Het bericht dat leden van AbvaKabo FNV zijn aangehouden in zorginstelling Pleyade |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat leden van AbvaKabo FNV en een Kamerlid zijn aangehouden in verpleeghuis Altenova, dat onderdeel is van Pleyade, terwijl ze folders van de vakbond uit wilden delen?1
Naar ik heb begrepen heeft de politie de leden van AbvaKabo FNV en een Kamerlid verzocht verpleeghuis Altenova te verlaten omdat zij zich bevonden in of nabij de privéverblijven van de cliënten en niet vanwege hun vakbondswerk.
Deelt u de mening dat mensen van de vakbond toegang moeten hebben tot de werkplek van hun leden? Zo nee, waarom niet?
Vakbonden hebben in Nederland het recht om actie te voeren. Dat betekent echter niet dat alles is toegestaan. Zo kan de toegang tot gebouwen aan voorschriften zijn verbonden. Het is van belang dat de vakbond en werkgever met elkaar afstemmen hoe acties op een goede wijze kunnen worden gevoerd.
Deelt u de mening dat het bestuur van Pleyade vakbondsrechten heeft geschonden? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit in de toekomst niet meer te laten gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om daarover een oordeel uit te spreken. Werknemers mogen actievoeren bij een conflict met de werkgever over de arbeidsvoorwaarden. Dit recht is echter geen absoluut recht. Het collectieve actierecht kan door een rechter worden beperkt, onder andere als de rechten en vrijheden van anderen in het geding zijn of voor bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid en de goede zeden. Op die wijze is goed geregeld dat de rechter – indien nodig – van geval tot geval de belangen kan afwegen van de bij het conflict betrokken partijen en van derden.
De moord op een door Nederland afgewezen Servische asielzoeker na terugkeer in het land van herkomst |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Afgewezen asielzoeker vermoord»?1
Tijdens de begrotingsbehandeling van 28 en 29 november jl. heb ik met uw Kamer stilgestaan bij de tragische gebeurtenis van de moord op een Serviër van wie eerder het asielverzoek was afgewezen. Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling heb opgemerkt, ben ik terughoudend met het verstrekken van informatie over een individuele zaak.
Op 27 november jl. heb ik u geschreven dat alles afwegend, de asielaanvraag van de heer Kosanovic zorgvuldig is beoordeeld op basis van de informatie die hij zelf heeft verstrekt en op basis van de informatie die op dat moment bekend was over Servië. Het besluit van de IND is getoetst door de Rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch en de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State en beide instanties hebben het besluit van IND bevestigd.
Nader onderzoek laten verrichten naar (de toedracht van) de gebeurtenissen in Servië, zal geen informatie kunnen opleveren, die relevant is voor het beoordelen van de zorgvuldigheid van de beslissing van de IND. Het besluit van de IND is immers genomen op basis van de toen bekende informatie. Er kunnen zich na de terugkeer naar Servië nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan die invloed hebben op de situatie van de individuele vreemdeling. Deze omstandigheden konden vanzelfsprekend niet worden betrokken bij het asielverzoek, omdat ze zich pas daarna hebben voorgedaan en kunnen, als gezegd, dan ook niet de zorgvuldigheid van de genomen beslissing in twijfel trekken. Alleen al het tijdsverloop van ruim anderhalf jaar in deze individuele zaak tussen de terugkeer en de moord, maakt uitspraken over een direct verband tussen het besluit van de IND en de gebeurtenissen nadien in Servië, suggestief en laat allerminst toe om enig causaal verband te leggen. Sterker nog: achteraf monitoren voegt niets toe.
In de berichtgeving over deze zaak wordt sterk de nadruk gelegd op het feit dat de betrokken vreemdeling de broer is van een belangrijke getuige van het Joegoslavië Tribunaal. De vraag die daarbij rijst, is of dit feit doorslaggevend had moeten zijn voor het verlenen van bescherming. Ook deze informatie is zorgvuldig meegewogen in de beoordeling van alle toen bekende feiten, maar vormde geen aanleiding om tot asielverlening over te gaan.
Ik ben bereid om voor contact tussen overheidsinstanties verantwoordelijk voor de asielprocedure en beschermingsprogramma’s voor getuigen bij internationale tribunalen, aanvullende procedurele waarborgen op te nemen bij de asielprocedure. Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan berichten.
Bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 29 november 2012 heeft het lid Gesthuizen (SP) een motie ingediend waarin gevraagd wordt om een uitgebreid onderzoek naar de exacte gang van zaken rond de besluitvorming in deze zaak alsmede de nadere omstandigheden die hebben geleid tot de dood van de heer Kosanovic. Deze motie is door de indiener vervolgens aangehouden in afwachting van onderhavige beantwoording.
Wat is uw reactie op deze zaak die door het radioprogramma Argos is uitgezocht?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze vermoorde Serviër de broer is van een belangrijke getuige van het Joegoslaviëtribunaal? Klopt het dat hij in 2005 vanwege bedreigingen en mishandelingen in zijn thuisland, asiel in Nederland heeft gevraagd? Kunt u inzicht geven in de gronden die hebben geleid tot de afwijzing van zijn asielaanvraag?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is hij, gezien de bedreigingen en mishandelingen, niet als vluchteling aangemerkt? Waarom is aan hem, gezien deze feiten, geen bescherming verleend omdat hij bij terugkeer naar Servië een reëel risico zou lopen op foltering/onmenselijke behandeling (artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens)? Heeft dit te maken met het feit dat de bedreigingen en mishandelingen vooral van particuliere aard waren? Is bij het besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) betrokken hoe ernstig en risicovol die mishandelingen en bedreigingen waren en in welke mate de overheid/politie in Servië hem feitelijk bescherming bood daartegen? Deelt u de mening dat, als van die bescherming onvoldoende te verwachten zou zijn, hij asiel in Nederland had moeten krijgen? Wat zijn uw algemene beleid en toetsstenen hieromtrent precies?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar wat er in deze zaak precies is gebeurd, vanaf het moment van binnenkomst in Nederland tot en met het moment van terugkeer naar Servië? Kunt u de Kamer over de resultaten daarvan informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe schat u op dit moment het handelen van de IND in deze zaak in, mede de zeer trieste afloop van deze zaak kennende?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe bent u in deze zaak op de hoogte geraakt van de moord op deze afgewezen asielzoeker? Heeft u hierop nog actie ondernomen richting de nabestaanden en/of mogelijke familieleden van deze asielzoeker in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Is door de man na zijn onherroepelijke afwijzing van zijn asielverzoek nog een opvolgende asielaanvraag in Nederland gedaan? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst en wat waren daarbij de overwegingen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak komt het voor dat afgewezen en teruggekeerde asielzoekers in het land van herkomst alsnog vervolgd, gemarteld of gedood worden? Bestaat er enig instrument van monitoring van de Nederlandse overheid als asielzoekers worden uitgezet?
Zie antwoord vraag 1.
De berichtgeving dat de Egyptische president Morsi meer macht naar zich toe heeft getrokken |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met hert bericht «Egypt President Mursi defends new powers amid protests» van BBC news?1
Ja.
Deelt u de mening dat de nieuwe bevoegdheden, waar direct protest tegen ontstond in eigen land en volgens welke de rechterlijke macht de beslissingen van de president niet mag herroepen, verder gaan dan binnen een rechtstaat wenselijk is?
President Morsi heeft op 8 december jl. een nieuw decreet uitgevaardigd waardoor de rechterlijke macht zijn besluiten weer kan toetsen. Nederland roept de Egyptische autoriteiten op de werking van de rechtsstaat te garanderen en in onderlinge dialoog tot een oplossing te komen.
Hoe beoordeelt u de stap van president Morsi in het licht van de Europese «less for less and more for more» benadering en hebben deze stappen volgens u gevolgen voor de hulpgelden die Egypte ontvangt?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 10 december 2012 heeft de EU zijn zorg uitgesproken over de aanhoudende onrust in Egypte. Zoals besproken tijdens het Algemeen Overleg van 29 november jl. ter voorbereiding van deze Raad, overweegt de Europese Commissie op dit moment niet om EU-hulpgelden voor Egypte aan te passen. De Raad deelt deze visie. Het is van belang dat gematigde krachten die zich inzetten voor opbouw van democratie en rechtsstaat en voor respect voor mensenrechten vanuit de EU worden ondersteund. In datzelfde licht heeft Nederland eerder ook besloten tot het activeren van overheidssamenwerking binnen het Matra-Zuid-programma, gericht op versterking van de rechtsstaat en goed bestuur. Tot slot wordt het transitieproces in Egypte voortdurend gemonitord.
Bent u bereid om in Europees verband aan te sturen op een veroordeling van de stappen van president Morsi?
De premieovereenkomst voor pensioenen (DC-regeling) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat veel werkgevers onder andere vanuit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst (DB) naar een premieovereenkomst (DC)?1
Een grote meerderheid van werknemers neemt momenteel deel in een pensioen waarbij een uitkering is toegezegd (defined benefit-regeling (DB-regeling)), met name in de vorm van een middelloontoezegging. Het gaat hierbij in totaal om bijna 6 miljoen werknemers (2012). Een verhoudingsgewijs bescheiden groep werknemers neemt deel in een premieregeling waarbij sprake is van een toegezegde premie (defined contribution-regeling (DC-regeling)). Dit aantal is de laatste jaren toegenomen van circa 600 duizend in 2009 naar bijna 750 duizend in 2011. Dat is een stijging van 9 naar 11%, uitgedrukt ten opzichte van het totaal aantal werknemers die in een pensioenregeling deelnemen.
Of en in welke mate werkgevers uit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst naar een premieovereenkomst is mij niet bekend. De kosten van een DC-regeling zijn niet per definitie lager dan de kosten van een DB-regeling. Wel is het zo dat DC-regelingen voor een werkgever beter voorspelbare en stabielere financiële risico’s met zich meebrengen dan een uitkeringsovereenkomst. Dat kan een reden zijn om over te stappen. Ook de internationale boekhoudregels spelen een rol bij de beslissing tot het maken van een overstap.
Denkt u dat de deelnemers met een premieovereenkomst een adequaat pensioen kunnen opbouwen?
Ja, dat is mogelijk binnen het wettelijke kader.
Beschikt u over voorbeeldberekeningen van een pensioenopbouw onder de fiscaal toegestane staffel, die renderen tegen het de voorbeeldrente? Zo ja kunt u die met de Kamer delen?
De premiestaffels die door de staatssecretaris van Financiën worden gepubliceerd bieden de gevraagde voorbeeldberekening. Deze staffels veronderstellen een lange termijn rendement van 4%. Als het daadwerkelijke rendement hoger is dan 4% dan kan het pensioen hoger uitvallen.
Hoeveel pensioen bouwt een voorbeeld-werknemer op (standaard-carrièrepad), wanneer zijn werkgever elk jaar het fiscale maximum stort en het jaarlijkse rendement 2,4% is?
Als wordt uitgegaan van een rendement van 2,4% gedurende de gehele opbouwperiode, wordt over de gehele opbouwperiode in feite 1,6% minder rendement behaald dan wettelijk aangenomen. Een dergelijk rendement zou uiteindelijk leiden tot een 35% lager pensioenresultaat dan het fiscale maximum voor uitkeringsovereenkomsten.
Is het u bekend dat voor de in 2013 te verstrekken Universele Pensioen Overzichten (UPO’s) voor DC-regelingen een voorbeeldrekenrente van 2,4% gebruikt wordt?
Ja. Voor de duidelijkheid merk ik op dat het hier gaat om een voorbeeldrekenrente die wordt gehanteerd voor de inkoop van uitkeringen op pensioendatum. Het rentepercentage heeft dus geen betrekking op het feitelijke rendement dat gedurende de gehele opbouwfase daadwerkelijk wordt bereikt.
Kunt u aangeven waarom de fiscale staffels voor de DC-regeling nog gebaseerd zijn op een rente van 4% (of 3%, zie hierna) terwijl de marktrente al vele jaren onder de 4% ligt?
DC-regelingen hebben naar hun aard alleen betrekking op het opbouwen van kapitaal en bevatten geen toezegging over een pensioenuitkering. Om die reden is voor de vaststelling van de fiscale premiestaffels vooral het te verwachten langetermijnrendement voor de opbouw van kapitaal van belang, en dus niet de marktrente. Over het geheel genomen is 4% een redelijke basis voor de premiestaffel, mede gelet op rendementen die in de afgelopen decennia konden worden behaald.
Kunt u aangeven waarom bij een beschikbare premiestaffel op basis van 3% rekenrente sprake is van een verplichte jaarlijkse toetsing van de pensioenopbouw?
