Het bericht dat de aanwas van gespecialiseerde agenten stokt |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanwas van gespecialiseerde agenten stokt?1
Ik hecht vanzelfsprekend aan een goede kwaliteit van het politiepersoneel. De instroom op specialistische functies dan wel het volgen van specialistische opleidingen is daarbij van groot belang. Door de reorganisatie en de feitelijke overbezetting is de politie met name dit en volgend jaar terughoudend met het aannemen van nieuw personeel, waaronder de inname van specialisten. Dit is geen afbouw van de operationele sterkte, maar het in overeenstemming brengen van de bezetting met de formatie uit het inrichtingsplan en daarmee de met uw Kamer afgesproken operationele sterkte.
Kunt u per jaar aangeven hoeveel personen de afgelopen vijf jaar zijn opgeleid tot de volgende specialismen: zedenrechercheur, schutter, ME'er, financieel rechercheur of cyberrechercheur?
Onderstaand overzicht geeft inzage in het aantal specialistische politiemedewerkers dat door de Politieacademie per jaar is opgeleid vanaf 2011.2 Hierbij moet worden aangetekend dat de aanwas voor de specialismen finec en cybercrime groter is dan deze cijfers suggereren, doordat ook mensen van buiten de politie aangenomen zijn die niet meer een specialistische opleiding hoefden te volgen. Een tweede kanttekening betreft de (eenmalige) piek in het aantal opgeleide ME-ers in 2013. Deze is veroorzaakt door de start van de voortgezette opleiding ME in dat jaar.
2011
2012
2013
2014
Zedenrechercheur
47
34
50
27
Specialistische schutter
40
110
60
52
ME-er
374
262
511
292
Financieel rechercheur
61
59
62
88
Cyberrechercheur1
1
0
4
3
Het aantal opgeleide cyberrechercheurs is exclusief de 6 deelnemers aan een masteropleiding cybercrime in het buitenland.
Kunt per eenheid aangeven hoeveel zedenrechercheurs, schutters, ME'ers, financieel rechercheurs of cyberrechercheurs werkzaam zijn? Kunt u vervolgens per eenheid aangeven welke aantal noodzakelijk zijn?
Voor een toelichting op de terughoudende inname van nieuw personeel verwijs ik naar het antwoord op vragen 1 en 6. De politie werkt op dit moment toe naar de formatie zoals vastgelegd in het inrichtingsplan. Tot aan de afronding van de personele reorganisatie vinden verschuivingen plaats binnen de bezetting. Daardoor is het moeilijk om voor de genoemde specialismen een actueel cijfermatig overzicht per eenheid te geven. De Korpschef heeft mij evenwel laten weten geen signalen uit de eenheden te krijgen dat er een tekort is aan medewerkers met de genoemde specialismen, met uitzondering van finec en cybercrime. Om dit op te lossen wordt voor deze specialismen versneld toegewerkt naar de formatie zoals vastgelegd in het inrichtingsplan. Ik zal uw Kamer in de eerstkomende voortgangsrapportage informeren over de datum waarop de personele reorganisatie naar verwachting afgerond zal zijn.
Kunt u per eenheid aangeven of er een tekort is aan agenten opgeleid tot genoemde specialismen? Welk effect heeft dit op het functioneren van deze eenheid? Welk werk blijft hierdoor liggen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre houdt de stokkende aanwas verband met de lopende reorganisatie en de onduidelijkheden over functie-indelingen? Kunt u een deadline aangeven wanneer aan die onduidelijkheid een einde komt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke invloed heeft de afbouw van de operationele sterkte op de sterk verminderde aanwas van gespecialiseerde agenten? Blijft u het in dat licht een verantwoorde beslissing vinden om de operationele sterkte terug te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke financiële gevolgen heeft de verminderde aanwas voor de Politieacademie? In hoeverre worden er onderwijsbudgetten ingezet om de begroting sluitend te krijgen?
Dit jaar stel ik aan de Politieacademie een bedrag ter beschikking van circa 110 miljoen euro voor het verzorgen van initieel onderwijs, specialistische onderwijs en kennis en onderzoek. Dit bedrag is gegarandeerd. Een verminderde aanwas heeft hiervoor geen gevolgen.
Bovenop dit bedrag heeft de politie een aanvullende opleidingsbehoefte en betaalt daar ook een bedrag voor aan de Politieacademie. Voor 2015 is van circa 36 miljoen euro uitgegaan. Een verminderde aanwas kan gevolgen hebben voor dit bedrag. Momenteel is de intekening voor deze opleidingsbehoefte echter nog in volle gang. In het tripartiete overleg tussen mijn ministerie, de politie en de Politieacademie wordt dit proces nauw gevolgd en zal worden bezien hoe met eventuele verminderde toestroom budgettair kan worden omgegaan.
Herinnert u zich de volgende uitspraak gedaan tijdens een wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer: «Op zichzelf genomen klopt het wat mevrouw Kooiman zegt over de inschrijvingen. Op dat punt moet wel wat gebeuren.»? Welke actie heeft u na deze uitspraak ondernomen en waarom is de instroom sindsdien niet op gang gekomen?2
Mijn ambtsvoorganger heeft met uw Kamer in voornoemd wetgevingsoverleg en tijdens het AO op 11 februari 2015 gesproken over het aantal inschrijvingen voor opleidingen bij de Politieacademie. Zoals tijdens het AO aangegeven is het bepalen van de opleidingsbehoefte, het reserveren van opleidingsplekken en het daadwerkelijk sturen van medewerkers naar de opleiding een continu proces gedurende het jaar. Het aantal inschrijvingen van medewerkers voor de gereserveerde opleidingsplekken is de afgelopen maanden toegenomen. Hierop is door de korpsleiding strak gestuurd en dat heeft resultaat gehad. In de maanden januari en februari van dit jaar is 75% van het aantal gereserveerde postinitiële opleidingsplaatsen daadwerkelijk ingevuld. Ik zal uw Kamer voor de zomer van 2015 nader informeren over de stand van zaken bij de intekening voor het postinitiële onderwijs.
Hoe kijkt u gezien uw eerdere uitspraak dat u de ontwikkelingen bij de Politieacademie «scherp in de gaten houdt» naar de sterk verminderde aanwas? Bent u in dat licht van mening dat u uw belofte de ontwikkelingen scherp in de gaten te houden heeft waargemaakt?
Zie antwoord vraag 8.
De rapportage van de Zeeuwse zorgverkenner |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de rapportage die de Zeeuwse zorgverkenner Jos de Beer op 29 januari 2015 heeft gepresenteerd?
Ja.
Deelt u de mening van de zorgverkenner dat de Zeeuwse zorg «ziek is»?1, en dat dit «ziek» zijn zijn oorzaak vindt in het «eiland denken» en doordat partijen, ondanks de noodzaak tot samenwerking, elkaar al meer dan 10 jaar niet weten te vinden? Onderkent u dat gebrek aan samenwerking in de Zeeuwse ziekenhuissector nu echt ten koste gaat van kwaliteit van zorg en dus van de patiënt? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zijn er meerdere gebieden waarbij de beperkte bevolkingsdichtheid en uitgestrektheid omstandigheden zijn, die van invloed zijn op de organisatie van de (medisch specialistische) zorg. Samenwerking is in deze gebieden nodig om de zorg nu en in de toekomst van een adequaat niveau te houden.
Eén van de aanbevelingen in het rapport is dat zorgverzekeraars hierbij een zichtbare en leidende rol moet nemen. Ik deel dat en zal betrokkenen (ziekenhuizen, eerste lijn, provinciale en gemeentelijke bestuurders en de verzekeraar) binnenkort spreken over hun visie op wat er zal moeten gebeuren.
Deelt u de opvatting van de zorgverkenner dat in Zeeland alleen door samenwerking de zorg beter is te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u dat vergelijkbare conclusies al vele malen eerder zijn getrokken door de Zeeuwse politiek en door patiëntenvertegenwoordigers, die zich machteloos voelen omdat partijen niet nader tot elkaar komen en effectieve regie door de zorgverzekeraar ontbreekt? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aanbeveling van de zorgverkenner dat zorgverzekeraar CZ verantwoordelijkheid moet nemen alleen effectief is als de zorgverzekeraar nu wel in actie komt? Hoe kan dat worden gegarandeerd, aangezien deze problematiek al jaren speelt?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars is om zorg in te kopen waarbij zij dienen te voldoen aan hun zorgplicht. De NZa ziet erop toe dat een zorgverzekeraar voor de aangeboden naturapolissen de benodigde zorg tijdig en binnen een redelijke afstand kan leveren aan zijn verzekerden. Er moet ook voldoende te kiezen zijn. Indien dit het geval is, heeft de zorgverzekeraar zijn zorgplicht goed ingevuld.
Indien hiervan geen sprake is, kan de NZa handhaven. Zij maakt daarbij onderscheid tussen formele en informele instrumenten tot handhaving. Bij informele maatregelen kan gedacht worden aan voorlichting, communicatie of «wenkbrauwgesprekken». De NZa kan als formele maatregel een aanwijzing opleggen aan de zorgverzekeraar. Indien de zorgverzekeraar de aanwijzing niet of niet binnen de gegeven termijn naleeft, kan de NZa een last onder dwangsom opleggen.
Anderzijds zijn er verplichtingen ten aanzien van de bereikbaarheid. De 45- minutennorm is in Zeeland relevant. Dit betekent dat de Zeeuwse ziekenhuizen een extra verplichting hebben richting de Zeeuwse bevolking om kwalitatief goede zorg te blijven leveren vanuit een financieel gezond ziekenhuis. Daarom is het nodig dat beide ziekenhuizen zich bewust zijn van deze verplichting, nu en in de toekomst, en goed samen zullen moeten werken, met elkaar en met de overige zorgaanbieders. Pas in het uiterste geval zal de overheid deze zorg dan zelf leveren.
Deelt u voorts de mening dat er, in navolging van de situatie in Dokkum, vanuit uw ministerie en door de Nederlandse Zorgautoriteit meegekeken moet worden hoe de zorgpartijen in Zeeland uit de impasse kunnen komen en het aanbod op korte termijn zo ingericht kan worden dat het duurzaam aansluit op de vraag van mensen in de regio? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Allochtone daders die een grotere kans op een zware straf hebben |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Opstelten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Allochtone dader heeft grotere kans op zware straf»?1
Ja.
Bent u bekend met het omvangrijke onderzoek van de Universiteit Leiden in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) naar de verschillen in straftoemeting?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het Nederlandse Juristenblad naar de rol van de kenmerken van verdachten?3
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u de eerdere vagen over «het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger gestraft worden dan andere verdachten»?4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dat niet per definitie op grond van een cultureel motief een straftoemeting kan worden verklaard?5 Zo ja, wat doet u eraan zoveel mogelijk in lijn te handelen met het Europees Hof van het EVRM? Zo nee, waarom niet?
Onpartijdigheid is één van de kernwaarden van de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak (de Raad) neemt signalen over een mogelijke ongelijke behandeling op basis van de afkomst van verdachten dan ook zeer serieus. Nu er naar aanleiding van het eerdere onderzoek nog vragen onbeantwoord zijn gebleven, heeft de Raad vervolgonderzoek aangekondigd, waar ik in mijn antwoord op vragen 7 en 8 nader op inga. Ik laat me graag informeren over de uitkomsten van dit vervolgonderzoek. Overigens is de rechtspraak druk doende om voorstellen te doen om de motivering van de strafmaat nog inzichtelijker te maken, zodat zo duidelijk mogelijk wordt gemaakt waarom de rechter een bepaalde straf of maatregel oplegt.
Herinnert u zich dat uw antwoord op eerdere vragen «het uiterlijk en de taalbeheersing van de verdachte mogen geen rol spelen bij de straftoemeting»?6 Wat heeft u gedaan teneinde uitvoering te geven aan hetgeen u heeft gezegd?
Bij brief van 3 april 2012 heb ik drie sets Kamervragen beantwoord over het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger worden gestraft. In dat antwoord heb ik aangegeven dat ik het WODC heb gevraagd de methode en de conclusies te beoordelen van het onderzoek dat de aanleiding vormde voor de berichtgeving (het onderzoek dat gepubliceerd is in het Nederlands Juristenblad van 2012). Het WODC heeft diverse kanttekeningen gemaakt bij het onderzoek. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad aangekondigd nader onderzoek te verrichten. Dit onderzoek is thans gereed. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 7 en 8.
