Het weigeren van het naleven van hygiëneregels door een moslima |
|
Reinette Klever (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslag voor weigering korte mouwen»?1
Ja.
Wat dient volgens u zwaarder te wegen: hygiëneregels of islamitische geloofsovertuiging? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de grondwet en het Europees verdrag voor de rechten van de mens gelden er in ons land grondrechten zoals bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting, gelijke behandeling, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van godsdienst. Ook de werkgever moet deze grondrechten respecteren. Dat houdt onder andere in dat werknemers in beginsel naar eigen voorkeur gekleed kunnen gaan, bijvoorbeeld overeenkomstig hun geloofsovertuiging. Overigens hebben niet alle mensen met een (islamitische) geloofsovertuiging de wens om via kleding uiting te geven aan hun godsdienst.
Echter, op grond van (artikel 660) van het Burgerlijk Wetboek kan de werkgever aan de werknemer eisen stellen ten aanzien van tijdens het werk te dragen kleding of bepaalde uitingen verbieden als daar een goede reden voor is (objectieve rechtvaardiging). Redenen kunnen zijn hygiëne, veiligheid, gezondheid, herkenbaarheid en communicatie. Zo gelden er in de gezondheidszorg specifieke kledingvoorschriften onder andere in de vorm van werkkleding/dienstkleding voor medewerkers die betrokken zijn bij de patiëntenzorg die als doel hebben zowel de patiënten maar ook de werknemers te beschermen tegen infectiegevaar en gevaarlijke stoffen. De werkkleding van medewerkers wordt bijvoorbeeld uit hygiënisch oogpunt centraal gewassen en werkkleding van medewerkers met patiëntencontacten heeft korte mouwen om de (hand)hygiëne niet in de weg te staan. Wil de werkgever dus via kledingvoorschriften inbreuk maken op het grondrecht van een werknemer om zich overeenkomstig geloofsovertuiging te kleden dan moet dat in de gegeven situatie noodzakelijk, proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Op de werknemer rust ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot een verantwoorde beroepsuitoefening. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) geen maatregelen genomen, en ervoor gezorgd dat de hygiëneregels gehandhaafd werden?
Het ziekenhuis heeft de IGZ gevraagd om advies te geven over deze casus. De IGZ heeft in deze casus aan het ziekenhuis aangegeven dat op basis van de functiebeschrijving en beschrijving van de werkzaamheden van de medewerkster naleving van de landelijke richtlijn «persoonlijke hygiëne medewerkers» geïndiceerd is. Tevens verwijst de IGZ bij dergelijke vragen altijd naar de Werkgroep Infectiepreventie (WIP), die de betreffende richtlijnen opstelt. De zorginstelling is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg en uit dit bericht begrijp ik dat deze verantwoordelijkheid ook is genomen. De IGZ heeft geen rol gehad bij de maatregelen die het ziekenhuis heeft genomen.
Hoeveel van dit soort zaken, waarbij de islamitische geloofsovertuiging de veiligheid van patiënten in gevaar brengt, zijn u bekend? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Een geloofsovertuiging op zichzelf van welke aard dan ook kan als zodanig de veiligheid van patiënten niet in gevaar brengen. Op grond van de Kwaliteitswet is de zorgaanbieder namelijk ten alle tijden verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en veiligheid van de patiëntenzorg en moet alle maatregelen nemen die op basis van de richtlijnen nodig zijn om hygiëne en infectiepreventie te waarborgen. De instelling moet bij haar aannamebeleid veiligstellen dat medewerkers onverkort aan de normen voor verantwoorde zorg kunnen voldoen. Mensen kunnen er bij hun beroepskeuze rekening mee houden dat hun religieuze verplichtingen in sommige beroepen beperkingen oproepen. Het is mij niet mogelijk om een overzicht waar u op duidt te verstrekken. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe gaat u voortaan voorkomen dat ziekenhuizen rechtszaken moeten aanspannen en afkoopsommen moeten betalen om van weigerachtige moslima’s af te komen?
Het behoort niet tot mijn verantwoordelijkheid om te treden in arbeidsrelaties in de zorg.
De inzet van onbevoegd personeel op Schiphol tijdens de nucleaire top (NSS) |
|
Ronald van Raak |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat tijdens de nucleaire top (NSS) in Den Haag bij luchtafhandelaar Aviapartner Cargo op Schiphol uitzendkrachten (van de bureaus Labourlink en Werk & Ik) werkzaam zijn geweest op de airside zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas?1
Uit onderzoek door de Koninklijke Marechaussee, die belast is met het toezicht op de beveiliging van de burgerluchtvaart, blijkt dat tijdens de nucleaire top (NSS) in Den Haag bij luchtafhandelaar Aviapartner Cargo op Schiphol alle werkzame uitzendkrachten in het bezit waren van de gebruikelijke screening en van een Schipholpas.
Deelt u de opvatting dat ook Aviapartner Cargo op Schiphol zich moet houden aan het verbod om tijdens een staking stakingsbrekers in te zetten?
Voor iedere werkgever in Nederland geldt het verbod om een staking te breken met de inzet van uitzendkrachten.
Waarom is besloten om uitzendkrachten zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas in te zetten ter vervanging van stakende werknemers die wel een juiste screening en wel een Schipholpas hebben?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik u reeds aangegeven dat er geen uitzendkrachten zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas hebben gewerkt.
Klopt mijn inzicht dat het feit dat gedurende de nucleaire top NSS gecontroleerde vracht is gelost en geladen betekent dat deze stakingsbrekers werk hebben gedaan dat anders door het stakende personeel zou zijn gedaan?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de Waadi (de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). In artikel 10 van deze wet is een verbod tot stakingsbreking opgenomen. Dit houdt in dat een uitzendonderneming geen arbeidskrachten ter beschikking stelt aan een onderneming waar een staking plaatsvindt als hierdoor de staking gebroken wordt. Het onderzoek van de Inspectie SZW naar mogelijke overtreding van dit zogenoemde onderkruipersverbod tijdens stakingen op Schiphol is nog niet afgerond.
De resultaten van dit onderzoek zullen begin juni bekend zijn.
Waarom hebt u toegestaan dat Aviapartner Cargo op Schiphol tijdens de nucleaire top NSS willens en wetens een veiligheidsrisico heeft genomen?
Hiervan is geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten’ |
|
Eddy van Hijum (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten»?1
Ja
Is het waar, dat gemeenten die nu al de grootste financiële problemen ervaren, vanaf volgend jaar het meeste nieuwe werk te doen krijgen als de jeugdzorg, de ouderenzorg en de jonggehandicaptenuitkering Wajong worden gedecentraliseerd?
De Volkskrant hanteert het begrip netto schuld als maat voor financiële problemen van een gemeente. De provinciaal toezichthouders richten zich met name op de mogelijkheid voor gemeenten om meerjarig een sluitende begroting te realiseren. Er zijn voor 2014 door de provinciale toezichthouders negen gemeenten onder preventief financieel toezicht geplaatst. Dat overzicht heb ik u eerder toegezonden.
Van de negen gemeenten die onder preventief financieel toezicht staan komt enkel de gemeente De Marne ook voor in het overzicht van de top tien van gemeenten die «Driedubbel zouden worden getroffen» volgens de Volkskrant.
Op basis van deze vergelijking concludeer ik dat er geen sprake is van een situatie dat de financieel zwakste gemeenten volgend jaar het meeste werk krijgen aan de decentralisaties.
Is de conclusie van het onderzoek van de Volkskrant en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) juist, dat veel gemeenten niet alle taken zullen kunnen uitvoeren die ze van het Rijk krijgen overgedragen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat probleem op te lossen? Zo nee, kunt u aangeven op welk punt of op welke punten het onderzoek niet juist is?
Deze conclusie kan op dit moment niet getrokken worden. Het kabinet stelt dat gemeenten de verantwoordelijkheden in het sociaal domein binnen de financiële kaders kunnen realiseren door goed te kijken wat iemand op eigen kracht kan, bijgestaan door zijn sociale netwerk. Een vervolgstap is om te kijken welke bijdrage (goedkopere) algemene voorzieningen kunnen leveren. Doordat gemeenten verantwoordelijk worden voor het brede sociaal domein worden zij in staat gesteld nieuwe, meer doelmatige, integrale arrangementen te ontwikkelen. Ook kunnen gemeenten doelmatigheidswinst realiseren bij het aanbesteden van ondersteuning.
In de brief van de Staatssecretaris van VWS is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het begrotingsoverleg langdurige zorg. In dit begrotingsoverleg is afgesproken dat gemeenten in 2015 extra budget ontvangen voor een zorgvuldige invoering van Jeugdwet en de Wmo 2015 en vanaf 2016 meer financiële ruimte voor de uitvoering van hun verantwoordelijkheden op grond van de Wmo 2015.
Om te voorkomen dat individuele gemeenten in de financiële problemen komen is het van belang dat er een goed verdeelmodel wordt ontwikkeld dat een zo nauwkeurig mogelijke voorspelling maakt van de kostenveroorzakers bij de uitvoering van de verschillende wetten, zoals de leeftijdsopbouw van de bevolking. In 2015 wordt gekozen voor het verdelen van het budget op grond van een historisch verdeelmodel, zodat in die gemeenten met een groot aantal rechthebbenden of ouderen de opgave niet zwaarder weegt dan voor gemeenten met minder rechthebbenden of ouderen.
Het artikel in de Volkskrant wekt ten onrechte de suggestie dat er geen rekening wordt gehouden met stijgende kosten voor bijvoorbeeld vergrijzing, zie ook antwoord op vraag 6.
Is het waar dat er een proefberekening is gemaakt, die voor de armste gemeenten erg nadelig uitpakt? Zo ja, wilt u die aan de Kamer sturen?
Van een proefberekening is geen sprake. Het objectieve verdeelmodel voor de nieuwe Jeugd- en Wmo-verantwoordelijkheden is nog in ontwikkeling. Voor het jaar 2015 worden de middelen overgeheveld op basis van een historische verdeling, waardoor er bij de verdeling van het geld zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de zorg en ondersteuning op grond van de AWBZ, Zvw en Wet op de jeugdzorg in de afgelopen periode.
Wanneer krijgen gemeentebesturen duidelijkheid over de financiële middelen die het Rijk aan gemeenten in 2015 ter beschikking stelt voor de uitvoering van de taken die gedecentraliseerd worden?
Voor zowel de Jeugdwet als de Wmo2015 zijn gemeenten al geïnformeerd over de voorlopige verdeling van budgetten. Zo is er in januari 2014 een internetbericht2 verschenen waarin de opbouw van het macrobudget 2015 voor de Wmo2015 voor gemeenten is toegelicht. Hierbij is ook een voorlopige historische verdeling voor het jaar 2015 opgenomen; een actualisatie hierop volgt in de meicirculaire gemeentefonds 2014.
Over de budgetten per gemeente in 2015 voor de jeugdtaken zijn gemeenten afgelopen december voor het laatst geïnformeerd. De definitieve budgetten per gemeente voor 2015 worden komende Meicirculaire gepubliceerd. In december is tevens toegezegd dat het budget per gemeente in de Meicirculaire in negatieve zin niet meer dan 5% kan afwijken van het budget van december.
Op welke wijze wordt in het nieuwe verdeelmodel rekening gehouden met de combinatie van vergrijzing van de bevolking, overgedragen zorgtaken en schuld? Wanneer kan de Kamer het nieuwe verdeelmodel tegemoet zien?
De verdeelmodellen houden rekening met de relevante kenmerken van gemeenten, zoals leeftijd en sociale structuur. De modellen houden rekening met de kosten die gemeenten zullen gaan maken, zoals vastgelegd in de Financiële-verhoudingswet (kostenoriëntatie).
Er zal ook aandacht zijn voor de herverdeeleffecten die een objectieve verdeling met zich meebrengt en een manier om deze geleidelijk in te laten groeien. Het verdeelmodel zal geen rekening houden met de schuldpositie van gemeenten. Uitgangspunt van de verdeling is dat gekozen wordt voor verdeelmaatstaven die niet beïnvloed kunnen worden door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u om de onzekerheid van gemeentebesturen, maar in de eerste plaats van burgers die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning, weg te nemen?
In de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn diverse waarborgen opgenomen die ervoor zorgen dat mensen die daarop aangewezen zijn kwalitatief goede en passende ondersteuning zullen krijgen. Met de uitkomsten van het begrotingsoverleg krijgen gemeenten meer financiële ruimte om deze taken uit te voeren en een zorgvuldige overgang te realiseren. Gemeenten krijgen in de meicirculaire duidelijkheid over de budgetten per gemeente in 2015.
De aftrekbaarheid van trapliften als specifieke zorgkosten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het informatieblad van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten, zoals dat tot maart op de website van de Belastingdienst was te vinden?1
Ja. Het betreffende informatieblad van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten, was echter niet tot maart op de website van de Belastingdienst te vinden, maar van 1 november 2013 tot en met 21 januari 2014. Het informatieblad is aangepast conform de gewijzigde wet- en regelgeving en is in die gewijzigde vorm op 22 januari 2014 op internet gezet.
Op de website van de Belastingdienst is op verschillende plaatsen gecommuniceerd over de veranderingen in de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op de website staat dat een traplift aftrekbaar is als hulpmiddel over de jaren 2009 tot en met 2013. Vanaf 1 januari 2014 is op de website vermeld dat een aantal specifieke zorgkosten zoals aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan niet meer aftrekbaar is. Om meer duidelijkheid te geven waar het precies om gaat, is vanaf 11 februari 2014 op de website specifiek aangegeven dat de kosten voor het plaatsten van een traplift niet meer aftrekbaar zijn. In het door de vraagstellers bedoelde informatieblad stond overigens aangegeven dat de regels nog zouden kunnen veranderen.
Tot welke datum was op de website van de Belastingdienst te lezen dat een traplift is aan te merken als een hulpmiddel?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de traplift naar de mening van de Belastingdienst eerst als hulpmiddel was aan te merken en nu als woningaanpassing wordt aangemerkt, waardoor de traplift niet meer valt onder de specifieke zorgkosten?