Bij DC-regelingen is het onder voorwaarden toegestaan uit te gaan van een rekenrente van 3%, mits de pensioenopbouw niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964. De aanwijzing van deze premieovereenkomsten op grond van artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt voor de (ex ante) jaarlijkse pensioenopbouw. Anders dan in de vraagstelling wordt verondersteld, hoeft de toetsing aan de fiscale maxima overigens niet jaarlijks plaats te vinden. Deze kan beperkt blijven tot een toetsing op bepaalde momenten. Dat beleid is recentelijk ook beschreven in het premiestaffelbesluit2 van de staatssecretaris van Financiën; dat beleid wordt in de praktijk reeds toegepast door de Belastingdienst. De fiscale toetsing vindt hier enkel plaats op fiscaal relevante momenten als waardeoverdracht of onderlinge ruil van pensioen. Uit het feit dat de 3%-staffel in de praktijk regelmatig wordt toegepast, leid ik af dat er kennelijk geen belemmeringen bestaan om voor de 3%-staffel te kiezen.
Leidt de verplichte jaarlijkse toetsing ertoe dat uitvoerders en werkgevers om uitvoeringstechnische redenen niet kiezen voor een beschikbare premiestaffel op basis van 3%?
Zie antwoord vraag 7.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen hun verplichtingen moeten baseren op de meest recente overlevingstafel (veelal zal dit vanaf ultimo 2012 de AG-prognosetafel 2012–2062 zijn) en beschikbare premiestaffels echter nog gebaseerd zijn op de overlevingstafel GBM/GBV 2000–2005, kunt u aangeven wanneer de staffel aangepast zal worden?
Zoals hiervoor aangegeven (zie antwoord 7 en 8, en voetnoot 2) is ultimo 2012 een nieuw premiestaffelbesluit uitgevaardigd. In dat besluit wordt rekening gehouden met de meest recente overlevingstafels. Het premiestaffelbesluit is geen algemeen verbindend voorschrift. Publicatie van dit besluit is bedoeld als tegemoetkoming aan de praktijk om uitvoeringskosten te beperken. Ingeval wordt voldaan aan het premiestaffelbesluit en de daarin opgenomen voorwaarden is duidelijk dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven. De staffels zijn bedoeld voor uniforme toepassing, waarbij de leeftijdsopbouw van het deelnemersbestand geen rol speelt. Het staat partijen echter steeds vrij op andere wijze te bewijzen dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen bij het bepalen van hun verplichtingen rekening moeten houden met de specifieke sterftekansen voor hun populatie, hoe gaat u bij de vaststelling van de beschikbare premiestaffel hiervoor ruimte geven?
Zie antwoord vraag 9.
Is het u bekend dat in het verleden in een DC regeling bij 4% rente en de overlevingtafels GBM/GBV2005–2010 al een rendement van meer dan 6% nodig was om een pensioen te bereiken dat gelijk was aan het pensioen uit een uitkeringsovereenkomst van hetzelfde pensioenfonds (geïndexeerd middelloon met opbouwpercentage van 2,25% en minimale franchise)?
Ja. Om hetzelfde pensioenresultaat te behalen als bij een onvoorwaardelijk met 2% geïndexeerd middelloonpensioen is inderdaad een langetermijn rendement nodig van iets meer dan 6%. Hierbij wordt opgemerkt dat middelloonregelingen doorgaans een voorwaardelijke indexatietoezegging kennen. Dat betekent dat het pensioen bij dergelijke regelingen alleen wordt geïndexeerd als de vermogenspositie van het pensioenfonds dat toelaat.
Is het u bekend dat veel pensioenfondsen hun inkooptabellen voor een levenslang ouderdomspensioen hebben aangepast op de huidige rente en overlevingstafels en dat daardoor met eenzelfde kapitaal nu veel minder pensioen kan worden ingekocht? (Zie ook bijlage1)
Het is bekend dat pensioenuitvoerders hun inkooptabellen hebben aangepast aan de huidige rente en de meest recente overlevingstafels. Indien het op te bouwen kapitaal op pensioeningangsdatum is bepaald op basis van bijvoorbeeld een lagere levensverwachting, kan met het kapitaal een lagere levenslange uitkering aangekocht worden. Bij een meer dan verwachte stijging van de levensverwachting betekent dit dat de jaarlijkse pensioenuitkeringen dan logischerwijs lager zijn doordat een langere pensioenuitkeringsperiode moet worden aangenomen. In waardetermen is het nieuw in te kopen pensioen natuurlijk wel gelijkwaardig. Er wordt slechts rekening gehouden met gewijzigde omstandigheden. Ook gewijzigde rentestanden betekenen risico’s die een rol spelen bij de aankoop van pensioen; een hogere rente zorgt voor hogere uitkeringsniveaus en omgekeerd bij een lagere rente. Overigens kunnen (uitgestelde) pensioenuitkeringen ook tijdens de opbouwfase worden aangekocht. Tot slot wordt opgemerkt dat bij DC regelingen slechts een bepaalde premie-inleg is overeengekomen en niet een bepaalde uitkering.
Waarom is het bij een premieovereenkomst verplicht om het opgebouwde kapitaal bij pensionering direct om te zetten in een levenslang pensioen terwijl het bij lijfrentes mogelijk is om de inkoop van pensioen te spreiden door meerdere aankopen van kortlopende uitkeringen?
Een tweede pijlerpensioen moet altijd voorzien in een levenslange uitkering. Meerdere kortlopende uitkeringen waarbij geen langlevenrisico verzekerd is, zijn daarom niet mogelijk. Wel biedt de Pensioenwet deelnemers met een beschikbare premieregeling (of een kapitaalovereenkomst) de mogelijkheid hun pensioen gesplitst aan te kopen (zgn. pensioenknip). De duur van de in eerste instantie in te kopen, tijdelijke uitkering is maximaal 5 jaar. Vóór het eind van de tijdelijke uitkering moet de levenslange uitkering worden ingekocht. Dit is echter niet noodzakelijk, omdat ook tijdens de opbouwfase (uitgestelde) pensioenuitkeringen desgewenst kunnen worden ingekocht. Bij lijfrenten is het in principe net als bij tweede pijlerpensioen niet mogelijk tijdelijke uitkeringen aan te kopen. Ook daar geldt het vereiste dat een levenslange uitkering moet worden aangekocht. Enige uitzondering daarop is de zogenoemde tijdelijke oudedagslijfrente (derde pijler). Die lijfrentevorm heeft als achtergrond dat daarmee in de eerste jaren na pensionering een hogere uitkering mogelijk is. Deze mogelijkheid biedt een vergelijkbaar resultaat als de in de tweede pijler geboden mogelijkheid van een pensioenknip.
Waarom is de premie-inleg bij een premieovereenkomst waarbij de deelnemer individueel veel risico loopt lager dan de premie bij een collectieve uitkeringsovereenkomst waarbij de werkgever het meeste risico loopt? Bijlage 1 - tabel DC kapitaal naar Levenslang Ouderdoms Pensioen (LOP) De onderstaande tabel toont de tabellen van een ondernemingspensioenfonds voor inkoop van een levenslang ouderdomspensioen op 65 jaar uit een kapitaal opgebouwd met een premieovereenkomst. De tabel in 2007 was gebaseerd op een rekenrente van 4% en de sterftetafels gehele bevolking mannen (GBM)/gehele bevolking vrouwen (GBV) 2005–2010 en de tabel in 2013 is gebaseerd op een rekenrente van 2,432% en de Actuarieel Genootschap (AG) prognose tabellen 2012–2062 met een correctie van 2 jaar op 65 jarige leeftijd. De rente van 2,432% is afgeleid van de rentetermijnstructuur (RTS) zoals die wordt gebruikt bij waardeoverdrachten en de berekening van het uitzicht kapitaal op een UPO 2013 voor een premieovereenkomst. Inkoop LOP per € 1 000,- DC kapitaal DC >DB 2007 2013 Leeftijd Rente 4% Rente 2,432% 20 € 487,47 € 153,19 25 € 399,68 € 136,33 30 € 327,67 € 121,51 35 € 268,51 € 108,49 40 € 219,82 € 97,00 45 € 179,55 € 86,82 50 € 146,02 € 77,69 55 € 117,94 € 69,38 60 € 94,25 € 61,68 65 € 74,02 € 54,38
Het is onjuist om in zijn algemeenheid te stellen dat de premie-inleg bij een op DC-regeling lager is dan de premie bij een DB-regeling. Binnen het fiscale kader kunnen de premies voor DC-regelingen – afhankelijk van de leeftijd en ongeacht de feitelijke marktrente – oplopen tot boven de 30% van de pensioengrondslag. Het hangt af van de individuele pensioenregeling of die ruimte ook daadwerkelijk wordt benut. Daarnaast is van belang dat de fiscale ruimte voor DC-regelingen ook niet wordt beperkt door uitvoeringskosten, omdat wordt uitgegaan van «netto-staffels». Het pensioenresultaat dat wordt behaald met de ingelegde premies kan bij DC-regelingen hoger of lager uitvallen dan DB-regelingen. Over het geheel genomen is de fiscale ruimte voor DB- en DC-regelingen echter gelijk.
Het bericht “Topsalaris staatsbedrijven nog ruim boven Balkenendenorm” |
|
Dion Graus (PVV), Roland van Vliet (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Reinette Klever (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Topsalaris staatsbedrijven nog ruim boven Balkenendenorm»?1
De vragen één tot en met vijf worden hieronder tezamen beantwoord.
Ik ben bekend met het artikel. Echter, staatsdeelnemingen vallen niet onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, omdat zij niet met publieke middelen worden bekostigd. De in deze wet genoemde maxima zijn dan ook niet van toepassing op de bij de deelnemingen werkzame bestuurders. Het huidige beloningsbeleid van staatsdeelnemingen is door mijn voorgangers getoetst aan een hiervoor opgesteld beoordelingskader, zoals in 2008 en 2009 met uw Kamer besproken_. Het uitgangspunt van dit kader is om bij het vaststellen van de hoogte van de totale maximale beloning zowel naar de (semi)publieke als de private sector te kijken. Dit omdat enerzijds de achterliggende overweging van het staatsaandeelhouderschap altijd het met de deelnemingen gemoeide publieke belang is, maar anderzijds staatsdeelnemingen tevens in een private, commerciële omgeving opereren.
Zoals aangekondigd in mijn aanbiedingsbrief aan uw Kamer over het jaarverslag staatsdeelnemingen zal ik dit beoordelingskader van mijn voorgangers versneld herijken, waarbij er tevens richtlijnen zullen worden gesteld voor de variabele beloning.
Klopt de inhoud van het bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de Balkenendenorm voor de top van (semi-) overheidsinstellingen hoog genoeg is en dat de overschrijding daarvan teruggestort dient te worden door betrokkenen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bij de in het artikel genoemde bedrijven meer functionarissen die een salaris vangen dat boven de Balkenendenorm uitkomt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om aan te dringen op het terugstorten van het salarisdeel van betrokkenen, dat boven de Balkenendenorm uitkomt, over de afgelopen jaren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg over Connexxion en NS op 6 december 2012?
Ja.
Controle op uitgaven door gemeenten |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Slaaprekenkamer is verkrachting wet»?1
Ja.
Wat is uw mening over het in het genoemde bericht gestelde dat «gemeenten over steeds meer geld (gaan), maar de controle op een doelmatige uitgave ervan er niet mee in de pas» loopt?
Decentralisatie-uitkeringen vormen (net als de integratie-uitkeringen) onderdeel van het Gemeentefonds, waarbij geldt dat gemeenten bestedingsvrijheid hebben en verantwoording horizontaal plaatsvindt. Deze uitkeringsvorm is vooral geschikt voor medebewindstaken die op termijn naar de algemene uitkering overgeheveld worden en voor het bieden van maatwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval bij middelen die niet passend verdeeld kunnen worden via de bestaande verdeelmaatstaven. Controle op doelmatige en rechtmatige besteding vindt op lokaal niveau plaats. Op rijksniveau kan wel beleids- en toezichtsinformatie opgevraagd worden, voor zover die nodig is vanuit de systeemverantwoordelijkheid van de minister, maar geen informatie over de rechtmatigheid van bestedingen. Het betreft immers geen geoormerkt geld. Vanuit het oogpunt van heldere scheiding van verantwoordelijkheden tussen rijk en medeoverheden is het ook onwenselijk als ministeries langs andere wegen, zoals prestatieconvenanten en regelgeving, sturen op de wijze waarop decentralisatie-uitkeringen lokaal besteed worden.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat de controle op een doelmatige besteding van decentralisatie-uitkeringen «slecht geregeld» is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe is die controle geregeld en waaruit blijkt dat door die controle wel volledig zicht kan worden gehouden op de besteding van de decentralisatie-gelden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de taakverdeling tussen de centrale en gemeentelijke overheid als het gaat om de controle op decentrale uitkeringen?
De taakverdeling tussen centrale en gemeentelijke overheid is helder geregeld waar het gaat om de controle op rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op lokaal niveau. In het jaarverslag en de jaarrekening legt het college verantwoording af over het gevoerde beleid.2 De jaarrekening en de jaarlijkse accountantscontrole stellen de gemeenteraad in staat het gevoerde financieel beheer te beoordelen. Daarnaast beschikt de raad over andere controle-instrumenten, zoals de lokale rekenkamer. Als sluitstuk is er het financieel toezicht door de provincie.
Is het waar dat u een wetsvoorstel in voorbereiding hebt om de evaluatieverplichting van gemeentelijke rekenkamers uit de wet te schrappen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten?