Bevestigt u dat Nederlanders met een niet-westers uiterlijk, een grotere kans hebben op een veroordeling dan Nederlanders met een westers uiterlijk en dat de kans op een veroordeling het grootst is bij de verdachte die geen Nederlands spreekt en een niet-westers uiterlijk heeft? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Op het eerste oog lijken er verschillen in de straftoemeting te bestaan. Als echter rekening wordt gehouden met factoren als het hebben van een crimineel verleden, of het hebben van een baan, verdampen de verschillen snel. Er blijft dan een klein verschil over. Hieruit kan niet afgeleid worden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Het opleggen van een straf is immers een complex proces waarbij met veel factoren rekening wordt gehouden. Een aantal factoren dat mogelijk van invloed is, was niet in dit onderzoek betrokken. De Raad heeft besloten verder onderzoek te laten verrichten. Hierbij denkt de Raad aan mogelijke miscommunicatie in de rechtszaal door culturele verschillen of taalbarrières, de invloed van de houding van een verdachte of de kwaliteit van de verdediging. Daarbij zullen ook gesprekken gevoerd gaan worden met strafrechters, iets wat tot dusver in het kader van onderzoek naar eventuele etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting nog niet heeft plaatsgevonden.
Bevestigt u dat verdachten met een westers uiterlijk voor een gekwalificeerde diefstal een kans van zeven procent hebben op een celstraf terwijl Turkse- en Antilliaanse Nederlanders van de tweede generatie voor een vergelijkbaar delict een kans hebben van elf procent? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom zit er volgens u een verschil in de straftoemeting ondanks uitsluiting van alle door de onderzoekers van de Universiteit Leiden genoemde andere factoren?
De onderzoekers hebben niet alle mogelijke straftoemetingsfactoren in het onderzoek betrokken. Omdat er een klein verschil overblijft, dat niet verklaard kan worden door de straftoemetingsfactoren die wel in het onderzoek zijn meegenomen, komt er een vervolgonderzoek. Hoe het vervolgonderzoek er precies uit komt te zien, is op dit moment nog niet bekend. Wel is bekend dat het mede gericht zal zijn op de straftoemetingsfactoren die tot dusver niet in het onderzoek zijn betrokken. Voor het overige verwijs ik naar mijn eerdergenoemde antwoorden uit 2012 en mijn antwoorden op vragen 5, 7 en 8.
Blijkt uit dit onderzoek dat deze factoren nog steeds een rol spelen bij straftoemeting? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u van mening dat een dergelijke dubbele maat haaks staat op het gelijkheidsbeginsel dat een kernwaarde is voor de rechter? Zo ja, wat gaat u tegen deze ongelijkheid doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u net als de Rvdr en de onderzoekers van mening dat nader onderzoek gedaan moet worden naar de etnisch gerelateerde verschillen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen teneinde dit onderzoek snel te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft het politieke klimaat van de afgelopen tien jaar effect op de straftoemeting door rechters? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen zodat rechters media- en politiekbestendig recht zullen spreken? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
De invloed van het politieke klimaat op de straftoemeting van rechters maakte geen deel uit van het onderzoek. Dat geldt ook voor zaken van rechters van de Raad van State en de Hoge Raad. Hoe het vervolgonderzoek er precies uit zal zien is, zoals gezegd, op dit moment nog niet bekend. De Raad zal de uitkomsten van het reeds uitgevoerde onderzoek binnen de rechtspraak bespreken. Met name zal hierbij gekeken worden naar de manier waarop strafrechters tegen het onderzoek aankijken. Deze discussie zal mede bepalend zijn voor de opzet van het vervolgonderzoek.
Is de uitkomst van dit onderzoek voor u een reden ook de zaken van rechters van de Raad van State en de Hoge Raad te onderzoeken? Zo ja, wanneer gaat dat onderzoek plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u dat Nederland, dat internationaal bekend staat als land van het recht, door deze ontwikkelingen in de reputatie wordt geschaad? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom niet?
Nee. Signalen over een mogelijke ongelijke behandeling neemt de Raad terecht zeer serieus. Om die reden heeft de Raad aangekondigd nader onderzoek te verrichten naar de openstaande vragen.
Bent u bekend met het bericht «Nachtelijke frustraties door extra lange bloementrucks die gesplitst moeten worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV's) (oftewel: ecocombi's) in andere EU-lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat hier sprake is van protectionisme en dat het daarmee de versterking van de Europese interne markt belemmert en de Nederlandse transportsector frustreert? Zo nee, waarom niet? En zo ja, welke maatregelen onderneemt u om dergelijke protectionistische maatregelen tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld de rigide handhaving van de rij- en rusttijdenwet in Frankrijk?
Ik deel de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV’s) in andere EU lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft dan wel behoort na te streven. Het probleem is echter dat een meerderheid van de 28 EU lidstaten een andere mening is toegedaan, en dat ook binnen de Europese Commissie zelf verschillend wordt gedacht over de inzet van LZV’s. Hetzelfde geldt overigens ook voor het Europees parlement(EP).
Op zichzelf is geen sprake van protectionisme.
De lidstaten die tegen het grensoverschrijdend gebruik van LZV’s zijn (overigens gebruiken deze lidstaten veelal te term «gigaliner»), staan deze nationaal ook niet toe, voor bedrijven op hun grondgebied. Wel deel ik de mening dat hier inderdaad sprake is van een belemmering van de versterking van de Europese interne markt.
Vanaf mei 2013 is onderhandeld over de herziening van richtlijn 95/53/EG (de richtlijn «Maten en gewichten»). Tijdens deze onderhandelingen heeft Nederland, tezamen met vooral België en Denemarken, Finland en Zweden, ingezet op een zo ruim mogelijk grensoverschrijdend gebruik van LZV’s. Uiteindelijk is een compromis bereikt waarbij het gebruik van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen twee lidstaten is toegestaan, voor zover die twee lidstaten daar zelf toestemming voor geven en daar bilateraal afspraken over maken. Er is over de herziening van richtlijn 96/53/EG in december 2014 een akkoord bereikt tussen Raad en EP. De verwachting is dat deze herziene richtlijn binnen een aantal maanden gepubliceerd zal worden.
De problematiek ten aanzien van toezicht en handhaving in het wegtransport vindt zijn oorzaak in het feit dat wetgeving in Brussel wordt vastgesteld, terwijl de verdere invulling van toezicht en handhaving een puur nationale aangelegenheid is. Dit blijkt, naast de verschillen in controles en handhaving, onder andere ook uit de soms extreme verschillen in hoogtes van geldboetes in de verschillende lidstaten. De verschillen in de hoogte van boetes zijn niet verklaarbaar uit de sociaaleconomische verschillen die tussen de lidstaten onderling bestaan.
Een meer uniforme handhaving is essentieel voor het bereiken van een level playing field voor de wegvervoersector. Om hier stappen in te zetten is Europese samenwerking nodig.
Deelt u de mening dat LZV's in zo veel mogelijk landen grensoverschrijdend moet worden ingezet om zo efficiënter vervoer mogelijk te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn en worden er genomen om dit in alle EU-lidstaten mogelijk te maken? Zijn er nog specifieke maatregelen die gericht zijn of worden op Duitsland (inclusief de deelstaten) en België?
Ik deel de mening dat LZV’s in zoveel mogelijk landen grensoverschrijdend moeten worden ingezet. Maar zoals onder de beantwoording van vraag 2 reeds aangeven denkt een meerderheid van de 28 lidstaten daar anders over. Op dit moment wordt binnen Beneluxverband gewerkt aan een Benelux beschikking als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s binnen de Benelux, voor zover Nederland, de Belgische Gewesten en Luxemburg gebruik gaan maken van LZV’s op hun eigen grondgebied. Luxemburg heeft overigens al aangegeven dat – gelet op ondermeer infractructurele beperkingen aldaar – er geen LZV’s zullen worden toegestaan op Luxemburgs grondgebied, doch Luxemburg is er wel mee akkoord dat Nederland en de Belgische gewesten het Beneluxverdrag gaan gebruiken als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en de Belgische gewesten. Op basis van deze Beneluxbeschikking kunnen Nederland en Vlaanderen dan vervolgens een proefproject gaan opstarten om grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en Vlaanderen mogelijk te maken.
Er zijn signalen dat ook Wallonië en het gewest Brussel daarbij wensen aan te sluiten.
In Duitsland is het toestaan van LZV’s een aangelegenheid van de deelstaten. Op dit moment wordt er door Nederland nog niet concreet met Duitse deelstaten gesproken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. Op 12 maart 2015 vindt er ambtelijk overleg plaats met Duitsland waarbij de tussenresultaten van de monitoringsonderzoeken van de proef met Langere vrachtwagens in een aantal Duitse deelstaten worden gepresenteerd. Mogelijk kan dit aanleiding vormen om met een aantal deelstaten in overleg te treden om de mogelijkheden van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s opnieuw te gaan verkennen.
Bent u het ermee eens dat – met de Europese Richtlijn 96/53/EG – landen de ruimte wordt geboden om gebruik te maken van LZV's? Zo nee, waarom niet en moet de richtlijn dan niet worden aangepast? Zo ja, gaat u dit agenderen op de Europese agenda? Bent u tevens van plan om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen te agenderen op de Transportagenda? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat met richtlijn 96/53/EG lidstaten de ruimte wordt geboden om bilateraal afspraken te maken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s waarbij het is toegestaan om één grens te overschrijden. Hieromtrent heeft de Europese Commissie op de Transportraad van 5 juni 2014 een schriftelijke verklaring afgelegd, welke als zodanig ook onderdeel vormt van het uiteindelijk bereikte compromis.
Het is niet opportuun om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen thans te agenderen op de Transportagenda. We hebben namelijk net een compromis bereikt over de herziening van richtlijn 96/53/EG, welke herziening de komende maanden gepubliceerd zal worden, waarna de lidstaten deze richtlijn binnen 24 maanden dienen te implementeren. Verder is duidelijk dat een ruime meerderheid van de lidstaten tegen het verhogen van gewichtsmaten en maximale afmetingen is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met België en Luxemburg om zo snel mogelijk de Verordening van de Benelux Unie te ondertekenen die een grote praktijkproef met LZV's of ecocombi's tussen Nederland en België mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van deze zogenaamde Benelux ecocombi-proef?
Zoals bij de beantwoording onder vraag 3 aangegeven wordt thans gewerkt aan een Beneluxbeschikking, waarna Nederland en Vlaanderen een proefproject kunnen gaan opzetten voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. De verwachting is dat over een aantal maanden deze Beneluxbeschikking al ondertekend zal worden. Het daarna daadwerkelijk opzetten van een proefproject tussen Nederland en Vlaanderen zal aanzienlijk meer tijd vergen.
Dit mede gezien het feit dat in Vlaanderen eerst op 23 januari 2015 van start is gegaan met het eerste proefproject voor LZV’s, waarbij 5 LZV’s op Vlaams grondgebied gaan rijden, daar waar in Nederland reeds meer dan 1.000 LZV’s rondrijden.
Klopt het dat Duitse deelstaten als Noordrijn-Westfalen deze verordening van de Benelux Unie inzake grensoverschrijdende samenwerking ook mogen ondertekenen en daarmee een ecocombi-proef kunnen toelaten? Zo ja, kunt u en/of bent u met de aangrenzende Duitse deelstaten hierover in gesprek? Wat is de voortgang hiervan en kan de Kamer daarover blijvend geïnformeerd worden?
Het is niet juist dat de Duitse deelstaten een Beneluxbeschikking mogen ondertekenen. Dat is wettelijk niet mogelijk. Enkel de Benelux-landen mogen een dergelijke beschikking ondertekenen. Het is echter wel mogelijk dat Nederland en Vlaanderen buiten het Beneluxverdrag om, bilateraal afsprakenmaken met Duitse deelstaten. Het is overigens in dit verband van belang om te benadrukken dat in de deelstaat Noordrijn-Westfalen LZV’s in het geheel niet zijn toegestaan, en gelet op de politieke verhoudingen aldaar ziet het er niet naar uit dat daar spoedig verandering in zal komen.
Bent u het ermee eens dat de huidige opstelling van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen Nederlandse vervoerders onnodig op achterstand zet en nadelig uitpakt voor bijvoorbeeld de concurrentiepositie van de Greenport Venlo? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder de beantwoording van vraag 6 reeds aangegeven worden op het grondgebied van de deelstaat Noordrijn-Westfalen in het geheel geen LZV’s toegestaan, ook geen Duitse LZV’s die wel in andere Duitse lidstaten mogen rijden. Op zichzelf is er derhalve geen sprake van het achterstellen van Nederlandse bedrijven.