Ja, de traplift werd tot 2014 inderdaad aangemerkt als ander (dan farmaceutisch) hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Tot deze categorie behoorden immers ook woningaanpassingen. Met ingang van 2014 is er uitdrukkelijk voor gekozen om een aantal specifiek benoemde hulpmiddelen van aftrek uit te sluiten. Het gaat hierbij om hulpmiddelen waarvan zonder meer vaststaat dat daarvoor een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gedaan kan worden. Het betreft de scootmobiel, de rolstoel en aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan. In de toelichting bij deze wetswijziging2 en ook bij latere vragen tijdens de parlementaire behandeling3 is uitdrukkelijk aangegeven dat ook de traplift tot laatstgenoemde categorie behoort en dus van aftrek is uitgesloten. Dit is wetgevingstechnisch vormgegeven door het criterium «aanpassingen aan, in of om een woning» te hanteren. Hiermee wordt voorkomen dat aanpassingen zoals een traplift, een hellingbaan, een verlaagd aanrecht of een automatische deuropener allemaal afzonderlijk in de wet moeten worden opgesomd. Voor alle uitgaven voor aanpassing aan, in of om een woning is aftrek met ingang van 2014 niet meer mogelijk.
Is het u bekend dat trapliftverkopers niet van deze wijzigingen op de hoogte waren en dat belastingplichtigen een traplift hebben gekocht in de veronderstelling dat deze aftrekbaar was?
Nee. Mij is bekend dat verschillende trapliftverkopers in 2013 geadverteerd hebben om in 2013 nog een traplift te kopen, vanwege het belastingvoordeel, aangezien in 2014 de kosten hiervan niet meer in aftrek zouden mogen worden gebracht. Het was voldoende kenbaar dat wijzigingen zouden plaatsvinden. Reeds in het regeerakkoord was immers aangekondigd dat de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten per 2014 zou verdwijnen. Uiteindelijk is dat voornemen voor een aantal zorgkosten teruggenomen, maar voor onder meer de traplift gold dit niet omdat daarvoor, zoals gezegd, een aanvraag op grond van de Wmo kan worden gedaan. Ook daarover kan geen misverstand bestaan, omdat in de toelichting op de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 20144 expliciet is aangegeven dat de kosten in verband met een traplift van belastingaftrek uitgezonderd worden.
Deelt u de mening dat het van belang is dat belastingplichtigen op de website van de Belastingdienst de juiste informatie kunnen vinden?
Ja.
Acht u het in overeenstemming met het vertrouwensbeginsel dat belastingplichtigen die eind 2013 een traplift gekocht hebben en deze in 2014 betaald hebben en belastingplichtigen die begin 2014 een traplift gekocht hebben, deze kosten niet kunnen aftrekken in tegenstelling tot wat zij gelezen hebben op de website van de Belastingdienst?
Bij uitgaven voor persoonsgebonden aftrekposten is het kasstelsel van toepassing. Het jaar van betalen is beslissend of recht op aftrek bestaat. Ook moet op basis van het geldend recht in het jaar van betalen beoordeeld worden of de uitgaven recht geven op aftrek als persoonsgebonden aftrekpost. Dit heeft tot gevolg dat een betaling voor of aanschaf van een traplift in 2014 niet tot aftrek kan leiden.
Algemene voorlichting wordt door de Belastingdienst op diverse wijzen verstrekt, onder andere via brochures, toelichtingen bij aangiften en via internet. Uitgangspunt daarbij is dat de Belastingdienst haar voorlichtende taak onbelemmerd kan uitoefenen. Die taak van de Belastingdienst speelt met de huidige informatievoorziening door middel van het internet een steeds belangrijkere rol. In de huidige informatiemaatschappij moet immers ook informatie van de Belastingdienst snel beschikbaar zijn. Omdat deze informatie vaak ook al vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de onderhavige wetgeving wordt verstrekt, wordt daarbij zoals ook het geval is bij het bewuste informatieblad een disclaimer opgenomen. Belastingplichtigen worden er daarbij op gewezen dat de regelgeving nog kan wijzigen en de informatie dus later niet volledig of niet geheel juist kan blijken te zijn.
Het verstrekken van algemene voorlichting door de Belastingdienst kan niet leiden tot een van de wet afwijkende behandeling met toepassing van het vertrouwensbeginsel. Daarvan zou wel sprake kunnen zijn indien in een concreet geval door de inspecteur aan de belastingplichtige is toegezegd dat de uitgaven van de door de belastingplichtige in 2014 betaalde traplift in 2014 in aftrek kunnen worden gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het betreft hier echter zoals opgemerkt enkel uitvoering van de voorlichtende taak van de Belastingdienst, waarin bovendien een voorbehoud wordt gemaakt. Dat neemt niet weg dat de Belastingdienst er natuurlijk alles aan doet om zo juist en zo volledig mogelijk te informeren en achterhaalde, onjuiste of onvolledig gebleken informatie zo snel als mogelijk is aan te passen.
Bent u bereid om op grond van het vertrouwensbeginsel de gemaakte kosten voor een traplift in aftrek te laten komen bij de specifieke zorgkosten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het bericht dat twee derde van de dierenartsen meer antibiotica voorschrijft dan de streefwaarde |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat uit eerste benchmarkwaarden van de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) blijkt dat tweederde van de dierenartsen meer antibiotica voorschrijft dan de streefwaarde?1
Het rapport van de SDa met de eerste benchmark voor dierenartsen heb ik, samen met de Minister van VWS, onlangs aan de Kamer aangeboden met de brief «Antibioticagebruik in de veehouderij». In deze brief heb ik aangegeven dat ik positief ben over de ontwikkeling van deze veterinaire benchmark, omdat het een belangrijk instrument is dat dierenartsen in staat stelt hun voorschrijfpatroon van antibiotica te spiegelen aan dat van collega’s en daarbij te zoeken naar verbetermogelijkheden.
De SDa heeft in het rapport een streefwaarde voor het voorschrijfpatroon van dierenartsen gedefinieerd. De SDa ziet deze streefwaarde als een toekomstig ambitieniveau. Het feit dat 60% van de dierenartsen zich boven dit toekomstige ambitieniveau bevindt, geeft voor mij aan dat het van belang is dat de veterinaire beroepsgroep actie onderneemt om dit percentage te gaan verlagen, zodat steeds meer dierenartsen in de toekomst binnen de streefwaarde zullen vallen. De initiatieven voor het zorgvuldiger en minder voorschrijven van antibiotica die de KNMvD en de SGD momenteel naar aanleiding van dit rapport ontplooien (zie kamerbrief), juich ik dan ook toe.
Deelt u de bezorgdheid over het aantal dierenartsen dat meer antibiotica voorschrijft dan de streefwaarde?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er ingrijpende maatregelen nodig zijn als dierenartsen vijf tot 20 keer meer antibiotica voorschrijven dan collega’s?
Ik onderschrijf de oproep van SDa dat de dierenartsen met een voorschrijfpatroon boven de actiewaarde zich kritisch moeten oriënteren op hun voorschrijfpatroon. Daarnaast ben ik van mening dat dit ook van toepassing is op dierenartsen die met hun voorschrijfpatroon nog niet voldoen aan de streefwaarde.
De grote spreiding in prescriptie binnen de sectoren moet nader worden geanalyseerd. De KNMvD heeft reeds toegezegd een nadere analyse te zullen verrichten naar de spreiding in het voorschrijfpatroon en actief te zoeken naar oorzaken en verbetermogelijkheden.
Ik vind het belangrijk dat de veterinaire beroepsgroep zelf initiatieven neemt om met behulp van dit rapport op zoek te gaan naar verbetermogelijkheden ten aanzien van het voorschrijfpatroon van dierenartsen.
Ik ondersteun daarom het initiatief van de Stichting Geborgde Dierenarts (SGD) om de veterinaire benchmarkindicator (VBI) te automatiseren en medio 2014 te implementeren in het private kwaliteitssysteem voor dierenartsen. Daarmee krijgen alle deelnemende dierenartsen actuele inzage in hun eigen benchmark. Op basis hiervan kunnen dierenartsen hun voorschrijfpatroon aanpassen. De Stichting Geborgde Dierenarts zal bovendien vanaf begin 2015 een verbetertraject opleggen aan dierenartsen die boven de actiewaarde blijven.
Deze nulmeting, op basis van de cijfers van 2012, is voor mij geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. In de afgelopen periode zijn al diverse maatregelen door overheid en private partijen doorgevoerd gericht op het zorgvuldiger en minder voorschrijven van antibiotica (o.a. de UDD-regeling en de formularia en richtlijnen van de veterinaire beroepsgroep). Deze maatregelen, gecombineerd met deze benchmark en de daaraan gekoppelde private verbetertrajecten, zullen in de komende periode hun vruchten gaan afwerpen.
In welke gevallen geeft de SDa gegevens uit de benchmark door aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die dierenartsen vervolgens kan sanctioneren en in welke gevallen gaat de NVWA daadwerkelijke over tot sanctioneren?
De SDa geeft geen gegevens door aan de NVWA. De SDa beschikt alleen over geanonimiseerde gegevens over het gebruik op een bedrijf en het voorschrijfpatroon van dierenartsen. Productschappen verstrekken wel gegevens van «veelgebruikende veehouders» uit de melkvee-, varken-, vleeskuiken- en kalversector aan de NVWA. De NVWA gebruikt deze gegevens in haar risicogericht toezicht. De NVWA beoordeelt bij dierenartsen of zij zorgvuldig en restrictief antibiotica voorschrijven. De richtlijnen en formularia van de beroepsgroep worden daarbij als toetsingscriteria gebruikt. Een dierenarts kan daarvan gemotiveerd afwijken, mits de onderbouwing ook wordt vastgelegd. Als de NVWA twijfelt over de handelswijze van de dierenarts, dan wordt dit voorgelegd aan de klachtambtenaar. Die kan een zaak starten bij het Veterinair Tuchtcollege.
Als de dierenarts zich niet houdt aan wettelijke verplichtingen, treedt de NVWA handhavend op.
Welke extra maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de overgrote meerderheid van de dierenartsen zo snel mogelijk aan de streefwaarde gaat voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer de komende maanden met regelmaat te informeren over nieuwe benchmarkcijfers?
Ja. Begin juni zal het SDa-expertpanel de cijfers over het voorschrijfpatroon van dierenartsen in 2013 publiceren. Ik zal u die rapportage toesturen.
Is er inmiddels al meer duidelijkheid over hoe het kan dat dierenartsen in 2012 meer antibiotica voorschreven dan dat er (geregistreerd) verkocht was?
Nee. Zoals ik in de Kamerbrief van 29 augustus 2013 (TK 29 683, nr. 168) heb aangegeven is het interen op eerder opgebouwde voorraden bij dierenartsenpraktijken een mogelijke oorzaak van het verschil tussen de omvang van het gebruik en de verkoop van antibiotica in 2012. De SDa zal in haar rapportage (verwacht in juni 2014) over de gebruiksgegevens in 2013 hier nader aandacht aangeven.
Klopt het dat de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) heeft geconstateerd dat de antibioticaresistentie snel daalt als gevolg van de vermindering van het antibioticagebruik in de veehouderij? Zo ja, hoe groot is deze daling?
De constatering betreft geen uitspraak van de SDa, maar van prof.dr. D. Mevius, hoogleraar antimicriobiële resistentie aan de Universiteit Utrecht.
Hij deed deze uitspraak op het SDa symposium op 27 maart 2014 op basis van lopend monitoringsonderzoek naar de ontwikkeling van antibioticumresistentie bij dieren in een aantal veehouderijsectoren. Over de resistentiedaling in 2012 heb ik u per brief van 11 november 2013 geïnformeerd (TK 29 683, nr. 172).
De meest recente formele cijfers over de ontwikkeling van antibioticumresistentie bij dieren in deze veehouderijsectoren zullen worden gepubliceerd in de Maran rapportage over het jaar 2013. Deze rapportage is nu nog niet beschikbaar. Ik verwacht u daarover medio 2014 nader te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat er voor de periode na 2015 nieuwe reductiedoelstellingen dienen te worden vastgesteld om het antibioticagebruik in de veehouderij nog verder te verminderen?
Het antibioticumbeleid is erop gericht om resistentievorming en resistentieverspreiding tegen te gaan.
Vorig jaar heb ik u met mijn brief van 4 juli (TK 29 683 nr. 167) samen met de Minister van VWS gemeld dat wij ons, naast onze inzet op antibioticareductie, meer gaan richten op preventieve maatregelen door de sectoren zoals aanpassing van stal- en managementsystemen om infecties te voorkomen.
De inzet van veehouders en dierenartsen en de huidige reductiedoelstellingen hebben bijgedragen aan een aanzienlijke reductie van het antibioticumgebruik in de veehouderij in de afgelopen jaren. Dit heeft ook geleid tot een daling in resistentievorming bij landbouwhuisdieren. Maar we zijn er nog niet. De ambitieuze 70% reductiedoelstelling voor 2015 is nog niet bereikt. De SDa rapportage met de nieuwe reductiecijfers over het jaar 2013 wordt in juni 2014 verwacht.
In overleg met experts en de betrokken sectoren zal, mede op basis van de bereikte resultaten, worden bezien welk beleid na 2015 nodig is op het veterinaire antibioticaresistentie dossier, gericht op een verdere vermindering van resistentievorming en resistentieverspreiding.
De gevolgen van het hebben van schulden voor zzp’ers |
|
Foort van Oosten (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal huishoudens met schulden verdubbeld», waarin in de laatste alinea wordt vastgesteld dat financiële problemen een diversiteit aan mensen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), treffen?1
Ja.
Voordat de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) kan worden toegepast, dienen zzp’ers eerst een minnelijk traject te doorlopen; bent u bekend met de omstandigheid dat het minnelijke traject in veel gemeenten niet op zzp’ers wordt toegepast en dat het advies wordt gegeven de handelsactiviteiten te staken? Hoe kijkt u hiertegen aan?
Voor het slagen van een minnelijk traject is enige stabiliteit qua inkomen vereist en behoort het maken van nieuwe schulden in principe niet tot de mogelijkheden. Dit zijn twee voorwaarden waar menig zzp-er met financiële problemen moeilijk aan kan voldoen. Financiële hulpverlening aan een zelfstandige vraagt om specifieke bedrijfsmatige kennis. Die kennis is aanwezig bij de uitvoerder van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het Bbz. Voor de zzp-er met financiële problemen fungeert het Bbz als voorportaal. Hier wordt bepaald of de bedrijfsactiviteiten van de zzp-er voldoende levensvatbaar zijn en/of wellicht via herfinanciering en tijdelijke inkomensondersteuning vanuit het Bbz een gezonde basis kan worden gecreëerd voor de toekomst.