Evaluaties van de lokale rekenkamers hebben plaatsgevonden in 2007 (voorlopig) en in 2011.3 Aangenomen wordt dat in de vraagstelling wordt gedoeld op het aangekondigde schrappen van de verplichte periodieke beleidsevaluatie. Op grond van artikel 213a van de Gemeentewet dient het college periodiek onderzoek te verrichten naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het gevoerde bestuur. De raad stelt hier bij verordening regels over en het college brengt schriftelijk verslag uit over de resultaten van het onderzoek. Bij de evaluatie van de dualisering bleek dat de toegevoegde waarde van de voorgeschreven beleidsevaluaties twijfelachtig is. Het is geen «levend» instrument. Gelet op de decentralisatie en de daarmee gepaarde gaande overgang van budgetten acht ik het toegezegde schrappen van de evaluatieverplichting voorbarig. Een heroverweging is aangewezen. Bestaande instrumenten stellen gemeenteraden in staat invulling te geven aan hun controlerende taak; ook waar het de decentralisiatiemiddelen betreft. Zeker nu de gemeentelijke budgetten gaan toenemen dienen controlemogelijkheden te worden benut.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de wettelijke verplichting een rekenkamer te hebben ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
De verplichting tot het hebben van een lokale rekenkamer of rekenkamercommissie is onderwerp van discussie. De VNG heeft aangegeven dat de verplichting tot het instellen van een rekenkamer voor gemeenten wel afgeschaft zou kunnen worden. Daarbij verwijst men naar het oorspronkelijke advies van de Staatscommissie dualisering gemeentebestuur waarbij raden op autonome wijze kunnen besluiten tot de instelling van een rekenkamer. Het gaat wat de VNG betreft om het afschaffen van de verplichting, niet van het instrument. De VNG betuigt zich voorstander van het rekenkamerinstrument. Gemeenten zouden echter zelf moeten kunnen kiezen of zij het inzetten.
Naar mijn oordeel vormen de rekenkamer en de rekenkamerfunctie echter een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke – en provinciale – bestel. Deze opvatting wordt versterkt door het proces van de decentralisatie en het daarvoor benodigde vertrouwen in de gemeentelijke financiële verantwoording. Een lokale rekenkamer of rekenkamercommissie kan een belangrijke rol spelen bij de invulling van de controlerende taak van de gemeenteraad. Door de decentralisatie neemt het belang van goed toegeruste rekenkamers toe. Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt overigens dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Daar waar gemeenten niet de omvang hebben om een goede rekenkamer te hebben, zal men dienen te besluiten tot een gemeenschappelijke rekenkamer.
Geeft de evaluatie van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers2 enige reden tot het willen afschaffen van deze rekenkamers? Zo ja, welke redenen zijn dit?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u inmiddels zicht op het aantal «slapende» rekenkamers, dat wil zeggen rekenkamer(commissie)s met geen of een minimaal budget die niet actief zijn? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? Zo nee, op welke termijn is dat wel het geval?
Door de Nederlandse Vereniging voor Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) is onderzoek verricht naar de zogenoemde «slapende rekenkamers». Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek zodra de bevindingen bekend zijn. Daarop vooruitlopend kan ik wel zeggen dat ik het wettelijk opleggen van een begrotingspost voor de rekenkamerfunctie – zoals wel wordt gesuggereerd – een te grote inbreuk acht op het gemeentelijk begrotingsrecht. Ik houd echter wel vast aan het bestaan van een (actieve) rekenkamer.
Met de VNG en het IPO wil ik in overleg treden over de uitkomsten van het onderzoek. Voorop staat dat er op lokaal niveau sprake moet zijn van deugdelijke financiële verantwoording en controle. Het overleg zou er wat met betreft gericht moeten zijn op de invulling van deze randvoorwaarde en de rol die de lokale rekenkamer(commissie) hierbij kan vervullen.
Ontspoorde verslavingszorg |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verslavingszorg zelf ontspoord»?1
Ja, ik ben op de hoogte van de inhoud van het artikel waarop wordt gedoeld.
Klopt het dat, zoals de heer Oomen van zorgverzekeraar DSW aangeeft, tachtig procent van de instellingen die sinds 2008 zijn opgericht de hoge behandelcategorieën declareert, terwijl dat bij reguliere klinieken slechts4 procent is? Hoe verklaart u dit verschil? Zijn deze declaraties terecht?
Ik heb navraag gedaan bij Vektis. Op basis van door Vektis ter hand gestelde gegevens heb ik kunnen vaststellen dat instellingen die na 2008 zijn opgericht uitsluitend hebben gedeclareerd in de verblijfscategorieën 3 en 4 van de productstructuur verblijf, terwijl voor de gebudgetteerde instellingen het zwaartepunt ligt in de categorieën 2 en
De opmerking van DSW dat ook voor behandeling duurdere prestaties in rekening worden gebracht dan medisch noodzakelijk is, kan ik niet beoordelen.
Het is aan zorgverzekeraars om na te gaan of deze declaraties terecht zijn en of de geleverde zorg doelmatig is. Dit gebeurt nu veelal achteraf door middel van controles. Ik ben blij dat DSW dit actief oppakt.
Omdat zorgverzekeraars momenteel beperkt zicht hebben op de zwaarte van de zorgvraag van de cliënt, is in het bestuurlijk akkoord opgenomen dat partijen in onderling overleg bepalen welke extra gegevens dan wel inzichten moeten worden uitgewisseld, zodat verzekeraars hun rol als inkopers van doelmatige zorg beter waar kunnen maken. Daarmee worden zij tevens beter geëquipeerd om toezicht te houden op de doelmatigheid van de geleverde zorg.
Deelt u de mening dat er een perverse volumeprikkel ontstaat door het ontbreken van een budgetplafond voor nieuwe instellingen? Wat gaat u eraan doen, nu blijkt dat dit leidt tot veel hogere declaraties van nieuwe toetreders?
Die mening deel ik niet. Vanaf het jaar 2012 heb ik met verzekeraars afspraken gemaakt over een scherpe zorginkoop. Verzekeraars hebben daarbij toegezegd dat zij met niet-gebudgetteerde instellingen, voor zover zij daarmee contracten afsluiten, p*q afspraken maken (omzetmaxima afspreken). Daar gaat een volumebeheersende werking vanuit. Daarnaast hebben verzekeraars aangegeven voor 2012 volumebeheersende maatregelen te zullen nemen in de vorm van onder andere een verlaging van de restitutievergoeding voor niet-gecontracteerde zorg.
Bent u op de hoogte van de constatering van DWS dat cliënten in de verslavingszorg worden opgenomen zonder dat dit medisch noodzakelijk is? Wat vindt u hiervan? Welke mogelijkheden heeft u om dit te voorkomen?
Ik ben van mening dat een klinische opname alleen dient te gebeuren wanneer dat noodzakelijk is. Ik ben voorstander van maatwerk, de juiste zorg op de juiste plaats en ambulant waar dit mogelijk is. Ik keur het dan ook af vanuit zowel het oogpunt van kwaliteit als doelmatigheid dat er opnames plaatsvinden die niet nodig zouden zijn. Om onnodige opnames te voorkomen heb ik met de sector een bestuurlijk akkoord gesloten waarin ondermeer is opgenomen dat de GGZ-macrokosten met maximaal 2,5% groeien en dat het aantal bedden zal worden gereduceerd met 33% in 2020 ten opzichte van 2008 en dat daarvoor in de plaats meer ambulant zal worden behandeld.
Als zorgverzekeraars constateren dat er onrechtmatig en ondoelmatig wordt gedeclareerd, dan hoeven zij die declaraties niet te vergoeden. Als dat al is gebeurd, kunnen zij dat bedrag terugvorderen. Als verzekeraars vermoeden dat een aanbieder zich niet houdt aan de wet- en regelgeving wat betreft hun declaratiegedrag, dan kunnen zij dat melden aan de NZa.
Wat vindt u van de constatering van DSW dat er 500 euro per dag gerekend wordt voor enkel het verblijf in een verslavingskliniek? Geldt dit bedrag in de gehele sector? Vindt u dit bedrag proportioneel?
Het genoemde bedrag door DSW heeft betrekking op de inmiddels verouderde productstructuur van de DBC voor verblijf. Hierbij werd gewerkt met tijdranches op basis waarvan de prijs van de DBC per dag werd bepaald. Het vermelde bedrag komt voor in de tariefbeschikking van de NZa.
Met ingang van 2012 is een nieuwe productstructuur voor verblijf ingevoerd die is ingedeeld in 7 categorieën en is afhankelijk van de intensiteit van de behandeling (wat een combinatie is van zorgvraag en het aantal FTE dat per bed wordt ingezet).
De huidige productstructuur voor verblijf met bijbehorende bedragen staat in de tariefbeschikking van de NZa. De bedragen variëren van € 167,10 voor deelprestatie verblijf A (lichte verzorgingsgraad) via deelprestatie verblijf F (extra intensieve verzorgingsgraad) voor een bedrag van € 386,46 naar maximaal € 770,88 voor deelprestatie verblijf G (zeer intensieve verzorgingsgraad); vermelde bedragen zijn per dag. Deze bedragen gelden voor de hele sector en zijn vastgesteld op basis van de gemiddelde werkelijke kosten na een kostprijsonderzoek.
Het is niet aan mij te oordelen of 500 euro proportioneel is. Zorgverzekeraars dienen na te gaan of het gedeclareerde bedrag voor verblijf correct is of niet.
Bent u bekend met het gegeven dat in verslavingsklinieken mensen zonder medische achtergrond therapie geven en regelmatig standaard het maximale bedrag voor een minimum aan zorg vragen? Wat vindt u van deze constatering van DSW? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn? Zo ja, wat gaat u aan deze situatie doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met deze constateringen van DSW.
Ten aanzien van de constatering dat mensen zonder medische achtergrond therapie geven, wil ik u verwijzen naar mijn antwoord op vraag 3 van de heer Van Veen hierover (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1136).
Ten aanzien van de constatering van DSW dat het maximale bedrag gevraagd wordt voor een minimum aan zorg, deel ik de mening dat dat zeer onwenselijk is. Ik streef zoals u weet naar een zo doelmatig mogelijke inzet van middelen in de zorg, ook binnen de GGZ-sector.
Op 18 juni 2012 heb ik u geïnformeerd over het bestuurlijk akkoord toekomst GGZ dat ik met de sector heb gesloten. In dit bestuurlijk akkoord zijn niet alleen afspraken gemaakt over over de groei van de GGZ macrokosten met maximaal 2,5% maar ook afspraken die er (mede) toe leiden dat verzekeraars steeds beter in staat zullen zijn te sturen op de prijs en de kwaliteit van zorg. Afgesproken is dat zorgaanbieders zicht zullen geven op de doelmatigheid, effectiviteit, veiligheid en de patiëntervaring van de geleverde zorg, onder andere via Routine Outcome Monitoring (ROM). Ook is afgesproken dat zorgaanbieders informatie beschikbaar zullen stellen over de zwaarte van de zorgvraag van hun patiënten. Hierdoor zal per zorgaanbieder steeds transparanter worden wat de zorgvraag van zijn patiëntenpopulatie is, wat de kosten zijn van de behandeling en wat het behandelresultaat is. Hierdoor ontstaat voor zowel zorgaanbieders als verzekeraars steeds beter inzicht in welke zorg wel en welke zorg niet of minder goed werkt in relatie tot de kosten en gegeven de zorgvraag van de cliënt. Er ontstaat zo dus een «lerend systeem». Dit heeft een positief effect op de (kwaliteits)ontwikkeling van zorgpaden en de kwaliteit en doelmatigheid van zorg en helpt over- of onderbehandeling te voorkomen. Ook zijn in het bestuurlijk akkoord diverse afspraken gemaakt die er mede toe dienen dat zorg zo veel mogelijk ambulant en alleen als dat noodzakelijk is in een intramurale setting wordt geleverd: partijen hebben in dit kader de gezamenlijke ambitie onderschreven om de totale beddencapaciteit in de periode tot 2020 af te bouwen met een derde ten opzichte van de capaciteit in 2008.
De bovenstaande afspraken zijn ook van toepassing op de verslavingszorg.
Bent u bereid om in overleg met Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland de meest perverse prikkels in de verslavingszorg in kaart te brengen, een plan van aanpak op te stellen met concrete maatregelen om dit soort praktijken tegen te gaan en te komen tot een doelmatige en kwalitatief goede verslavingszorg? Kunt u voor 1 maart 2013 dit plan van aanpak aan de Kamer sturen?
Gezien de bij vraag 6 genoemde afspraken met het veld is dit juist een plan van aanpak.
Zoals ik hierboven duidelijk heb gemaakt, is er mij alles aan gelegen het systeem zo in te richten dat iedereen zijn werk goed kan doen. Dat laat onverlet dat er mensen zijn die willens en wetens misbruik maken van de mogelijkheden die er zijn. Daarom wijs ik hier graag op de toezegging die ik heb gedaan tijdens de recente begrotingsbehandeling om een risicoanalyse op fraude in de GGZ te starten. De verslavingszorg zal daarin worden meegenomen. Over de resultaten van de risicoanalyse zal ik uw Kamer later dit jaar informeren.