De economische missie naar Abu Dhabi |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat u van plan bent om van 22 tot en met 26 februari 2015 leiding te geven aan een economische missie naar Abu Dhabi gericht op de veiligheids- en defensieindustrie?1
Ja, net als bijvoorbeeld mijn collega’s van Frankrijk, Griekenland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Klopt het dat deze economische missie gericht is op wapenexport en investeringen in de wapenindustrie?
De economische missie is er, binnen het kader van de Defensie Industrie Strategie (Kamerstuk 131 25, nr. 20, 13 december 2013), op gericht de Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie te ondersteunen.
Deze handelsmissie strookt met het kabinetsbeleid om een Europees en internationaal level playing field te bevorderen, respectievelijk de Nederlandse defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie internationaal te positioneren.
De deelnemende bedrijven opereren veelal zowel op de civiele als defensiemarkt.
Waarom is ervoor gekozen om dit jaar met zo’n zware delegatie af te reizen naar Abu Dhabi en de IDEX defensiebeurs?
Er zijn jaarlijks drie internationale defensiebeurzen, waarbij per geval de opportuniteit van deelneming vanuit Nederland en van een bewindspersoon wordt beoordeeld. Wat de IDEX betreft, hebben het economische en politieke belang van de bilaterale relatie met de Verenigde Arabische Emiraten – een coalitiepartner uit de regio in de strijd tegen ISIS – ook meegewogen in deze beoordeling (zie ook het antwoord op vraag 9).
Hoe schat u het risico in dat het stimuleren van wapenexport en investeringen in de wapenindustrie in de regio Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA) bijdraagt aan verdere destabilisering van deze regio waar al zoveel complexe gewelddadige conflicten zijn?
Hoe voorkomt u dat deze economische missie direct of indirect bijdraagt aan verdere escalatie van conflicten, interne repressie van de bevolking en schending van mensenrechten in het Midden-Oosten en Noord-Afrika?
Hoe gaat u voorkomen dat in de toekomst hetzelfde gebeurt als in 2011 in Egypte en Bahrein, toen de regering door Nederland geleverde tanks inzette om de eigen bevolking te onderdrukken?2
Hoe beziet u deze missie in het kader van de OESO-richtlijnen waarin opgenomen is dat ondernemingen manieren moeten zoeken «om ongunstige effecten op mensenrechten te voorkomen of te verminderen wanneer deze effecten direct verbonden zijn aan hun bedrijfsactiviteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie, zelfs als zij zelf niet bijdragen aan deze effecten»?
Wat is uw visie op het Duitse besluit ten aanzien van wapenexport naar Saudi-Arabië vanwege instabiliteit in de regio? Is het niet verstandig dat Nederland zich hierbij aansluit?
Dit bericht blijkt onjuist te zijn, zie de antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen over dit onderwerp van 11 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen TK 2014–2015, nr. 1284).
Bent u bereid het bezoek aan de IDEX defensiebeurs te heroverwegen in het kader van de huidige conflicten in de MENA-regio?
Neen. Deelneming staat niet haaks op het kabinetsbeleid ten aanzien van wapenexport. Daarnaast biedt dit bezoek een nuttige gelegenheid om de brede bilaterale betrekkingen met een relevante politieke en economische partner in de regio, de Verenigde Arabische Emiraten, aan te halen.
Het artikel ‘Werkgevers klagen over 'straf' op sociaal plan’ |
|
Pieter Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan»? 1
Ja.
Klopt het dat als een bedrijf om economische redenen werknemers vrijwillig wil laten vertrekken het extra belasting, RVU-heffing (Regeling voor Vervroegde Uittreding), moeten betalen over de vertrekvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Over een vertrekvergoeding is geen RVU-heffing verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van vrijwillige of gedwongen ontslagen, behalve dat bij een vrijwillige vertrekregeling een doelmatigsheidsmarge van 10 procent wordt gehanteerd (zie antwoord op vraag 4).
Indien een bedrijf extra belasting moet betalen, kunt u dan aangeven hoeveel belasting de werkgever en de werknemer elk moeten betalen over een vertrekvergoeding van bijvoorbeeld € 40.000, € 50,000 of € 60.000?
De RVU-heffing bedraagt 52% (tot en met 2010 was het tarief 26%). Bij de genoemde vertrekvergoedingen bedraagt de RVU-heffing voor de werkgever respectievelijk € 20.800, € 26.000 en € 31.200.
De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de heffingskortingen die van toepassing zijn.
Deelt u de zorg, geuit vanuit werkgevers én werknemers, dat het risico van een dergelijke heffing kan leiden tot het eerder kiezen voor gedwongen ontslag? Zo nee, waarom niet?
In de wet (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964) wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. In beide situaties geldt als voorwaarde dat de RVU-heffing niet in beeld komt als de ontslagronde voldoet aan objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel. Deze voorwaarde vloeit voort uit het kabinetsbeleid dat gericht is op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ik merk hierbij nog op dat ik in mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan. Als op basis van het afspiegelingsbeginsel is bepaald dat in de leeftijdscategorie boven de 55 jaar bijvoorbeeld 80 ontslagen zullen vallen, dan kan de werkgever door deze goedkeuring maximaal 8 oudere werknemers meer ontslaan dan de objectieve norm zonder in aanraking te komen met de RVU-heffing. Mijns inziens biedt dit binnen de doelstellingen van de wet voldoende ruimte om vrijwillige ontslagregelingen mogelijk te maken.
Acht u dit een wenselijk resultaat gezien het feit dat bedrijven dit soort regelingen in het algemeen met vakbonden zijn overeengekomen om zo gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zou toename van gedwongen ontslag kunnen worden voorkomen?
Het kabinetsbeleid richt zich op het ontmoedigen van eerder stoppen met werken en het aanmoedigen om mensen van werk naar werk te begeleiden. Om de mogelijkheden om een andere baan te vinden te vergroten, heeft het kabinet in 2013 een sociaal akkoord gesloten, waarbij gekozen is voor een actievere aanpak om werkloosheid te voorkomen en mensen van werk naar werk te helpen. Dit heeft concreet geleid tot bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van middelen voor van-werk-naar-werk-trajecten en het omzetten van de ontslagvergoeding in een transitievergoeding. Het kabinet vindt het binnen het pallet van arbeidsmarktmaatregelen niet wenselijk de RVU-heffing te versoepelen. Hierbij is ook van belang dat de RVU-heffing waarneembaar succesvol is gebleken. Vanaf de invoering van de maatregel in 2006 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar bijna 64 jaar (cijfer 2013)2. De ontmoedigende werking van de RVU-heffing heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen. Versoepeling van de maatregel zou deze trend naar verwachting weer ombuigen. Dit dient voorkomen te worden.
Bijkomende complicatie van het voorgestelde is dat dit de regeling praktisch onuitvoerbaar maakt, omdat het subjectieve criterium «die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan» niet te controleren is voor de Belastingdienst. De kracht van de huidige regeling is dat op basis van objectieve criteria wordt getoetst of de RVU-heffing achterwege kan blijven bij een reorganisatie. Hierdoor wordt willekeur tussen bedrijven voorkomen en is de handhaafbaarheid gewaarborgd.
Klopt het dat deze heffing sinds 2013 op grond van beleid van de Belastingdienst (VA 13–003 Centraal Aanspreekpunt Pensioenen) is aangescherpt en de Belastingdienst verzoeken van bedrijven om duidelijkheid te geven over de belastinggevolgen van een vertrekregeling niet meer in behandeling neemt?
Nee, dat klopt niet. Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Deze beleidslijn – die ook al voor die tijd gold – wordt in de genoemde publicatie slechts verduidelijkt.
Bent u bereid het beleid zo aan te passen dat vrijwillige vertrekregelingen die worden ingegeven door economische omstandigheden en die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan, vaker vrij te stellen van RVU-heffing?
Zie antwoord vraag 5.
Het wegnemen van belemmeringen om over de grens te werken |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie Nijboer en Kerstens over het in kaart brengen van de gevolgen voor werknemers die over de grens werken op zowel het terrein van de fiscaliteit als op het terrein van de sociale zekerheid?1
Ja
Kunt u aangeven op welke manier uitvoering wordt gegeven aan deze motie?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor inwoners in de grensregio om zich te informeren over het werken in Duitsland. De website van de rijksoverheid «www.grensinfo.nl» biedt informatie over regelgeving in Nederland, Duitsland en België. Dit betreft onder andere informatie over fiscaliteit, sociale zekerheid, kindregelingen en zorgverzekeringen. De website is recent aangevuld met de mogelijkheid om de persoonlijke situatie aan te geven. Hierdoor kan men meer gericht informatie vinden. Over fiscale zaken kunnen inwoners zich aanvullend wenden tot de Belastingtelefoon en het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen (GWO). Dit team bestaat uit belastingmedewerkers van Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten. Daarnaast informeert de Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer in rapportages, waarin wordt ingegaan op de belangrijkste knelpunten die grensarbeiders op fiscaal terrein ondervinden en de oplossingsrichtingen daarvoor.
Verder kunnen inwoners via de Beneluxwebsite «http://startpuntgrensarbeid.benelux.int/nl» hun weg vinden naar specifieke informatie van de verschillende overheidsinstanties en euregio’s in de Benelux-landen, inclusief Noordrijn-Westfalen. Op de Beneluxwebsite zijn ook de gegevens van (eu)regionale organisaties en EURES-adviseurs aangegeven waar inwoners terecht kunnen bij vragen.
Bent u bekend met het actiedocument «Grensoverschrijdende arbeidsmarkt Drenthe – Emsland»?2
Ja
Welke mogelijkheden hebben inwoners in de grensregio om zich te informeren over werken in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, zeker ook gelet op de werkgelegenheidssituatie in een provincie als Drenthe, het belang van het wegnemen van belemmeringen voor grensarbeid?
Het solliciteren naar werk over de grens biedt kansen en mogelijkheden voor Nederlanders en dus ook voor uitkeringsgerechtigden om een betaalde baan te vinden om daarmee uit de uitkeringssituatie te komen. Om deze kansen en mogelijkheden maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk (ervaren) drempels weg te nemen.
De betrokken departementen hebben periodiek overleg met het netwerk voor Grensoverschrijdende samenwerking (GROS). In dit netwerk zijn alle provincies en regio’s in de grensstreek betrokken. Doel van het netwerk is dat gesignaleerde problemen en oplossingen met de ministeries in Den Haag worden gedeeld en dat er gezamenlijk wordt gewerkt aan mogelijke oplossingen. Het kabinet informeert de Tweede Kamer regelmatig over de afgeronde, lopende en voorgenomen activiteiten om belemmeringen bij grensoverschrijdende arbeid te verminderen. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover bijvoorbeeld geïnformeerd bij de kabinetsreactie van 13 juni 2014 op het advies grensoverschrijdende arbeid3 en via de periodieke verslagen over de stand van zaken rond grensoverschrijdende samenwerking. Het meest recent is uw Kamer geïnformeerd via de voortgangsrapportage Grensoverschrijdende samenwerking (GROS) die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u op 3 februari jl. heeft toegestuurd.4
Verder is het belangrijk dat arbeidsmarktregio’s samenwerken met de arbeidsmarktorganisaties aan de andere zijde van de grens. De gezamenlijke aanpak in de arbeidsmarktregio Drenthe- Emsland is hiervan een goed voorbeeld.
Wanneer arbeidsmarktregio’s bij de uitvoering van hun plannen vragen hebben over de uitvoering van nationale regelgeving in relatie tot de regelgeving van het buurland, of belemmeringen ervaren die voortvloeit uit nationale regelgeving, dan kunnen zij zich altijd tot het kabinet wenden.
In het Dertigledendebat over de grenseffectentoets op 4 februari jl. heeft de Minister van Economische Zaken toegezegd in overleg te treden met de VNG of de informatie over grensoverschrijdende zaken bij lokale overheden voldoende is, dan wel er behoefte is aan een voorziening zoals een grensbalie. U wordt over de uitkomst van dit overleg nog nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat regionale initiatieven tot het bevorderen van grensarbeid dienen te worden ondersteund? Zo ja, op welke wijze gaat u dat daadwerkelijk doen? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om bij te dragen aan de totstandkoming van de in het actiedocument genoemde helpdesk «werken in Duitsland en bent u bereid op zo kort mogelijke termijn initiatieven die grensarbeid bevorderen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Bonnenregen onterecht’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Opstelten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bonnenregen onterecht»?1
Ja.
