met het huisvestingscriterium bij de gezamenlijke huishouding kan worden aangesloten bij de op dit punt gevormde jurisprudentie. Er geldt bij de gezinsbijstand geen verzorgingscriterium.
Slechts één woning kan als hoofdverblijf worden aangemerkt. In beschreven situatie is het aantal dagen dat de belanghebbende bij de ene ouder of bij de andere ouder verblijft wel medebepalend maar niet doorslaggevend, omdat niet enkel op basis daarvan het hoofdverblijf kan worden vastgesteld. De uitkeringsinstantie zal mede aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten beoordelen in welke woning het hoofdverblijf kan worden aangenomen.
Bent u bereid om heldere, eenduidige regels op te stellen over wanneer mensen samenwonend worden beschouwd?
Zoals in antwoord 2 is aangegeven wordt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vastgesteld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het uiteindelijke oordeel is het resultaat van een afweging van alle factoren, die altijd betrekking heeft op het individuele geval. Het geheel van de vaststelling van de objectieve, individuele omstandigheden en de weging van alle relevante factoren in het individuele geval kan naar zijn aard niet in centrale regels met een algemeen karakter worden vervat. Wel biedt jurisprudentie handvatten voor het al dan niet aannemen van een gezamenlijke huishouding. Als een belanghebbende het niet eens is met de beoordeling van de uitkeringsinstantie over zijn individuele situatie, staat tegen het besluit bezwaar en beroep open.
              De interoperabiliteit op het grenstraject Arnhem-Emmerich | 
          |
              Arie Slob (CU) | 
          |
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Geen treinen meer naar Emmerich»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 23 van de lijst van vragen over de Nationale Markt en Capaciteitsanalyses over het spanningseiland Zevenaar?2
Ja.
Bent u op de hoogte van de brief van Gedeputeerde Staten van Gelderland d.d. 11 januari aan u en de gezamenlijke brief van NS Hispeed en DB Fernverker AG d.d. 19/20 december 2011 aan ProRail over dit onderwerp?
Ja. Ik heb de brief van Gedeputeerde Staten van Gelderland ontvangen en ken de gezamenlijke brief van NS Hispeed en DB Fernverkehr aan ProRail.
Kunt u het verslag van het overleg dat onlangs heeft plaatsgevonden over dit onderwerp tussen ProRail, NS Hispeed, de provincie Gelderland en uzelf naar de Kamer sturen?
De Provincie Gelderland heeft dit informele treffen georganiseerd. In het overleg is gesproken over de varianten en is het proces van de besluitvorming toegelicht. ProRail en Hispeed spraken toen af nader met elkaar te overleggen over de voorgestelde oplossing en over de mogelijke aanpassing van het materieel.
Wat zijn de begrote kosten voor het verschuiven van het spanningseiland Zevenaar?
Ik ga ervan uit dat u hiermee het volledige project Zevenaar-Duitse grens bedoelt. Dit project bestaat uit de voorgenomen uitbreiding van de bestaande tweesporigheid naar driesporigheid vanaf de aansluiting van de Betuweroute ten oosten van Zevenaar op het baanvak Zevenaar-Emmerich tot aan de Duitse grens, de nieuwe (ERTMS-)beveiliging en de 25kv bovenleidingspanning. De begrootte kosten hiervan zijn 105 miljoen euro.
Onderschrijft u de observatie dat met de voorgestelde aanpak van ProRail het spanningseiland voor goederenvervoer weliswaar wordt opgeheven, maar dat er een nieuw spanningseiland voor het personenvervoer ontstaat? Deelt u de conclusie dat hiermee nieuwe drempels worden opgeworpen voor het grensoverschrijdend personenvervoer? Hoe beoordeelt u dit vanuit de effectiviteit van bestede middelen, EU- en nationaal spoorbeleid en het Verdrag van Warnemuende?
Klopt het dat de betrokken rechthebbende, NS Hispeed, de voorgenomen maatregel onacceptabel vindt omdat zij ook bij de treinen van NS Hispeed diverse technische en exploitatieve problemen bij de voorgenomen aanpassing van het spanningseiland voorziet, ondanks het feit dat deze treinen wel zijn voorzien van 25 kV?
Ik ben op de hoogte van de zorgen van NS Hispeed en heb in afschrift de brief van NS Hispeed en DB Fernverkehr aan ProRail en DB Netze dd 20-12-2011 ontvangen. Uit deze brief leid ik niet af dat NS Hispeed de voorgenomen maatregel onacceptabel vindt. Zie ook antwoord 6.2.