Multi level marketing |
|
Mei Li Vos (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de methoden van ondernemingen die in Nederland door middel van zogenoemde multi level marketing (MLM) actief zijn? Kent u de discussies over de MLM-methode op onder andere het forum van Tros Radar?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de wijze waarop het bedrijf ACN in Nederland telecom diensten verkoopt?2
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen van het lid Vos over verkapte piramidespelen?3
Ja.
Deelt u de mening dat de manier waarop ACN en wellicht ander MLM-bedrijven verkopers/deelnemers werven te weinig transparant is of zelfs op de rand van misleiding zit? Zo ja, hoe kunt er voor zorgen dat dit wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven. Voorop staat dat multilevel marketing op zich een toegestane verkoopmethode is. Wel dienen bedrijven die deze verkoopmethode hanteren zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Zo is het op grond van afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken verboden onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. Bij collectieve inbreuken op deze wetgeving kan de Consumentenautoriteit handhavend optreden. Voorts houdt de Wet op de kansspelen een onvoorwaardelijk verbod in om gelegenheid te geven tot deelname aan piramidespelen. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van die wet.
De Consumentenautoriteit en Kansspelautoriteit zijn beide op de hoogte van multilevel marketing maar doen geen mededeling over specifieke zaken of individuele bedrijven, behalve wanneer sprake is van een openbaar sanctiebesluit of voor zover het consumentenautoriteit betreft wanneer sprake is van een openbare toezegging of waarschuwing. Daarvan is in het geval van ACN geen sprake.
Zijn u aangiften bekend van benadeelden die de indruk hebben dat MLM-organisaties de Wet op de kansspelen overtreden of dat er sprake is van oplichting? Zo ja, om hoeveel aangiften gaat het? Zo nee, deelt u de mening dat een gebrek aan aangiften nog niet per se wil zeggen dat de methoden van MLM-bedrijven altijd toelaatbaar zijn?
Aangezien MLM-organisaties niet als zodanig zijn geregistreerd in de administratie van het Openbaar Ministerie en politie is het niet mogelijk om dergelijke aangiften te achterhalen. Vanzelfsprekend betekent een gebrek aan aangiften niet dat de methoden van dit soort organisaties altijd toelaatbaar zijn.
Zijn de Consumentenautoriteit en de Kansspelautoriteit op de hoogte van MLM-praktijken in het algemeen en die van ACN in het bijzonder? Zo ja, wat is hun oordeel over deze praktijken? Zo nee, kunnen deze autoriteiten zich dan alsnog op de hoogte stellen en kunt u de Kamer over de uitkomsten daarvan berichten?
Zie antwoord vraag 4.
Doet de Consumentenautoriteit iets om burgers voor te lichten of te waarschuwen over de voor- en nadelen van MLM? Zo ja, wat dan? Zo nee, deelt u de mening dat hierin een taak voor de Consumentenautoriteit is weggelegd?
De Consumentenautoriteit informeert consumenten via het informatieloket ConsuWijzer over hun rechten en plichten. Indien daartoe aanleiding bestaat informeert de Consumentenautoriteit consumenten ook over specifieke verkoopmethoden, zoals telefonische verkoop en colportage. De Consumentenautoriteit houdt de ontwikkelingen ten aanzien van multilevel marketing in de gaten en zal indien daartoe aanleiding is, consumenten informeren.
Worden verkopers van ACN of andere MLM-organisaties gedeeltelijk ook beloond voor de uitbreiding van het netwerk van onafhankelijke verkopers en niet alleen voor de verkoop van producten of diensten? Zo ja, acht u dit geoorloofd en waarom?
Desgevraagd geeft de ACN aan dat verkopers uitsluitend wegens succesvolle verkoop van producten en diensten commissie en bonussen (compensatie) kunnen ontvangen. Daarnaast kan een onafhankelijke vertegenwoordiger desgewenst een aanvullende onafhankelijke vertegenwoordiger sponsoren. Het sponsoren van onafhankelijke vertegenwoordigers is niet verplicht en onafhankelijke vertegenwoordigers verdienen geen compensatie voor het sponsoren van een nieuwe onafhankelijke vertegenwoordiger.
Het beloningsysteem van andere MLM-organisaties is mij niet bekend.
Acht u de methoden zoals die van ACN of mogelijk andere MLM-onderneming verboden piramidespelen in de zin van de artikel 1a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, waarom en wat kunt en gaat doen om deze methoden te doen stoppen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is er sprake van een (verboden) piramidespel en wanneer van (toegestane) verkoop via MLM? Waar ligt de grens tussen beide praktijken?
Bij een piramidespel is sprake van een systeem waarbij de deelnemer geld inlegt met het doel geld te verdienen aan de inleg van nieuwe deelnemers. Op het moment dat een deelnemer aan een piramidespel geld inlegt, verwerft hij geen voordeel, doch slechts de kans op een voordeel in de toekomst. Dat mogelijkerwijs te behalen voordeel is echter afhankelijk van de inleg door latere deelnemers.
Multilevel marketing is een vorm van marketing, waarbij de koper van een product het recht verwerft zelf ook producten te verkopen waarmee hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet kan verwerven. De afnemer betaalt niet voor de deelname zelf, maar voor het product.
Wat is de actuele stand van de jurisprudentie rondom piramidespellen en MLM? Zijn er sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 20054 nog relevante uitspraken over piramidespellen, MLM en de afbakening tussen beide methoden gedaan? Zo ja, welke zijn dat?
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 27 september 2011 arrest5 gewezen in een zaak waarin onder andere het onderscheid tussen multilevel marketing en piramidespelen aan de orde kwam. Andere jurisprudentie is mij niet bekend.
Zijn er binnen de Europese Unie lidstaten waar wet- en regelgeving ten aanzien van MLM/piramide-constructies strikter is dan in Nederland? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en waarin verschilt die wet- en regelgeving van de Nederlandse?
De beantwoording van die vraag zou een vergaande analyse van de rechtsstelsels van de overige lidstaten vergen. Daarbij moet bedacht worden dat deze activiteiten in de regelgeving van de lidstaten vaak vanuit verschillende invalshoeken – strafrechtelijk, bestuursrechtelijk of civielrechtelijk – worden benaderd.
Acht u het, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van consumentenbescherming en tegengaan van misleiding, wenselijk om de wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat MLM-methoden verder aan banden worden gelegd? Zo ja, op welke termijn kunnen wij u voorstellen verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat consumenten op basis van juiste en volledige informatie hun koopbeslissing nemen. Zoals in het antwoord op de vragen 4, 6 en 9 is aangegeven, is multilevel marketing als verkoopmethode als zodanig toegestaan. Bedrijven dienen wel de geldende wet- en regelgeving in acht te nemen. De huidige wetgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken) en artikel 1a van de Wet op de kansspelen bieden voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen respectievelijk misleidende praktijken en piramidespelen. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om de wet- of regelgeving aan te passen.
Kolencentrales Maasvlakte |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ultimatum voor kolencentrales Maasvlakte»?1
Ja.
Klopt het dat Gemeente Rotterdam de energiebedrijven EON en GDF Suez een ultimatum tot 5 december a.s. heeft gesteld om uitsluitsel te geven of zij starten met CO2-afvang en -opslag (CCS) bij de nieuwe kolencentrales?
De bedrijven hebben reeds diverse malen de finale investeringsbeslissing voor het bouwen en opereren van deze grootschalige demonstratie-eenheid uitgesteld. Tussen de Gemeente Rotterdam en de ontwikkelaars van het CCS-demonstratieproject ROAD (Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratie) vinden gesprekken plaats. Daar ken ik niet de bijzonderheden van maar op basis van contacten met het Rotterdam Climate Initiative (het klimaatprogramma van de gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam NV, DCMR Milieudienst Rijnmond en Deltalinqs2) kan ik u melden dat Rotterdam de bedrijven te kennen heeft gegeven dat de nieuw gebouwde kolencentrales zo spoedig mogelijk dienen te zijn uitgerust met CO2 afvang, transport en opslag in de diepe ondergrond en hen gevraagd de gedane toezeggingen nogmaals te bevestigen. De gemeente verwijst hierbij naar eerder gemaakte afspraken met de bedrijven.
Klopt het dat de toegezegde subsidies voor CCS verloren gaan als daarover niet spoedig duidelijkheid komt? Hoeveel subsidie voor deze projecten is door de Rijksoverheid en de EU toegezegd? Welke voorwaarden zijn aan deze subsidies verbonden? Welke bijdrage wordt door de energiebedrijven zelf geleverd?
In het kader van de subsidieregeling «European Energy Programme for Recovery» (EEPR) heeft de Europese Commissie € 180 mln. toegekend aan het ROAD-project. Het ministerie van Economische Zaken heeft daaraan een nationale cofinanciering van € 150 mln. toegevoegd. De EEPR voorzag in een definitieve investeringsbeslissing eind 2010. Deze beslissing is met goedkeuring van de Europese Commissie uitgesteld. De EEPR-subsidie en de nationale cofinanciering gaan niet voor CCS verloren als er op korte termijn geen duidelijkheid komt.
Voor de Europese subsidie geldt dat een volledige, geïntegreerde CCS-keten (afvang, transport en opslag) moet worden gerealiseerd. Voor de Nederlandse subsidie moet dit ook gebeuren en moet tevens minimaal 4 miljoen ton CO2 permanent worden opgeslagen. Voor beide subsidies geldt een zeer uitgebreide verplichting tot kennisdeling met de Nederlandse en Europese «CCS-gemeenschap».
De initiatiefnemers (E.ON en GDF Suez) hebben aangegeven zelf circa € 100 mln. in het ROAD-project te investeren.
Klopt het dat de vergunningen voor de bouw en/of exploitatie van beide kolencentrales zijn verleend onder voorwaarde dat de centrales worden uitgerust met CCS? Betekent het mislopen van de subsidie voor CCS dat deze kolencentrales daarmee niet kunnen worden uitgerust en dat daardoor de bouw van deze centrales geen doorgang kan vinden?
Het bouwen van de centrales is niet afhankelijk van de beslissing deze al of niet met een CO2-afvanginstallatie uit te rusten. Voor de bouwvergunning werd, zoals te doen gebruikelijk, alleen getoetst aan bestemmingsplan en bouwverordening. In dit kader was het eisen van een CCS niet aan de orde. Beide centrales zijn reeds in aanbouw.
De milieuvergunningen voor de exploitatie van de kolencentrales van E.on en Electrabel zijn verleend door de Provincie Zuid-Holland. Aan deze milieuvergunningen is niet de voorwaarde verbonden dat de CO2-uitstoot van de centrales moet worden afgevangen en opgeslagen. Het is ook niet mogelijk om CO2-emissie-eisen te stellen in de milieuvergunning aangezien voor de regulering van CO2-uitstoot alleen het Europese CO2-emissiehandelssysteem geldt. In de aanvragen om vergunning hebben de bedrijven wel aangegeven de centrales capture-ready te bouwen, dat wil zeggen voorbereid op de toepassing van CO2-afvang. De bedrijven hebben beloofd de nieuw te bouwen centrales zo spoedig als mogelijk uit te rusten met een CO2-afvanginstallatie. Dit is door beide bedrijven vastgelegd in een brief aan de Rotterdamse gemeenteraad.
Het ROAD-project betreft CO2-afvang, -transport en -opslag van CO2van de nieuwe kolencentrale van E.on. Er is op dit moment geen sprake van «mislopen» van subsidies.
Wat betekent een mogelijke annulering van de bouw van deze kolencentrales voor de leveringszekerheid van de Nederlandse en Europese energievoorziening? Hoe ontwikkelt zich het opgestelde vermogen aan elektriciteitscentrales de komende jaren? Wat betekent de annulering van deze kolencentrales voor de CO2-uitstoot van Nederland en voor de lokale luchtkwaliteit?
Vooropgesteld zij dat er geen sprake is van een annulering van de bouw van de kolencentrales van E.on en Electrabel.
Wat betreft de leveringszekerheid van de Nederlandse en Europese energievoorziening het volgende. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken stelt TenneT jaarlijks een rapport op voor de monitoring van de leveringszekerheid, de laatste versie is van juni 2012. In deze rapportage gaat TenneT, op basis van gegevens van producenten, ook in op de verwachte ontwikkeling van het elektriciteitsproductievermogen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van scenario’s en gevoeligheidsanalyses. TenneT concludeert uit de resultaten van de monitoring dat het niveau van leveringszekerheid goed is en verder toeneemt. Een eventueel kleinere groei van het Nederlandse productievermogen doordat een centrale niet wordt gebouwd, vermindert de toename van de leveringszekerheid.