Klopt het dat op de N261 tussen Waalwijk en Tilburg een groot aantal automobilisten ten onrechte is bekeurd? Zo ja, wat gaat u doen om de onterecht bekeurde automobilisten op te sporen en deze fout te herzien?
Op het bewuste traject vinden wegwerkzaamheden plaats. Daardoor verandert de bebording en daarmee de maximumsnelheid regelmatig. Om de veiligheid van de wegwerkers te bevorderen wordt op het bewuste traject regelmatig gecontroleerd op snelheidsoverschrijdingen. De controlerende ambtenaar van de politie is verplicht om voorafgaand en na afloop van een handhavingsactie een proces-verbaal op te maken van de actuele bebording ter plaatse. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de politie op een rechtmatige manier de controle uitvoert. In het onderhavige geval heeft het OM op basis van de processen-verbaal van de politie niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Het staat de bekeurde weggebruiker vrij om tegen de boetebeschikking beroep in te stellen bij de officier van justitie indien hij van oordeel is dat de boete onterecht is opgelegd.
Deelt u de mening dat de politie in gevallen als deze coulant moet handelen en dat rechtszaken in deze gevallen zo veel mogelijk moeten worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Betreft het in dit geval een «individuele klacht», zoals de woordvoerder van de politie volgens het bericht stelt? Of is er sprake van een groter aantal, waardoor een generieke oplossing op dit traject meer voor de hand ligt?
Voor zover bekend gaat het hier om individuele klachten. Wel heb ik uit de berichtgeving rond deze zaak begrepen dat een individuele weggebruiker die een bekeuring heeft gekregen op het bewuste traject, middels een weblog een oproep heeft gedaan aan medeweggebruikers die ook een bekeuring hebben gehad om zich bij hem te melden. Het doel van dit initiatief is om (tegen betaling) een collectieve procedure te starten. Zoals uiteengezet in antwoord op vragen 2 en 3 heeft het OM tot op heden niet kunnen constateren dat de boetes die op het bewuste traject zijn opgelegd onterecht zijn geweest. Er is dan ook geen aanleiding voor een individuele of generieke oplossing.
Deelt u de mening dat op plaatsen waar de politie op snelheid controleert volstrekt helder moet zijn wat de maximale toegestane snelheid is?
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van het aantal onterecht opgelegde boetes en daarbij onderscheid maken naar lokale, provinciale en rijkswegen? Kunt u tevens aangeven of deze onterecht opgelegde boetes doorgaans samenhangen met onduidelijkheid over de maximumsnelheid?
Een dergelijk overzicht kan ik niet geven. Hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Er zijn verschillende redenen waarom mensen in beroep gaan tegen een opgelegde sanctie. Een mogelijk onduidelijke bebording op een locatie is slechts een van die redenen.
Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen – en bent u nog voornemens te nemen – om het aantal onterecht opgelegde boetes te verminderen en de helderheid van de ter plaatse geldende maximumsnelheid te vergroten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Het bericht ‘Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig bij windmolens bij Medemblik»?1
Ja.
Welke aanwijzingen zijn er dat metaalmoeheid vooral bij het gebruikte type windmolens voorkomt?
Voor de kust van Medemblik in het IJsselmeer hebben twee windmolens van Nuon in december hun wieken verloren als gevolg van metaalmoeheid. De windturbines waarbij dit incident zich heeft voorgedaan zijn Nedwind 40-turbines. Speciaal aan deze turbine is de vrij lange en ranke as die de rotor verbindt met de bladen. Het gaat hier om een turbine met twee wieken, waardoor de as zwaarder belast wordt dan bij drie wieken. Dit ontwerp wordt verder niet toegepast bij andere typen windturbines. De nieuwere generatie Nedwind turbines (Nedwind 50) is zwaarder uitgevoerd. Daarvan zijn mij geen incidenten bekend.
Net als in bijvoorbeeld de vliegtuigindustrie is metaalmoeheid in de windindustrie in algemene zin niet uit te sluiten. Dat is ook de reden dat er periodieke inspecties plaatsvinden. De informatie afkomstig uit het incident in Medemblik is aanleiding om de inspecties verder uit te breiden met bijvoorbeeld ultrasoon-onderzoek om zo richting de toekomst risico’s zo veel mogelijk uit te sluiten.
Zijn er windmolens van hetzelfde type van andere bedrijven in Nederland aanwezig? Indien dit het geval is, spoort u deze bedrijven aan om ook onderzoek naar de metaalmoeheid van hun windmolens uit te voeren?
Voor zover ik kan nagaan zijn de molens voor de kust bij Medemblik de enige in Nederland van dit type (Nedwind NW40/500 Offshore). Nuon laat onafhankelijk onderzoek verrichten naar de oorzaken van het incident met de turbines in Medemblik. Hierbij zijn ook de andere turbines van het park geïnspecteerd. De uitkomsten van deze inspecties en de vervolgstappen zullen met mij gedeeld worden.
Hoe groot acht u de kans dat dergelijke problemen ook bij andere type windmolens kunnen voorkomen?
In het geval van Medemblik betrof het turbines van de zogenaamde eerste generatie. Volgende generaties turbines zijn onder striktere voorwaarden, strengere eisen en voortschrijdend technisch inzicht ontworpen en gebouwd.
De huidige generatie turbines is in al die opzichten veiliger en meer gestandaardiseerd.
Problemen als deze zijn helaas nooit helemaal uit te sluiten, maar de betrokken partijen (overheden, turbine-eigenaren, onderhoudsbedrijven en turbinefabrikanten) stellen alles in het werk om deze zoveel mogelijk te voorkomen.
Zo zal Nuon de informatie uit de lopende onderzoeken en inspecties breed delen en er in sectorverband voor pleiten om de lessen mee te nemen in de reguliere inspecties. Vanzelfsprekend zal ik daar ook bij betrokken zijn.
Welke veiligheidsrisico’s kan metaalmoeheid bij windmolens veroorzaken en hoe wordt daarop door u, en door de windmolenbedrijven, geanticipeerd?
Metaalmoeheid kan op verschillende plekken optreden zoals, in bouten of rotorbladen. Hier wordt in reguliere inspecties ook veel aandacht aan geschonken en waar nodig worden reparaties uitgevoerd. Naar aanleiding van dit incident verricht Nuon breder onderzoek om veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk uit te sluiten.
Welke eisen stelt de overheid aan energiebedrijven wat betreft de hoeveelheid en het type controles dat jaarlijks uitgevoerd moeten worden? Rapporteren deze bedrijven ook over de bevindingen naar de overheid?
Windturbines in Nederland moeten gecertificeerd zijn. Dit certificaat is erop gericht dat het ontwerp van de windturbines ze geschikt maakt voor een technische levensduur van minimaal 20 jaar. Gedurende de levensduur is vanzelfsprekend periodiek onderhoud en inspectie vereist teneinde deze levensduur te realiseren. Het bevoegd gezag voor het activiteitenbesluit ziet toe op de naleving van zowel de beschikbaarheid van een certificaat als de uitvoering van onderhoud.
In artikel 3.14 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat een windturbine ten minste eenmaal per kalenderjaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. In datzelfde artikel is het volgende bepaald:
«Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.»
De controle op de naleving van deze bepalingen ligt bij het bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dat de gemeente of de omgevingsdienst.
Kunt u garanderen dat de overheid in samenwerking met de energiebedrijven er alles aan doet om de veiligheid van omwonenden, personeel en betrokken partijen te waarborgen?
Vanzelfsprekend stellen de betrokken partijen, waaronder overheid en de turbine-eigenaren alles in het werk om de veiligheid van omwonenden, personeel en andere betrokken partijen te waarborgen. De recente incidenten hebben dit opnieuw hoog op de agenda gezet. Ik zie binnen de sector veel betrokkenheid en inzet om onveilige situaties in de toekomst te voorkomen.
Worden er naar aanleiding van dit incident en incidenten in het verleden nieuwe veiligheidsmaatregelen getroffen of acht u de huidige maatregelen voldoende?
De artikelen 3.14 en 3.15a van het Activiteitenbesluit stellen duidelijke veiligheidsregels voor het in werking hebben van een windturbine. De controle op de naleving ligt bij het bevoegd gezag, zie het antwoord op vraag 6. Ik ben daarnaast in nauw overleg met de sector om na te gaan of en zo ja, welke verbeteringen er nodig zijn in regelgeving om de veiligheid nog beter te waarborgen. De nadruk zal hier liggen op het zo veel mogelijk voorkomen van nieuwe incidenten.
De stelselverantwoordelijkheid in de jeugdzorg |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Onderzoek naar dood van baby in Rotterdam»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid bij het Rijk ligt en het aan de Inspectie Jeugdzorg is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
Als er sprake is van jeugdhulp in de zin van de Jeugdwet, is er een verantwoordelijkheid voor de gezamenlijke rijksinspecties (Inspectie Jeugdzorg samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie). Zij houden toezicht op de naleving van de Jeugdwet.
Kunt u uiteenzetten wanneer de verantwoordelijkheid lokaal ligt en het aan het lokale college van B&W is om incidenten als beschreven in vraag 1 nader te onderzoeken?
De Inspectie Jeugdzorg is door de gemeente Rotterdam gevraagd om onderzoek te doen. De gemeente Rotterdam voert een navraag uit van de feitelijke informatie bij instanties die op enig moment bij leden van dit gezin betrokken zijn of betrokken zijn geweest. Daarna zal de Inspectie Jeugdzorg, op basis van dit feitenrelaas, nagaan welke aspecten mogelijk nader onderzoek behoeven en door welke inspectie(s) en in welke vorm het onderzoek uitgevoerd gaat worden.
In de Jeugdwet staat dat de Inspectie Jeugdzorg bij de vervulling van haar taak rekening houdt met de behoeften van gemeenten (artikel 9.1, lid 5). Een nadere uitwerking daarvan is terug te vinden in de afspraken die de gemeenten en de inspecties hebben gemaakt om tot een sluitend en effectief toezicht te komen. Het verzoek dat de gemeente Rotterdam heeft gedaan aan de Inspectie Jeugdzorg om dit onderzoek uit te voeren is in lijn met deze afspraken.
Kunt u uiteenzetten langs welk kader per individuele situatie in de jeugdzorg bepaald wordt wie er stelselverantwoordelijkheid draagt (Rijk of lokaal) en waar het dan exact vanaf hangt?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inrichting en uitvoering van de jeugdhulp en hebben een verantwoordelijkheid om voldoende passende jeugdhulp te bieden.
Het Rijk draagt stelselverantwoordelijkheid voor de Jeugdwet. In dat kader is in de Jeugdwet voorzien in toezicht door de gezamenlijke inspecties op de kwaliteit van de jeugdhulp en op de naleving van de wet. Dit omvat ook toezicht op calamiteiten.
Ik ben in mijn brief van 8 december 2014 aan de Tweede Kamer over de langdurige zorg ingegaan op de stelselverantwoordelijkheid.2 Het begrip stelselverantwoordelijkheid ziet op de verantwoordelijkheid van het Rijk voor de Jeugdwet in brede zin; indien zou blijken dat het stelsel zoals neergelegd in de Jeugdwet niet of onvoldoende goed functioneert, is dat voor het Rijk aanleiding om het stelsel aan te passen, bijvoorbeeld door aanpassing van regelgeving.
Het bericht onderzoek naar bodem Wijnaldum |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «onderzoek naar bodem Wijnaldum»?1
Ja.
Is het waar dat de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) alleen kijkt naar de mogelijke relatie bodemdaling-schade en niet kijkt naar de dieperliggende oorzaken?
In artikel 114 van de Mijnbouwwet wordt de taak van de Tcbb omschreven. Op verzoek van burgers, waarbij de schade is opgetreden, onderzoekt de Tcbb of er een causaal verband is tussen mijnbouwactiviteiten en de bodembeweging. Wanneer dit verband er is wordt er gekeken of de zaakschade aan de bovengrond redelijkerwijs het gevolg is van de bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Onder bodembeweging vallen bodemdaling, bodemstijging en bodemtrilling en de eventuele gevolgen daarvan, zoals wijzigingen in het grondwaterpeil. Om een eventueel causaal verband aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn globaal de volgende acties benodigd: inspectie van de woning, (grond)onderzoek (bijvoorbeeld seismiek, sonderingen, waterpasmeting), eventuele verbanden met schadegevallen in de nabije omgeving en een analyse van de verzamelde gegevens.
Wanneer mijnbouw als oorzaak van de bodembeweging en/of de schade is uitgesloten heeft de Tcbb formeel geen rol in het onderzoek naar het achterhalen van een andere oorzaak van de bodembeweging/schade.