Klopt het dat ProRail de provincie Gelderland formeel niet als gerechtigde wil erkennen omdat zij geen vervoerder noch belanghebbende zijn? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 17 lid 3 en met name artikel 57 sub b, waarin concessieverleners ten behoeve van openbaar vervoer per trein expliciet als gerechtigde worden aangemerkt? Hoe beoordeelt u dit? Bent u bereid om ProRail in deze tot de orde te roepen?
De provincie Gelderland verleent nu geen vervoerconcessie op dit grensoverschrijdende baanvak en is in dit geval geen gerechtigde in de zin van de Spoorwegwet. Formeel is nu Hispeed in overleg met ProRail over de voorgenomen variant. Als de plannen voor een eventuele, regionale vervoersconcessie per 2016 concreet worden, kan de Provincie in contact treden met ProRail.
Is het waar dat er reeds een «letter of intent» tussen de netbeheerders ProRail en DB Netz over de technische aanpak is ondertekend, terwijl op dat moment noch de gerechtigde(n) conform artikel 17 lid 3 Spoorwegwet om hun zienswijze is gevraagd, noch door u, conform genoemd artikel, vooraf een formeel instemmingbesluit is genomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Deelt u de conclusie dat deze handelswijze op gespannen voet staat met de Spoorwegwet? Deelt u tevens de conclusie dat de «letter-of-intent» geen wettelijke grondslag heeft en slechts gezien kan worden als een informeel technisch voornemen?
Hoe is aan Duitse zijde de aldaar geldende wettelijke procedure tot nu toe verlopen? Heeft u hierover contact gehad met uw Duitse ambtsgenoot? Deelt u de zienswijze dat een besluit over de technische inrichting van een grensbaanvak alleen door u en uw ambtgenoot genomen kan worden en dat dit besluit in lijn dient te zijn met van toepassing zijnd Europeees en nationaal beleid en bilaterale verdragen?
Kunt u verklaren waarom door de netbeheerders niet is gekozen voor het voorstel om het Duitse systeem door te trekken tot de afsplitsing van de Betuwelijn bij Zevenaar zodat er zowel voor goederenvervoerders als voor personenvervoerders geen spanningseiland meer is?
Uit het advies in 2010 van de beide netbeheerders aan de beide ministeries bleek dat het saldo van voor- en nadelen van het voorgenomen plan voor 25 kV met betrekking tot de kosten, risico’s en doorlooptijden veel gunstiger was dan bij 15 kV. Één van de grote nadelen bij een eventuele keuze voor 15kV bleken de extra risico’s te zijn, ook voor het personenvervoer, als gevolg van zogenaamde Elektro Magnetische Compatibiliteit (EMC) op het Nederlandse net.
Herinnert u zich de treinbotsingen bij Barendrecht en Zevenaar-Oost? Onderschijft u de noodzaak om zo spoedig mogelijk over te gaan tot de aanleg van ERTMS tussen Zevenaar-Oost en de staatsgrens, en dat vertraging daarvan hoogst ongewenst is, zeker nu het goederenverkeer over de Betuweroute verder groeit en daarmee de risico’s bij Zevenaar-Oost verder toenemen?
Gaat u op korte termijn alsnog een formeel besluit nemen conform artikel 17 lid 3? Bent u bereid om daarbij de bezwaren van betrokken gerechtigden mee te nemen en rekening te houden met vigerend beleid? Bent u bereid om in samenspraak met uw Duitse ambtsgenoot de beide spoorbeheerders te gelasten om hun voorstel aan te passen, en indien nodig het project op te splitsen in een apart ERTMS-project voor de korte termijn en de problematische spanningsaanpassing vooralsnog op te schorten? Zo nee, waarom niet?
              De regioindeling in het Pachtprijzenbesluit | 
          |
              Elbert Dijkgraaf (SGP) | 
          |
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u op de hoogte van de knelpunten met betrekking tot de wijze waarop de robuuste regioindeling in het Pachtprijzenbesluit uitpakt voor ondernemers in deelgebieden met gronden met een inherent, relatief laag opbrengend vermogen, zoals de indeling van de Wieringermeerpolder in de pachtregio IJsselmeerpolders1 en een deel van de Utrechtse Heuvelrug (zandgrond) in de pachtregio Rivierengebied?