Mogelijke annulering van de kolencentrales van E.on en Electrabel (GDF Suez) zal geen effect hebben op de CO2 uitstoot. Kolencentrales vallen onder het emissiehandelssysteem van de EU (ETS) en door het vastgestelde EU- emissieplafond verandert er feitelijk niets aan de hoeveelheid CO2-emissies. Voor de realisatie van de lange termijn CO2-reductiedoelstelling van 80–95% in 2 050 is het wel problematisch, omdat CCS een belangrijke bouwsteen is in het beoogde klimaatneutrale energiesysteem.
Voor de lokale luchtkwaliteit kan een annulering van kolencentrales, vergeleken met de situatie dat deze wel in bedrijf worden genomen, in theorie positief uitpakken. Dit is echter afhankelijk van het alternatieve opgestelde vermogen: wanneer oude, minder rendabele centrales hierdoor langer in gebruik blijven, zal dit juist slechter uitpakken voor de luchtkwaliteit.
Wat is de invloed van de prijs van emissierechten op de rentabiliteit van CCS?
Voor CO2 die wordt afgevangen en vervolgens permanent wordt opgeslagen hoeven geen CO2 rechten te worden overlegd. De hoogte van de CO2 prijs is daarmee van invloed op de rentabiliteit van CCS. Bij de start met het CO2 emissiehandelssysteem was de verwachting dat de prijs van CO2-emissierechten € 15 – 30/ton zou gaan bedragen. De huidige prijs bedraagt zo’n € 7/ton.
De rentabiliteit van CCS-projecten is overigens sterk afhankelijk van de specificaties van elk individueel project. De schattingen van de kosten van een CCS-project lopen uiteen van € 30 tot € 80 per ton CO2, afhankelijk van de benodigde afvangtechniek.
Zijn beide kolencentrales nog nodig als Nederland een aandeel hernieuwbare energie van 16% in 2020 realiseert? In hoeverre belemmert de bouw van deze kolencentrales de transitie naar een volledig hernieuwbare energievoorziening in 2050?
De bouw van kolencentrales belemmert de transitie naar een duurzame energievoorziening in 2050 niet. Bij- en meestook van biomassa in kolencentrales zal een grote bijdrage moeten leveren om het aandeel hernieuwbare energie van 16% in 2020 te realiseren. Zeker nieuwe kolencentrales zijn technisch gezien goed uitgerust om biomassa bij- en mee te stoken. Bovendien kunnen kolencentrales worden voorzien van CO2-afvang die vervolgens wordt opgeslagen.
De markt voor de productie van elektriciteit is geliberaliseerd. Dat betekent dat niet de overheid bepaalt welke centrales worden gebouwd en met welke centrales elektriciteit wordt geproduceerd, maar marktpartijen bepalen dat zelf. De overheid stelt indien nodig randvoorwaarden zoals ondermeer via milieuvergunningen, locatiereserveringen voor grootschalige elektriciteitsproductie en het Europese emissiehandelssysteem dat de uitstoot van CO2 reguleert. Daarnaast intervenieert de overheid in de markt om duurzame elektriciteit van de grond te krijgen, onder meer door middel van subsidies. De elektriciteitsmarkt is geen Nederlandse markt meer maar een Europese markt die steeds meer geïntegreerd is. Marktpartijen nemen investeringsbeslissingen niet alleen op basis van verwachte vraag- en aanbodontwikkelingen op de Nederlandse markt maar ook op basis van de (Noordwest-) Europese markt waar Nederland onderdeel van uit maakt. Het feit dat gascentrales in Nederland en elders in Europa op dit moment minder elektriciteit produceren komt niet primair doordat er specifiek in Nederland nieuwe kolencentrales worden gebouwd. Belangrijkste redenen voor de moeilijke positie van gascentrales op dit moment, zijn de relatief hoge gasprijzen, relatief lage kolen- en CO2-prijzen, de achterblijvende vraag naar elektriciteit door de economisch slechte tijden en het groeiend aandeel duurzame elektriciteit met nihil marginale kosten.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat er nieuwe kolencentrales worden gebouwd in Nederland? Hoe beoordeelt u de bouw van nieuwe kolencentrales in relatie tot bestaande gascentrales die nu niet op vol vermogen kunnen draaien?
Zie antwoord vraag 7.
Wat betekent deze ontwikkeling voor de plannen met betrekking tot CCS in Nederland?
ROAD is een belangrijk Nederlands en Europees CCS-demonstratieproject. Er is op dit moment geen sprake van «mislopen» van subsidies of het annuleren van de kolencentrales. Ik heb er nog steeds vertrouwen in dat dit project gerealiseerd gaat worden en zou verder niet vooruit willen lopen op de ontwikkelingen.
Het bericht ‘Polen sjoemelt met EU geld’ |
|
Geert Wilders (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Polen sjoemelt met EU geld» en «Geluidsschermen voor Poolse koeien»?1
Is het u bekend dat Polen met ons geld voor honderden miljoenen geluidsschermen voor koeien heeft gebouwd?
Hoe groot was de overlast die de Poolse koeien hebben ervaren? Heeft dit geleid tot een lagere melkproductie?
Heeft u uw pistool nog steeds op zak?2 Zo ja, bent u bereid deze verkwisting en fraude door Polen tijdens de huidige EU-top aan de orde te stellen en de geldkraan naar Polen als grootste netto-ontvanger rigoureus dicht te draaien zodat de Nederlandse belastingbetaler niet meer meebetaalt aan de gehoortoestand van Poolse koeien? Zo neen, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor dinsdag 27 november 2012, 11.00 uur beantwoorden?
Kritiek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op de wirwar aan beleggingskosten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «AFM wil totaalprijs beleggen» en «AFM kraakt wirwar aan beleggingskosten»?1
Ja.
Uit de artikelen blijkt dat de AFM vindt dat de kostenstructuur van beleggingsdiensten complex en veelal onhelder is; deelt u deze observatie?
Ja. Gebleken is dat het moeilijk is voor de consument om inzicht te krijgen in de kosten van beleggingsdiensten. Ik ben voorstander van transparantie en acht het van groot belang dat de consument een goed inzicht krijgt in de kosten van beleggingsdiensten.
De AFM pleit voor een eenduidige, goed vergelijkbare totaalprijs voor beleggingsdiensten, de zogenaamde «Total cost of ownership»; voelt u voor een dergelijke totaalprijs die de transparantie en concurrentie ten goede komt en het «verbergen» van kosten onmogelijk maakt of in ieder geval bemoeilijkt?
Ik ben het met de AFM eens dat de consument niet makkelijk de dienstverlening kan beoordelen of een prijs/kwaliteitsvergelijking tussen beleggingsondernemingen en dienstverlening kan maken omdat het niet eenvoudig is om inzicht te krijgen in de totale kosten van beleggingsdienstverlening. De voorgestelde aanpak van de AFM voor een total cost of ownership (TCO) kan zeker bijdragen aan een betere transparantie van de kostenstructuur omdat het de hoogte van alle kosten van de beleggingdienstverlening (zowel de directe als de indirecte kosten) voor de consument inzichtelijk maakt.
Bent u bereid om, in samenspraak met de sector en de AFM, te stimuleren om tot goed vergelijkbare en duidelijke prijzen te komen? Bent u bereid om indien nodig daarvoor wettelijke maatregelen als stok achter de deur boven de markt te laten hangen?
De AFM heeft in haar rapport «Onderzoek kosten van beleggingsdienstverlening» aanbevelingen gedaan voor het bevorderen van het inzicht van de consument in de kosten van de beleggingsdienstverlening.2 In het verlengde daarvan heeft de AFM een discussiedocument over TCO opgesteld waarin zij toelicht wat zij voor ogen heeft en waarin zij de markt uitnodigt om hierover mee te denken en om mee te helpen de TCO verder vorm te geven.3 Deze consultatieperiode loopt nog. Ik ondersteun het initiatief van de AFM om samen met de markt te bezien hoe het inzicht in, en de transparantie van, de kostenstructuur kan worden verbeterd. Ik ben daarom benieuwd naar de uitkomsten van de consultatie. Ik ben bereid om, indien nodig, wettelijke maatregelen te nemen.
De terugkeer van legbatterijeieren in Europa |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat legbatterijeieren mogelijk weer terugkomen in Europa door een verlaging van invoerheffingen voor eieren van buiten de Europese Unie (EU)? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?1
De EU is een grote producent van eieren en een netto exporteur van eieren en ei-producten. Over de afgelopen jaren exporteerde de EU gemiddeld 180.000 ton ei-equivalenten en importeerde gemiddeld 26.000 ton ei-equivalenten (exclusief broedeieren). De geïmporteerde producten zijn onderhevig aan een invoerheffing, maar er is nooit sprake van geweest dat legbatterijeieren en met name ei-producten uit derde landen niet op de Europese markt konden komen.
In het krantenartikel waar u naar verwijst wordt gesuggereerd dat er plannen klaarliggen om de invoerheffingen voor eieren van buiten de EU, waaronder die uit Oekraïne, de VS, India en Argentinië, te halveren. Dit is niet juist. Recent is door het Landbouw Economisch Instituut onderzoek gedaan naar de economische gevolgen van een halvering van de invoerheffingen op eieren en ei-producten. In het onderzoek wordt een scenario doorgerekend, dat in dit geval geen recht doet aan de werkelijke situatie. Er is dan ook geen sprake van een algemene verlaging van de invoerheffingen op eieren en ei-producten.
Wel is het volgende het geval. De Europese Unie onderhandelt met een aantal landen over vrijhandelsakkoorden. In deze onderhandelingen wordt gesproken over het reduceren of volledig afschaffen van invoerheffingen op vrijwel alle producten. In theorie vallen eieren en ei-producten hier ook onder. In werkelijkheid wordt de Europese ei-sector beschermd door invoertarieven (ook na het in werking treden van het legbatterijverbod in Europa) en worden deze beperkt gereduceerd in vrijhandelsakkoorden.
In de afgelopen jaren heeft de EU een aantal akkoorden afgerond die mogelijk in het komend jaar toegepast gaan worden. Dit betreft allereerst het vrijhandelsakkoord met Colombia en Peru en het associatieakkoord met Midden-Amerika. Onder deze beide akkoorden zijn alle gevoelige ei-producten uitgesloten van tariefverlaging.
Daarnaast is vorig jaar een vrijhandelsakkoord met Oekraïne uitonderhandeld. Onder dit akkoord zullen beide partijen de invoerheffingen op eieren en ei-producten verlagen. Aan de EU-zijde zou dit tot een extra toevoer van Oekraïense eieren kunnen leiden. Deze toename zal echter zeer beperkt zijn aangezien er een tariefquotum is afgesproken. Dit wil zeggen dat een gelimiteerde hoeveelheid eieren en ei-producten tariefvrij de markt op mag komen. Boven dat volume gelden de huidige invoerheffingen, die in WTO-kader zijn afgesproken. Daarbij is in het akkoord afgesproken dat Oekraïne gaat werken aan het verbeteren van haar dierenwelzijnsnormen, onder andere voor landbouwhuisdieren, naar EU-niveau. De EU-lidstaten, waaronder Nederland, ondertekenen het vrijhandelsakkoord alleen wanneer Oekraïne aan de daarvoor gestelde criteria zal voldoen.
Wat betreft de lopende onderhandelingen met (onder andere) India en de Mercosur-regio (met de VS wordt nog niet onderhandeld) wordt ook hier rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector en beoogt de EU ook altijd afspraken te maken over dierenwelzijn. Het kabinet steunt deze aanpak en zal ook bij toekomstige onderhandelingen vinger aan de pols houden dat voldoende rekening wordt gehouden met dierenwelzijn en de mogelijke consequenties voor de sector.
Kunt u bevestigen dat er inderdaad sprake is van plannen voor een verlaging van invoerheffingen voor deze eieren en kunt u de ontwikkeling van deze plannen nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de import van legbatterijeieren van buiten de EU in strijd is met het dierenwelzijnsbeleid van de EU dat tot uiting komt door het ingestelde verbod op legbatterijeieren? Deelt u de mening dat deze import daarom zou moeten worden verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen en op welke termijn?
Nederland en de EU zetten actief in op het bevorderen van dierenwelzijn, zowel in EU kader als daarbuiten. In lijn met de kamerbrief «Non Trade Concerns en handelsbeleid» (Kamerstukken 2009–2010, 26 485, nr. 68), acht Nederland het daarbij van belang voor dit soort kwesties internationaal tot afspraken te komen, bijvoorbeeld binnen de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, waar Nederland een actieve rol speelt. Complementair daaraan probeert de EU, mede gestimuleerd door Nederland, dierenwelzijn ook te bevorderen door in akkoorden met derde landen hier afspraken over te maken. Een importverbod zou een wezenlijk andere aanpak betekenen. Een dergelijke aanpak verhoudt zich in beginsel niet goed met de handelsregels van de WTO. Een basisbeginsel van de WTO is dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen «soortgelijke» producten op basis van productiemethode (TK 2011–2012, 2831). Een dergelijke maatregel kan ook al snel leiden tot tegenmaatregelen van andere landen zonder te leiden tot verbetering van dierenwelzijn en is daarom niet wenselijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat consumenten te maken zullen krijgen met legbatterijeieren, terwijl zij in de veronderstelling zijn dat deze eieren niet meer in de schappen of in bewerkte producten aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet?