Waar mogelijk geeft de Tcbb wel de waarschijnlijke andere oorzaak van de bodembeweging dan wel schade aan. Momenteel zijn er enkele adviesverzoeken ten aanzien van de zaakschade in Wijnaldum bij de Tcbb in behandeling.
Deelt u de mening dat bewoners snel en afdoende schadeloos gesteld moeten worden en niet maanden, zo niet jaren moeten wachten op uitsluitsel? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te bespoedigen?
Wanneer bewoners schade aan hun woning hebben als gevolg van mijnbouwactiviteiten dan moeten zij daar zo snel mogelijk uitsluitsel over krijgen. Randvoorwaarde is wel dat de schadebeoordeling zorgvuldig gebeurt. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het is zowel in het belang van de burger als van de mijnbouwonderneming dat de juiste oorzaak van de schade wordt vastgesteld. Voor de burger, zodat er effectieve maatregelen genomen kunnen worden om de woning te herstellen en eventueel te versterken, en voor de mijnbouwonderneming, omdat deze alleen aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van zijn handelen. Met het oog daarop voorziet de wet in een heldere structuur.
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Gedupeerden kunnen hiervoor de mijnbouwonderneming aansprakelijk stellen. Als de mijnbouwonderneming niet reageert of de claim afwijst, kan de gedupeerde zich direct bij de Tcbb melden. De Tcbb moet krachtens artikel 119, tweede lid, van de Mijnbouwwet binnen drie maanden (en uiterlijk zes maanden wanneer bijvoorbeeld nader onderzoek nodig is) een voorlopig advies uitbrengen. De Tcbb kan daarvoor van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die de Tcbb nodig acht. De gedupeerde en de mijnbouwonderneming krijgen gelegenheid om binnen een maand bedenkingen in te brengen tegen het voorlopige advies. Daarna stelt de Tcbb het advies vast. Als de mijnbouwonderneming insolvent is of is opgehouden te bestaan kan een natuurlijke persoon na het advies van de Tcbb een verzoek indienen bij het waarborgfonds (artikel 137, van de Mijnbouwwet).
Overigens kan deze structuur in de toekomst mogelijk veranderen na inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), ten gevolge van twee amendementen die uw Kamer heeft aangenomen inzake omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade.
Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer en ik ben in afwachting van advies van de Raad van State over de aangenomen amendementen bij het wetsvoorstel (zie Kamerstuk 34 041, nr. 40)
Is het waar dat schade aan publieke infrastructuur wél snel wordt vergoed terwijl het voor particulieren heel moeilijk te bewijzen is dat er verband is tussen zoutwinning, bodemdaling en schade? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit beter te laten verlopen?
Bodemdaling als gevolg van zoutwinning uit diepe zoutlagen zorgt voor een geleidelijke bodemdaling die een groot oppervlak bestrijkt. Door deze geleidelijke daling over een groot oppervlak wordt een scheefstand aan de bovengrond van maximaal enkele millimeters verwacht, waarbij schade aan huizen niet te verwachten is. Bij eventuele schade kunnen particulieren de Tcbb inschakelen voor een advies over de causaliteit tussen de schade en mijnbouw.
De bodemdaling door zoutwinning kan leiden tot een relatieve stijging van de grondwaterstand. Hierdoor zijn negatieve effecten op de infrastructuur te verwachten, waardoor hierover vooraf afspraken gemaakt worden. Over grondwaterstijging wordt tussen de mijnbouwonderneming en het waterschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet onder meer op afspraken over de te nemen maatregelen om negatieve effecten van bodemdaling te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen als het aanleggen of verbeteren van dijken, sluizen en gemalen. Als gevolg van deze afspraken kan de schade aan publieke infrastructuur snel vergoed worden.
Hierdoor is een snellere afwikkeling van de schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade bij particulieren te verklaren. Er is geen sprake van bevoordeling van de afhandeling van schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade aan woningen.
Er zijn bij mij geen gevallen bekend waarbij bodemdaling door zoutwinning heeft geresulteerd in schade aan gebouwen. Wel zijn er gevallen bekend waarbij er gebouwschade is opgetreden door een gewijzigde grondwaterstand. Derhalve wordt er in het onderzoek van de Tcbb ook gekeken naar veranderingen van de grondwaterstand en het mogelijke verband met de opgetreden schade.
Wat is uw standpunt over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade zoals ook in ons omringende landen is geregeld, waardoor burgers in Nederland beter worden geholpen hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Ik heb uw Kamer op 13 april, 25 april en 1 mei jl. geïnformeerd over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade (Kamerstukken 34 041, nrs. 37, 39 en 40). Kortheidshalve verwijs ik naar deze brieven.
Het bericht Patriot-eenheid ‘uitgewoond’ terug uit Turkije |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Patriot-eenheid uitgewoond terug uit Turkije»?1
Ja.
Klopt het dat er veel achterstallig onderhoud is en de lanceerinstallaties zelfs «volledig uitgewoond» zijn? Zijn de problemen nog groter dan de schaarste aan componenten en reservedelen, alsmede de risico’s op langdurige systeemuitval waar u eerder gewag van maakte?2
Omdat het benodigde onderhoud tijdens de twee jaar durende missie slechts gedeeltelijk kon worden uitgevoerd, is er nu sprake van achterstallig onderhoud. Hierover is de Kamer reeds geïnformeerd in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138).
Klopt het dat het groot onderhoud en het updaten van de systemen «zeker een jaar gaat duren»? Wat is de oorzaak hiervan?
Zoals eerder is gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), was het de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de Patriot-systemen te rouleren. Hierbij zou het onderhoud in Nederland plaatsvinden, waarna het systeem gewisseld zou worden met een systeem in het inzetgebied. Vanwege defecte onderdelen en problemen met reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Het is juist dat het groot onderhoud en de modificatie van de systemen nog zeker een jaar zullen duren. Deze werkzaamheden duren enkele maanden per Patriot-systeem en met de huidige capaciteit op het gebied van onderhoudspersoneel en infrastructuur kan er maar aan één systeem tegelijk worden gewerkt.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot uw eerdere voornemen3 om het groot onderhoud aan de Patriots in 2014 in Turkije te laten plaatsvinden zonder dat dit ten koste zou gaan van de operationele inzet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u de problemen met de Patriots voldoende zien aankomen en daarop geanticipeerd?
Na het besluit tot verlenging van de missie is direct een begin gemaakt met het omwisselen van onderdelen van de in Turkije geplaatste Patriot-systemen met onderdelen uit Nederland (radar, generatoren en commandocentrales), om in Nederland het benodigde onderhoud op deze onderdelen te kunnen plegen. Zoals reeds vermeld, was het daarnaast de bedoeling om in 2014 in Nederland groot onderhoud uit te voeren door de systemen te rouleren. Vanwege defecte onderdelen en het gebrek aan de juiste reserveonderdelen kon er echter pas veel later worden gerouleerd dan was gepland.
Bent u tijdig genoeg overgegaan tot verwerving van reservedelen, waarvan bekend is dat de productie wegens de complexiteit van het bouwproces niet worden opgeschroefd?
Voor de instandhouding van het Patriot-systeem zijn diverse onderhouds- en bevoorradingscontracten gesloten. Het is bekend dat een aantal reservedelen een lange levertijd kennen en beperkt te verkrijgen zijn. Deze situatie geldt echter niet alleen voor Nederland, maar is van toepassing voor alle (internationale) gebruikers van Patriot-systemen. Hiervoor wordt voortdurend in internationaal verband naar oplossingen gezocht. Daarnaast heeft Nederland een overeenkomst met het Navo Support Agency over het leveren van reservedelen die daar op voorraad zijn. Tevens is de Verenigde Staten gevraagd om de levering van reservedelen met een hogere prioriteit te behandelen. Dit verzoek is gehonoreerd.
Kunt u aangeven hoe lang de Patriots niet inzetbaar zullen zijn? Welke gevolgen heeft dit voor de beschikbaarheid van deze schaarse nichecapaciteit binnen de NAVO?
Zoals vermeld in het antwoord op de vragen 3 en 4 zullen de Patriot-systemen na terugkeer uit Turkije vanwege onderhoud en modificaties ongeveer een jaar niet operationeel inzetbaar zijn. Voorts moet het personeel van het Defensie Grondgebonden Luchtverdedigingscommando (DGLC) weer worden getraind in andere taken dan die in Turkije zijn uitgevoerd.
Zoals eerder gemeld in de reactie van het kabinet op de inbreng voor een schriftelijk overleg over de beëindiging van de Nederlandse inzet van Patriot-systemen in Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 138), en zoals ook is verwoord in de nota «In het belang van Nederland», moeten bondgenoten de lasten en de risico’s verdelen, in het bijzonder als het om nichecapaciteiten gaat. Als voortzetting van de inzet wenselijk is nadat de Nederlandse bijdrage de maximale inzetduur heeft bereikt, ligt het voor de hand dat een andere bondgenoot de plaats van Nederland inneemt. Zo neemt Spanje in Adana het stokje over van Nederland.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat ook het personeel «uitgewoond» is, en dat schaarse specialisten te vaak en te lang moesten worden uitgezonden?
Van het personeel dat betrokken was bij de Patriot-missie in Turkije is veel gevraagd. Velen zijn vaak uitgezonden geweest en zijn daar op een professionele en loyale wijze mee omgegaan. Om de belasting voor de betrokken militairen en hun thuisfront zoveel mogelijk te beperken, heeft Defensie de aanvullende personeelszorgmaatregelen genomen die zijn aangekondigd in de kamerbrief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141).
Eén medewerker is in totaal 419 dagen uitgezonden geweest. Voor bepaalde categorieën personeel gold dat er zeer weinig functionarissen beschikbaar waren die over de juiste opleiding en training beschikten. Om deze reden hebben militairen in 2013 en 2014 meer dan eens moeten deelnemen. Hun uitzendbescherming is om die reden opgeschort tot 2015, zoals ook is vermeld in de brief «Uitzendbescherming Patriot-missie Turkije» van 30 oktober 2014 (Kamerstuk 32 623, nr. 141). Om het personeel van het DGLC te ontlasten, zijn voormalige medewerkers van grondgebonden luchtverdedigingseenheden ingezet en is ook personeel van een andere eenheid van het DGLC in de Verenigde Staten opgeleid om de Patriot-missie in Turkije te kunnen ondersteunen.
Klopt het dat sommige specialisten in twee jaar tijd in totaal dertien maanden ingezet zijn, één zelfs met een record van 421 dagen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw toezeggingen aan de Kamer in relatie tot het niet nakomen van de afspraken over de uitzendbescherming?4 Zijn er ondanks de door u genomen maatregelen om de te hoge uitzenddruk te beperken toch militairen te vaak uitgezonden geweest dan op basis van deze maatregelen de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u in het licht van al deze grote problemen nog steeds niet bereid een vierde Patriot-batterij opnieuw op te richten? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 7 november jl. (Kamerstuk 33 763, 59) heb ik laten weten welke aanpak het kabinet hanteert bij de uitvoering van de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 34 000, nr. 23) er het noodzakelijke ambitieniveau van de krijgsmacht in de komende jaren en de versterking van de slagkracht van de krijgsmacht. Het kabinet zal het parlement uiterlijk in mei of juni – of zoveel eerder als mogelijk – op de hoogte stellen van de uitkomsten van zijn beraadslagingen, opdat hierover vóór het zomerreces met de Tweede Kamer kan worden gesproken.
Bent u tenminste bereid de dringend noodzakelijke verbetering van het voortzettingsvermogen van de Patriots te betrekken bij de uitvoering van de motie Van der Staaij c.s.?5 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kent u het bericht «Moeder zoekt getuigen van aanval op 17-jarige dochter» en bent u op de hoogte van het in datzelfde bericht genoemde incident waar twee Marokkaanse vrouwen slachtoffer werden van een mishandeling op de Cinemadreef in Almere?1
Ja.
Is er bij de aangiftes naar aanleiding van de twee genoemde incidenten door de politiefunctionaris goed doorgevraagd naar de aard van de mishandeling? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, klinkt de ernst van het misdrijf dan wel goed door in die aangiftes?
Ja, dit is het geval. Het slachtoffer bij het eerste incident kan zich echter niet herinneren of er tijdens dan wel na het incident iets is gezegd of geuit door de dader. De verklaring van het slachtoffer geeft er geen blijk van dat er sprake is van een specifiek motief van de dader, bijvoorbeeld gericht op het uiterlijk of de achtergrond van het slachtoffer. Op basis van voornoemde beschikbare informatie is enkel een aangifte opgenomen van mishandeling. De wijze waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden, is uitgeschreven in het proces-verbaal.