Mogelijke knelpunten met betrekking tot de gebiedsindeling zijn onder mijn aandacht gebracht.
Op welke wijze heeft u vormgegeven aan uw toezegging dat u de zogenaamde Grondkamerroute (artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek) nauwgezet zal volgen en, indien de praktijk daartoe aanleiding geeft, maatregelen zal treffen?2 Wat heeft dit opgeleverd?
Mijn ambtenaren hebben periodiek overleg met het secretariaat van de (centrale) grondkamer en nemen kennis van beschikkingen die betrekking hebben op de toepassing van artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek. Uit de beschikkingen kan worden afgeleid dat bij de bepaling van de vrije verkeerswaarde bij voortgezet agrarisch gebruik rekening wordt gehouden met eventuele beperkingen voor het agrarisch gebruik en dat dit in sommige gevallen leidt tot een lagere pachtprijs.
In het afgelopen jaar zijn ongeveer 65 verzoeken tot herziening van de grondprijs bij de grondkamer ingediend.
De praktijk van de Grondkamerroute geeft mij vooralsnog geen aanleiding om maatregelen te treffen. Ik blijf echter deze praktijk nauwgezet volgen, zoals ik heb toegezegd.
Op welke wijze heeft u vormgegeven aan uw toezegging om naar de gebiedsindeling te kijken en eventueel aanpassing van grenzen te overwegen? Wat heeft dit opgeleverd?
Zoals ik in de brief van 29 juni (TK 27 924, nr. 54) heb aangegeven, wil ik wel naar de indeling kijken, maar ik overweeg dat uitsluitend als mocht blijken dat de bestaande indeling in een zodanig groot aantal gevallen onbevredigende resultaten oplevert dat de representativiteit daadwerkelijk in het geding is. Overigens staat ook in deze gevallen de gang naar de Grondkamer open (artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek).
De kwestie rond de Wieringermeer (rapport in opdracht van LTO Noord) is het eerste onderbouwde signaal voor wijziging van de gebiedsindeling dat mij recent heeft bereikt. Mijn standpunt in die kwestie als ook voor andere gebieden komt onder vraag 4 aan de orde.
Hoe weegt u de genoemde knelpunten?
Een wijziging in de regio-indeling brengt altijd consequenties met zich mee voor de andere regio’s. Door bijvoorbeeld de Wieringermeer en Wieringen uit de pachtregio IJsselmeerpolders te halen zal niet alleen de hoogst toelaatbare pachtprijs voor de Wieringermeer en Wieringen omlaag gaan; de hoogst toelaatbare pachtprijs voor de IJsselmeerpolders zal verder omhoog gaan, evenals de pachtprijs voor West-Nederland.
Een belangrijke voorwaarde voor wijziging van de regio-indeling is er draagvlak bestaat onder alle pachters en verpachters van alle betreffende pachtprijsgebieden. Draagvlak onder partijen is de basis van het pachtbeleid.
Ook zal een uitgebreide studie door het LEI moeten plaatsvinden om de effecten van een beoogde gewijzigde gebiedsindeling in kaart te brengen. Daarnaast dient de technische haalbaarheid onderzocht worden, zoals de toets aan het vereiste minimum van 20 bedrijven met een omvang van 70 tot 400 Nederlandse grootte-eenheid per pachtprijsgebied.
Hebben de uitkomsten en maatregelen naar aanleiding van de in de vragen 2 en 3 genoemde trajecten consequenties voor de genoemde knelpunten? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Bent u bereid in overleg met LTO, de Bond van Landpachters en andere betrokken partijen in kaart te brengen in welke deelgebieden het opbrengend vermogen van de grond in redelijkheid niet aansluit op het regiogemiddelde, zoals de in vraag 1 genoemde voorbeelden? Bent u bereid deze knelpunten aan te pakken door bijvoorbeeld de gebiedsindeling aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
              De uitvoering van Natura 2000 beleid | 
          |
              Elbert Dijkgraaf (SGP) | 
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Raad van State inzake het uitrijden van mest in de Eilandspolder (201012793/1/H4) en het artikel «Mest uitscheppen vanwege Noordse woelmuis»?1
Ja.
Is de veronderstelling, naar aanleiding van de uitspraken van de woordvoerder van het ministerie van EL&I, juist dat met de Programmatische Aanpak Stikstof en bijbehorende herstelmaatregelen mogelijke negatieve invloeden, zowel via uitspoeling als vervluchtiging, van het uitrijden van mest in en nabij Natura 2000-gebieden in principe gedekt worden?