De situatie kan ontstaan dat op zich wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, maar dat voor de door een samenloop van omstandigheden ontstane schulden, geen oplossing binnen het Bbz kan worden gevonden. Dan kan via schuldhulpverlening alsnog worden bezien of een schuldregeling tot de mogelijkheden behoort, waardoor de aanwezige schuldenlast niet op de verder gezonde bedrijfsvoering drukt. Het gaat dan – gezien de geconstateerde levensvatbaarheid – veelal om zzp-ers met een bepaalde mate van stabiliteit binnen hun inkomen, waardoor er ook meer kans is dat tot een vergelijk met de aanwezige schuldeisers kan worden gekomen. Vanwege de gewenste specifieke expertise is nauwe samenwerking met de uitvoerder van het Bbz vereist.
De hierboven beschreven wisselwerking tussen Bbz en schuldhulpverlening is op dit moment nog niet binnen alle gemeenten gebruikelijk. Deze maand verschijnt de Werkwijzer zelfstandig ondernemers met schulden van Divosa, tot stand gekomen met subsidie van SZW. In deze werkwijzer wordt een aantal good practices beschreven om gemeenten handvatten te bieden over hoe zij de samenwerking tussen beide expertises beter vorm kunnen geven.
Klopt het voorts dat het een zzp’er in de regel niet wordt toegestaan om binnen het regime van de Wsnp te vallen terwijl deze de handelsactiviteiten voortzet, aangezien ondernemen financiële onzekerheid met zich brengt en daarmee de kans op nieuwe schulden wordt vergroot? Hoe taxeert u deze omstandigheid?
Het zal in deze situatie bijna altijd gaan om een onderneming die in serieuze betalingsmoeilijkheden is geraakt, anders doet men geen beroep op de Wsnp. Het beëindigen van de onderneming en te gelde maken van de activa is dan – binnen de schuldsaneringsregeling – inderdaad de hoofdregel. Voortzetting binnen de Wsnp is echter niet onmogelijk. Een eigen onderneming van de schuldenaar kan tijdens de schuldsanering tijdelijk worden voortgezet, indien de rechter-commissaris daarvoor bij schriftelijke beschikking toestemming verleent (artikel 311 Faillissementswet).
Vorderingen die in die situatie voortvloeien uit een voortzetting van de handelsactiviteiten zijn nieuwe boedelschulden- aldus lid 3 van artikel 311 Faillissementswet. Boedelschulden zijn schulden die door de boedel (vanzelf, of door toedoen van de curator-bewindvoerder) worden gemaakt. Deze boedelschulden hebben de allerhoogste voorrang en gaan dus boven alle oude bestaande schulden ook wanneer die preferent zijn. Deze nieuwe boedelschulden mogen als eerste uit de boedel voldaan worden en dat gaat in een toch al zeer krappe situatie (faillissement en schuldsanering) rechtstreeks ten koste van wat de bestaande schuldeisers kunnen krijgen. Rechters zijn vanuit die optiek dan ook terughoudend met het verlenen van toestemming tot tijdelijke voortzetting.
De rechterlijke Wsnp-richtlijnen (de zgn. Recofa-richtlijnen) leggen de voortzettingbeslissing daarnaast aan kritische banden: de eventuele toestemming ziet op een tijdelijke voortzetting, bijvoorbeeld om lopende zaken te kunnen afhandelen of om een akkoord te kunnen aanbieden aan de schuldeisers. Na afloop van de tijdelijke voorzetting dient de schuldenaar de handelsactiviteiten te beëindigen en dient hij betaald werk in loondienst te zoeken met inachtneming van een strikte arbeids- en sollicitatieplicht. Tijdens de looptijd van de schuldsanering kan de schuldenaar daarnaast geen (nieuwe) eigen onderneming starten zonder toestemming van de rechter-commissaris.
In de negende Monitor-rapportage Wsnp is aan de hand van een enquête onder insolventierechters ook onderzocht (hoofdstuk 7.1, blz. 53–54) of het vaak voorkomt dat een zzp-er tijdens de Wsnp zijn onderneming mag voortzetten. Tweederde van de rechters gaf aan dat dit inderdaad wel eens voorkomt.
Deelt u de mening dat ook voor zzp’ers effectieve en daadwerkelijke schuldhulpverlening toegankelijk moet zijn dan wel blijven? Op welke wijze kan deze mogelijkheid beter worden vormgegeven?
Voor ondersteuning van zzp-ers met een levensvatbare onderneming is het Bbz – zoals boven beschreven – de eerst aangewezen regeling. Wanneer de mogelijkheden van het Bbz uitputtend zijn ingezet en het Bbz onvoldoende soelaas biedt voor de aanwezige schuldenproblematiek, kan schuldhulpverlening een meerwaarde hebben. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening sluit schuldhulpverlening aan zzp-ers dan ook niet zonder meer uit. Een en ander vraagt wel om specifieke dienstverlening die in nauwe samenwerking met het Bbz kan worden opgezet. Het blijft steeds de gemeente zelf die bepaalt hoe de lokale schuldhulpverlening wordt ingericht en in welke mate de hulpverlening specifiek op bepaalde doelgroepen – zoals de zzp-er – wordt gericht.
Het bericht ‘Tanken zonder te betalen’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de tv-uitzending van PowLitie op maandag 31 maart 2014?1
Ja.
Klopt het dat dieven voor het stelen van brandstof – «tanken zonder te betalen» – met betrekking tot de eerste twee door hen gepleegde diefstallen niet worden aangepakt door politie en justitie? Zo ja, wat is hier de reden van?
Vanzelfsprekend ben ook ik van mening dat tanken zonder te betalen moet worden aangepakt. Zoals toegezegd tijdens het AO Politieonderwerpen van 18 juni 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 464) heb ik met het OM gesproken over deze aanpak en of dit in de praktijk goed loopt. Het OM en de politie hebben mij toegelicht goede afspraken te hebben met de benzinebranche (onder meer met de Vereniging Nederlandse Petroleum Industrie) en ook regelmatig overleg te hebben met de branche over een effectief beleid tegen tanken zonder betalen. Dit beleid werpt zijn vruchten af. Pomphouders weten de digitale aangiftefaciliteit bij de politie (voorheen bij het OM) goed te vinden. Het aantal gevallen van benzinediefstal daalt.
Als ondanks de preventieve maatregelen die de sector zelf kan nemen (zoals de uitrol van betalen aan de pomp en het plaatsen van slagbomen bij de uitritten van benzinestations) toch wordt getankt zonder te betalen, is een van de prioriteiten ervoor te zorgen dat de pomphouders hun geld alsnog krijgen. De Rijksdienst Wegverkeer en Justitie helpen de pomphouders hierbij doordat ontheffing is verleend aan gerechtsdeurwaarders om de NAW-gegevens bij het kentekenregister te achterhalen. Deze civielrechtelijke weg leidt ertoe dat degene die tankt zonder te betalen alsnog moet betalen en is voor de pomphouders de snelste manier om hun geld (inclusief de onkosten) terug te krijgen. Doordat ook de kosten van de gerechtsdeurwaarder kunnen worden verhaald, ontstaat er bovendien een extra prikkel om in het vervolg wel te betalen. In geval van strafrechtelijke vervolging van een verdachte kan de pomphouder er ook voor kiezen zich te voegen in de strafrechtelijke procedure.
Iedere aangifte is van belang en kan, naast een civielrechtelijke aanpak, ook leiden tot een strafrechtelijke interventie. In overleg met de benzinebranche hebben OM en politie gekozen voor een beleid dat zich primair richt op recidivisten. Door aangiften te bundelen is de opsporing en vervolging namelijk kansrijker en kan een zwaardere straf worden geëist / opgelegd. Door op deze manier de meest ernstige en stelselmatige vormen van tanken zonder te betalen aan te pakken wordt de beschikbare capaciteit het meest effectief ingezet. Het maatschappelijk effect van de strafrechtelijke interventie is het grootst door deze te richten op de grootste probleemveroorzakers.
In deze aanpak is elke aangifte van groot belang. Daarom is er een speciale aangiftefaciliteit ingericht op de website van de nationale politie en is met de branche afgesproken dat er altijd aangifte wordt gedaan. Hierdoor krijgen politie en OM goed zicht op het fenomeen en de daders en kunnen zij tot een gerichte en effectieve strafrechtelijke interventie komen. Elke aangifte kan dus belangrijke opsporingsinformatie opleveren voor de politie: de politie checkt bij elke aangifte of de persoon reeds in de systemen voorkomt. Met deze informatie wordt op recidive gecontroleerd en waar mogelijk wordt dit feit betrokken bij andere strafbare feiten.
Bent u het er mee eens dat «tanken zonder te betalen» keihard aangepakt moet worden door politie en justitie en dus ook de «first & second offenders»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aangiften – waarbij bruikbare beelden van daders door pomphouders zijn aangeleverd – zijn bekend bij politie en justitie?
In mijn antwoord op vragen van de leden Visser en Dijkhoff (beiden VVD) over het bericht «Dieselbendes roven tanks leeg» heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aangiftecijfers inzake aangiftes van diefstal van brandstof.2 Ik verwijs hier kortheidshalve naar. Meer specifieke cijfers over tanken zonder te betalen en over het strafrechtelijke vervolg zijn niet beschikbaar.
Hoeveel van deze aangiften zijn door de politie bij justitie aangeleverd? Hoeveel van de aangeleverde zaken hebben geleid tot een veroordeling?
Zie antwoord vraag 4.
Het voorkomen van witwassen van Russische vermogens |
|
Jesse Klaver (GL), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de motie-Servaes/Klaver1, die vraagt om verhoogde alertheid van instanties die zich bezighouden met het voorkomen van witwassen ten aanzien van tegoeden en transacties van Russische functionarissen, oligarchen en hun bedrijven, zowel in Nederland als op EU-niveau?
Ja.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan dit verzoek?
Hier is de huidige anti-witwaswetgeving relevant, met name de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Deze wetgeving eist van de financiële instellingen dat men stelselmatig een cliëntenonderzoek verricht, waaronder onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende, en dat men op risico gebaseerde en adequate maatregelen neemt om dit onderzoek optimaal te kunnen verrichten. Dat laatste houdt onder meer in dat van de instellingen een verhoogde alertheid vereist is en zo nodig extra (controle) maatregelen neemt in die gevallen waarin sprake is of kan zijn van een verhoogd risico op witwassen of terrorisme financiering. Voor de bepaling van het risico is zowel de aard van de dienstverlening als de achtergrond van de cliënt van belang. Zo moeten instellingen extra maatregelen nemen om de cliënt en/of de transactie te controleren indien een dienst wordt verleend aan politiek prominente personen. Het is uiteindelijk aan de instellingen zelf om de mate van het risico te bepalen en welke maatregelen men neemt. Duidelijk is dat daarbij de huidige situatie in Oekraïne en Rusland mede een belangrijke rol speelt.
Er is in de genoemde wetgeving bewust gekozen voor deze «principle-based» benadering, waarin niet wordt voorgeschreven hoe maar met welk resultaat de instellingen hun onderzoek moeten doen. Deze verplichtingen zijn gebaseerd op de Europese anti-witwasrichtlijnen zodat dit regime in alle lidstaten van kracht is.
In een dergelijke benadering past niet dat de overheid de instellingen in specifieke gevallen voorschrijft hoe invulling te geven aan hun verplichtingen. Wel spelen de toezichthouders hierbij een belangrijke rol, want het toezicht is gericht op de beoordeling of de risicobeoordeling en de ondernomen extra (controle)maatregelen adequaat zijn (geweest).
Aanvullend op deze eigen verantwoordelijkheid van financiële instellingen verstrekt toezichthouder DNB guidance in de vorm van de «Leidraad Wwft en Sanctiewet»2 en van een nieuwsvoorziening via email en twitter waarop iedere geïnteresseerde zich kan abonneren. In bepaalde gevallen wordt deze nieuwsvoorziening aangevuld met een circulaire aan alle onder toezicht van DNB staande instellingen. Dit is ook gebeurd naar aanleiding van de recente verordeningen inzake Oekraïne en Rusland.
Binnen Europa is door de Financial Intelligence Units (FIU’s) ook intensief samengewerkt ten aanzien van de sanctiemaatregelen inzake Oekraïne en Rusland. Specifiek voor Oekraïne is alle beschikbare informatie uit alle EU-landen via FIU.NET, het specialistische computernetwerk van de EU FIUs dat wordt beheerd door het Nederlandse ministerie van VenJ, bijeen gebracht. Al deze gecombineerde informatie heeft voor FIUs tot belangrijke nieuwe inzichten geleid. De Nederlandse FIU vervult hierin een actieve rol.
Tenslotte kan ik melden dat de relevante Nederlandse autoriteiten en deskundigen actief betrokken zijn bij internationaal overleg gericht op teruggave van verduisterde Oekraïense overheidsmiddelen. Zo waren het Openbaar Ministerie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland) vertegenwoordigd bij het Ukraine Forum on Asset Recovery in Londen op 28 en 29 april jl. Ook werden hier operationele contacten gelegd om de samenwerking en gegevensuitwisseling, conform de geijkte procedures te bespoedigen. Nederland zal zich internationaal blijven inzetten voor het traceren en teruggeven van verduisterde middelen.
Heeft u kennisgenomen van de bewering van de Russische activist Aleksej Navalny dat (a) 90% van het Russisch corruptiegeld wordt witgewassen in het Westen en (b) westerse politiediensten onderzoek van Navalny’s Anti-Corruptie Stichting hebben tegengehouden?2
Ja.
Herkent u het geschetste beeld? Hoe verklaart u de genoemde tegenwerking van het onderzoek?
De door de heer Navalny genoemde percentages neem ik voor kennisgeving aan. Het is onduidelijk op welke zaken hij doelt. Dit geeft onvoldoende aanknopingspunten om uitspraken te doen over de bewering dat het onderzoek van de door de betreffende persoon opgerichte Anti-Corruptie Stichting zou zijn tegengewerkt. Ook het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld over onvoldoende informatie te beschikken om beide beweringen op waarde te kunnen schatten.