Bij het tweede incident heeft de dader uitlatingen gedaan met betrekking op de afkomst van beide slachtoffers. Door de politiefunctionarissen die hun verklaringen op papier hebben gezet, is letterlijk weergegeven wat de slachtoffers hebben verklaard over de uitlatingen die zij hebben gehoord en verstaan. In beide gevallen is naast het letsel dat hen ogenschijnlijk met opzet is toegebracht ook expliciet aandacht gegeven aan de discriminerende uitlatingen van de dader.
Is bij de aangiftes door de politiefunctionaris die deze opnam voldoende aandacht geweest voor de moslimachtergrond van de slachtoffers en de mogelijkheid dat er bij de incidenten tevens sprake was van discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
Worden agenten afdoende geïnstrueerd om bij aangiftes alert te zijn een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling of een ander misdrijf? Zo ja, op welke wijze worden zij daartoe geïnstrueerd? Zo nee, waarom niet?
Het verhaal van de aangever/aangeefster is leidend bij het opnemen van de aangifte en de uitwerking in het proces verbaal. Medewerkers worden tijdens de opleiding geïnstrueerd om bij het opnemen van een aangifte alert te zijn op alle aspecten in het verhaal van de aangever die van belang zijn voor de opsporing, waaronder een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling. Daarnaast volgen bepaalde politiemedewerkers specifieke opleidingen op het gebied van cultuur en diversiteit. De aandacht voor discriminatie bij de politie maakt momenteel een impuls door. Zo is er een landelijk netwerk van contactpersonen voor discriminatie en wordt er samen met het Openbaar Ministerie geïnvesteerd in kennis over dit onderwerp, zodat politiemensen een discriminatie-incident op de juiste manier kunnen inschatten en afhandelen. Voor vragen kunnen politiemedewerkers terecht bij de discriminatieofficier van elke eenheid.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat plegers van discriminatie niet vervolgd worden omdat de discriminatie niet uit de aangifte blijkt? Zo ja, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet in op het optimaal functioneren van de keten bij discriminatiebestrijding om ervoor te zorgen dat discriminatie en ongelijke behandeling worden aangepakt en daders worden gestraft. Mede daarom laat ik een onderzoek uitvoeren naar het verloop van discriminatiezaken in de strafrechtketen. Dit onderzoek is eind 2015 gereed. De uitkomsten worden bij vervolgmaatregelen betrokken.
Daarnaast zet de politie in op het verder verbeteren van de werkwijze ten aanzien van de registratie. Zo zal de politie de verzameling van informatie over discriminatiezaken uit het registratiesysteem centraliseren en ook centraal aanbieden aan de contactpersonen Discriminatie.
De onrust rond het energielabel |
|
Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Onrust over het energielabel»?1
De schriftelijke vragen van het lid Smaling (SP), vraagnummer 2015Z01575, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op uitvoering energielabel voor woningen» (Kamerstuk 30 196, nr. 295).
Deelt u de mening dat wanneer de communicatie van de overheid tot verwarring leidt, de woorden van uw woordvoerder: «Wij hopen dat het label een stimulans is om iets aan je woning te doen, maar als dat je niets interesseert, gooi je die brief maar lekker bij het oud papier» die verwarring onderstrepen en contraproductief werken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de woorden «het is een vrij land» zich tot de verplichting van de EU om een energielabel in te stellen op straffe van een boete?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een klacht ingediend en hoeveel hebben contact opgenomen met de helpdesk, nu in de eerste twaalf dagen al tienduizend mensen contact hebben opgenomen met de helpdesk?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben tot nu toe een verkeerd energielabel gekregen en hoe is of wordt dit opgelost, en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het huidige label met aanpassingen fraudeproof kan worden, of zou een ander systeem beter zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u, in ogenschouw nemend dat kinderziektes bij de invoering van het energielabel niet onverwacht zijn, een stappenplan voorleggen dat leidt tot een voldoende mate van betrouwbaarheid en tevredenheid aan het eind van 2015?
Zie antwoord vraag 1.
(Ver)bouwplannen voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Albert de Vries (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de grootse (ver-)bouwplannen die plaatsvinden ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers, zoals bijvoorbeeld in Gilze waar een uitbreiding naar 1.200 opvangplaatsen wordt gerealiseerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het lokale draagvlak voor nieuwbouw, uitbreiding en verbouwing van asielzoekerscentra (AZC's) vergroot kan worden door lokale en regionale bedrijven een kans te geven om ingeschakeld te worden bij de realisering van de plannen en zo bij te dragen aan de regionale werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Een AZC zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid in de regio. Deelname van lokale en regionale bouwbedrijven kan bijdragen aan het lokale draagvlak van een AZC.
Het COA is verantwoordelijk voor de uitvoering van bouw- en verbouwactiviteiten aan de panden die zijn gehuurd bij het Rijksvastgoedbedrijf.
In het geval van een aanbesteding voor bouw- of installatietechnische werkzaamheden zijn de percelen1 geknipt in drie geografische regio’s. Naast geografische overwegingen dienen er ook aanbestedingsrechtelijke en bedrijfseconomische overwegingen in acht te worden genomen. Het verplicht gebruik maken van lokale of regionale bedrijven is strijdig met de aanbestedingsregels omdat dit leidt tot concurrentievervalsing.
In de mantelcontracten die zijn afgesloten voor bouw- en installatietechnische werkzaamheden heeft het COA voorgeschreven dat partijen jaarlijks een minimaal percentage (tien procent van de omzet) uit de economische regio van het AZC dienen te betrekken. Op deze wijze wordt geborgd dat ook lokale en regionale bedrijven worden ingeschakeld bij de realisering van plannen.
Contracten die zien op de exploitatie van een locatie zijn onderverdeeld in percelen2. Dit geeft lokale en regionale partijen de mogelijkheid om zich voor een aanbesteding in te schrijven.
Voor nieuwbouwprojecten is in het algemeen bestek standaard de voorwaarde opgenomen dat bij de personele inzet gebruik wordt gemaakt van personen vanuit het UWV of van schoolverlaters om hen daarmee een kans te bieden op de arbeidsmarkt.
Bent u bereid om bij het Rijksvastgoedbedrijf en het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) aan te dringen op het formuleren van bestekken die binnen de aanbestedingswet- en regelgeving mogelijkheden bieden aan het lokale en regionale bedrijfsleven om (deel-)opdrachten te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij de inkoop van diensten, nodig voor de exploitatie van de AZC’s, ruimte te bieden aan het regionale bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De fouten die zijn gemaakt in de zaak Van U |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de fouten die zijn gemaakt door onder meer het Openbaar Ministerie (OM) in de zaak van Van U.?1
Deelt u de mening dat in voorkomende gevallen niet alleen gekeken moet worden welke rol het strafrecht kan spelen, maar dat ook gekeken moet worden naar civielrechtelijke oplossingen zodat in ieder geval wordt uitgesloten dat een mogelijk gevaarlijke verdachte vrij rondloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit geborgd?
Deelt u de mening dat het eerste belang dat de overheid heeft te dienen de veiligheid van mensen betreft en dat dit bij al haar handelen als uitgangspunt heeft te gelden? Is dit belang altijd het beste gediend bij het opstarten van alleen strafrechtelijke vervolging?
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het onderzoek dat door het OM naar aanleiding van voornoemde zaak/zaken is aangekondigd breed van opzet is, in die zin dat breder wordt gekeken dan naar de wijze van toepassing van het strafrecht, waaronder mogelijke toepassing van bijvoorbeeld de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op dit moment mensen in vrijheid gesteld als gevolg van het instellen van appel of anderszins van wie de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat behandeling van deze persoon noodzakelijk is en waarvan eveneens gevaar voor de persoon zelf of voor anderen te vrezen is? Zo ja, hoe wordt geborgd dat dit gevaar tot een minimum beperkt blijft?
Is er sprake is van een systeemfout als verdachten met een evidente psychiatrische stoornis en met mogelijk gevaar voor de samenleving of zichzelf onbehandeld terugkeren naar de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Kan het met de huidige wetgeving, waarbij reclasseringstoezicht onmiddellijke werking heeft, voorkomen worden dat iemand zijn (intramurale) behandeling voor langere duur ontloopt, al dan niet als gevolg van het instellen van hoger beroep?
Waarom wordt in deze situaties niet standaard DNA van de verdachte afgenomen? Hoe vaak wordt verzuimd om DNA af te nemen waar dit wel had gemoeten? Kunt u het antwoord toelichten?
De huishoudelijke hulp toelage |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is er terecht gekomen van uw belofte en die van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat er tenminste 19.000 banen in de thuiszorg per 1 januari 2015 behouden blijven door de huishoudelijke hulp toelage?1
Op basis van de huidige informatie nog geen volledig beeld worden opgemaakt van het aantal banen dat behouden blijft door de HHT. Daarvoor is het nu nog te vroeg. De introductie van de HHT betekent ook niet dat alle ontslagen voorkomen kunnen worden. Wel leveren de extra middelen een belangrijke bijdrage aan het beperken van het aantal ontslagen en krijgen thuiszorgorganisaties met de beschikbaarheid van extra middelen meer tijd om de organisatie in te richten naar nieuwe vormen van ondersteuning thuis. De gewenste vernieuwing van de huishoudelijke hulp kan zo meer geleidelijk worden gerealiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten per 1 januari 2015 gebruik maken van de huishoudelijke hulp toelage?2
In 2015 zullen naar verwachting in totaal 391 van de 403 gemeenten gebruik maken van de HHT.
Is het waar dat er op dit moment slechts 500 cliënten bij de zorgorganisaties TSN en T-zorg huishoudelijke verzorging ontvangen via de huishoudelijke hulp toelage? Kunt u de Kamer informeren hoeveel cliënten in heel Nederland op basis van deze toelage huishoudelijke verzorging ontvangen?3
TSN en T-zorg hebben afgelopen week de door hen genoemde aantallen desgevraagd bevestigd. Uit de bijgevoegde quick-scan blijkt echter dat er met voortvarendheid wordt gewerkt aan de invoering van de HHT4. Een aantal gemeenten heeft de HHT inmiddels ingevoerd. Ongeveer een kwart van de gemeenten geeft aan dat de HHT volledig geïmplementeerd is en beschikbaar voor cliënten en 60% van de gemeenten geeft aan dat binnen 3 maanden te zullen realiseren. Eind april heeft naar huidig inzicht daarmee ongeveer 85% van de gemeenten de HHT geïmplementeerd en is de HHT beschikbaar voor cliënten.
Hoeveel banen in loondienst zijn er op dit moment «gered» door de huishoudelijke hulp toelage? Is het waar dat de grootste thuiszorgorganisatie van Nederland in de Randstad niemand aan het werk heeft gehouden via deze toelage?
De uitvoering van de HHT vindt door gemeenten en aanbieders plaats op basis van een decentralisatie-uitkering. Dit betekent dat niet alleen de uitvoering van de HHT op lokaal niveau zijn beslag krijgt, maar ook de verantwoording daarover op lokaal niveau aan de gemeenteraad plaatsvindt. Dit betekent dat op dit moment geen inzicht bestaat in het aantal banen in loondienst dat tot op dit moment kon worden behouden. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Er is echter wel een aantal concrete voorbeelden te noemen waar de beschikbaarheid van de extra gelden heeft geleid tot het voorkomen van ontslagen. Voorbeelden zijn de gemeenten Deventer (Carinova), Steenwijkerland, Urk, Noordoostpolder en Maastricht. Ook geven twee van de 11 ondervraagde aanbieders aan dat er al concrete ontslagaanvragen zijn voorkomen door de HHT. Een gemeente geeft aan dat er al een concrete afspraak is gemaakt waarmee 200 ontslagen zijn voorkomen. De HHT levert daarnaast ook een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van alfahulpconstructies. Uit de quick-scan blijkt dat ongeveer één derde van de geïnterviewde gemeenten voornemens had om met alfahulpen te gaan werken. Een groot deel hiervan geeft aan dat deze voornemens geheel of gedeeltelijk zijn afgewend. Bij sommige gemeenten bestaan de alfahulpconstructies en de reguliere banen nu naast elkaar.
Uit informatie van TSN Thuiszorg blijkt inderdaad dat TSN Thuiszorg in de Randstad op 5 februari nog geen huishoudelijke hulp op basis van HHT inzet. Dit beeld mag echter niet worden vertaald naar de gehele Randstad. Zo is bijvoorbeeld de HHT in de gemeente Utrecht met ingang van 1 januari 2015 voor cliënten beschikbaar.