De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland vernietigd om niet handhavend op te treden tegen het zonder vergunning uitrijden van drijfmest. Het betrof het uitrijden in een Natura 2000-gebied. De afdeling Rechtspraak heeft uitgesproken dat hiervoor in beginsel een vergunning is vereist op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, voor zover er geen sprake is van bestaand gebruik.
Naar mijn oordeel kunnen de gevolgen van de uitspraak beperkt blijven, zeker nu de afdeling rechtspraak niet heeft gezegd dat mestuitrijden als zodanig een project met mogelijk significante gevolgen in de zin van de Habitatrichtlijn is. Veelal zal het mestuitrijden vallen onder «bestaand gebruik», mede door de verbreding van dat begrip door het amendement-Koopmans/Aptroot, Kamerstuk 32 588 nr.16 . Daarmee valt het buiten de vergunningplicht. De afgelopen jaren zijn de eisen ten aanzien van het uitrijden van mest alleen maar verscherpt, dus van wezenlijke wijzigingen van het bestaand gebruik die negatief zijn voor de realisatie van de natuurdoelstellingen zal vrijwel nooit sprake zijn.
Voor zover mest uitrijden wel onder de vergunningplicht valt, is het zaak om de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de beheerplannen zo snel mogelijk af te ronden. Met de PAS wordt de ecologische onderbouwing gegeven dat in bijna alle Natura 2000-gebieden de combinatie van depositiedaling en het uitvoeren van herstelmaatregelen voldoende is om verslechtering door mest uitrijden te kunnen tegengaan. Vervolgens kan in de beheerplannen het mest uitrijden vergunningvrij worden gemaakt.
Deelt u de zorg van betrokken veehouders en LTO dat het uitrijden van drijfmest in de Eilandspolder onmogelijk gemaakt zal worden en dat de genoemde uitspraak van Raad van State consequenties zal hebben voor andere gebieden in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u het feit dat zelfs voor het eenmalig opvragen van natuurgegevens bij Het Natuurloket 275 euro per kilometerhok betaald moet worden in het licht van het feit dat de bewijslast voor ondermeer vergunningverlening bij de initiatiefnemer ligt en in het licht van de doelstelling van de Gegevensautoriteit Natuur, namelijk het bevorderen van de beschikbaarheid van natuurgegevens?
De Stichting GaN dient, als stichting zonder winstoogmerk, te komen tot een kostendekkende exploitatie van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF). Daartoe brengt zij voor zogenaamde losse leveringen het genoemde standaardtarief per kilometerhok in rekening. Voor aanvragen die een groot areaal beslaan, zoals de Eilandspolder kan het Natuurloket maatwerk leveren tegen gereduceerd tarief. Daarnaast biedt een abonnement de mogelijkheid van ongelimiteerde toegang. Het beleid van de Stichting GaN is erop gericht om, zodra de toestand van kostendekkend beheer van de NDFF bereikt is, in overleg met de gebruikers te besluiten over verlaging van de tarieven of verder ontwikkeling van de dienstverlening. Ik houd scherp in de gaten of de GaN voldoende werk maakt van kostenbeheersing. Dit is naar mijn oordeel het geval en ik waardeer de huidige opzet positief.
Is het waar dat het aantal provincies en andere lagere overheden dat gegevens opvraagt, afneemt ondermeer vanwege de daarmee gemoeide kosten, waardoor de noodzaak om de prijs te verhogen weer toeneemt? Zo ja, hoe waardeert u dat?
In tegendeel, het aantal abonnees neemt maandelijks toe. Dit neemt niet weg dat de toename langzamer gaat dan oorspronkelijk is geraamd.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in ieder geval belanghebbende partijen, als vergunningaanvragers en bij het beheerplan betrokken partijen, al op korte termijn gratis en vrij toegang krijgen tot alle gegevens die in de Nationale Databank Flora en Fauna beschikbaar zijn?
Vergunningaanvragers en overige belanghebbende partijen kunnen zich richten tot de voortouwnemer van een beheerplan om relevante informatie op te vragen over de aanwezige natuurwaarden in een Natura 2000 gebied.
Bent u bereid alle in de nationale Databank Flora en Fauna beschikbare gegevens van de afgelopen twintig jaar over het voorkomen van de noordse woelmuis (H1340) en het habitattype veenmosrietland (H7140 B) in Natura 2000 gebied Eilandspolder, over het voorkomen van de noordse woelmuis (H1340), de gestreepte waterroofkever (H1082), de groene knolorchis (H1903), het habitattype veenmosrietland (H7140 B) en het habitattype blauwgrasland (H6410) in Natura 2000 gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck, en over het habitattype actieve hoogvenen (H7110A) in Natura 2000 gebied Engbertsdijkvenen aan de Kamer ter beschikking te stellen?
Nee, de voortouwnemer is de aangewezen partij om relevante informatie over de aanwezigheid van natuurwaarden in een Natura 2000 gebied op te vragen. zie ook vraag 6.
              Een artikel waarin gesteld wordt dat geweld binnen scholen door schooldirecties nog altijd niet voldoende wordt aangepakt | 
          |
              Harm Beertema (PVV) | 
          |
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het artikel «Geweld in de klas, een taboe»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van leerlingen en onderwijspersoneel te allen tijde gegarandeerd moet zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid binnen de school bij de directie ligt en dat deze verantwoordelijkheid in veel gevallen tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Ja, de verantwoordelijkheid voor de veiligheid dient altijd bij het bevoegd gezag van de school te liggen. De leraar is de baas in de klas en de schooldirecteur bepaalt de regels binnen de school. Om dit nog beter te ondersteunen heeft het kabinet al verschillende acties in gang gezet.
Sinds november 2010 is de strafeis voor geweld tegen werknemers met een publieke taak, waaronder leraren, dan ook met 200% verhoogd.
Bovendien bevordert de regering in het kader van het rijksbrede programma «Veilige Publieke Taak» het (laten) doen van aangifte van strafbare feiten door het bevoegd gezag van de onderwijsinstellingen. Hiervoor zijn diverse handreikingen opgesteld, bijvoorbeeld de handreiking agressie en geweld 2011. Hierin is o.a. geregeld dat werkgevers namens de medewerker aangifte kunnen doen, dat er anoniem aangifte kan worden gedaan, dat er sprake is van lik-op-stuk beleid en dat het mogelijk is schade te verhalen op de dader.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat schooldirecties aangifte bij geweld willen voorkomen, omdat het de reputatie van de school zou schaden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Onderschrijft u het standpunt dat de positie van leraren sterk kan verbeteren als scholen verplicht worden om altijd aangifte te doen bij incidenten met mishandeling en/of ernstige bedreiging van onderwijzend of onderwijsondersteunend personeel, waarbij de school in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag de rol van aangevende partij op zich neemt? Bent u bereid dit in wetgeving op te nemen? Zo nee, waarom niet?
De regering heeft scholen al meerdere malen opgeroepen om bij een strafbaar feit altijd aangifte te doen. Ik wil voor scholen echter geen uitzonderingspositie maken voor wat betreft het verplichten van aangifte doen. Iedereen is gelijk voor de wet, en de wet geeft al aan dat burgers in geval van ernstige misdrijven verplicht zijn tot het doen van aangifte.
Omdat er signalen zijn dat verschillende factoren de aangiftebereidheid beïnvloeden wordt momenteel in kaart gebracht hoe de aangiftebereidheid op scholen kan worden verbeterd. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Veiligheid en Justitie. Op basis van deze uitkomsten worden afspraken gemaakt met de schoolbesturen om de aangiftebereidheid verder te verhogen.
              Matchfixing en het verkopen van de voetbalwedstrijden | 
          |
              Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) | 
          |
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Het bedrog van Belek1 en de radiouitzending2 waarin de toenemende invloed van criminele gokbazen in de voetbalwereld aan de orde is gesteld?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat «Matchfixing»-het doelbewust manipuleren van uitslagen door corrupte bonden en ingehuurde arbiters-momenteel aantrekkelijker is dan drugshandel?
Ik kan deze stelling van Interpol niet beoordelen omdat ik niet over voldoende gegevens beschik die deze stelling kunnen onderbouwen.
Hoe beoordeelt u de stelling dat «geen enkele competitie immuun» is en dat de «grootste vijand» naïviteit is? Deelt u deze stelling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat match fixing een probleem is dat in elk land en in elke sport kan voorkomen en dat het een uitwas is die de sport in haar kern bedreigt. Immers, sportwedstrijden zijn juist aantrekkelijk vanwege de onzekerheid over de uitkomst. De kwalificatie dat naïviteit de «grootste vijand» is, kan ik in zijn algemeenheid bezwaarlijk onderschrijven vanwege onvoldoende inzicht in de aard en omvang van het probleem.
Heeft u kennisgenomen van de TV-uitzending3 waarin gesteld wordt dat uit de gegevens van sportradar naar voren komt dat een duidelijke meerderheid van de voetbalcompetities in Europa problemen heeft met corruptie? Hoe beoordeelt u deze bevinding? Bent u bereid dit probleem in internationaal verband aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb met interesse kennisgenomen van deze tv-uitzending. Uit de media, gegevens van sportradar en gesprekken met mijn Europese collega’s komt naar voren dat match fixing in meerdere landen en competities speelt. De strijd tegen match fixing staat hoog op de agenda van de EU en van de Raad van Europa. Binnen deze kaders draag ik bij aan de discussie door kennis uit te wisselen over de Nederlandse wet- en regelgeving die van toepassing is op de verschillende aspecten van match fixing en deel ik goede voorbeelden op het terrein van preventie en educatie.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «het is veel groter dan iedereen denkt4» waarin de leden Veenstra en van Zunderd van de integriteitscommissie van de KNVB geciteerd worden? Deelt u de zorg van de heer Veenstra dat «als we er nu niks aan doen dan kunnen we de competitie opdoeken» en «het is veel groter dan iedereen denkt»?
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel. Zoals aangegeven, deel ik de zorg dat match fixing een mondiale bedreiging vormt voor de sport, hoewel ik de gebezigde kwalificaties niet kan onderschrijven door het nog ontbreken van harde onderzoeksgegevens over aard en omvang van het probleem.
De sportsector zelf is primair verantwoordelijk voor preventieve maatregelen om de kans op match fixing te verkleinen. Zo zet de KNVB fors in op voorlichting, reglementswijzigingen en samenwerkingsverbanden op landelijk, Europees en mondiaal niveau.
Maakt u zich, net zoals de heer Zunderd, zorgen om de toenemende invloed van criminele gokbazen in de voetbalwereld? Zo ja, welke informatie geeft u aanleiding tot die zorgen? Zo nee, beschikt de heer Zunderd over u onbekende informatie, op grond waarvan hij zijn zorgen baseert? Bent u bereid hierover met integriteitcommissie van de KNVB te overleggen?
Ik beschik niet over harde onderzoeksgegevens die aangeven hoe groot de invloed is van criminele gokbazen in het voetbal. In het reguliere overleg dat ik met de KNVB voer, zal ik informeren naar – bij de KNVB en haar integriteitcommissie – bekende informatie die wellicht meer inzicht kan bieden over de omvang van die invloed.
Hoe beoordeelt u de inschatting van de heer van Zunderd dat het verkopen van wetstrijden, niet alleen voetbal, niet bestreden kan worden door de bond of door een nationaal politiekorps, maar dat «dit gaat richting terrorismebestrijding»?
Een aanpak vergelijkbaar met terrorismebestrijding vind ik te ver gaan. Wel is helder dat match fixing een mondiaal probleem is dat een mondiale aanpak vergt. Hierbij is een eerste en belangrijke rol weggelegd voor de sportsector en de aanbieders van kansspelen. Deze kunnen inzetten op preventie, voorlichting, monitoring en controle van verdachte activiteiten. Verder dienen de nationale (straf)wetgevingen optreden daartegen mogelijk te maken.
Ziet u voor uzelf een rol weggelegd bij het bestrijden van matchfixing? Zo ja, over welke middelen beschikt u, of gaat u ontwikkelen? Zo nee, vindt u dan dat de aanwijzingen die KNVB meent te hebben geen aanleiding geven tot (strafrechtelijk) onderzoek of nader beleid en waarom niet?
De strijd tegen match fixing vraagt om een gedifferentieerde aanpak, op nationaal en mondiaal niveau, door de sportsector, kansspelorganisaties en overheden. Ik neem mijn verantwoordelijkheid hierin door op nationaal en Europees niveau kennis te delen en door de Nederlandse sportwereld in staat te stellen om preventieve projecten uit te voeren, zoals het verhogen van de weerbaarheid van scheidsrechters.
Voor de aanpak van criminele gedragingen gerelateerd aan match fixing in ons land volstaat het nationale strafrechtelijke stelsel. Het Openbaar Ministerie is op dit moment niet bekend met concrete informatie over het omkopen van spelers of scheidsrechters in Nederland. Indien concrete informatie voorhanden zou komen en er zou een verdenking rijzen van niet ambtelijke omkoping (artikel 328ter Wetboek van Strafrecht), dan is vervolging ter zake van dat artikel zonder meer mogelijk.
              Het schieten van dieren nabij ecoducten | 
          |
              Anja Hazekamp (PvdD) | 
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u op de hoogte van het doodschieten van dieren door jagers nabij een ecoduct?1
Ja.
Is het waar dat in de nabijheid van ecoducten door jagers geschoten mag worden op overstekende dieren? Zo ja, om welke ecoducten gaat het dan? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid?
Voor zover bij mij bekend, is dat niet het geval. Zie ook het antwoord op Kamervragen over schietkansels bij ecoducten Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010 nr. 1359. Er is voor zover ik ben geïnformeerd geen sprake van het plaatsen of inrichten van wildkansels en hoogzitten in de directe nabijheid van ecoducten. Het beleid van Staatsbosbeheer is er op gericht dat wildkansels op gepaste afstand (tenminste 500 meter) van de ecoducten worden geplaatst, opdat de functie van het ecoduct, namelijk vrije passage van dieren, behouden blijft. Daarbij is er een rustzone van 10–20 ha rond een ecoduct. Het Gelders Landschap heeft aangegeven dat er geen ecoducten op zijn terreinen zijn.
De provincie Gelderland heeft in haar faunabeheerplan opgenomen dat er geen afschot binnen een straal van minimaal 250 meter van het ecoduct mag plaatsvinden. Er is dus geen aanleiding voor een afschotverbod. Navraag bij deze organisaties leert dat de situatie niet veranderd is.
Kunt u aangeven bij welke ecoducten er een verbinding gecreëerd is tussen voedselarme gebieden (zoals de Veluwe) en voedselrijke landbouwgronden (zoals bij Hierden)? Kunt u aangeven welke maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat dieren die op zoek zijn naar voedsel geschoten worden?
Dat is niet bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bekend. Hier gaan de provincies over.
Kunt u in het geval van ecoduct bij Hierden aangeven of er afspraken zijn over het aantal edelherten en zwijnen dat gedoogd zal worden in het landbouwgebied en wat de plannen zijn met dieren die niet binnen dergelijke afspraken passen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongepast is miljoenen euro’s te investeren in de aanleg van ecoducten om dieren een veilige oversteek te bieden, en die dieren vervolgens door jagers af te laten schieten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een landelijk afschotverbod in te stellen in een ruime zone rond ecoducten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
              De bescherming van privacygevoelige gegevens van Nederlandse burgers tegenover de overheid van de Verenigde Staten | 
          |
              Ronald van Raak (SP) | 
          |
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Is het waar dat privacygevoelige informatie van Nederlandse burgers, waar u beiden van vindt dat die niet terecht zou mogen komen bij andere overheden, als gevolg van de Amerikaanse Patriot Act nog steeds in handen kan komen van de overheid van de Verenigde Staten?1
Zoals ik eerder heb geantwoord op vragen van het lid Schouw (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3514) kan niet worden uitgesloten dat Amerikaanse wetgeving een zodanige werking heeft dat bedrijven die een (hoofd)vestiging in de Verenigde Staten hebben door de rechter verplicht kunnen worden tot het verstrekken van gegevens die door hen worden verwerkt, of waarover zij anderszins de beschikking hebben, ongeacht waar die gegevens zich bevinden. Dat kan dus ook persoonsgegevens van Nederlandse burgers betreffen.
Is het waar dat aanbieders van clouddiensten, als gevolg van de nieuwe Data Protection Regulation, juridisch kunnen worden aangepakt door de Europese Commissie als zij privacygevoelige informatie van Nederlandse burgers doorspelen aan de Amerikaanse overheid, maar ook sancties kunnen verwachten van diezelfde Amerikaanse overheid als zij dat niet doen?
De Europese Commissie heeft op 25 januari 2012 een voorstel gedaan voor een Verordening op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, die de huidige Richtlijn moet vervangen. De besprekingen over deze ontwerpverordening in de Raad van Ministers en het Europees Parlement moeten nog aanvangen. Het voorstel houdt, blijkens een van de overwegingen, inderdaad rekening met de omstandigheid dat verplichtingen van buitenlands recht, in de vorm van wetgeving of rechterlijke beslissingen, kunnen leiden tot de verplichting om gegevens naar de overheid van een derde land door te geven. Het is echter nog niet geheel duidelijk welke rechtsgevolgen aan die situatie door de ontwerpverordening worden verbonden. Daarover zal in de onderhandelingen meer duidelijkheid moeten worden verschaft. Los van dit specifieke probleem, blijft het ook in de nieuwe verordening verboden gegevens zonder adequate rechtsgrondslag naar een derde land door te geven, waar geen passend niveau van gegevensbescherming bestaat. Bij overtreding van dat voorschrift is het niet de Europese Commissie maar het College bescherming persoonsgegevens dat handhavend kan optreden. Wie in de Verenigde Staten een rechterlijk bevel niet uitvoert of de wet niet naleeft, moet rekening houden met het opleggen van sancties.
Deelt u de opvatting dat aanbieders van clouddiensten, zoals Google, Microsoft en Oracle, hierdoor in een onmogelijke positie komen? Welke overwegingen spelen daarbij voor u een rol?
Het kan, onder omstandigheden, voorkomen dat een bedrijf gevestigd in een derde land krachtens de wet of krachtens een rechterlijke uitspraak verplicht wordt informatie, waaronder begrepen persoonsgegevens, waarover het de beschikking heeft aan de autoriteiten te verstrekken, ook als die gegevens zich in de Europese Unie bevinden, en dat bedrijf de beschikking over die gegevens heeft. Het betrokken bedrijf zal zich dan moeten afvragen of voor de doorgifte van de gegevens uit de Europese Unie een rechtsgrondslag valt aan te wijzen in de richtlijn 95/46/EG en de toepasselijke nationale wettelijke voorschriften. Het is niet per definitie zo dat een bedrijf in een onmogelijke positie komt te verkeren. Van geval tot geval zal moeten worden bezien welke rechtsgrondslag in het derde land wordt ingeroepen voor de vordering van de gegevens en welke rechtsgrondslag in het Europese en nationale recht kan worden ingeroepen om de doorgifte te rechtvaardigen. Het is dus inderdaad raadzaam dat een bedrijf goed analyseert of die rechtsgrondslag aanwezig is. Dat geldt overigens in zijn algemeenheid bij alle andere vormen van doorgifte van gegevens uit de Europese Unie naar een derde land.
Overigens ben ik van mening dat het probleem dat voor burgers en bedrijven voortvloeit uit conflicterende jurisdicties beter door middel van algemene regelingen kan worden opgelost dan met maatwerk in ieder afzonderlijk geval. Ik verwijs in dit verband ook naar het antwoord op vragen 6 en 7.
Wat is uw opvatting over de opmerking van de woordvoerder van Eurocommissaris Reding, dat het aan de bedrijven zelf is om de «juridische situatie te analyseren» en te besluiten hoe te reageren op een dergelijk Amerikaans verzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom laat u de bescherming van privacygevoelige informatie van Nederlandse burgers over aan commerciële aanbieders van clouddiensten, die binnen de huidige verhoudingen niet kunnen voldoen aan de eisen van zowel de Verenigde Staten als die van de Europese Unie?
Aanbieders van clouddiensten die gegevens verwerken in de Europese Unie zijn gebonden aan de voorschriften van richtlijn 95/46/EG en de ter uitvoering daarvan vastgestelde nationale wettelijke regelingen. Die regelingen bieden een behoorlijk niveau van gegevensbescherming, ook waar het gaat om de doorgifte van gegevens aan derde landen.
Deelt u de mening dat u uiteindelijk verantwoordelijk bent voor de bescherming van privacygevoelige informatie van Nederlandse burgers?
Zoals ik heb gemeld in antwoord op eerdere vragen van het lid Schouw (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3514) ligt het in de eerste plaats op de weg van de Europese Commissie om hier in overleg met de Amerikaanse autoriteiten een oplossing voor te vinden. De Europese Commissie heeft daartoe nu ook een voorstel gedaan. Ik zie uit naar de discussie daarover in de Raad en met de Commissie en het Europees Parlement.
Specifiek over de vraag welke consequenties de wetgeving van de Verenigde Staten heeft voor persoonsgegevens die aan de Staat toebehoren zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer over circa zes weken per brief nader informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat privacygevoelige informatie van Nederlandse burgers in handen van aanbieders van clouddiensten niet wordt doorgegeven aan andere overheden?
Zie antwoord vraag 6.