Al sinds 2003 verkopen Nederlandse grootwinkelbedrijven geen tafeleieren meer die geproduceerd zijn in legbatterijen. Daarnaast hebben, zoals aangegeven in TK 2011–2012, 2831, de bij het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) aangesloten supermarktorganisaties in de inkoopvoorwaarden voor huismerkartikelen voor hun leveranciers opgenomen dat indien ei verwerkt is in bereide producten dit scharreleieren moeten zijn. Bij producten waarin het ingrediënt meer dan 5% ei of ei-product bedraagt of als ei of ei-product een «kenmerkend ingrediënt» is van het product (bijvoorbeeld pasta met ei), dan stellen supermarktorganisaties voor hun huismerkartikelen de inkoopvoorwaarde dat het product 100% scharreleiproduct moet bevatten.
De consument kan verder voor een aantal producten op basis van keur- of kenmerken zelf een keuze maken voor producten waarin eieren uit een bepaald soort huisvestingssysteem verwerkt zijn (bijvoorbeeld «scharrel»).
Bent u bereid om u in Brussel sterk te maken voor het niet verlagen van de invoerheffingen voor deze eieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het is de inzet van het kabinet dat de Europese Commissie in haar onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden naast afspraken over de verlaging van invoerheffingen ook afspraken maakt over duurzaamheid en dierenwelzijn. Deze combinatie van afspraken vormt een positieve prikkel om te werken aan de verbetering van de dierenwelzijnsituatie in het desbetreffende land. Zoals al aangegeven in vraag 2 wordt er in de onderhandelingen tegelijkertijd ook rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector. Het kabinet steunt deze gebalanceerde aanpak.
Bent u bereid er in Brussel voor te pleiten dat er in een Europees verbod moet komen voor de invoer van legbatterijeieren afkomstig van buiten de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de import van legbatterijeieren vanuit zowel binnen als buiten de EU in Nederland wordt verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 3.
De Nederlandse goudvoorraad |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Duitse centrale bank haar goudvoorraad gaat controleren en deels repatriëren?1 Vindt u dat een goed idee?
Bent u van mening dat enkel een schriftelijke bevestiging van het feit dat het goud op de afgesproken plek ligt opgeslagen, onvoldoende is? Zo nee, waarom niet?
Op welke wijze wordt bewezen dat de Nederlandse goudvoorraad zich bevindt op de plekken waarop deze zich volgens afspraken hoort te bevinden? Op welke wijze wordt de echtheid gecontroleerd?
Wordt de aanwezigheid en echtheid van de Nederlandse goudvoorraad periodiek gecontroleerd? Hoe frequent worden deze controles uitgevoerd en onder welke voorwaarden geschiedt dit?
Wat waren de bevindingen tijdens de laatste controle op aanwezigheid en echtheid van de Nederlandse goudvoorraad? Wanneer vond deze plaats?
Bent u van mening dat de Nederlandse goudvoorraad met enige regelmaat fysiek dient te worden gecontroleerd? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse Bank (DNB) te verzoeken met regelmaat de goudvoorraad te controleren?
Vindt u het een goed idee om het goud vanuit het buitenland terug te halen naar Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is DNB bereid om de in het buitenland opgeslagen goudvoorraad terug te halen naar Nederland om deze hier op te slaan? Zijn hierbij juridische, technische dan wel praktische belemmeringen?
Wat houdt het locatiebeleid van DNB in, waar in antwoorden op eerdere vragen over werd gesproken?2 Kunt u dit toelichten?
Is DNB van plan de komende periode goud te verkopen?
Binnen Central Bank Gold Agreement 3 is er onder andere de afspraak gemaakt dat de jaarlijkse goudverkopen niet boven een plafond van 400 ton uitkomen en dat het totaal aantal verkopen gedurende de periode niet boven de 2,000 ton uitkomt. Dit is gedaan om ongewenste schommelingen in de goudprijs te voorkomen. Vanwege de onafhankelijkheid van DNB in haar rol als monetaire autoriteit, kan ik geen mededeling doen over eventuele verkoopplannen van goud door DNB.
Welke afspraken zijn er binnen het Central Bank Gold Agreement 3 voor de periode 2009–2014 gemaakt betreffende de mogelijkheid voor DNB om goud te verkopen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten waarom DNB het relatieve goudbezit meer in lijn wilde brengen met andere goudhoudende landen, zoals werd aangegeven in de eerdere vragen?2
Hoeveel moet de goudvoorraad volgens u bedragen om te kunnen dienen als ultieme reserve?
Kunt u een voorbeeld geven van een situatie waarbij een aanspraak op de Nederlandse goudvoorraad als ultieme reserve zou moeten worden gemaakt?
Het te laag vaststellen van de beslagvrije voet door deurwaarders en overheidsinstanties |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van de Nationale ombudsman dat de beslagvrije voet onder andere door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) vaak te laag wordt vastgesteld en dat burgers hierdoor onnodig dieper in de financiële problemen komen? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (V en J) en ik vinden dat mensen in hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Daarom achten wij het van belang dat de inkomenswaarborg in de vorm van de beslagvrije voet wordt gehandhaafd.
Schuldeisers, waaronder ook het UWV en de SVB begrepen, moeten op het moment dat zij overgaan tot beslaglegging of andere invorderingsmaatregelen treffen de geldende wet- en regelgeving in acht nemen. Het UWV en de SVB hebben mij laten weten zich niet te herkennen in de uitspraak uit het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging» dat zij de beslagvrije voet vaak te laag vaststellen. Overigens geldt dat de beslagleggende partij verantwoordelijk is voor het berekenen van de beslagvrije voet. Dit geldt ook als door een andere partij wordt beslag gelegd op een uitkering die door het UWV of de SVB wordt verstrekt.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman en het onderzoek «Paritas Passé, debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden» blijkt dat de handhaving van de beslagvrije voet in de uitvoeringspraktijk complex en weerbarstig is. De staatssecretaris van V en J en ik verwachten begin 2013 met de door de Tweede Kamer gevraagde kabinetsreactie op het onderzoek Paritas Passé te komen.
Kunt u een inschatting maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld? Heeft u er zicht op hoeveel mensen hier bezwaar tegen maken en hoeveel mensen door een te laag vastgestelde beslagvrije voet in de problemen komen?
Er is geen registratie waarin ten laste van een schuldenaar gelegde beslagen en/of daarmee vergelijkbare invorderingsmaatregelen worden geadministreerd. Het is voor mij dan ook niet mogelijk om een inschatting te maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Deelt u de mening dat overheidsinstanties zoals het UWV en de SVB op de juiste wijze met de berekening van de beslagvrije voet moeten omgaan? Wilt u afspraken maken met het UWV en de SVB om zo min mogelijk uit te gaan van vaste percentages voor het berekenen van de beslagvrije voet en in plaats daarvan een individuele berekening te maken? Bent u bereid om het UWV en de SVB bij beslagleggingen in hun communicatie naar burgers toe duidelijker te laten aangeven wat de regels over de beslagvrije voet zijn, hoe de beslagvrije voet in de individuele situatie is berekend en dat burgers bezwaar tegen de vastgestelde beslagvrije voet kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, moeten alle beslagleggende partijen, waaronder ook het UWV en de SVB, de beslagvrije voet berekenen conform de daarvoor geldende wettelijke normen. Anders dan door de vraagsteller wordt verondersteld, gaan het UWV en de SVB niet uit van vaste percentages maar maken zij een individuele berekening. Daartoe wordt informatie uitgevraagd bij de schuldenaar. Als de gevraagde informatie niet, niet juist of niet volledig wordt verstrekt, dan kan het gevolg zijn dat de beslagvrije voet niet juist wordt berekend of als gevolg van het ontbreken van gegevens op nihil wordt gezet.
Het UWV en de SVB verstrekken op gepaste momenten informatie aan hun cliënten over het toepassen van de beslagvrije voet en geven daarbij ook aan wat de schuldenaar moet doen als hij het niet eens is met de toegepaste beslagvrije voet. Het UWV en de SVB hebben aangegeven het invorderingstraject op het punt van behoorlijke voorlichting te bezien en aan te passen waar nodig. Daaronder valt ook de communicatie over de beslagvrije voet.
Ziet u tevens een rol weggelegd voor de gemeenten om de informatievoorziening aan burgers over de beslagvrije voet te verbeteren, aangezien gemeenten met de Wet gemeentelijk schuldhulpverlening de lokale verantwoordelijkheid hebben gekregen voor de schuldhulpverlening? Bent u bereid om de problemen van het te laag vaststellen van de beslagvrije voet bij de gemeenten onder de aandacht te brengen, zodat zij hun cliënten er op kunnen wijzen? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening op 1 juli 2012, is integrale schuldhulpverlening een wettelijke taak van gemeenten. Het voorkomen van problematische schulden (preventie) maakt daar onderdeel van uit. Voorlichting over de beslagvrije voet kan helpen om mensen bewust te maken van het minimumbedrag waarop zij recht hebben, waardoor het risico op (nieuwe) financiële problemen wordt verkleind. Ik zal dit onder de aandacht brengen van gemeenten via de verzamelbrief.
Kunt u zich vinden in de reactie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) dat de centrale regie ontbreekt omdat zonder afstemming zorgverzekeraars beslag kunnen leggen op de zorgtoeslag en verhuurders op de huurtoeslag? Bent u bereid om de regie over de invorderingen weer op één centrale plek te leggen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan zorgen dat de regie wordt gewaarborgd?
In de praktijk kan het voorkomen dat gelijktijdig meerdere beslagen worden gelegd op dezelfde of verschillende inkomensbronnen zonder dat de beslagleggende partijen dit van elkaar weten. Deze problematiek wordt ook aan de orde gesteld in het hiervoor genoemde onderzoek Paritas Passé. Het antwoord op deze vraag zal worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Deelt u de conclusie van de KBvG dat de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te ingewikkeld is? Overweegt u om de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te vereenvoudigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek signaleert diverse uitvoeringsproblemen in de praktijk van de berekening en handhaving van de beslagvrije voet. Ook de KBvG heeft aandacht gevraagd voor de berekening van de beslagvrije voet en de mogelijke vereenvoudiging daarvan, bijvoorbeeld door de regie op een centrale plek neer te leggen en daar de berekening te laten plaatsvinden. Het antwoord op deze vraag hangt sterk samen met de vorige vraag en zal ook worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Het bericht: “Belagers hulpverleners zwaarder gestraft” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Belagers hulpverleners zwaarder gestraft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat geweld tegen mensen die de veiligheid van de samenleving waarborgen onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ja, agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak is onacceptabel. Dit onderwerp heeft mijn volle aandacht en is als speerpunt in het regeerakkoord opgenomen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel en het rapport «Eindrapport onderzoek straftoemeting bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers: een replicatiestudie» van de universiteit Tilburg, namelijk dat de strafeisen voor geweld tegen hulpverleners beduidend lager zijn dan staat voorgeschreven in de richtlijn hierover?
Bij het bepalen van de definitieve strafeis spelen verschillende factoren een rol, zoals de persoon van de verdachte of de omstandigheden van het geval. Dikwijls komen deze bijzonderheden pas goed naar voren tijdens de behandeling van de strafzaak op zitting. Het in vraag 3 genoemde rapport geeft enkele mogelijke verklaringen voor de bevinding dat juist in zaken met kwalificerende slachtoffers wordt afgeweken van de strafvorderingsrichtlijnen. Kortheidshalve verwijs ik naar dit rapport, dat ik uw Kamer reeds per brief2 deed toekomen. Zoals tevens vermeld in deze brief laat het College van procureurs-generaal nog nader onderzoeken of, en zo ja in welke mate en waarom, wordt afgeweken van de richtlijn. Hiertoe heeft het een brief gestuurd aan alle parketten. Na afronding van het onderzoek zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat is de reden van het Openbaar Ministerie (OM) om die democratische wens neergelegd in een richtlijn niet op te volgen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich een eerder spoeddebat over geweld tegen hulpverleners waarin de staatssecretaris heeft gezegd dat het OM in 2010 heeft aangegeven dat in 86% van de gevallen officieren van justitie de strafeisen, zoals ze zijn afgesproken in de richtlijn, ook daadwerkelijk volgen? Heeft het OM gelogen of klopt dit?
Van liegen door het OM is geen sprake. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de navolging van deze richtlijn, met verschillende resultaten. Dat kan ten dele worden verklaard door verschillen in de gebruikte onderzoeksmethodiek en definities. Zo moet worden onderscheiden op welke fase van de voorbereiding en behandeling van een strafzaak het onderzoek zich richt. Wat daarnaast meespeelt is dat tot 2011 de verhoging in zaken met kwalificerende slachtoffers 150% was en daarna 200%.
Waarom volgt het OM wel vaker de richtlijn in geval van geweld tegen burgers, maar niet in geval van geweld tegen hulpverleners?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat u volledig verantwoordelijk bent voor het correct aansturen van het OM? Zo nee, waarom niet?