Hoeveel gemeenten stellen tarieven voor de huishoudelijke hulp toelage op hetzelfde niveau als de huishoudelijke verzorging categorie 1, of zelfs daaronder? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven voor de huishoudelijke hulp is, ingeval de huishoudelijke hulp door een aanbieder wordt uitgevoerd, een zaak van de gemeente en de aanbieder. Dit geldt ook voor huishoudelijke hulp die wordt gefinancierd met inzet van HHT. Deze huishoudelijke hulp wordt betrokken bij aanbieders die voor 2015 door een gemeente worden of zijn gecontracteerd. Hiervoor gelden naast de voorwaarde dat het moet gaan om arbeid in loondienst ook de op basis van de Wmo 2015 geldende regels (artikel 2.6.6 Wmo 2015) die zien op een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Er bestaat op centraal niveau geen inzicht in de precieze tarieven die gemeentenen aanbieders afspreken.
Hoeveel zorgorganisaties weigeren te werken met een huishoudelijke hulp toelage vanwege de lage tarieven en de vele eisen die daarmee gemoeid gaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zowel voor het indienen van de verklaring dat de gemeente gebruik zou gaan maken van de HHT als voor het plan zelf gold de voorwaarde dat ze ondertekend moesten worden door ten minste een wethouder en een aanbieder. Of en zo ja hoeveel aanbieders, die voor 2015 door de een gemeente worden of zijn gecontracteerd, geweigerd hebben mee te werken aan het indienen van een plan voor de HHT is op centraal niveau niet bekend. Duidelijk is echter wel dat de eis van medeondertekening door een aanbieder geen belemmering is gebleken voor het door vrijwel alle gemeenten gebruik maken van de HHT. In veel gevallen is ook sprake van medeondertekening door meerdere aanbieders.
Het feit dat gemeenten en aanbieders samen een plan voor de inzet van HHT hebben ingediend maakt dat zij ook samen de inspanningsverplichting hebben om er een succes van te maken.
De eisen die gesteld zijn aan de toekenning van HHT zijn ingegeven door de wens om zoveel mogelijk volwaardige werkgelegenheid in de huishoudelijke hulp te behouden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat het moet gaan om arbeid in loondienst en dat er sprake moet zijn van een multipliereffect. De wijze waarop de HHT vervolgens in de praktijk wordt uitgevoerd is aan de gemeente en aanbieders.
Bent u er ondertussen van doordrongen dat deze huishoudelijke hulp toelage vanwege de eis van het multipliereffect niet terecht komt bij mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, omdat zij € 10 eigen bijdrage per uur moeten betalen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de huishoudelijke hulp toelage hierdoor min of meer een toeslag voor mensen met een dikkere portemonnee is geworden?
De eis dat er sprake moet zijn van een multiplier (naast de HHT-middelen moeten ook additionele middelen worden ingezet) is ingegeven om een zo maximaal mogelijk werkgelegenheidseffect te bereiken. Deze extra middelen kunnen afkomstig zijn van cliënten. Ze kunnen echter ook uit andere bronnen afkomstig zijn. In de praktijk gaat het dan vaak om middelen uit andere bronnen dan de HHT die de gemeente extra inzet met als doel om de huishoudelijke hulp op basis van een algemene voorziening ook betaalbaar te houden voor cliënten met een laag inkomen. Op basis van de Wmo 2015 is dit mogelijk (artikel 2.1.4, tweede lid onder a) doordat de gemeente personen die tot een omschreven groep behoren (veelal cliënten met een inkomen tot een bepaald niveau) korting te geven de verschuldigde bijdrage voor de algemene voorziening. Of gemeenten extra middelen inzetten om de algemene voorziening ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken is een afweging die op lokaal niveau plaatsvindt.
Los van het voorgaande moet het college, nadat een cliënt zich gemeld heeft met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek uitvoeren. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt en of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, moet het college passende ondersteuning bieden. Hierbij moet dan ook de financiële positie van de cliënt worden betrokken. Het voorgaande kan ertoe leiden dat een algemene voorziening vanwege de daaraan verbonden eigen bijdrage voor een cliënt, gezien de hoogte van zijn inkomen, niet passend is.
Hoeveel mensen met een laag inkomen (sociaal minimum) maken, ondanks de eigen bijdrage van € 10 per uur, gebruik van de huishoudelijke hulp toelage?
Op centraal niveau zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Hoe oordeelt u over de bureaucratische rompslomp en de hoge kosten die de huishoudelijke hulp toelage met zich mee brengt voor zorgorganisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een gemeente en aanbieders om te zorgen dat de HHT zo eenvoudig mogelijk kan worden uitgevoerd. Zij maken samen afspraken over de uitvoering, de daaraan verbonden kosten en voor wiens rekening die kosten komen.
Vindt u het wenselijk dat iedere gemeente apart complexe eisen stelt aan de administratieve verantwoording van de huishoudelijke hulp toelage? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
De HHT wordt gefinancierd op basis van een decentralisatie-uitkering. De gemeente is voor de toepassing en de uitvoering van de HHT verantwoordelijk. Dit geldt ook voor de administratieve verantwoording. Het is zowel in het belang van zowel de gemeenten als de aanbieders om de administratieve verantwoording tot het minimum te beperken. Ik heb met gemeenten en aanbieders afgesproken dat zij daar gezamenlijk verantwoordelijkheid in nemen en zal ze indien nodig daartoe oproepen. Vanuit VWS zijn gemeenten uitsluitend gevraagd te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten die de huishoudelijke verzorging categorie 1 hebben geschrapt, zorgbehoevende mensen een lijst sturen met private zorgaanbieders waar ze zorg kunnen inkopen, terwijl veel private zorgorganisaties enkel werken met alfahulpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat HHT uitsluitend kan worden ingezet voor (mede)financiering van huishoudelijke hulp die in loondienst wordt verricht. Het is dus niet mogelijk HHT in te zetten voor het (laten) verrichten van huishoudelijke hulp door alfahulpen. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat gemeenten maatwerk bieden aan cliënten die zich bij het college melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. In het onderzoek dat volgt op een melding wordt onderzocht of maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening voor deze cliënt passend is.
Indien de gemeente ervoor heeft gekozen om de huishoudelijke hulp als algemene voorziening in de markt aan te bieden, dan zal de gemeente moeten nagaan of de voorziening voor deze cliënt passende ondersteuning biedt waarbij ook de financiële situatie van de cliënt moet worden betrokken. Indien dit niet het geval is zal de gemeente een andere wel passende bijdrage aan de ondersteuning moeten bieden.
Naarmate de cliënt een hogere eigen bijdrage is verschuldigd voor een algemene voorziening of voor een voorziening in de markt zal de uitkomst van het onderzoek vaker zijn dat zo’n voorziening geen passende ondersteuning voor de cliënt is, gezien zijn financiële situatie. De gemeente zal de cliënt dan waarschijnlijk vaker door middel van een maatwerkvoorziening moeten ondersteunen.
Kunt u aangeven in hoeverre u en/of de VNG de inzet van de huishoudelijke hulp toelage coördineert?
De VNG biedt ondersteuning aan gemeenten door het verstrekken van informatie over de inzet van de HHT. De VNG heeft geen formele coördinerende rol bij de inzet van de HHT-gelden.
Ziet u mogelijkheden het budget van de huishoudelijke hulp toelage toe te voegen aan het budget voor de Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) in het gemeentefonds, waardoor gemeenten en zorgorganisaties bespaard blijven van bureaucratische rompslomp, en het budget daadwerkelijk terecht komt bij de mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben?
De HHT wordt aan de gemeente toegekend in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Bij de toekenning van deze decentralisatie-uitkering is getoetst of een door een gemeente ingediend plan aan de voor de HHT geldende uitgangspunten voldeed. Indien dit het geval was is HHT toegekend. Na de toekenning van de HHT legt het college over de uitvoering van de HHT verantwoording af aan de gemeenteraad. Verantwoording aan VWS vindt niet plaats anders dan dat gemeenten gevraagd is te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
De wijze waarop achteraf verantwoording wordt afgelegd over de aanwending van een algemene uitkering uit het Gemeentefonds en de aanwending van een decentralisatie-uitkering verschilt niet wezenlijk.
Los van het voorgaande zal VWS de uitvoering van de HHT met het oog op de effectiviteit en de beleidsvorming in de toekomst monitoren.
Het bericht “Bomalarm op station Leiden door misverstand” |
|
Duco Hoogland (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bomalarm op station Leiden door misverstand»1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven van wat zich op station Leiden Centraal op 28 januari 2015 heeft afgespeeld met betrekking tot het aantreffen van een verdacht pakket en de gevolgen daarvan?
De feiten, aangeleverd door NS en de politie, zijn als volgt.
Is het waar dat het verdachte pakket bewust door een reclamebureau was opgehangen? Zo ja, met welk doel? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Ja. De camera is die ochtend opgehangen door een monteur die handelde in opdracht van een mediabureau (zie antwoord 2). Het bureau liet de camera ophangen om te meten hoe veel reizigers naar een reclame-uiting keken en hoe lang ze dat deden. NS had hiervoor toestemming gegeven maar dit was niet tijdig gecommuniceerd binnen de NS-organisatie.
Waren medewerkers van de NS eerder dan de politie op de hoogte van het feit dat het genoemde pakket geen bom bevatte? Zo ja, welke positie bekleden deze medewerkers en hoe kwam het dat zij wel op de hoogte waren? Op welk moment deelden zij hun informatie met de politie of anderen?
Ja, NS was rond 12:00 uur op de hoogte van de aard van het pakket en heeft direct de EOD en de politie geïnformeerd (zie antwoord 2).
Wat zijn bij benadering de kosten die passagiers, de NS, de politie en de Explosieven Opruimingsdienst Defensie hebben moeten maken naar aanleiding van de genoemde bommelding en de gevolgen daarvan? Wie draagt deze kosten?
Er is geen schatting te geven van de diverse kosten. Elk van de genoemde partijen draagt de eigen kosten, waarbij reizigers een beroep kunnen doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging.
Kunnen passagiers, de NS of de politie gemaakte kosten verhalen op degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemde pakket, dan wel diegene in een civiele rechtszaak om schadevergoeding vragen?
Reizigers kunnen een beroep doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging. NS heeft gemeld coulant om te gaan met het vergoeden van de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk waren omdat treinen niet reden.
NS heeft het mediabureau ter verantwoording geroepen en beraadt zich op verdere maatregelen.
Verder staat het iedereen vrij om een verzoek om schadevergoeding aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket daarmee willens en wetens het risico heeft genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom? Zo ja, is daardoor bij anderen angst is gezaaid? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een dergelijk handelen in tijden van terroristische dreiging ontoelaatbaar is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Om te beginnen is het erg goed dat er alertheid was bij reizigers en personeel op station Leiden Centraal en dat er melding is gedaan. Ik heb NS stevig bevraagd over dit betreurenswaardige incident dat tot onrust heeft geleid bij reizigers en personeel op Leiden Centraal en grote hinder voor de treinreizigers in de Randstad.
Degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket heeft daarmee niet willens en wetens het risico genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom. Men is zich van dit risico niet bewust geweest. Het gebeurde moet dan ook beschouwd worden als een onverstandige actie in combinatie met gebrekkige communicatie.
NS betreurt de gang van zaken uiteraard ook zeer en heeft deze direct grondig geanalyseerd. Op basis van de feitelijke analyse beraadt NS zich nu op maatregelen en verbeteringen om een herhaling in de toekomst te voorkomen.
Is er mogelijk sprake geweest van strafbare feiten ten gevolge van het ophangen van het genoemde pakket? Zo ja, van welke strafbare feiten, is er aangifte daarvan gedaan en wie wordt van die strafbare feiten verdacht? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van strafbare feiten. Ook is er geen sprake van een bewuste verstoring van de openbare orde.
De affaire Demmink |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
In welk stadium bevindt zich thans het strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie naar oud-ambtenaar Demmink?
Het strafrechtelijk onderzoek in Nederland naar de betrokkenheid van de voormalige secretaris-generaal bij verkrachting halverwege de jaren negentig van twee destijds minderjarige jongens in Turkije is nog volop gaande. Het openbaar ministerie begon in februari 2014 een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof. Aan Turkije zijn rechtshulpverzoeken gedaan, waaronder inzake het horen van de door het Hof genoemde mogelijke getuigen. Op deze rechtshulpverzoeken is nog niet positief gereageerd. Overleg met Turkije hierover is nog gaande.