Zijn Nederlandse instanties die zich bezighouden met het voorkomen en bestrijden van witwassen benaderd door Navalny of zijn Anti-Corruptie Stichting? Zo ja, hoe zijn deze contacten verlopen en hebben zij geleid tot onderzoeks- of opsporingsactiviteiten?
Het OM heeft hierover navraag gedaan bij het landelijk parket en het functioneel parket. Zij zijn niet benaderd door betrokkene of zijn Anti-Corruptie Stichting.
Het bericht Dijksma zegt nee tegen Basamid |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dijksma zegt nee tegen Basamid»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom u geen handtekening zet onder de vrijstellingsaanvraag voor Basamid?
Een vrijstellingsaanvraag wordt verleend als er sprake is van een noodsituatie (op basis van artikel 38 van de Wgb en artikel 53 Verordening (EG) 1107/20092. Hieraan voorafgaand vindt een zorgvuldige afweging plaats met betrekking tot het landbouwkundige belang en belangen van een gezond en schoon leefmilieu voor mens en dier.
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) heeft een negatief advies gegeven omtrent deze vrijstellingsaanvraag omdat de toepassing risicovol is voor de toepasser, omstanders en gewaswerkers. Bij de toepassing van Basamid komt formaldehyde vrij. Formaldehyde is risicovoller dan lang werd aangenomen. Het is daarom door het Risk Assessment Committee (RAC) in een hogere carcinogeniteitsklasse geplaatst. Naar verwachting zal de EFSA (European Food Safety Authority) dit overnemen. Dat betekent dat de blootstelling nihil moet zijn. Dit kan niet worden gegarandeerd en daarom adviseert het Ctgb de vrijstelling niet te verlenen.
Een vrijstellingsaanvraag voor het gewasbeschermingsmiddel Formaline, waarbij ook formaldehyde vrijkomt, heb ik om diezelfde reden onlangs afgewezen.
Daarnaast voldoet de toepassing evenmin aan de criteria voor uitspoeling en de eisen van vogels, waterorganismen, zoogdieren, bijen, niet-doelwitarthropoden en wormen. In mijn afweging heb ik de ernst van het risico voor de mens zwaarder laten wegen dan het landbouwkundige belang.
Het bedrijfsleven heb ik overigens laten weten dat in den brede ingezet moet worden op reguliere toelating van middelen in plaats van op vrijstellingen.
Deelt u de zorgen dat als gevolg van uw besluit kwekers in Nederland op een achterstand worden gezet ten opzichte van hun Europese collega’s en dat de complete bedrijfstak bos- en haagplantsoen gedwongen wordt teelten naar het buitenland te verplaatsen, aangezien over de grens Basamid wel mag worden gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de sector zelf om mogelijkheden te genereren om ziekten en plagen te bestrijden. Ik heb navraag gedaan naar het gebruik in omringende landen. Het middel is niet regulier toegestaan in Duitsland. De laatste vrijstelling voor het middel was, net als in Nederland, in 2012. In België en het Verenigd Koninkrijk is er wel een toelating. Indien de EFSA het advies van de RAC overneemt, zullen ook andere Europese landen zich moeten conformeren aan de 0-procent blootstelling van dit middel.
Kunt u aangeven wat de economische gevolgen zijn van uw besluit voor de B.V. Nederland, aangezien Nederland de tweede voedselexporteur in de wereld is en wat betreft de boomteelt zelfs de grootse exporteur ter wereld is? Zo nee, waarom niet?
Een exacte inschatting van de economische gevolgen door opbrengstderving en verliezen in export kan niet worden gegeven. De zaailingenteelt van bos- en haagplantsoen omvat namelijk een verscheidenheid aan gewassen. Met betrekking tot de export kan niet in kaart worden gebracht welk deel van de Nederlandse zaailingenteelt uiteindelijk als eindproduct zal worden geëxporteerd. Ook bij (gedeeltelijke) verplaatsing van de zaailingenteelt naar het buitenland blijft de mogelijkheid voor het verkrijgen van plantmateriaal bestaan waardoor het aannemelijk is dat, voor wat betreft de overige onderdelen van de sector bos- en haagplantsoen, de Nederlandse bedrijven hun exportpositie kunnen blijven behouden.
Bent u bereid om uw besluit te herzien en alsnog de vrijstellingsaanvraag voor Basamid te ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. In mijn afweging heb ik de ernst van het risico voor de mens zwaarder laten wegen dan het landbouwkundige belang.
Het bericht dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bewering van Abvakabo FNV dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is? Bent u het met Abvakabo FNV eens? Zo nee, waarom niet?1
De Belastingdienst is bezig de meerjarige taakstellingen die zij in de achtereenvolgende regeerakkoorden heeft opgelegd gekregen, in te vullen en de effecten ervan in te passen in de organisatie. Daartoe vindt bij Belastingen een reorganisatie plaats waarbij onder meer werkzaamheden worden geconcentreerd en kantoren worden gesloten. Op termijn leveren deze maatregelen de vereiste efficiencywinst op. Verder verdwijnen er werkzaamheden door vereenvoudiging van regelgeving. Dit alles kan in de overgangssituatie voor de betrokken medewerkers een bepaalde onzekerheid en werkdruk met zich meebrengen.
Een voorbeeld hiervan is het Landelijk Incassocentrum (LIC) waarin alle incassowerkzaamheden op twee plaatsen in het land worden geconcentreerd. De werkzaamheden zijn overgeheveld, terwijl de formatie nog niet helemaal op sterkte is. Dit kan zich tijdelijk in extra werkdruk vertalen. Daarnaast levert de doorstroom van eigen medewerkers naar het nieuwe werk in het kader van de intensivering van toezicht en invordering, op bepaalde plekken in de dienst waar vacatures ontstaan, werkdruk op. Verder is bij de BelastingTelefoon de laatste maanden de werkdruk erg hoog geweest. Overigens merk ik op dat de Abvakabo geen nieuw onderzoek heeft gedaan naar de werkdruk bij de Belastingdienst, maar refereert aan eerder onderzoek uit 2013.
Hoe verhoudt het gegeven dat het werk bij de Belastingdienst toeneemt zich tot de bezuinigingen op de Belastingdienst waardoor deze de komende jaren 1000 fte gaat verliezen?
Het doel van de efficiencytaakstelling is dat hetzelfde werk met minder mensen wordt gedaan. De taakstelling op het gebied van vereenvoudiging van regelgeving, moet daarenboven minder werk voor de Belastingdienst betekenen.
Hoeveel fte had de Belastingdienst eind 2012 tot zijn beschikking? Hoeveel fte was dat aan het eind van 2013?
Eind 2012 bedroeg de personele capaciteit 28.107 fte. Eind 2013 was dat 28.857 fte. Deze toename hangt samen met de intensivering van toezicht en invordering waarvoor bij het regeerakkoord extra middelen ter beschikking zijn gesteld.2
Klopt de bewering van Abvakabo FNV dat de 1.100 plekken die vrijkomen vanwege de interne doorstroom naar de afdeling fraude, niet worden opgevuld? Zo nee, hoeveel van de 1.100 plekken die vrijkomen, worden opgevuld door nieuw aan te nemen personeel?
De interne doorstroom bedraagt niet 1.100, maar ruim 600 medewerkers. Verder betreft het onderhavige werk niet de afdeling fraude, maar de hiervoor genoemde intensivering van toezicht en invordering. Niet alle vacatures die vrijkomen door de interne doorstroom, zullen worden opgevuld in verband met de taakstelling en de na te streven efficiencywinst. Op dit moment is niet aan te geven hoeveel vacatures zullen worden opgevuld.
Hebt u zelf signalen ontvangen van een (te) hoge werkdruk bij de Belastingdienst? Zo ja, wat hebt u met deze signalen gedaan? Geven deze signalen u aanleiding om de werkdruk bij de Belastingdienst onder de loep te nemen?
Door middel van periodieke enquêtes wordt de mening van de medewerkers gevraagd over de werkomstandigheden. Deze personeelsmonitor bevat ook vragen over werkdruk. Vorige week is de nieuwe monitor uitgezet onder de medewerkers. Daarnaast is het onderwerp werkdruk een vast item in het overleg van de dienstleiding met de medezeggenschap. Op deze wijze wordt de vinger aan de pols gehouden. Ik word hierover door de dienstleiding op de hoogte gehouden.
Bent u bereid te inventariseren hoe werknemers bij de Belastingdienst de werkdruk ervaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat belastingplichtigen die vragen hebben over het invullen van hun aangifte, toeslagaanvraag of voorlopige teruggaaf bij de Belastingdienst terecht moeten kunnen om hierop een antwoord te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beantwoording van de vragen van het lid Nijboer van 14 februari 2014 is uiteengezet hoe dit in de praktijk gestalte krijgt.3 Ook in het kennismakingsoverleg op 26 maart jl. met de vaste commissie voor Financiën is dit onderwerp aan de orde geweest.
Het bericht dat Shell, Unilever en Philips de politiek oproepen het innovatiebeleid te moderniseren |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Shell, Unilever en Philips roepen politiek op het innovatiebeleid te moderniseren»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oproep van Unilever, Philips en acht andere grote bedrijven om het wetenschaps- en innovatiebeleid voortaan af te stemmen op maatschappelijke thema’s zoals vergrijzing en vergroening? Welke elementen uit de oproep zijn vernieuwend en voegen iets toe aan de reeds bestaande samenwerking op maatschappelijke thema’s binnen het topsectorenbeleid?
Zie antwoord op vraag 3.
Op welke manieren kan worden gezorgd voor betere samenwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven binnen de kaders van het wetenschaps- en topsectorenbeleid? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Het kabinet voert een actief beleid om maatschappelijke uitdagingen, kennis & innovatie en ondernemerschap beter met elkaar te verbinden, onder andere via het topsectorenbeleid. Goede voorbeelden hiervan zijn het Nederlands Kennis- en Innovatiecontract 2014–2015 en de Topconsortia voor Kennis en Innovatie. Beide richten zich op publiek-private samenwerking en investeringen over de gehele onderzoeksketen van fundamenteel onderzoek tot valorisatie. Binnen deze contracten is voor de inzet vanuit de publieke kennisinfrastructuur (fundamenteel en toegepast onderzoek) jaarlijks € 500 mln gereserveerd voor de onderzoeksthema’s van de topsectoren.
Voorafgaand aan het opstellen van het Nederlands Kennis- en Innovatie contract 2014–2015 heeft het kabinet de topteams verzocht aansluiting te zoeken bij de maatschappelijke uitdagingen uit het Europese onderzoeksprogramma Horizon2020. Ook uw Kamer heeft bij diverse gelegenheden het belang van verbinding met de maatschappelijke opgaven uit H2020 onderstreept2.
Dat deze samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen tot kennis en innovatie leidt voor oplossingen van maatschappelijke uitdagingen illustreert de rapportage «Nederlandse oplossingen voor wereldwijde uitdagingen» van 12 november 2013. Hierin is voor verschillende maatschappelijke uitdagingen aangegeven hoe de topsectoren hieraan bijdragen en ook hoe dit aansluit op de Europese agenda. Een goed voorbeeld van de inzet van topsectoren op maatschappelijke uitdagingen is de Green Deal Smart Energy Cities waar de topsector energie en de topsector creatief – naast het Ministerie van Economische Zaken, vijf gemeenten en Netbeheer Nederland – medeondertekenaar van zijn.
Het is de ambitie van het kabinet om de aansluiting van de topsectoren op de maatschappelijke uitdagingen via o.a. cross-sectorale samenwerking verder te versterken. De oproep van de CTO’s (Chief Technological Officers) is een ondersteuning van deze ambitie. De CTO’s roepen daarbij op het ingezette beleid te versterken door een verdere verbinding te maken met het wetenschapsbeleid door het opstellen van een gemeenschappelijke en inspirerende agenda gericht op een aantal maatschappelijke thema's. In een aantal landen als Finland en Zwitserland hebben overheid, bedrijfsleven en kennispartijen samen gekozen voor een aantal inhoudelijke zwaartepunten. In aanvulling op het topsectorenbeleid zou dit voor het Nederlandse wetenschaps- en innovatiesysteem een vernieuwend element zijn. De inbreng van de CTO’s zal worden meegenomen bij het ontwikkelen van de toekomstvisie wetenschapsbeleid.
Welke concrete voorstellen uit de brief van de tien bedrijven kunnen wel/niet bijdragen aan verbetering van de samenwerking tussen het bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen? Bent u voornemens een aantal voorstellen verder uit te werken? Zo ja, welke voorstellen zijn dat en op welke wijze gaat u ze uitwerken?
De voorstellen van de CTO’s kunnen in mijn optiek bijdragen aan een nog betere samenwerking tussen bedrijfsleven en wetenschap. De voorstellen van de CTO’s om in het systeem minder nadruk te leggen op publicaties, het verder versterken van de bestaande profilering van universiteiten en meer ruimte in het financieringsmodel voor samenwerking zijn interessante voorstellen. Ik waardeer het aanbod van de CTO's om een workshop tussen bedrijfsleven, wetenschap en overheid te organiseren om de wenselijkheid en mogelijkheid van een gezamenlijke wetenschaps- en innovatieagenda te verkennen. Ik zal daartoe samen met de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op korte termijn contact opnemen met de opstellers van de brief. Mede op basis van dit overleg zullen we bezien hoe de agenda's van bedrijven, onderzoeksinstellingen en overheid verder versterkt kunnen worden en of deze in een gemeenschappelijke agenda kunnen worden gevat. Op 12 mei jl. hebben de bewindslieden van OCW tijdens mijn overleg met de boegbeelden van de topsectoren en VNO-NCW van gedachten gewisseld over de visie wetenschap en afspraken gemaakt over het verdere proces.
Wat is uw inzet aangaande de zogeheten «toekomstvisie op het wetenschapsbestel» die voor de zomer door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de Kamer zal worden gestuurd?
Het bericht 'NAM ontruimt huis Lageland na bevingsschade' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NAM ontruimt huis Lageland na «bevingsschade»?1 Kunt u aangeven welke factoren de doorslag gaven om tot uitkoop over te gaan, terwijl dit een jaar geleden kennelijk niet nodig werd geacht?
Ja, ik ken dat bericht. De situatie van deze woning is in de loop van het afgelopen jaar dusdanig verslechterd, dat de veiligheid van de bewoonster in het geding zou kunnen komen bij een eventuele nieuwe aardbeving. Dat was voor NAM de reden om voor de bewoonster tijdelijke alternatieve woonruimte te vinden. Er wordt nu, in overleg met diverse betrokkenen, onderzocht of de woning kan worden hersteld.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er in het gebied zijn uitgekocht, hoeveel woningen in aanmerking komen om te worden uitgekocht, en welke criteria hierbij gehanteerd worden?
NAM heeft in totaal vier keer uit voorzorg vervangende woonruimte georganiseerd voor bewoners van een huis. In al deze gevallen wordt bekeken of de woning kan worden hersteld en versterkt zodat de bewoners er weer veilig terug kunnen keren. Een verzoek van NAM aan bewoners om hun woning tijdelijk te verlaten is gebaseerd op de veiligheidssituatie. Voorafgaand aan de uitplaatsing zijn dan vaak al noodmaatregelen genomen om de veiligheid in de woning te garanderen. Uit huis plaatsen wil overigens niet zeggen dat het huis dan ook door NAM wordt opgekocht. In 2013 heeft NAM een monumentale boerderij in Onderdendam aangekocht.
Dit had te maken met een complexe schade en ingrijpende preventieve maatregelen, waardoor uiteindelijk in overleg met de eigenaar voor deze oplossing is gekozen. Daarnaast heeft NAM twee woningen aangekocht (die reeds in de verkoop waren), die nu als testwoningen worden gebruikt voor het testen van methodieken om huizen te versterken. Deze huizen zullen op termijn weer in de markt worden gezet. NAM zal naar alle waarschijnlijkheid nog een aantal voor dit doel geschikte huizen aankopen.
Kunt u aangeven hoe deze uitkoopregeling precies wordt ingevuld en kunt u aangeven of de bewoners volledig worden gecompenseerd voor het verlies van hun huis tegen de aankoopprijs van hun woning, of dat zij zelf voor een deel van de opgetreden waardedaling moeten opdraaien?
Om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen is een samenhangend pakket van een aantal regelingen rondom het huis vastgesteld: een schaderegeling, een versterkingsregeling, een energie investeringsregeling en een waardedalingsregeling. Er bestaat geen specifieke uitkoopregeling.
De waardedalingsregeling is besproken aan de dialoogtafel en is op 29 april door NAM gepubliceerd. De regeling is erop gericht om waardecompensatie te bieden aan eigenaren die hun huis hebben verkocht en daarbij aantoonbaar waardedaling hebben geleden als gevolg van het risico op aardbevingen door gaswinning uit het Groningenveld. Voor meer informatie over de waardedalingsregeling en de actuele stand van zaken met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld verwijs ik naar mijn brief van 6 mei jl. aan uw Kamer hierover (Kamerstuk 33 529 nr. 58).
Verder zijn er gelden beschikbaar gemaakt voor zogenaamde bijzondere situaties. Dit fonds is een aanvulling op alle andere maatregelen die zijn aangekondigd en is bedoeld voor uitzonderlijke situaties waar mensen ernstig in problemen komen door persoonlijke omstandigheden of beperkingen.
De toekenning van middelen uit dit fonds gebeurt op voorspraak van een onafhankelijke commissie. Ik verwijs hierbij naar mijn brief van 22 januari aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529 nr. 29). De commissie van onafhankelijke deskundigen die de aanvragen beoordeelt, is inmiddels aangesteld en actief.
Klopt het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) niet bekend maakt welke woningen worden uitgekocht? Zo ja, kunt u aangeven waarom?
NAM maakt niet altijd bekend wanneer zij een woning aankoopt of wanneer zij bewoners uit huis plaatst. Uit respect voor de privacy en de wettelijke bepalingen daaromtrent, is NAM terughoudend met het publiceren van deze details.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van deze gegevens de rechtsgelijkheid bevordert en het risico verkleint dat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven, is NAM om privacyredenen en de wettelijke bepalingen daaromtrent terughoudend met het openbaar maken van gegevens over welke woningen worden uitgekocht. Dat doet niets af aan de rechtsgelijkheid. De regeling voor de afhandeling van schade (waarvan in het uiterste geval uit huis plaatsing een uitkomst kan zijn) is voor eenieder gelijk. In het schadeproces heeft iedere melder het recht op een kosteloze tweede beoordeling. Wanneer deze niet toereikend is, kan een derde onafhankelijke expert betrokken worden. Mocht dat niet leiden tot een oplossing waar de melder tevreden mee is, dan kan de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) ingeschakeld worden. Daarnaast wordt door NAM gewerkt op basis van een handboek en protocol, wat de eenduidigheid in de beoordeling ten goede komt. Verder biedt NAM bewoners die uit huis geplaatst worden kosteloze, onafhankelijke adviseurs aan om hen in dit traject te begeleiden.
Bent u bekend met het gegeven dat veel woningen in het aardbevingsgebied zijn vervallen tot een permanente bouwput, waarbij na vrijwel iedere beving weer nieuwe herstelwerkzaamheden nodig zijn? Deelt u de mening dat ook voor deze bewoners een uitkoopregeling gerechtvaardigd is? Zo nee, waarom niet?
De intentie is de schade aan huizen en gebouwen dusdanig te herstellen dat dezelfde schade niet meer op zou kunnen treden. Er is echter geen garantie dat in een herstelde woning niet opnieuw schade kan ontstaan ten gevolge van een nieuwe aardbeving. De meeste schades tot nu toe lijken relatief eenvoudig te herstellen. Ik besef goed dat dit wel de nodige overlast met zich meebrengt, wat voor de bewoners niet prettig is. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven welke regelingen er zijn om de gevolgen van aardbevingen te compenseren en te investeren in woningen. Uitkoop kan daarbij de uiterste consequentie zijn. De regelingen zijn er echter juist op gericht om huizen zodanig te verstevigen dat bewoners veilig in hun huis kunnen blijven wonen. Ik zie dan ook geen heil in een generieke regeling om mensen bij voorbaat uit te kopen.
Het bericht elektrische auto kost fiscus zeker half miljard |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elektrische auto kost fiscus zeker half miljard»?1
Ja.
In het bericht wordt gesteld dat het Ministerie van Economische Zaken 125 miljoen euro had begroot voor de genoemde fiscale stimuleringsmaatregelen en dat er voor meer dan 500 miljoen euro gebruik is gemaakt van deze fiscale regelingen; klopt dit? Zo ja, met welk bedrag en hoe wordt een eventuele overschrijding van het budget financieel gedekt?
Het in het artikel genoemde bedrag van € 125 miljoen correspondeert met de budgetten van de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijvingen milieubedrijfsmiddelen (Vamil) die voor 2013 € 101 miljoen respectievelijk € 24 miljoen bedroegen. Hierbij past echter de kanttekening dat de MIA en de Vamil fiscale faciliteiten zijn met een bredere werkingssfeer dan alleen het stimuleren van elektrische auto’s (MIA en VAMIL kunnen worden ingezet voor een brede range van verschillende milieubesparende investeringen).
De MIA en de VAMIL worden extracomptabel toegelicht op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voorts zijn de MIA en de Vamil opgenomen in bijlage 5 van de Miljoenennota.
Het in het artikel genoemde bedrag van € 500 miljoen wordt door mij niet herkend, ook niet indien zou worden uitgegaan van cumulatie van meerdere fiscale regelingen, zoals in het artikel mogelijk gedaan is.
Voor wat betreft de suggestie in het artikel dat mogelijk sprake zal zijn van een budgetoverschrijding zou ik willen opmerken dat er op het moment van schrijven nog geen definitieve realisatiecijfers voor MIA en Vamil bekend zijn voor het jaar 2013. Ik houd echter wel rekening met een overschrijding. Deze zal intertemporeel worden gedekt binnen het budget van deze regelingen. De definitieve cijfers zullen worden gepubliceerd met Prinsjesdag in de Miljoenennota 2015. De voorlopige cijfers over 2013 worden in mei van dit jaar gepubliceerd in het Jaarverslag Rijk 2013.
Inmiddels zijn maatregelen getroffen om de kans op een overschrijding van het MIA- en Vamil-budget in 2014 te minimaliseren. Zo komen personenauto’s niet meer voor de Vamil in aanmerking en komen voor de MIA alleen nog auto’s met CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km in aanmerking. Daarnaast geldt er sinds 2014 ook een maximum bedrag waarover MIA kan worden toegepast.
Kunt u een uitsplitsing geven van welke fiscale regelingen er nu zijn voor het stimuleren van bepaalde groepen auto’s, hoeveel deze kosten en met hoeveel zij eventueel zijn overschreden ten opzichte van wat aanvankelijk was begroot? Verwacht u nog aanvullende overschrijdingen voor 2014 en de jaren erna? Graag ook daarvan een eventuele uitsplitsing per fiscale regeling.
De door u gevraagde uitsplitsing van fiscale regelingen ziet er als volgt uit:
MRB
In 2013 gold een vrijstelling voor benzineauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 110 gr/km en dieselauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 95 gr/km. In 2014 en 2015 is deze vrijstelling alleen nog van toepassing voor auto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km.
Bijtelling privégebruik auto van de zaak
Op dit moment geldt een bijtellingpercentage voor de auto van de zaak van 20% voor zuinige auto’s en een percentage van 14% voor zeer zuinige auto’s. De CO2-grenzen op basis waarvan de kwalificatie «(zeer) zuinig» bepaald wordt, worden sinds 2013 jaarlijks aangepast. Daarnaast was er vanaf 2010 een tijdelijke bijtelling van 0% voor nulemissieauto’s van toepassing. Vanaf 2012 was de tijdelijke bijtelling van 0% van toepassing op nulemissieauto’s en op auto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km. Met ingang van 2014 is deze nihil-bijtelling gewijzigd in 4% voor nulemissieauto’s (volledig elektrische auto’s) en 7% voor auto’s met een CO2-uitstoot tussen 1 en 50 gr/km. Deze bijtelling van 4% respectievelijk 7% geldt tot en met 2015.
BPM
Voor 2014 geldt er een vrijstelling voor personenauto’s die uitgerust zijn met:
Vanaf 2015 is op basis van de Begrotingsafspraken 2014 een verhoging van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) doorgevoerd door de introductie van een extra schijf aan de onderkant die aanvangt bij 1 gr/km CO2-uitstoot met een tarief van € 6 per gr/km CO2-uitstoot tot en met 82 gr/km, in combinatie met een vaste voet van € 175. Als gevolg van deze voorstellen wordt de vrijstelling van de BPM in 2015 beperkt tot nulemissieauto’s. Voor de overige auto’s geldt dan een progressief tarief (4 schijven) afhankelijk van de CO2-uitstoot. Deze schijfgrenzen worden jaarlijks naar beneden bijgesteld.
MIA
De MIA is met ingang van 2014 beperkt tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km.
Op de door u gevraagde cijfers zal ik uitgebreid terugkomen in het kader van de reeds toegezegde evaluatie2 van de Wet uitwerking autobrief3, die onderdeel zal uitmaken van de Autobrief II. Door een extern bureau wordt hier momenteel nog onderzoek naar gedaan. Ik zal u dan uitvoerig informeren over de omvang en verwachte ontwikkeling van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s en de daarmee gemoeide budgettaire consequenties.
Deelt u de mening dat deze regelingen weer een voorbeeld zijn van overstimulering via het fiscale stelsel, wat marktverstorend werkt en het fiscale stelsel in zijn geheel nodeloos ingewikkeld maakt?
Op deze vragen zal ik uitgebreid terugkomen in de bovengenoemde Autobrief. Daarbij is tevens toegezegd te kijken naar de indirecte CO2-uitstoot en het directe en indirecte energieverbruik bij de productie van auto’s, in het bijzonder bij de productie van elektrische auto’s.
Bij het opstellen van deze Autobrief wordt onderzoek gedaan naar een robuust belastingsysteem met een meer evenwichtige vorm van stimulering van (zeer) zuinige auto’s voor de jaren 2016 tot en met 2019. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekend. Aandachtspunt bij de conclusies van dit onderzoek is voor mij zeker de vraag in hoeverre sprake is van overstimulering binnen het fiscale stelsel, onder meer door de stapeling van verschillende maatregelen. Dit geldt ook voor de elektrische auto’s waarop de vragensteller doelt. Daar waar nodig zullen dergelijke regelingen of regelingen die onnodig ingewikkeld zijn worden aangepast.
Overigens zijn in het Belastingplan 2014 al versoberende maatregelen genomen die per 1 januari 2014 inwerking zijn getreden, zoals het beperken van de MIA tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km en het voor personenauto’s afschaffen van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen. In combinatie met deze versoberende maatregelen is de bijtelling privégebruik auto van de zaak voor nulemissie-auto’s per dezelfde datum gesteld op 4% en is dus afgezien van de oorspronkelijke verhoging van de bijtelling voor nulemissie-auto’s van 0% naar 7% met ingang van 2014. Door deze maatregelen komt de focus meer te liggen op de stimulering van de meest zuinige en innovatieve technologieën en is de cumulatie van verschillende stimuleringsmaatregelen verminderd.
Bent u bereid deze fiscale regelingen zo nodig te herzien bij de Autobrief II of de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat verzekeraars het provisieverbod schenden |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekeraars tegen de regels in nog provisie betalen?1
TrosRadar meldt dat enkele verzekeraars vergoedingen (zoals welkomstbonussen) betalen aan de klant bij het afsluiten van een product dat onder het provisieverbod valt. De klant kan daarmee het advies van de adviseur of bemiddelaar betalen. Een dergelijke constructie kan ertoe leiden dat het advies wordt beïnvloed door de vergoeding die de aanbieder van het product aan de klant geeft. Het wordt voor de adviseur gemakkelijker om zijn dienstverlening te verkopen aan de klant, als de klant met de vergoeding zijn advieskosten kan betalen. De adviseur zal geneigd zijn het product van de aanbieder te adviseren die een vergoeding aan de klant verstrekt.
Ik ben het er mee eens dat het onwenselijk is dat financiële ondernemingen op deze manier doel en strekking van het provisieverbod (proberen te) ontwijken.
De AFM heeft in januari 2014 via de nieuwsbrief Financiële dienstverleners de markt geïnformeerd dat dergelijke constructies niet zijn toegestaan onder het provisieverbod. Tegelijkertijd heeft de AFM contact opgenomen met verschillende financiële instellingen, waaronder de grootste pensioenverzekeraars, om het standpunt te communiceren. Waar nodig heeft de AFM de financiële instellingen op het gedrag aangesproken en hebben zij hun werkwijze aangepast of toegezegd hun werkwijze zo snel mogelijk aan te passen. Op 7 april 2014 heeft ook het Verbond van Verzekeraars via een statement bekend gemaakt dat verzekeraars die dergelijke vergoedingen aanboden hiermee zijn gestopt of per direct zullen stoppen. Daarnaast doet de AFM in 2014 marktonderzoek naar ontwikkelingen die er spelen en is de AFM er alert op dat marktpartijen geen constructies gebruiken die in strijd zijn met het doel en de strekking van het provisieverbod. De AFM kan geen overzicht geven van individuele instellingen omdat het om toezichtvertrouwelijke informatie gaat.
Deelt u de mening dat het geven van een eerstejaarsbudget, een welkomstbonus of een communicatiebonus in strijd is met het provisieverbod en moet worden aangepakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten of dergelijke kwesties aanhangig zijn gemaakt bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het oordeel van de AFM dat marketingvergoedingen onder het provisieverbod vallen?2
Ik steun de AFM in haar oordeel. Het betalen van vergoedingen aan financiële dienstverleners door aanbieders van financiële producten voor marketingactiviteiten, kan een economische afhankelijkheid creëren. Deze afhankelijkheid kan ertoe leiden dat de adviseur of bemiddelaar beïnvloed wordt in zijn advies of assortimentskeuze.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat financiële instellingen sluiproutes opzoeken om provisies in stand te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met andere financiële instellingen die dergelijke provisies verstrekken? Zo ja, kunt u een overzicht geven? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken welke financiële instellingen op deze manier nog provisies verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen gaat u zetten om deze vormen van provisie aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Het Grondwetfestival en de openstelling van overheidsgebouwen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het Grondwetfestival en de openstelling van overheidsgebouwen zoals de parlementsgebouwen, enkele ministeries, het Catshuis en de Trêveszaal op 29 maart jl. als een groot succes mag worden gezien?
Ja.
Zo ja, deelt u ook de mening dat deze overheidsgebouwen de publieke belangstelling voor de werking van de democratische rechtstaat aanzienlijk vergroten en daarom eigenlijk vaker voor het publiek toegankelijk zouden moeten zijn, en dat ook Het Torentje minimaal eenmaal per jaar voor het publiek te bezichtigen zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De publieke belangstelling voor de opengestelde overheidsgebouwen was groot. Mede naar aanleiding van de bevindingen van het Nationaal Comité 200 jaar Koninkrijk over het Grondwet Festival zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het initiatief nemen om in overleg met de gemeente Den Haag en andere partners te bezien op welke wijze een passend vervolg kan worden gegeven aan de aandacht voor de Grondwet en de openstelling van daaraan gerelateerde gebouwen.
Bent u bereid om het initiatief te nemen dat markante overheidsgebouwen ten minste eenmaal per jaar voor het publiek toegankelijk zullen zijn, liefst als onderdeel van een groter programma dat erop gericht is de bekendheid van en het draagvlak voor de Nederlandse democratische rechtsstaat te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde ‘interim-uitbreiders’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de Onderzoeksrapporten «Decentralisatie Natuurbeleid: de Noordelijke Provincies aan Zet» voor de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe, die op 24 maart door de Noordelijke Rekenkamer zijn gepubliceerd?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies die hierin worden getrokken met betrekking tot de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de problematiek rond de zogenaamde «interim-uitbreiders», agrarische bedrijven die zonder Natuurbeschermingswet zijn uitgebreid?
De problematiek rondom uitbreidingen van veehouderijen zonder Natuurbeschermingswetvergunning is door provincies en Rijk onderkend. In mijn reactie op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107) inzake de rapporten van de Noordelijke Rekenkamer heb ik een beoordeling van die rapporten gegeven.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen die op dit gebied worden gedaan aan de Provincies?
De aanbeveling zo snel mogelijk tot een oplossing te komen ondersteun ik van harte. Gezien het landelijke karakter van het probleem ben ik het met de provincies eens dat er beter aan een generieke oplossing gewerkt kan worden dan dat iedere provincie dat afzonderlijk doet. In overleg met de provincies en binnen de Europeesrechtelijke kaders wordt in het kader van het programma aanpak stikstof voor de betrokken ondernemers aan een oplossing gewerkt.
Hoe beoordeelt u de inhoudelijke reacties hierop van de provincies, en dan in het bijzonder de verwijzingen daarin naar verantwoordelijkheden die bij de Rijksoverheid liggen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken rond de landelijke werkgroep, die de problematiek van interim-uitbreiders behandelt?
In het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof worden ambtelijke verkenningen uitgevoerd om de problematiek met betrekking tot de interim-uitbreiders beter in beeld te brengen.
Is er een volledige landelijke lijst van deze interim-uitbreiders en worden hierin zowel de omvang van de uitbreidingen als de locaties van de bedrijven genoemd?
Als onderdeel van de ambtelijke verkenning brengt Alterra landelijk in beeld welke emissies worden veroorzaakt door agrarische en niet- agrarische bedrijven in het verleden en in de huidige situatie. Het is nog niet duidelijk of deze informatie geschikt is om alle interim-uitbreiders te identificeren.
Gaat de inname van «interim-ruimte» niet in tegen de nog te maken afspraken over het tempo van uitgifte van ruimte onder de PAS?
Waarschijnlijk zal voor het merendeel van de interim-uitbreiders geen beroep gedaan hoeven worden op de ontwikkelingsruimte die ontstaat bij uitvoering van de Programmatische Aanpak Stikstof. De voornaamste reden hiervoor is dat uitgangspunt van de PAS de feitelijke depositie is. Dit betekent dat in de ecologische onderbouwing van de PAS rekening is gehouden met de deposities die door het feitelijke gebruik worden veroorzaakt. Het feitelijke gebruik van interim-uitbreiders is daar onderdeel van.
Bent u van mening dat er daarom een stand-still moet komen van inname van interim-ruimte tot er meer duidelijkheid is over deze afspraken?
Op dit moment verlenen provincies vergunningen op basis van het wettelijk kader. Daarbij wordt geen voorschot genomen op ontwikkelingsruimte van de PAS. Er is dus geen noodzaak voor een stand-still.
Wanneer wordt een generieke oplossing voorgesteld, en hoe zal deze eruit zien?
Een mogelijke generieke oplossing is om na vaststelling van het programma aanpak stikstof het grootste deel van deze bestaande situaties te legaliseren via individuele vergunningen. Zie daarvoor mijn antwoord op het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken bij brief van 27 maart (kenmerk 2014Z05418/2014D11107).
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de voortzetting van het plenaire debat over de PAS?
Ja.
Gewijzigde tarieven van personenalarmering |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS), Norbert Klein (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de inhoud van de nieuwsbrief van zorgaanbieder Haagse Wijk- en Woonzorg, en de begeleidende brief aan cliënten over personenalarmering?1
Vanaf 1 januari 2014 is de btw-vrijstelling voor de dienst personenalarmering komen te vervallen. Achtergrond daarvan was dat niet (meer) werd voldaan aan de voorwaarde voor de desbetreffende vrijstelling dat deze niet mag leiden tot concurrentieverstoring. Commerciële aanbieders worden namelijk in de btw-heffing betrokken, terwijl dat niet gold voor niet winst beogende instellingen. De dienst van personenalarmering is de mogelijkheid voor aangesloten personen om in geval van calamiteit contact te leggen met een alarmcentrale. De levering en installatie van het apparaat of de op de oproep volgende hulpverlening staat hier los van en de fiscale behandeling daarvan is niet gewijzigd. Als de dienst personenalarmering integraal onderdeel uitmaakt van het verzorgen en verplegen van in een instelling opgenomen personen volgt deze dienst verder het eventuele vrijgestelde regime van die prestatie.
Voor de tariefwijziging was het tarief dat de Haagse Wijk- en Woonzorg rekende € 20,68. Het nieuwe tarief van € 28,45 – dat vanaf 1 april in rekening wordt gebracht – kan hoogstens deels verklaard worden door de btw-heffing. Wanneer wordt uitgegaan van het oude tarief van 20,68 kan de btw-heffing niet hoger zijn dan € 4,34. Daarbij ontstaat door de btw-heffing ook recht op aftrek van de zgn. voorbelasting. Op basis van bijgevoegd stuk is mij onduidelijk wat de onderliggende oorzaken zijn van de stijging van het tarief los van de btw.
Deelt u de mening dat een verhoging van het abonnementstarief per 1 april 2014, o.a., veroorzaakt door invoering van het hoogste BTW-tarief van € 20,68 naar € 28,45 per maand, exorbitant is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat personenalarmering een luxevoorziening is en daarom onder het hoogste BTW-tarief dient te vallen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het breed gepromote kabinetsbeleid om ouderen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen in een veilige omgeving?
Voor alle aanbieders van personenalarmering geldt vanaf 1 januari jl. het reguliere btw tarief voor hun dienstverlening. Daarmee is de concurrentieverstoring die voorheen bestond weggenomen. Consumenten kunnen een keuze maken uit de verschillende aanbieders en daarbij de prijzen vergelijken. Aanbieders die hun tarief hoger vaststellen dan anderen zullen daardoor wellicht klanten verliezen. Voor mensen die voorheen een tarief zonder btw betaalden, betekent dat inderdaad nu wel – in eerste instantie – een toename van kosten.
Voor lichamelijk gehandicapten die in een verhoogde risicosituatie verkeren, wordt persoonlijke alarmeringsapparatuur vergoed uit het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het gaat hier om lichamelijk gehandicapten bij wie een grote kans bestaat dat zij plotseling een beroep moeten doen op medische of technische hulp.
Verzekerden komen voor deze apparatuur in aanmerking als:
Het gaat bijvoorbeeld om verzekerden die afhankelijk zijn van medische apparatuur (als ademhalingsapparatuur of zuurstofapparatuur of apparatuur voor thuisdialyse) of van ingrijpen van een arts of verpleegkundige. Het gaat daarbij om personen die vanwege hun ziekte of aandoening al zijn aangewezen op gebruik van medische apparatuur of op medische/verpleegkundige zorg en die in geval van een noodsituatie, acuut medische of technische hulp van buitenaf nodig hebben. De zorgverzekeraar moet nagaan of de verzekerde op de alarmeringsapparatuur is aangewezen; de verzekeraar kan zelf bepalen op welke wijze hij dat doet. Dat is zijn eigen bevoegdheid in het kader van de Zvw.
Deze alarmeringsapparatuur wordt veelal in bruikleen verstrekt en in dat geval is het verplicht eigen risico niet van toepassing. Indien de alarmeringsapparatuur in eigendom van de verzekerde wordt verstrekt, vallen de kosten van de apparatuur in principe onder het verplicht eigen risico. De Zvw-vergoeding voor persoonlijke alarmeringsapparatuur omvat niet de abonnementskosten voor de alarmcentrale. Enkele aanvullende verzekeringen bieden een (gedeeltelijke) vergoeding voor de abonnementskosten. Het verplicht eigen risico is uitsluitend van toepassing op de kosten van zorg en in dit geval van hulpmiddelen die op grond van de zorgverzekering worden vergoed. Anders dan in de vraag wordt gesuggereerd is het verplicht eigen risico niet van toepassing op alarmeringsapparatuur die niet uit de basisverzekering wordt vergoed.
Persoonlijke alarmeringsapparatuur kan tevens worden ingezet voor mensen met een andere beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem, zodat deze zelfstandig kunnen wonen, zogenaamde «sociale alarmering». Mensen kunnen op grond van de Wmo in verband met beperkingen in hun zelfredzaamheid een verzoek om ondersteuning aan de gemeente doen. Op het moment dat een gemeente vaststelt dat iemand een voorziening nodig heeft ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie en om langer zelfstandig te kunnen wonen kan de gemeente alarmeringsapparatuur of een vergoeding daartoe verstrekken. De gemeente kan in geval van een dergelijke verstrekking een eigen bijdrage in rekening brengen, overeenkomstig het ter zake bepaalde in het Besluit maatschappelijke ondersteuning. De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de betreffende persoon en bedraagt maximaal de kostprijs.
Bent u ervan op de hoogte dat de kosten die samenhangen met het installeren van een personenalarmering in de thuissituatie en de maandelijkse abonnementskosten geen onderdeel uitmaken van het basispakket van de zorgverzekering en door zorgverzekeraars niet of nauwelijks worden vergoed, waardoor al snel het verplichte eigen risico van toepassing is? Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor alleenstaande ouderen die maandelijks AOW, al dan niet met klein aanvullend pensioen, ontvangen sprake is van een flinke financiële aderlating? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bereid deze noodzakelijke voorziening voor thuiswonende ouderen onder te brengen in het basispakket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, behoort de persoonlijke alarmeringsapparatuur voor verzekerden met een lichamelijke handicap die in een verhoogde risicosituatie verkeren tot het basispakket van de Zvw.
Voor thuiswonende mensen met een beperking, een chronisch psychisch of psychosociaal probleem die geen aanspraak kunnen maken op de Zvw maar in hun zelfredzaamheid thuis kunnen worden ondersteund met persoonlijke alarmeringsapparatuur, biedt de Wmo mogelijkheden. Ik zie geen aanleiding om persoonlijke alarmeringsapparatuur voor thuiswonende ouderen die geen beroep kunnen doen op de Zvw of de Wmo, onder te brengen in het basispakket van de Zvw.
Is de Minister van VWS voorts bereid met verzekeraars over het voorgaande overleg te plegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen met het oog op de komende behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 spoedig te beantwoorden?
Zoals beschreven in mijn uitstelbericht van 2 mei, was het tot mijn spijt niet mogelijk de antwoorden voor aanvang van de Kamerbehandeling aan u te sturen.
De plannen rond ArtEZ en het functioneren van de Raad van Toezicht en het College van Bestuur |
|
Jasper van Dijk , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de artikelen «Stafafdelingen ArtEZ kraken plan Eggink en komen met suggesties»1, «Oud-topman wil graag gratis en voor niets ArtEZ leiden»2 en «Meneer Eggink, laat ArtEZ niet het kind van de kille efficiencyrekening worden»?3
Ik heb kennisgenomen van de artikelen.
Deelt u de zorgen van betrokken stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten ten aanzien van de nog niet geconcretiseerde maar wel meegedeelde plannen over verplaatsing en/of sluiting van vele opleidingen in de drie steden waar ArtEZ is gehuisvest, waarin onder meer wordt gesteld dat de synergie van de diverse faculteiten van belang is voor de kwaliteit van het instituut? Is het volgens u waardevol dat de academies op dit moment alle multidisciplinair zijn en dat in bijvoorbeeld Arnhem zelfs het breedst mogelijke aanbod van kunstopleidingen bestaat, te weten bachelor- en masteropleidingen in muziek, dans, toneel, creative writing, architectuur, kunsteducatie, beeldende kunst en mode?
De voorgenomen plannen van ArtEZ ken ik niet. Voor mij staat voorop dat de voorgenomen reorganisatieplannen, met verplaatsing of sluiting van opleidingen, in ieder geval moeten leiden tot verbetering van de kwaliteit van onderwijs. Ik heb met ArtEZ prestatieafspraken gemaakt over onder andere verbetering van de onderwijskwaliteit, scherpere profilering en minder overhead. Daarnaast zijn met alle hbo-kunstopleidingen afspraken gemaakt over het sectorplan «Focus op talent». Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen binnen de bestaande afspraken vallen en ten goede komen van de kwaliteit van het onderwijs. Dit neemt niet weg dat ArtEZ de verantwoordelijkheid heeft om de betrokkenen, zoals stafhoofden, docenten en studenten, maar ook de maatschappelijke omgeving zoals de gemeenten en het werkveld zo goed mogelijk te informeren over de voorgenomen plannen en probeert hiervoor draagvlak te creëren. ArtEZ heeft de verantwoordelijkheid om dit met de nodige zorgvuldigheid te doen. Daarnaast kunnen stafhoofden, docenten en studenten hun zorgen kenbaar maken en hun belangen laten behartigen door gebruik te maken van bestaande gremia zoals de medezeggenschap.
Wat is uw reactie op de stelling van docenten van ArtEZ dat studenten profiteren van dit brede aanbod aan opleidingen buiten hun eigen opleiding, bijvoorbeeld doordat zij gebruik kunnen maken van de werkplaatsen van de andere opleidingen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de oprichtster van de inmiddels zeer succesvolle, internationale faam genietende modeopleiding van Arnhem, Elly Lamaker, juist tot doel had gesteld dat de modeopleiding onderdeel zou zijn van een brede kunstacademie en niet een separate modeschool zou vormen? Zou het in uw ogen niet heel erg spijtig zijn als het succes van de modeopleiding in Arnhem4, die intussen haar stempel drukt op de gehele stad Arnhem, in gevaar zou komen door het vertrek van vele andere opleidingen uit de stad?
Hiermee ben ik niet bekend. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat aan een kunstacademie waardevol onderzoek wordt gedaan en dat de eigenheid en identiteit van het instituut, alsook de traditie van de opleidingen hiervoor van belang zijn? Deelt u de mening dat zulk onderzoek, alsmede het onderwijs dat hiermee samenhangt, niet eenvoudigweg op dezelfde wijze kan worden voortgezet aan een andere academie en dat bij sluiting van een opleiding aan een bepaald instituut waardevolle zaken verloren zouden kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het u duidelijk welke problemen de College van Bestuur-voorzitter van ArtEZ wenst op te lossen? Deelt u de mening dat de stelling van deze voorzitter dat met het verplaatsen en sluiten van opleidingslocatie de door hem benoemde problemen van ArtEZ opgelost zouden worden, op weinig tot niets is gebaseerd? Deelt u de mening dat een zorgvuldige analyse van ArtEZ de basis zou moeten zijn waarop besloten kan worden of een ingrijpende reorganisatie dan wel transitie moet worden doorgevoerd? Deelt u de mening dat de brief van de stafhoofden welke aan de Raad van Toezicht is gezonden waardevolle informatie bevat, waaraan bij het maken van plannen voor een reorganisatie van ArtEZ niet voorbij mag worden gegaan?
Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen leiden tot verbetering van de onderwijskwaliteit en binnen de bestaande afspraken passen, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik deel uw mening dat een zorgvuldige procedure wenselijk is, waarbij de belanghebbenden zo goed mogelijk worden geïnformeerd worden en zoveel mogelijk draagvlak voor plannen wordt gecreëerd.
Is het u bekend dat de bezoldiging van de voorzitter van het College van Bestuur niet voldoet aan de Wet normering topinkomens? Zo ja, hebt u naar aanleiding hiervan al actie ondernomen? Zo ja, wilt u de Kamer daarover zo volledig mogelijk informeren? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen?
Dat is mij bekend en ik heb dit punt actief opgepakt. Eind 2013 heb ik ArtEZ laten weten dat ik het betreur dat de bezoldiging van de interim-voorzitter van het College van Bestuur (CvB) de norm mogelijk overschrijdt. Maximering van topinkomens is een belangrijk speerpunt in mijn beleid, zoals moge blijken uit de door mij vastgestelde sectorale maxima onder de Wnt-norm en mijn moreel appel op bestuurders om hun bezoldiging boven de voor hen toepasselijke norm te matigen. Overschrijding van genoemde regeling vind ik maatschappelijk onaanvaardbaar.
Het is voor mij de aanleiding geweest om de Inspectie van het Onderwijs te vragen een onderzoek te starten naar de naleving van de Wet Normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Wnt) bij ArtEZ. De Inspectie heeft dit opgepakt, maar een zorgvuldige procedure is vereist en dit kost de nodige tijd. Het onderzoek wordt uitgevoerd conform de gebruikelijke werkwijze en bijbehorende procedures. Dat betekent onder andere ook dat de uitkomsten van het onderzoek openbaar gemaakt worden en aan uw Kamer worden toegestuurd.
Hoe kan het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ toelaat dat de voorzitter van het College van Bestuur teveel verdient?
De Inspectie onderzoekt in hoeverre de Wnt is overtreden, zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat één van de leden van de Raad van Toezicht van ArtEZ associé is van Boer & Croon Business Creators? Betekent dit dat sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling ten aanzien van de aanstelling van huidige interim-voorzitter van het College van Bestuur, die tevens associé is van Boer & Croon Business Creators? Zo nee, hoe meent u dat dit dan wordt voorkomen?
Dat is mij bekend. Ik betreur het dat tot voor kort ArtEZ onvolledige informatie heeft gegeven over het feit dat één van de leden associé is van Boer & Croon Business Creators. In december 2013 heeft de Inspectie van het Onderwijs de RvT daarop bevraagd. De RvT heeft vervolgens schriftelijk aan de Inspectie laten weten op welke wijze hij bij de aanstelling van de interim voorzitter van het CvB belangenverstrengeling heeft trachten te voorkomen. Op basis daarvan heeft de Inspectie besloten op dit punt geen nader onderzoek te doen. Om de schijn van belangenverstrengeling in de toekomst te voorkomen heeft de Inspectie van het Onderwijs de Raad van Toezicht bovendien conform de Branchecode goed bestuur hogescholen 2013en de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs aangesproken op transparantie op dit punt. Door ArtEZ is toegezegd dat de desbetreffende functie van dit lid wordt vermeld op de website (inmiddels gerealiseerd) en in het jaarverslag 2013.
Klopt het dat de voorzitter van het College van Bestuur van ArtEZ een buitenproportioneel budget uitgeeft aan externe onderzoeksbureaus? Zo ja, hebt u reeds gevraagd om opheldering over die uitgaven?
Mijn beleid met de prestatieafspraken en de sectorplannen is erop gericht dat middelen zoveel mogelijk worden ingezet om het primaire proces te verbeteren en moeten worden ingezet voor goed onderwijs. De vraag of hierbij sprake is van buitenproportionaliteit kan ik echter niet beantwoorden. Een hogeschool bepaalt zelf de allocatie van de middelen binnen de grenzen van doel- en rechtmatigheid. ArtEZ moet aangeven of de middelen doelmatig zijn besteed. Het geven van een oordeel over de doel- en rechtmatigheid is een aandachtspunt voor het interne toezicht van de instelling. Ik verwacht van ArtEZ dat zij verantwoorde keuzes maakt bij de besteding van de financiële middelen.
Klopt het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ tot een paar jaar terug slechts een onkostenvergoeding kreeg, maar nu maximaal wordt bezoldigd? Wat is volgens u de verklaring voor deze rappe stijging van de vergoeding die haar leden ten deel is gevallen?
Tot en met 2010 waren de RvT-leden onbezoldigd. De huidige bezoldiging die de leden van de Raad van Toezicht ontvangen valt binnen de grenzen van de WNT. Het is de aan de instelling om binnen de wettelijke kaders de omvang van de bezoldiging voor de RvT-leden vast te stellen.
Bent u tevreden over het functioneren van de Raad van Toezicht van ArtEZ? Klopt het dat per 1 april 2014 opnieuw een interim-voorzitter van het College van Bestuur wordt aangesteld door de Raad van Toezicht? Meent u dat de Raad van Toezicht voldoende werk maakt van het zoeken naar een nieuwe voorzitter, welke niet als interim-voorzitter maar als vaste voorzitter aan de slag kan?
De Raad heeft de taak om de leden van het College van Bestuur (CvB) te benoemen. De kwaliteit van bestuurders van onderwijsinstellingen is cruciaal voor goed onderwijs. Daarom moeten zij voldoende deskundig zijn op de terreinen van financiën, onderwijskundige kennis, en leiderschap. Bovendien vind ik het van belang dat de benoemingsprocedure open en transparant is. In het wetsvoorstel versterking bestuurskracht – dat binnenkort in internetconsultatie gaat – heb ik opgenomen dat werving en selectie van bestuurders plaats moeten vinden op basis van (openbare) profielschetsen.
Volgens ArtEZ zijn er drie wervingsrondes voor een nieuwe voorzitter CvB geweest, maar hebben deze nog geen geschikte kandidaat opgeleverd. De Raad van Toezicht zal daarom 1 mei 2014 een nieuwe interim-voorzitter van het College van Bestuur aanstellen. Uiteraard betreur ik het dat nog altijd niet is voorzien in definitieve opvolging.
Klopt het dat het financieringstekort van een afdeling van ArtEZ in Enschede, namelijk de AKI5, verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ-breed? Zo ja, hebt u de Raad van Toezicht reeds gevraagd om hierover verantwoording af te leggen? Zo nee, gaat u dit alsnog doen?
Op de vraag of het financieringstekort van een afdeling in Enschede verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ breed kan ik geen antwoord geven. De bevraging van OCW wat betreft jaarrekeninggegevens is niet op afdelings- of faculteitsniveau, maar op instellingsniveau. Instellingen leggen op basis van het BW en de Regeling Jaarverslag Onderwijs immers verantwoording af op kostensoortniveau en niet op kostenplaatsniveau. Een hogeschool is autonoom in de allocatie van de middelen. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij interne tekorten verrekent.
Bent u bereid met het College van Bestuur, de Raad van Toezicht, stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten het gesprek aan te gaan over de toekomst van ArtEZ, de eventuele problemen en mogelijke oplossingen daarvoor? Zo ja, wilt u de Kamer over uw inzet en de uitkomsten daarvan informeren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om deze gesprekken te voeren, maar ik hecht zeer aan goede communicatie binnen de instelling. ArtEZ is zelf verantwoordelijk voor het voeren van gesprekken met betrokkenen over toekomstige plannen en zoveel mogelijk draagvlak te creëren. Ik ga ervan uit dat ArtEZ hiermee zorgvuldig omgaat. Ook docenten en studenten kunnen bestaande gremia zoals medezeggenschap benutten om hun belangen kenbaar te maken en te laten behartigen.
Het bericht ‘Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg»?1
Ja, dat artikel ken ik.
Wat vindt u van het antwoord op de in het artikel aangehaalde tentamenvraag «Bent u het eens of oneens met de uitspraak van minister Schippers dat, als sprake is van een gelijk speelveld voor verzekeraars, er ook geen prikkels tot risicoselectie zijn»?
Deze directe koppeling geldt niet. Met de risicoverevening wordt primair gestreefd naar een gelijk speelveld voor zorgverzekeraars waarop ze onderling kunnen concurreren om de gunst van de verzekerden. Dit gelijke speelveld beoordeel ik onder andere door statistische maten op verzekeraarsniveau. Een gelijk speelveld betekent dat alle actieve verzekeraars in een gelijke uitgangspositie zijn geplaatst. Dit wil zeggen dat er binnen de portefeuilles van verzekeraars groepen verzekerden kunnen zijn die onvoldoende gecompenseerd worden en die een (voorspelbaar) verlies vormen voor verzekeraars. Voor deze groepen verzekerden bestaat dus ook in een situatie van een gelijk speelveld voor verzekeraars, een prikkel tot risicoselectie.
In mijn standpunt met betrekking tot de «commissie evaluatie risicoverevening Zvw» (Tweede Kamer, 29.689 nr.405) heb ik aangegeven dat er een spanningsveld is tussen het doel van het gelijke speelveld, de prikkels voor doelmatigheid en het voorkomen van risicoselectie. Ik heb toen ook aangegeven dat ik er voor wil zorgen dat de prikkel voor risicoselectie zoveel mogelijk wordt gemitigeerd, maar wel binnen de voorwaarden «behouden van gelijk speelveld» en «bevorderen van doelmatigheid».
Daarom beoordeel ik het vereveningsmodel niet alleen op verzekeraarsniveau maar ook op het niveau van groepen verzekerden en het niveau van individuele verzekerden. Om de prikkel tot risicoselectie te mitigeren wordt het vereveningsmodel jaar op jaar verbeterd door verzekerden met een hoog risico op kosten expliciet te compenseren door criteria op basis van diagnose-informatie, geneesmiddelengebruik of hulpmiddelengebruik. Overigens heb ik ook het criterium student opgenomen in de risicoverevening om ook expliciet rekening te houden met verzekerden met een laag risico op kosten. Ik maak bij de mogelijke modelverbeteringen gebruik van signalen en suggesties van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verzekeraars, patiëntenverenigingen, onderzoeksbureau en universiteiten.
Deelt u de mening van de hoogleraar dat de Kamer onjuist geïnformeerd is over risicoselectie in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik vermoed dat de mening van de hoogleraar voortkomt uit inhoudelijke bedenkingen bij mijn beleid om de ex post compensaties af te bouwen, waardoor de risicodragendheid van de zorgverzekeraars toeneemt. Hij is bezorgd dat zorgverzekeraars hierdoor chronisch zieken gaan weigeren of onvoldoende zorg leveren (risicoselectie). Dit is een situatie die ik ook onaanvaardbaar vind, omdat daarmee de solidariteit van ons zorgverzekeringssysteem onder druk komt te staan. Hij gaat er echter aan voorbij dat de prikkels geïsoleerd beschouwd toenemen, maar dat grote groepen chronische aandoeningen via de risicoverevening ex ante steeds beter gecompenseerd worden. Daar komt bij dat risicoselectie niet mag. In de praktijk zijn er geen signalen over directie risicoselectie op groepen chronisch zieken.
Vindt u ook dat de verklaringskracht op verzekeraarsniveau een onjuiste maat is om de kwaliteit van de risicoverevening te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is een belangrijke maatstaf omdat die gerelateerd kan worden aan de huidige markt en een relatie legt met de premie in die markt met de verschillende verzekeraars. Het is echter niet de enige maatstaf waarnaar gekeken wordt. In de onderzoeksrapporten (onder andere van iBMG) wordt dan ook op meerdere manieren naar de kwaliteit van de risicoverevening gekeken. Zo is in het door iBMG opgestelde rapport «Onderzoek risicoverevening 2014: Overall Toets» aangegeven dat op basis van 11 beoordelingsmaatstaven over de kwaliteit van risicovereveningsmodel wordt gerapporteerd.
Wat vindt u van de stelling van de auteur dat, gelet op de overheveling van miljarden euro’s aan AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet, dit scheef verdeeld is in de risicoverevening? Vindt u dat een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening op zo’n korte termijn mogelijk is? Zo ja, waarom?
Er is een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening voor de overgehevelde zorg vanuit de AWBZ. Hiervoor zijn al verschillende onderzoeken uitgevoerd en zullen de komende jaren nog vele onderzoeken volgen. Ik richt mij daarbij juist op de scheve verdeling van de kosten over verzekerden. De kosten in de Zorgverzekeringswet slaan door de overhevelingen vanuit de AWBZ, waaronder ook de geriatrische revalidatiezorg, steeds meer neer bij ouderen. Er ontstaat enerzijds een schevere verdeling tussen jong en oud en anderzijds tussen gezonde en ongezonde ouderen. Het risicovereveningssysteem moet daarom verder worden uitgebreid om de overgehevelde zorg adequaat te kunnen accommoderen. Ik heb daar alle vertrouwen in. Hierbij is iBMG trouwens een van de onderzoeksbureaus die op dit terrein onderzoeken uitvoert. Vorig jaar heeft in de ESB een artikel van Pieter Bakx, Eddy van Doorslaer en Erik Schut (collega’s van de heer van de Ven) gestaan met als strekking dat zorgverzekeraars een effectieve rol kunnen spelen bij de inkoop van ouderenzorg. Een adequate risicoverevening blijkt in dit artikel in tegenstelling tot eerdere aannames mogelijk.
Hoe gaat u corrigeren dat verzekeraars gemiddeld een voorspelbaar verlies van 380 euro op de basisverzekering lijden voor verzekerden die het voorafgaand jaar een AWBZ-indicatie hadden?
Het meest voor de hand liggend zou zijn om een criterium gebaseerd op AWBZ-indicatie/gebruik op te nemen in het ex ante vereveningsmodel. Zoals ik aan uw Kamer heb aangegeven (Tweede Kamer 29 689, nr. 450) komt het opnemen van een dergelijk criterium door de hervorming van de langdurige zorg in 2015 in een ander daglicht te staan. De consequentie van de hervorming van de langdurige zorg is dat de huidige AWBZ-indicatiegegevens niet langer in een vorm gegenereerd en verzameld worden dat zij geschikt om als criterium in het ex ante model op te nemen. In de nieuwe WMO geldt bijvoorbeeld geen indicatiestelling zoals nu in de AWBZ. Ik verwacht daarom dat de gegevens van verzekerden die gebruikmaken van AWBZ zorg die wordt overgeheveld naar gemeenten niet bruikbaar zijn voor het ex ante vereveningsmodel voor de Zorgverzekeringswet. Ook heb ik nu onvoldoende zicht op de representativiteit en de mogelijke Zvw-vervolgkosten van verzekerden die in de toekomst gebruik maken van de Wet langdurige zorg. Ik acht het daarom op dit moment niet zinvol om nader onderzoek naar een vereveningscriterium gebaseerd op AWBZ-indicaties te laten uitvoeren.
Als alternatief zie ik wel mogelijkheden in een onderzoek naar het opnemen van een criterium gebaseerd op morbiditeit (bijvoorbeeld historisch geneesmiddelengebruik) waarbij rekening gehouden wordt met leeftijd. Hierdoor zal de vereveningsbijdrage voor specifieke groepen, bijvoorbeeld ouderen met hartaandoeningen, beter aan gaan sluiten bij de gerealiseerde kosten en voorspelbare negatieve resultaten voor zorgverzekeraars afnemen. Ook heb ik in het 30-leden debat over de risicoselectie d.d. 17 april 2014 aangegeven dat ik onderzoek heb ingesteld naar een hogere compensatie van ouderen met één of meer chronische ziekten. Tevens heb ik aangegeven uw Kamer te informeren over de omvang van de ondercompensatie voor verzekerden die in het voorafgaande jaar gebruik maakten van verpleging en verzorging.
Verder geldt dat – zoals aangegeven in Transitieplan Zvw – ten aanzien van de risicodragendheid van de naar de Zvw over te hevelen zorg dat de kwaliteit van het ex ante systeem leidend zal zijn en dat voor verpleging en verzorging wordt gestreefd naar volledige risicodragendheid per 2017. De precieze invulling van de ex post compensaties in 2015 en 2016 zal zoals gebruikelijk in september 2014 respectievelijk 2015 worden bepaald.
Wilt u in de brief over de voorgenomen vormgeving van de ex ante risicovereveningsmodellen voor 2015 ook ingaan op de omvang van de prikkels tot risicoselectie? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer wordt jaarlijks voor de zomer geïnformeerd over de voorgenomen vormgeving van de ex ante vereveningsmodellen. Beoogde wijzigingen worden dan uitvoerig toegelicht. Daarbij wordt ingegaan op de kwaliteit van vereveningsmodel en wordt aangegeven dat tijdens de zomer deze modellen in samenhang en op basis van de meest recente gegevens worden onderzocht. In september wordt de Kamer geïnformeerd over deze onderzoeken, de kwaliteit van de beoogde modellen en de inzet van ex post compensaties. Ik zal in deze brieven in ieder geval kwalitatief ingaan op de prikkels tot risicoselectie.
Het bericht dat de voorzitter van de Werkkamer zegt dat een grote groep jonggehandicapten straks onzichtbaar, verdwijnt achter de voordeur |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de zorgen van de voorzitter van de Werkkamer en tevens wethouder te Amsterdam, mevrouw van Es, dat een grote groep jonggehandicapten dreigt «achter de voordeur te verdwijnen»? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ongelijk wanneer het stelt dat «deze problemen niet te vermijden zijn»?1
Mijn beeld is niet dat een grote groep jonggehandicapten achter de voordeur dreigt te verdwijnen en dat dit onvermijdelijk is.
Gemeenten krijgen met de Participatiewet de beleidsvrijheid, de middelen en de instrumenten om kansen te creëren voor mensen met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen die niet meer in de Wajong kunnen instromen. Zij kunnen bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben en daarbij maatwerk bieden. Daarbij hebben zij een breed scala aan instrumenten beschikbaar, waaronder de nieuwe instrumenten loonkostensubsidie en beschut werk. De baanafspraak uit het sociaal akkoord vergroot de mogelijkheden om deze mensen aan het werk te krijgen.
Verder is van belang dat Wajongers met arbeidsvermogen bij het UWV blijven. Er is geen sprake meer van het overdragen van tienduizenden wajongers naar gemeenten. Dat betekent dat de instroom van mensen met een arbeidsbeperking bij gemeenten geleidelijk zal verlopen.
Deelt u de mening dat gemeenten zullen inzetten op de kortste weg naar werk? Zo ja, wat gebeurt er met de honderdduizenden arbeidsgehandicapten die niet kort aan het werk gezet kunnen worden? Zo nee, gaat u het verdeelmodel en bijbehorende middelen hierop aanpassen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, is er geen sprake van honderdduizenden arbeidsgehandicapten die op gemeenten af komen. Huidige Wajongers met arbeidsvermogen gaan immers niet over naar gemeenten. De Participatiewet bevat waarborgen om te komen tot een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten zijn op basis van de Participatiewet verplicht om in een verordening regels te stellen voor het ondersteunen bij arbeidinschakeling en het aanbieden van re-integratievoorzieningen. Gemeenten dienen in de verordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratie-instrumenten over de brede gemeentelijke doelgroep. Deze verordening stelt de gemeenteraad vast. Cliënten kunnen via de lokaal georganiseerde cliëntenparticipatie invloed uitoefenen op de uitvoering door de gemeente. De wet geeft dus waarborgen die ervoor zorgen dat gemeenten zich niet uitsluitend richten op de mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt. Bij een evenwichtige inzet van de middelen doelt het kabinet op het beschikbaar zijn van re-integratievoorzieningen voor verschillende doelgroepen, met specifieke aandacht voor mensen die vanwege een arbeidsbeperking een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben.
De verdeling van middelen voor inkomensvoorzieningen stimuleert gemeenten niet alleen om makkelijk bemiddelbare mensen aan de slag te helpen, maar ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Hoe meer iemand werkt, des te meer een gemeente bespaart op de uitkeringslasten. De verdeling helpt juist voorkomen dat mensen met een arbeidsbeperking achter de voordeur verdwijnen. Daarnaast ontvangen gemeenten via het participatiebudget middelen om mensen te ondersteunen en aan het werk te houden.
Kunt u beschrijven wat de kortste weg naar werk en conclusie van het UWV en de voorzitter van de Werkkamer betekent voor iemand met een arbeidsvermogen van 30%, voor iemand met een arbeidsvermogen van 50% en voor iemand met een arbeidsvermogen van 70%?
Hierop is in algemene zin geen antwoord mogelijk. Re-integratie is maatwerk. Iemands loonwaarde is slechts één van de elementen die bepalen hoe iemand ondersteund wordt.
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, heeft de Participatiewet waarborgen die een evenwichtige inzet van middelen voor de verschillende doelgroepen bevorderen. Gemeenten krijgen met de Participatiewet een breed scala aan instrumenten beschikbaar om mensen aan het werk te helpen. Deze instrumenten zijn beschikbaar voor mensen met een grote en kleinere afstand tot de arbeidsmarkt, met een verschillend niveau qua arbeidsvermogen en kunnen afhankelijk van de mogelijkheden en omstandigheden van betrokkene in maatwerk worden toegepast. Als mensen een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben, kan de gemeente hen bijvoorbeeld eerst een participatieplaats aanbieden, met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. De volgende stap kan zijn het plaatsen van iemand bij een werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst. Met het instrument loonkostensubsidie kan de gemeente dan compensatie bieden aan een werkgever die iemand met verminderde productiviteit in dienst neemt. In de Participatiewet is de hoogte van de loonkostensubsidie bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde, met als maximum 70% van het WML. Bij een loonwaarde van 30, 50 resp. 70% WML is de loonkostensubsidie dus 70, 50 resp. 30% van het WML. Daarnaast kan de gemeente mensen zo nodig beschutte werkomstandigheden bieden of andere instrumenten inzetten, zoals begeleiding of een no-riskpolis.
Kunt u garanderen dat iedere Wajonger met arbeidsvermogen een gelijke kans op werk krijgt in heel Nederland? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik niet garanderen, net zo min als ik dat kan voor iedere werkzoekende met volledig werkvermogen. Zo is de kans op werk mede afhankelijk van in de persoon gelegen factoren en van de regionale werkgelegenheid. Met de Participatiewet en met de baanafspraak met werkgevers wil ik meer kansen op werk creëren voor mensen met een arbeidsbeperking, ook voor het zittend bestand Wajongers met arbeidsvermogen en voor mensen die na 1 januari 2015 bij de gemeenten aankloppen.
Welke oplossing biedt u werkgevers en de VNG die nog niet weten hoe ze iedereen die voldoende kan werken naar een baan toe kunnen leiden?
Ik heb financiële middelen beschikbaar gesteld om te komen tot een adequate implementatie van de Participatiewet. Om mensen naar een baan toe te leiden is het van belang om te komen tot een goede match tussen de mensen met een arbeidsbeperking en de banen die werkgevers beschikbaar gaan stellen. Dat is geen eenvoudige opgave. De 35 regionale Werkbedrijven krijgen hierbij een belangrijke rol. Gemeenten hebben het voortouw bij de Werkbedrijven en werken nauw samen met sociale partners en UWV.
SZW heeft een ondersteunende rol. Ook heb ik middelen beschikbaar gesteld om een initiatief van VNO en AWVN te ondersteunen om 7500 extra banen te realiseren. De banen komen tot stand binnen een netwerk van 250 grote ondernemingen. Zo verbetert VNO-NCW samen met werkgevers/branches, vakbonden, uitzendbureaus, gemeenten, UWV en andere partijen het bemiddelen en plaatsen van mensen met een beperking.
Zijn er regionale plannen ter realisatie van de zogenoemde 125.000 garantiebanen? Zo nee, wanneer komen die beschikbaar?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik gemeld dat er al initiatieven zijn om de extra banen te realiseren. Werkgevers pakken dit actief op. Ook in de Werkkamer werken partijen hier aan. In de notitie «uitgangspunten van de Werkkamer» die door de partijen in de Werkkamer is vastgesteld en die is geplaatst op de website van VNG en Stichting van de Arbeid, staat dat de partijen die betrokken zijn bij het regionale Werkbedrijf met elkaar een regionaal marktbewerkingsplan maken. In dit plan worden kansen en mogelijkheden beschreven voor het plaatsen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (in het bijzonder mensen met een arbeidsbeperking) in de betreffende regio. Ook bevat het plan duidelijke afspraken over de beschikbaarheid van banen en over de wijze van aanlevering en matching van werkzoekenden. Doel is dat de Werkbedrijven in 2015 operationeel zijn.