Richtlijnen zijn er om te worden gebruikt. Het kan evenwel nodig zijn om in een individueel geval van de richtlijn af te wijken. Zoals hiervoor vermeld laat het College van procureurs-generaal momenteel nader onderzoek doen naar de mate en redenen van afwijking van de richtlijn. Ik zal de uitkomst van dit onderzoek en de eventuele consequenties die het College hieraan verbindt met de voorzitter van het College bespreken.
Welke maatregelen gaat u per direct nemen om ervoor te zorgen dat het OM de straffen gaat eisen zoals neergelegd in de BOS -richtlijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat er gevangenissen in Groningen, Drenthe Zeeland worden gesloten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten waarin wordt gesteld dat er plannen in ontwikkeling zijn om alle gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland te sluiten?1
Ja.
Ja.
Ja.
Klopt de berichtgeving dat deze plannen in ontwikkeling zijn binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Bij brief van 27 november jl. met kenmerk 332891 heb ik gereageerd op het verzoek van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie om nadere informatie over het bericht in de media over de sluiting van gevangenissen. In deze reactie heb ik aangegeven dat er verschillende opties worden onderzocht om de taakstellingen waarvoor de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zich geplaatst ziet in te vullen. Er is nog geen enkel besluit genomen. De omvang van de bezuinigingen waarvoor DJI staat, is zo groot dat het niet te vermijden is dat er inrichtingen moeten worden gesloten. Het sluiten van gevangenissen zou inderdaad van invloed kunnen zijn op de reistijd van familieleden die gedetineerden willen bezoeken.
Met het oog op een zorgvuldig besluitvormingsproces heb ik de hoofddirecteur van DJI verzocht om een Masterplan detentiecapaciteit DJI op te stellen, waarin de gevolgen van de ombuigingen voor de celcapaciteit van DJI en het personeel in beeld worden gebracht. Dit Masterplan zal ik in april 2013 aan uw Kamer voorleggen. Ik deel de opvatting dat de keuze om gevangenissen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden. Ik onderken de grote betekenis van vestigingen van DJI voor de werkgelegenheid in de provincies Groningen, Drenthe en Zeeland. In mijn brief heb ik dan ook meerdere factoren genoemd die ik van belang acht: naast bedrijfseconomische factoren zijn dat de gevolgen voor het personeel, de regionale werkgelegenheid en de regionale spreiding van gevangenissen.
Deelt u de opvatting dat de werkgelegenheid van de gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland van grote betekenis zijn voor die provincies, mede in het licht van de werkgelegenheidscijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de vestiging van dit type rijksdiensten bijdraagt aan versterking van de werkgelegenheidsstructuur in Groningen, Drenthe en Zeeland en bovendien bijdraagt aan reductie van congestieproblemen in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat werving en behoud van werknemers voor penitentiaire inrichten in Groningen, Drenthe en Zeeland beter mogelijk is dan in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat tot de vestiging van het penitentiair complex in Ter Apel is besloten omwille van het compenseren van de werkgelegenheidseffecten van het verdwijnen van het NAVO-depot in Ter Apel?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de keuze om gevangeniscomplexen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden, maar dat ook een afweging van maatschappelijke kosten en baten dient plaats te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u het belang van het penitentiair complex voor de plaats Veenhuizen, niet alleen vanwege het belang van werkgelegenheid, maar ook vanwege de cultuurhistorische betekenis, onder meer blijkend uit de voordracht van Veenhuizen voor plaatsing op de UNESCO werelderfgoedlijst?
Zie antwoord vraag 1.
Zal het sluiten van deze gevangenissen gevolgen hebben voor het bezoek aan de gedetineerden? Betekent dat dat de gedetineerden waarschijnlijk minder bezoek krijgen omdat familieleden verder moeten reizen? Deelt u de mening dat het sluiten van deze gevangenissen gevolgen heeft voor bezoek van kinderen aan hun ouders? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Basis-ggz bij huisartsen |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ggz-behandeling door huisarts op de tocht»?1
Ja.
Bent u het met de schrijfster van het artikel eens dat huisartsen, samen met de praktijkondersteuner-GGZ (POH-GGZ), steeds beter in staat zijn een breed spectrum aan ggz-klachten adequaat te diagnosticeren en te behandelen?
Ja, er is een ontwikkeling gaande in de sector waarbij huisartsen steeds meer, met onder andere ondersteuning van de POH-GGZ, en steeds beter in staat zijn om mensen met psychische problematiek te herkennen en te behandelen. Dit zijn initiatieven die ik toejuich en in het beleid ook stimuleer.
Deelt u het standpunt dat de huisarts een cruciale rol vervult in de basis-ggz zowel qua behandeling als qua diagnose en dat die rol essentieel is voor betaalbare, klantgerichte geestelijke gezondheidszorg (ggz) dicht bij de patiënt? Zo nee, welke rol ziet u voor de huisarts in de basis-ggz?
In het veld worden de termen «basis GGZ» en huisartsenzorg nog wel eens op verschillende wijzen uitgelegd. In het bestuurlijk akkoord GGZ wordt met de term «basis GGZ» meer de huidige eerstelijnspsychologische zorg, aangevuld met een deel van wat nu nog tweedelijns GGZ-zorg is. Uitgangspunt hierbij is dat binnen de basis GGZ een zwaardere patiëntenpopulatie kan en zal worden behandeld dan thans het geval is binnen de huidige eerstelijnspsychologische zorg.
Daartoe is in het Bestuurlijk Akkoord GGZ afgesproken dat er per 2014 een bekostiging op basis van een beperkt aantal (circa 3) zorgzwaarte-prestaties wordt ingevoerd, die aansluit op de zorgvraag van de patiënt. De zorgzwaarte-prestaties bieden ruimere behandelmogelijkheden dan de huidige vijf zittingen eerstelijnspscychologische zorg.
Door deze zorgzwaarte-prestaties wordt het mogelijk gemaakt om – na verwijzing van de huisarts- in de basis GGZ zogenaamde «anderhalvelijnszorg» aan te bieden. Door het ontwikkelen en versterken van de generalistische basis GGZ kan een aanzienlijk deel (minimaal 20%) van de patiënten die nu in de gespecialiseerde tweedelijn wordt geholpen naar de generalistische basis GGZ verschuiven.
Dit neemt niet weg dat de huisartsenzorg zijn cruciale rol in de keten van de GGZ behoudt en dat deze zelfs wordt versterkt. De huisartsenzorg kenmerkt zich door een sterke poort waarin patiënten met psychische problematiek adequaat worden herkend, behandeld of waar nodig verwezen naar de basis GGZ of de gespecialiseerde GGZ. Dit betekent dat de huisarts goed in staat moet zijn om psychische problematiek te herkennen, te behandelen en waar nodig adequaat te kunnen verwijzen. Om de huisarts beter in staat te stellen de toeloop van mensen met psychische klachten te organiseren en te begeleiden is er in het bestuurlijk akkoord afgesproken om de module POH-GGZ per 2013 te verruimen en per 2014 functioneel te maken. Dit houdt in dat vanaf 2013 een huisarts in plaats van 4,5 uur maximaal 9 uur per week aan GGZ ondersteuning kan inzetten. Hiervoor zijn extra financiële middelen beschikbaar gesteld. Vanaf 2014 krijgt de huisartsenzorg nog meer mogelijkheden om via de module POH-GGZ de juiste professionals rondom de patiënt te organiseren. Het wordt dan binnen deze module ook mogelijk om bijvoorbeeld internetprogramma’s aan te bieden of de psychiater, psychotherapeut, klinisch psycholoog en (eerstelijns) GZ-psycholoog te consulteren. Dit stelt de huisarts ook beter in staat om patiënten met psychische problematiek te herkennen en te verwijzen. Met dit beleid beoog ik de patiënt, zo veel als mogelijk, in de eerste lijn en bij de huisarts te houden. In het voorjaar van 2013 zal de NZa advies uitbrengen over het functioneel maken van de module POH-GGZ.
Deelt u met de schrijfster de vrees dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geadviseerde «voorwaartse integratie» van ggz-instellingen een bedreiging kan zijn voor de klantgerichte ggz bij de huisarts? Zo ja, moet deze voorwaartse integratie dan voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze vrees deel ik niet. In het regeerakkoord is afgesproken om de zorg zoveel als mogelijk dichtbij huis te organiseren en onnodig gebruik van de dure tweedelijnszorg te ontmoedigen. De sleutelrol van de huisarts is daarin onmisbaar. De versterking van de functie POH-GGZ (zie antwoord 3) helpt de huisarts om de toenemende druk op de huisartsenzorg te ondervangen. Met het functioneel maken van deze module per 2014 kunnen inderdaad ook andere zorgaanbieders (in brede zin) deze module POH-GGZ contracteren en organiseren, maar met als doel de huisarts ondersteuning te bieden in de organisatie van de zorg. De zorg «verdwijnt» niet naar de tweedelijnszorg, omdat de voorwaarde is dat deze zorg in de huisartsenpraktijk als ondersteuning van de huisartsenzorg blijft aangeboden. Dit betekent dat de huisarts, ondanks dat hij de organisatie van deze zorg aan andere aanbieders overlaat, wel zorginhoudelijk eindverantwoordelijk blijft van deze ondersteuningsfunctie. Hiermee wordt -samen met adequate sturing van zorgverzekeraars op verwijsgedrag – voorwaartse integratie waar over in het artikel wordt gesproken, voorkomen.
Herkent u het mogelijke effect dat het huisartsenakkoord voor de invulling van de basis-ggz, het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ en het NZa advies over de basis-ggz er toe kunnen leiden dat huisartsen slechts nog een diagnoserol hebben en gaan verwijzen naar de duurdere tweedelijnszorg? Deelt u de mening van de schrijfster dat door die ontwikkeling de kosten van ggz-zorg onnodig zullen oplopen?
Nee, de afspraken in het Bestuurlijk Akkoord GGZ stimuleren juist de huisarts om meer patiënten in de huisartsenpraktijk te kunnen behandelen (door flexibilisering POH-GGZ) en adequaat te kunnen verwijzen naar de basis GGZ of gespecialiseerde tweedelijn indien dat nodig is.
Het verdwijnen van banen bij Menzis in Groningen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «165 banen weg bij Menzis Groningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regio Groningen onevenredig hard wordt getroffen nu 165 banen van 250 medewerkers geschrapt worden dan wel verdwijnen naar andere delen van het land?
Het verliezen van een baan kan grote gevolgen hebben voor de betrokken personen. Voor die groep kan dat hard aankomen. Het is echter onvermijdelijk dat op de ene plek banen verdwijnen, terwijl op de andere plek juist banen ontstaan. Deze dynamiek op de arbeidsmarkt is essentieel voor een goed functionerende arbeidsmarkt. Het kabinet houdt de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt nauwlettend in de gaten en heeft daarbij ook oog voor regionale ontwikkelingen. De regierol voor het regionale arbeidsmarktbeleid ligt echter bij gemeenten en het UWV.
Het kabinet werkt aan maatregelen om de transitie van werk naar werk soepeler te laten verlopen. Sociale partners spelen hierbij een belangrijke rol. Het kabinet treedt daarom in gesprek met sociale partners over de uitwerking van de maatregelen in het regeerakkoord om te komen tot een gezamenlijke sociale agenda.
Vindt u een concentratie van werkzaamheden van (steeds groter wordende) zorgverzekeraars wenselijk en in het belang van een spreiding van werkgelegenheid?
Het kabinetsbeleid is niet gericht op een spreiding van werkgelegenheid, maar richt zich op de versterking van de gehele Nederlandse economie en arbeidsmarkt. Door de schatkist op orde te brengen en in te zetten op duurzame groei worden banen gecreëerd in heel Nederland. Het kabinet bevordert daarmee de werkzekerheid voor alle Nederlanders.
Het vestigings- en personeelsbeleid van individuele bedrijven is uiteindelijk een private aangelegenheid. De overheid mag niet in dergelijke strategische overwegingen van bedrijven treden. Dit laat onverlet dat lokale overheden, indien zij dat wensen, in overleg kunnen treden met bedrijven en dat ook veelvuldig doen.
Deelt u de mening dat het vertrek van zoveel werkgelegenheid een klap is voor de noordelijke arbeidsmarkt, in het bijzonder die van Groningen?
In individuele gevallen komt baanverlies hard aan, dat kan ook voor een stad of regio gelden bij massaontslagen. Het kabinet is zich daar terdege van bewust. Het kabinet heeft overigens geen signalen dat de noordelijke arbeidsmarkt slechter presteert dan de arbeidsmarkt in andere provincies. Zo blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat bijvoorbeeld de werkloosheid in Groningen niet onevenredig hard is gegroeid tijdens de financiële en economische crisis.
Bent u, gezien de urgentie van het behoud van werkgelegenheid in de regio, bereid om actie te ondernemen richting Menzis zodat de banen voor de noordelijke arbeidsmarktregio behouden kunnen blijven?
Het kabinet heeft vertrouwen in een goed overleg tussen het bedrijf en de vakbonden en draagt in het uiterste geval zorg voor een goed vangnet voor werklozen. Daarnaast hebben het UWV en de gemeenten een rol om eventuele werkzoekenden naar een volgende baan te begeleiden. Het kabinet wil ook bijdragen aan perspectief voor deze mensen. Dat kan niet door individuele bedrijven te helpen, maar wel door er alles aan te doen om te zorgen dat de Nederlandse economie sterker uit de crisis komt.
Het afluisteren van telefoongesprekken van gedetineerden |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Standaard opname telefoontjes vanuit de bak is verboden»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over het afluisteren van advocaten?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdrecht (RSJ) in een uitspraak van 29 oktober 2012 heeft bepaald dat er een einde moet komen aan het standaard opnemen van telefoongesprekken van gedetineerden? Zo nee, hoe luidt de uitspraak dan wel?
Het is juist dat de RSJ zich op dit standpunt stelt. De Raad is van oordeel dat van standaard opnemen geen sprake kan zijn en dat aan het eventuele opnemen van een telefoongesprek een belangenafweging door de directeur dient vooraf te gaan. De Raad beroept zich hierbij op de strekking van de wettelijke regeling.
Welke gevolgen verbindt u aan deze uitspraak?
Ik heb over het toezicht op het telefoonverkeer regelmatig overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Deze uitspraak van de RSJ zal ik bij dat overleg uiteraard betrekken. Ik wijs er op dat met de sinds 1 januari 2011 inwerking getreden wijzigingen in de Pbw en onderliggende regelgeving al is voorzien in een grondslag voor het standaard opnemen. In die regeling is tot uitdrukking gebracht dat het opnemen van telefoongesprekken moet worden onderscheiden van het houden van toezicht. Het uitoefenen van toezicht is het beluisteren van een gesprek terwijl het wordt gevoerd. Het kan ook bestaan uit het uitluisteren van een gesprek wanneer het eenmaal is opgenomen. Het uitoefenen van toezicht vergt een daartoe strekkende beslissing van de directeur. Aan dit toezicht gaat een belangenafweging vooraf. De RSJ heeft in zijn uitspraak aangegeven dat ook aan het opnemen een afzonderlijke belangenafweging vooraf dient te gaan. Gelet op de huidige wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet het geval. Uit de wettelijke regeling vloeit voort dat het opnemen van telefoongesprekken standaard kan plaatsvinden.
De RSJ en de NOvA zijn bij de totstandkoming van deze regelgeving betrokken. Door hen uitgebrachte adviezen hebben tot wijzigingen geleid van de aanvankelijk voorgenomen regeling. Zo is naar aanleiding van die adviezen erin voorzien dat met geheimhouders opgenomen gesprekken moeten worden gewist. Van wissen kan uiteraard eerst sprake zijn wanneer bij het uitoefenen van toezicht blijkt dat ze zijn opgenomen. Door het wissen kan van de inhoud van die gesprekken aldus geen kennis worden genomen. Evenmin – ik zeg dit wellicht ten overvloede – kan de inhoud van die gesprekken een rol gaan spelen in een strafrechtelijke procedure.
In het debat dat is ontstaan naar aanleiding van de RSJ-uitspraak zie ik evenwel aanleiding tot het nemen van maatregelen die vooruitlopen op de ingebruikneming van het nummerherkenningssysteem dat momenteel door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) samen met de NOvA wordt ontwikkeld (zie het antwoord op vraag 6). In de gevallen waarin gedetineerden verzoeken een telefoongesprek dat zij voornemens zijn te voeren met een geheimhouder niet op te nemen, zal de directeur van de penitentiaire inrichting hiervoor een voorziening treffen. Dit kan bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van een ander telefoontoestel waarbij gesprekken niet worden opgenomen. Ook andere mogelijkheden worden momenteel onderzocht.
Geeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onmiddellijk gehoor aan de genoemde uitspraak? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) zelf bezig is met het opzetten van een systeem voor nummerherkenning? Zo ja, komt dit omdat advocaten onvoldoende vertrouwen hebben in systeem van nummerherkenning van het Korps landelijke politiediensten (KLPD)? Acht u dit, gezien de incidenten rondom het afluisteren van advocaat cliënt gesprekken, terecht?
Ja, ik ben bekend met het systeem van nummerherkenning waar de NOvA aan werkt. De NOvA en DJI zijn eind 2011 overeengekomen om een systeem van nummerherkenning te bouwen, gekoppeld aan de kaarttelefoons voor justitiabelen. Met dit nummerherkenningsysteem wordt voorkomen dat telefoongesprekken met advocaten worden opgenomen. Het gaat dan om telefoonnummers van advocaten(kantoren) die zich hebben aangemeld. Dit nummerherkenningsysteem zal naar verwachting in de loop van 2013 operationeel worden. Invoering van dit nummerherkenningssysteem heeft geen relatie met het reeds bestaande nummerherkenningssysteem tussen het KLPD en de NOvA.
Zie overigens mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Strafrechtadvocaten dat zolang het niet mogelijk is voor gevangenen om te telefoneren met hun advocaat zonder dat het gesprek wordt opgenomen, er sprake is van een stelselmatige schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Penitentiaire beginselenwet en het vrij verkeer tussen advocaten en gedetineerde cliënten? Zo ja, kunt u garanderen dat gedetineerden vrijelijk met hun advocaat kunnen bellen en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Bij de totstandkoming van de huidige regeling is bezien of er sprake is van strijdigheid met artikel 8 EVRM. Daarbij is overwogen dat door het enkele opnemen van een gesprek geen sprake is van een beperking van het verkeer tussen advocaat en gedetineerde. Bij het uitoefenen van toezicht zal van een beperking eerder sprake kunnen zijn. Tegen deze achtergrond ben ik van oordeel dat onder 4 en 5 beschreven wettelijke regeling met artikel 8 EVRM geheel in lijn is. Dit neemt niet weg dat ik bereid ben om, vooruitlopend op de inwerkingstelling van het systeem van nummerherkenning, tijdelijk andere voorzieningen te treffen waarbij het opnemen achterwege blijft.
Het feit dat Nederland het land is met het relatief grootste schaduwbankwezen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland vol schaduwbanken»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de auteur van dit artikel dat Nederland door zijn vermeende status als belastingparadijs de relatief grootste dichtheid aan financieringsmaatschappijen van multinationals kent?
De staatssecretaris van Financiën heeft bij eerdere gelegenheden waarbij Nederland als vermeend belastingparadijs werd genoemd reeds uitgelegd waarom Nederland niet als belastingparadijs aangemerkt kan worden. Dit komt omdat in Nederland geen bijzonder lage tarieven gelden, Nederland transparant is over zijn regelgeving en alle gevraagde inlichtingen aan het buitenland verschaft.
Nederland heeft wel een zeer aantrekkelijk vestigingsklimaat. Voor financieringsmaatschappijen zijn de belangrijkste element daarvan het zeer uitgebreide netwerk van belastingverdragen en het ontbreken van een bronheffing op uitgaande rente.
Wat vindt u ervan dat het schaduwbankwezen in Nederland relatief het grootste ter wereld is? Wat bent u van plan daar aan te doen?
Het Global Shadow Banking Monitoring Report 2012 van de Financial Stability Board (FSB) geeft inderdaad aan dat Nederland een van de grootste schaduwbanksectoren ter wereld heeft. Hierbij is het wel belangrijk te realiseren dat deze conclusie volgt uit een zeer brede definitie van schaduwbankieren. De FSB heeft deze brede definitie gekozen om de kans te verkleinen dat instellingen of activiteiten over het hoofd worden gezien die een potentieel grote invloed op de financiële stabiliteit zouden kunnen hebben. Als gevolg van deze brede definitie valt een balanswaarde van ca. 2000 miljard euro van Nederlandse concern- en houdstermaatschappijen van niet-financiëleondernemingen binnen de definitie. Deze entiteiten hebben echter niet de specifieke kenmerken die het FSB nader zal bekijken in vervolgonderzoek, waarbij uit de zeer brede groep entiteiten de potentieel risicovolle entiteiten worden geïdentifcieerd. Ze zijn namelijk niet betrokken bij kredietintermediatie buiten het reguliere bankwezen, ze dragen niet bij aan looptijd- en/of liquiditeitstransformatie en ze genereren geen hefboomwerking.
Wanneer alleen wordt gekeken naar instellingen of activiteiten die wel deze specifieke kenmerken hebben resteert een substantieel kleiner schaduwbankwezen in Nederland. Dit bestaat dan voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiëleinstellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). In totaal betreft het ca. 15% van de activa binnen de Nederlandse financiële sector. 2
Wat zijn volgens u de belangrijkste verschijningsvormen van het schaduwbankieren in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de belangrijkste risico’s van het feit dat het schaduwbankwezen zo groot is in Nederland? Hoe worden deze risico’s gemitigeerd? Wat is hierbij de rol van het Ministerie van Financiën en de rol van de toezichthouders DNB en AFM?
De Nederlandse SPV’s worden gebruikt om hypotheken te financieren die grotendeels op de balans van de banken blijven staan. De risico’s die deze activiteiten met zich meebrengen zijn vergelijkbaar met de gebruikelijke risico’s van het aanbieden van hypotheken op de Nederlandse huizenmarkt. De activiteiten van concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen lopen weliswaar via Nederland, maar de geldstromen van deze instellingen blijven binnen het concern.
De schaduwbanksector in andere landen kan wel risico’s voor de Nederlandse economie en de Nederlandse financiële sector met zich meebrengen via bijvoorbeeld besmetting. Het is echter lastig hier nationaal beleid op te maken door de vele verschijningsvormen van schaduwbankentiteiten en -activiteiten, de verschillen in onderliggende regels tussen landen en het sterk internationale karakter van het schaduwbankieren. Het is daarom goed dat er in internationaal (G-20) verband veel aandacht aan schaduwbankieren wordt besteed om zo tot een gecoördineerde aanpak te komen. Zo is de FSB onlangs voor al haar leden met een serie aanbevelingen gekomen om de risico’s van het schaduwbankieren te beperken.3 Ook de Europese Commissie zal naar verwachting in 2013 met beleidsvoorstellen komen.
Nederland is actief betrokken bij de discussie in de FSB en steunt het werk van de Europese Commissie op dit terrein. In april 2012 is u in reactie op de consultatie van de Europese Commissie de Kabinetsreactie Groenboek Schaduwbankieren toegestuurd.4 Deze reactie geeft aan dat schaduwbankieren in potentie voordelen heeft (zoals het beschikbaar maken voor het bedrijfsleven van andere financieringsbronnen dan alleen bancaire), maar dat door de financiële crisis ook de risico’s voor de financiële stabiliteit van schaduwbankieren zichtbaar zijn geworden. De inzet is de voordelen van schaduwbankieren te behouden, maar wel de risico’s aan te pakken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat alle activiteiten in het schaduwbankwezen moeten bijdragen aan economische groei. Voor meer details verwijs ik u naar deze Kabinetsreactie.
Bent u het ermee eens dat het schaduwbankieren een van de belangrijkste oorzaken was van de uitbraak van de kredietcrisis in 2008?
De financiële crisis heeft velerlei oorzaken. De Commissie de Wit heeft deze uitgebreid op een rij gezet. Ze heeft aangegeven dat de oorzaken onder meer moeten worden gezocht op het internationale macro-economische terrein, bij diverse hiaten in het toezicht en de wet- en regelgeving en bij de hoge mate waarin financiële ondernemingen zich, met behulp van technische en wetenschappelijke innovatie, zijn gaan toeleggen op het verhandelbaar maken van leningen en kredietrisico’s op de kapitaalmarkt.5 Tot dit laatste kan, zoals de Commissie de Wit terecht aangeeft, ook de ontwikkeling van het schaduwbankieren worden gerekend.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat de omvang van het schaduwbankieren wereldwijd juist weer aan het toenemen is? Wat bent u van plan om hieraan, in samenspraak met Europese en internationale partners, de komende tijd te doen?
Het is belangrijk om de ontwikkelingen in het schaduwbankwezen goed in de gaten te houden. De FSB is dit daarom jaarlijks gaan monitoren. Uit haar meest recente rapportage blijkt dat de activa in het schaduwbankwezen in de meest brede zin zijn toegenomen van 62 triljard dollar in 2007 naar 67 triljard dollar in 2011, waarmee het een stabiel aandeel van ca. 25% van de totale financiële sector wereldwijd beslaat.6 De groei in activa komt voor een groot deel voor rekening van opkomende economieën waar de financiële sector doorgaans nog onderontwikkeld is (zogenaamde financial deepening). Voor veel ontwikkelde economieën, waaronder Nederland, is de sector echter gekrompen of stabiel gebleven. De FSB rapportage laat ook zien dat onderdelen van het schaduwbankieren die specifiek worden geïdentificeerd met de kredietcrisis op mondiaal niveau juist zijn afgenomen (o.a. voor securitisatie gebruikte special purpose vehiclesmet ca. 7%, en beleggingen in geldmarktfondsen met ca. 3%).7
Voor de aanpak van schaduwbankieren verwijs ik u naar het antwoord op vraag vijf.