Op verzoek van het openbaar ministerie heeft ook de rechter-commissaris bij de rechtbank Den Haag vorig jaar een onderzoek geopend. De rechter-commissaris is vorig jaar zelf naar Turkije gereisd om de rechtshulpverzoeken toe te lichten.
Het openbaar ministerie spant zich in om zoveel mogelijk uitvoering te geven aan de beschikking van het Gerechtshof. Ook door de afdeling binnen mijn ministerie die in het bijzonder tot taak heeft rechtshulpverzoeken te begeleiden, wordt alles in het werk gesteld om de door de rechter-commissaris en het openbaar ministerie gevraagde rechtshulp te verkrijgen. Tegelijkertijd met dit strafrechtelijke onderzoek vindt tevens een oriënterend feitenonderzoek plaats waarbij alle signalen van mogelijk seksueel misbruik door de voormalige secretaris-generaal worden onderzocht.
Klopt het dat het strafrechtelijk onderzoek wordt opgehouden omdat Turkije geen gehoor geeft aan internationale rechtshulpverzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke middelen heeft u om Turkije te bewegen gehoor te geven aan deze rechtshulpverzoeken? Welke mogelijkheden heeft u hiervan benut?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaan er rapporten van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst over de heer Demmink, die van 1971 tot 1982 werkzaam was op het Ministerie van Defensie?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van uw Kamer aan de ministers van Justitie en van Defensie, gesteld op 15 juni 2007.1
Deelt u de mening dat deze getuigenverklaringen van oud-justitiemedewerkers onder ede op zichzelf ook als informatie kunnen worden geclassificeerd? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld heeft het Openbaar Ministerie mij bevestigd dat er – naast het strafrechtelijk onderzoek dat in opdracht van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wordt uitgevoerd – ook onderzoek wordt gedaan naar andere beschuldigingen aan het adres van de voormalige secretaris-generaal. De genoemde verklaringen van de oud-rechercheurs worden door het Openbaar Ministerie meegenomen in dat onderzoek. In dat licht onthoud ik mij van commentaar.
Erkent u dat er een mogelijkheid bestaat dat uw eerdere antwoorden dat de heer Demmink in het geheel niet voorkwam in het Rolodex-onderzoek onjuist waren of bent u van mening dat de eerste en tweede getuigenverklaring onder ede geen kern van waarheid bevatten?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom beroept u zich in uw antwoord op ambtsberichten van de voorzitter van het College van procureurs-generaal en trekt u niet uw eigen conclusies als verantwoordelijke Minister?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u weleens geïnformeerd bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie of de heer Demmink in het Rolodex-onderzoek is genoemd? Zo ja, wat was zijn antwoord? Bent u ermee bekend dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verschillende journalisten heeft ingelicht dat de heer Demmink in het Rolodexonderzoek is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het al bekend of de heer Demmink in hoger beroep gaat tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam in de civiele procedure tegen het Algemeen Dagblad (AD)? Zo ja, laat u opnieuw de Nederlandse belastingbetaler opdraaien voor de vergoeding van de juridische kosten? Zo nee, bent u bereid de Kamer te informeren zodra de heer Demmink heeft besloten om wel of niet in hoger beroep te gaan?
Ja. Ik heb begrepen dat de betrokken oud-ambtenaar geen beroep zal instellen.
Wat zijn de totale kosten voor juridische bijstand die tussen 2007 en 2010 zijn gemaakt voor de heer Demmink? Kunt u die kosten uitsplitsen naar zaak en naar tijdstip?
De declaraties van kosten van rechtsbijstand van de voormalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie die door het ministerie zijn vergoed, zijn in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur reeds openbaar gemaakt en zijn gepubliceerd op rijksoverheid.nl. De totale kosten van rechtsbijstand die in de tussen 2007 en 2010 zijn vergoed, zijn in onderstaande tabel weergegeven. Het betreft kosten die zijn gemaakt voor juridische bijstand onder meer naar aanleiding van een aangifte tegen de oud-ambtenaar en een kort geding dat op 25 juni 2007 diende voor de Rechtbank ’s-Gravenhage.
31 juli 2007
9.096,36
5 september 2008
2.499,00
4 februari 2009
2.499,00
12 mei 2009
2.249,10
Hoe valt uw conclusie dat niet vast is komen te staan dat de door het AD geuite beschuldigingen gegrond zijn te rijmen met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam waarin wordt aangegeven dat de publicatie in het AD niet onrechtmatig en wel zorgvuldig was en waarin wordt gesteld dat de beweringen in het artikel steun vinden in de feiten? Heeft de rechter daarmee niet geoordeeld dat de beschuldigingen over contacten met een jongenspooier vermoedelijk waar zijn?
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld, heeft de rechtbank overwogen dat de belangen van het Algemeen Dagblad (AD) bij deze publicaties over dit onderwerp van maatschappelijk belang zwaarder moeten wegen dan die van oud-secretaris-generaal van mijn departement bij het achterwege laten hiervan. De rechtbank heeft in het kader van de afweging van de belangen van het AD en de oud-ambtenaar niet kunnen vaststellen dat het AD onbetrouwbare bronnen heeft gebruikt of bronnen ten aanzien waarvan zoveel twijfels bestonden dat hij daarover meer verantwoording zou moeten afleggen dan in de artikelen is gedaan. De rechtbank heeft niet geconcludeerd dat de beschuldigingen in de krantenartikelen in het AD terzake van vermeende contacten tussen de oud-ambtenaar en een jongenspooier waar zijn. Noch heeft de rechtbank een oordeel gegeven over vermeend strafbaar handelen aan de zijde van de oud-ambtenaar. De rechtbank heeft zelf in het persbericht bij de uitspraak uitdrukkelijk gesteld, dat deze zich niet heeft gebogen over de vraag of de door het Algemeen Dagblad gestelde gebeurtenissen echt hebben plaatsgevonden.
Het bericht ‘Inburgeringsplicht niet meer na vijf jaar en de conclusie van de advocaat generaal in zaak C-579/13, Europees Hof van Justitie |
|
Malik Azmani (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Inburgeringsplicht niet meer na vijf jaar»?1 Bent u daarnaast bekend met het perscommuniqué van het Europees Hof van Justitie inzake de conclusie van de advocaat generaal in zaak C-579/13?2
Ja. Inmiddels heb ik ook kennisgenomen van de conclusie van de Advocaat Generaal.
Hoe waardeert u de conclusie van de Advocaat Generaal?
Voor de beoordeling is het van belang op te merken dat de conclusie van de Advocaat Generaal zich beperkt tot de categorie langdurig ingezetenen.
Ik deel de opvatting van de Advocaat Generaal dat het opleggen van integratiemaatregelen aan deze categorie niet in strijd is met de doelstellingen van de richtlijn langdurig ingezetenen. Ook deel ik zijn standpunt dat integratiemaatregelen verplichtingen mogen bevatten. Zijn standpunt dat een dergelijke verplichting niet het slagen voor een inburgeringsexamen mag omvatten, deel ik niet.
Specifiek, hoe waardeert u de conclusie van de Advocaat Generaal (punt 89): «Ik zie evenwel niet in welk opzicht de invoering van een verplicht examen over de taal of de kennis van de samenleving kan bijdragen tot het doel dat wordt nagestreefd door de integratiemaatregelen, te weten de deelname van de betrokken persoon aan de samenleving te vergemakkelijken.»?
De Advocaat Generaal voegt hier aan toe dat hij dit vooral vindt gelden voor een persoon die reeds lange tijd in het betrokken land verblijft en op grond daarvan de status van langdurig ingezetene heeft gekregen, en die los van zijn talenkennis of van zijn kennis van de betrokken samenleving reeds een stevig sociaal netwerk heeft uitgebouwd.
Deze conclusie deel ik in zijn algemeenheid niet voor de categorie waartoe de personen behoren die het hier betreft. De twee zaken waar het hier om gaat betreffen migranten die zich in 2000 en 2002 in Nederland hebben gevestigd. Bij de invoering van de Wet inburgering in 2007 werd geconstateerd dat het ontbreken van een plicht tot inburgering had geleid tot onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal en onvoldoende kennis van de Nederlandse samenleving bij grote groepen oudkomers. Doel van de Wet en het Deltaplan inburgering was om deze achterstand weg te werken. Daarnaast wilde men bereiken dat, door vanaf 2007 alle nieuwkomers te verplichten
binnen een periode van drie en een half jaar te slagen voor het inburgeringsexamen, een dergelijke situatie niet opnieuw zou ontstaan. In zijn algemeenheid kan dus niet gesteld worden, zeker niet voor de groep die zich voor 2007 in Nederland had gevestigd, dat deze groep na enkele jaren goed geïntegreerd was in de Nederlandse samenleving.
Ziet u net als deze leden juist wel dat een verplicht examen over de taal of de kennis van de samenleving bijdraagt aan het vergemakkelijken van deelname van de betrokken persoon aan de samenleving?
Ook ik ben van mening dat een verplicht examen over de taal en de kennis van de samenleving bijdraagt aan het vergemakkelijken van deelname aan de samenleving.
Ik verwijs daarbij naar de brief die ik op 9 september 2013 naar uw Kamer heb gestuurd over onder meer onderzoek naar de effecten van de Wet inburgering (Kamerstukken II, 2012/2013, 32 824, nr. 34). Daarin wordt geconcludeerd dat het Nederlandse inburgeringsbeleid bijdraagt aan een betere beheersing van de Nederlandse taal, een grotere kennis van de Nederlandse samenleving en participatie bevordert.
Een dergelijke conclusie is meer recent ook getrokken voor het basisexamen inburgering in het buitenland. Zie mijn brief van 5 november 2014 over de Evaluatie van de Wet inburgering in het Buitenland per 1 april 2011 (Kamerstukken II, 2014/2015, 32 005, nr. 5). Daarin wordt onder meer aangegeven dat het verplichte karakter van het basisexamen inburgering in het buitenland een belangrijke drijfveer blijkt te zijn voor een goede voorbereiding.
Welke gevolgen kan deze conclusie hebben voor het beleid ten aanzien van langdurig ingezetenen?
De conclusie van de Advocaat Generaal is een advies. Het Europese Hof van Justitie is onafhankelijk in zijn oordeelsvorming. Ik wacht de uitspraak van het Hof dan ook af. Vervolgens zal de Raad van State met inachtneming van deze uitspraak vonnis wijzen.
Moet deze conclusie zo begrepen worden dat een inburgeringsexamen alleen het evenredigheidsbeginsel schendt als deze verplicht wordt nadat de status langdurig ingezetene is verleend?
De Advocaat Generaal vindt dat langdurig ingezetenen niet verplicht mogen worden tot het behalen van een inburgeringsexamen. Daarbij vindt hij het niet relevant of de verplichting tot het afleggen van het examen voordat of nadat de betrokken persoon de status van langdurige ingezetenen heeft verkregen.
Bent u van mening dat deze casus het belang onderstreept van de afspraak in het Regeerakkoord dat wie zich onvoldoende inzet voor inburgering, zijn verblijfsvergunning verliest?
In deze casus is de sanctie op het niet halen van het inburgeringsexamen een boete, niet verlies van de verblijfsvergunning.
In hoeverre voorkomt de huidige inburgeringsplicht in Nederland het ontstaan van een situatie als in onderhavige casus? Is dat in feite niet meer mogelijk nu in Nederland binnen drie jaar ingeburgerd moet worden en anders het verblijfsrecht wordt ingetrokken? Is de situatie anders als het rechtmatig verblijf (voorafgaand aan de status langdurig ingezetene) is opgebouwd in een andere Europese lidstaat?
De huidige inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering voorkomt het ontstaan van een situatie als in onderhavige casus. Op grond van die wet moeten nieuwkomers die voor een niet tijdelijk doel naar Nederland komen binnen drie jaar het inburgeringsexamen halen.3
Groepen die niet onder de Wet inburgering vallen, zoals kennis- en arbeidsmigranten, moeten alsnog het inburgeringsexamen halen als zij de status van langdurig ingezetenen aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
Wanneer iemand zijn rechtmatig verblijf in een andere EU lidstaat heeft opgebouwd en daar aan de integratie eisen heeft voldaan, hoeft hij of zij in Nederland het inburgeringsexamen niet af te leggen.
Als niet aan de integratie eisen in de andere EU lidstaat is voldaan, moet wel in Nederland het inburgeringsexamen worden afgelegd om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen.