Het bericht dat Ballast Nedam stopt met complexe werkzaamheden |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderstaande bericht?1
Ja.
Kunt u, gezien het nieuwsbericht, aangeven wat de gevolgen zijn voor de ontwikkeling van de verbreding van de A15?
Voor de afronding van het project heeft het besluit van Ballast Nedam, om zich deels terug te trekken uit het project A15 Maasvlakte-Vaanplein, geen gevolgen. De in het MIRT Projectenboek 2015 opgenomen mijlpaal openstelling uiterlijk eind 2015 wordt hierdoor niet beïnvloed.
Kunt u, gezien het nieuwsbericht, aangeven wat de gevolgen zijn voor de infrastructurele ontwikkelingen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nederland is gebaat bij een gezonde bouwsector. De komende jaren zal er vanuit de rijksoverheid – net als in de afgelopen jaren – een behoorlijke hoeveelheid (ook kleinere) projecten op de markt worden gebracht.
Ballast Nedam heeft aangegeven zijn belang in grote infrastructuurprojecten af te bouwen en de omvang van de infrastructuuractiviteiten te verkleinen, maar er zijn naar mijn mening nog voldoende potentiële opdrachtnemers voor deze projecten. De lopende aanbestedingsprocedures bevestigen dit beeld.
Ziet u nog toekomst in het gunnen van complexe infrastructurele projecten aan één aanbieder? Zo nee, waarom niet?
Grotere en meer complexe projecten worden in de praktijk niet aan één bedrijf gegund, maar aan een combinatie van partijen. Dit in verband met het multidisciplinaire karakter van een dergelijk project en de eisen die gesteld worden aan gegadigden.
Bent u bereid deze vragen voor het AO MIRT van 27 mei 2015 te beantwoorden?
Ja.
Leerlingen met ernstige vormen van dyslexie, die mogelijk geen gebruik kunnen maken van digitale woordenboeken tijdens het Centraal Schriftelijk Examen |
|
Jasper van Dijk (SP), Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de mogelijkheid afwijst voor leerlingen met een ernstigste vorm van dyslexie om examen te doen voor het gebruik van digitale woordenboeken tijdens het centraal schriftelijk examen? Hoe beoordeelt u deze opstelling van het CvTE?1 In hoeverre is hier naar uw mening sprake van passend onderwijs?
Ja, hier ben ik mee bekend. Op grond van artikel 2 van de Wet College voor Examens is het CvTE belast met het geven van regels met betrekking tot de hulpmiddelen die gebruikt mogen worden bij het maken van de opgaven.
Het CvTE heeft hiertoe de Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens (hierna: de regeling) opgesteld, die aangeeft in welke gevallen welke hulpmiddelen gebruikt mogen worden. Hierin zijn opties voor hulpmiddelen voor leerlingen met bijvoorbeeld dyslexie geboden die ook door het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) als acceptabel zijn bestempeld.
Waar in de regeling geboden standaard oplossingen niet passend zijn, bijvoorbeeld doordat sprake is van een combinatie van beperkingen, zoekt het CvTE (eveneens op grond van de regeling) in overleg met de school naar een oplossing die de belemmering door de beperking(en) adequaat wegneemt maar die tegelijkertijd geen inbreuk betekent op de exameneisen.
Omdat de belemmeringen door de beperking (ook naar het oordeel van het CvRM) met deze alternatieve aanpassing volledig zijn weggenomen, is er met het geboden alternatief sprake van passend onderwijs.
Een digitaal woordenboek is wél een inbreuk op de exameneisen: met gebruik van een digitaal woordenboek kan een leerling een examen maken zonder over de vereiste woordenschat te beschikken. Het intikken van slechts enkele letters genereert al diverse woorden of synoniemen. Dit verlaagt de exameneis ten aanzien van de woordenschat. Het verlagen van de exameneisen door toevoeging van een hulpmiddel dat die eisen kan aantasten, is geen passend onderwijs. Het gebruik van een specifiek hulpmiddel is niet een recht op grond van passend onderwijs. De kandidaat heeft er recht op dat op adequate wijze de belemmering door zijn beperking wordt weggenomen, hij/zij heeft geen recht op een hulpmiddel dat ertoe leidt dat voor hem of haar exameneisen worden verlaagd of vervallen.
Hoeveel leerlingen in Nederland betreft het hier?
Er is geen eenduidig beeld over het aantal leerlingen met dyslexie omdat er veel gradaties zijn, en de scholen niet elke gradatie specifiek registreren terwijl er wel zorg en passend onderwijs wordt geboden.
Wel is duidelijk dat leerlingen met dyslexie in het algemeen goed omgaan met een papieren woordenboek. Voor sommige leerlingen blijkt dat moeizaam. Het door het CvTE in de toelichting op de regeling genoemde alternatief (opzoekhulp) blijkt dan meestal adequaat. Slechts waar sprake is van een complexe combinatie van dyslexie met andere beperkingen zoekt het CvTE in overleg met de school een alternatief. Dat blijkt slechts zeer incidenteel nodig (één keer in de afgelopen vijf jaar).
Hoe beoordeelt u het dat het CvTE een opstelling kiest die rechtsreeks in lijkt te gaan tegen een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?2
De uitspraak van het CvRM betreft een zaak tussen een leerling/ouder en de betreffende school. De uitspraak is niet-bindend.
Het CvTE heeft geconstateerd dat mondelinge ondersteuning – net als bij een eerdere zaak – ook in deze zaak acceptabel is. Het CvRM onderkent in zijn uitspraak dat het door het CvTE genoemde alternatief de belemmering door de beperking adequaat wegneemt. Het CvRM verwijst daar echter in zijn uitspraak niet naar omdat school en ouders ervoor gekozen hebben om dit alternatief niet te overwegen maar eerst de uitspraak van het CvRM over het digitale woordenboek af te wachten.
Waarom kan het CvTE niet rechtstreeks worden aangeklaagd? Waar kan een ouder terecht als het CvTE een oordeel naast zich neerlegt?
In de Algemene Wet Bestuursrecht is in artikel 8.3 bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. De Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens valt hieronder.
Het CvRM kan in een door een ouder aangespannen zaak geen uitspraak doen jegens een overheidsorgaan dat die kaders vaststelt. De uitspraak van het CvRM is gericht aan de school. Indien de ouders constateren dat de school de uitspraak niet opvolgt, kunnen de ouders zich wenden tot de burgerlijke rechter.
Het CvTE heeft, al voordat sprake was van een zaak bij het CvRM, met de school overlegd om te komen tot een voor betrokken leerlinge passende oplossing. Die passende oplossing, die ook wordt uitgevoerd, is geen onderdeel van de uitspraak van het CvRM omdat school en ouders ervoor hebben gekozen toch een uitspraak te vragen over het door de leerling gewenste specifieke hulpmiddel.
Zie ook het begin van mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat Iris in mei examen kan doen mét gebruik van digitale woordenboeken?
Nee, helaas is dat niet mogelijk, hoezeer ik de wens van Iris ook begrijp. Het toestaan van digitale woordenboeken voor dyslectische leerlingen betekent dat voor een grote groep leerlingen de vanzelfsprekende eis dat woordenschat een basisonderdeel is van een voldoende examenresultaat, komt te vervallen. Het laten vervallen van deze fundamentele exameneis zou leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de leerlingen zonder dyslexie. Er zijn voldoende middelen om ook bij leerlingen met dyslexie te werken aan de opbouw van een goede, paraat beschikbare woordenschat, en voor de examinering zijn er adequate standaard- en eventueel individuele oplossingen. Dat het digitale woordenboek bij het centraal examen niet wordt toegestaan, is in het belang van het vereiste onderwijsniveau in met name de moderne vreemde talen. Vanwege de adequate alternatieven is het geen belemmering voor leerlingen met ernstige dyslexie om zonder digitaal woordenboek het examen af te leggen.
Ik ben er dan ook van overtuigd dat ook Iris met het geboden alternatief een eerlijke kans heeft haar diploma te halen.
Hoe kan voorkomen worden dat ouders van kinderen met ernstige dyslexie dure software, zoals spraaksynthese, zelf moeten aanschaffen? In hoeverre acht u het «passend» dat deze financiële drempels voor lesmateriaal bestaan? Wat bent u voornemens hier aan te doen?
Voor zover bekend gebruiken de vo-scholen de Daisy-speler naast een spraaksynthese (Kurzweil) en is de softwareprijs geen beletsel voor de scholen. Alleen als de leerling de speler of synthese ook privé wil gebruiken wordt een bedrag in rekening gebracht. Daarnaast kunnen leerlingen gesproken boeken tegen de kostprijs bestellen bij Dedicom. Kosten voor deze boeken en het gebruik van de speler worden veelal vergoed via de ziektekostenverzekering.
Wilt u deze vragen nog ruim voor de start van de examens in 2015 beantwoorden?
Ja.
Het dreigende gat in de begroting door de snel stijgende verkoop van oa de Volvo XC90 en daarmee een herhaling van het drama eind 2013 met plug in hybrides zoals de Mitsubishi Outlander |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Volvo XC90 T8 Twin Engine nu in de theoretische testen zijn CO2-percentage heeft weten te drukken tot vlak onder de grens van 50 gram/kilometer en dat de bijtelling in 2015 derhalve 7% van de cataloguswaarde bedraagt?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht. Bij de RDW zijn evenwel nog geen typekeuringsgegevens bekend dus ik kan deze vraag verder niet beantwoorden.
Klopt het dat deze auto onder ideale omstandigheden 43 kilometer elektrisch kan rijden en dan hij daarna zijn volle gewicht van 2.750 kilogram voortbeweegt met een benzinemotor?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel belastingsubsidie kost een enkele Volvo XC90 T8 Twin Engine tijdens een leasecontract van vijf jaar in vergelijking met een auto met dezelfde cataloguswaarde en 25% bijtelling? Hoeveel milieuwinst wordt er geboekt voor de deze belastingsubsidie en staat dat in verhouding?
Volgens de prijslijst van Volvo komt de catalogusprijs (inclusief btw en BPM) van de Volvo XC90 T8 Twin Engine AWP Plug-in Hybrid Momentum op € 75.995. Voor een dergelijke auto die in 2015 wordt gekocht bedraagt de bijtelling € 5.320 op jaarbasis. De bijtelling voor een andere auto met eenzelfde catalogusprijs, maar qua CO2-uitstoot vallend in de 25%-categorie, bedraagt € 18.999. Het verschil van € 13.679 leidt tot een jaarlijkse lagere IB-opbrengst van € 6.019, uitgaande van een gemiddeld marginaal IB-tarief van 44%. Over een periode van 5 jaar betekent dit een lagere IB-opbrengst van € 30.095. De derving van de MRB kan op dit moment niet worden vastgesteld omdat de typekeuringsgegevens (waaronder het gewicht) nog niet bekend zijn.
De milieuwinst is niet eenvoudig te kwalificeren. Ten eerste is onhelder met welke auto het genoemde model moet worden vergeleken. Is het alternatief de genoemde auto met dezelfde prijs en een bijtelling in de 25% categorie of een conventionele auto met dezelfde totaalkosten? Ten tweede is de echte milieuwinst alleen te bepalen op basis van het praktijkverbruik, dat wij niet kennen. Daar komt bij dat in de milieuwinst niet het effect van de ontwikkeling van zero-emissie mobiliteit tot uitdrukking komt; een belangrijke systeeminnovatie die van groot belang is voor het uiteindelijk bereiken van de klimaatdoelen uit het Energieakkoord. Mensen vertrouwd maken met elektrisch rijden zorgt voor een betere businesscase voor de opbouw van de laadinfrastructuur, die goede kansen biedt voor de groei van de werkgelegenheid en die de Nederlandse onderhandelingspositie versterkt in het proces om te komen tot aanscherping van de Europese CO2 norm.
Klopt het dat de 7% bijtellingscategorie nu vol zit met grote auto’s, die wanneer ze door hun 30–40 kilometer range zijn, vaak niet zo zuinig rijden zoals: Audi A3 e-tron, BMW i3 Range Extender, BMW i8, Ford C-Max Energi, Mercedes-Benz C 350 Plug-in, Mercedes-Benz C 350 Plug-in Estate, Mitsubishi Outlander PHEV, Opel Ampera, Toyota Prius Plug-in, Volkswagen Golf GTE, Volkswagen Passat GTE Volkswagen Passat Variant GTE, de Volvo V60 Plug-in Hybri en natuurlijk de Volvo XC90 T8 Twin Engine? Zijn er nog andere modellen?
Er zijn mij geen andere modellen bekend in de huidige 7%-bijtellingscategorie dan hierboven opgesomd. In 2014 en in het eerste kwartaal van 2015 zijn er geen andere 7%-bijtellingscategorie modellen verkocht. De aanname dat de genoemde modellen bij volledig elektrisch gebruik een actieradius hebben van 30 tot 40 kilometer klopt echter niet. Zo heeft bijvoorbeeld de BMW i3 Range Extender een actieradius van 160 tot 190 kilometer.
Kunt u voor de periode gelegen tussen januari 2013 en april 2014 aangeven hoeveel auto’s met een theoretisch verbruik tussen de 1 en 50 gram CO2/km per maand geregistreerd worden en hoeveel dat de schatkist kost aan gemiste BPM, MRB en bijtelling (bij een leasecontract van 60 maanden)?
Onderstaande tabel geeft voor de periode 2013 tot en met het 1e kwartaal 2015 het aantal personenauto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km en de daarbij behorende jaarlijkse derving door kortingen op de MRB en de bijtelling. Voor de bijtelling kan de jaarlijkse derving niet met zekerheid worden aangegeven, omdat niet bekend of er zonder die bijtellingskorting gekozen zou zijn voor een auto met een bijtellingspercentage van 14, 20 of 25. Om die reden wordt hier volstaan met het aangeven van de marge waarbinnen de derving ligt.
De derving voor de BPM komt in de tabel niet voor omdat bij de BPM geen sprake is van derving. De lage BPM bij auto’s met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km is inherent aan de tariefstructuur.
Aannames/uitgangspunten bij de berekeningen:
Aantal
19.472
11.766
4.312
Jaarlijkse belastingderving MRB
17 mln.
10 mln.
3 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 25%
89 mln.
38 mln.
13 mln.
Jaarlijkse belastingderving bijtelling ten opzichte van 14%
50 mln.
15 mln.
5 mln.
De bedragen aan belastingderving die zijn opgenomen voor de bijtelling gelden voor een jaar.
De derving aan MRB (prijspeil 2015) is de jaarlijkse derving alleen voor de groep nieuwverkochte auto’s.
Hoeveel auto’s verwacht u dat er geregistreerd worden in deze categorie tussen 1 mei en 31 december 2015?
De omvang van de jaarlijkse nieuwverkopen is door de Policy Research Corporation en TNO in het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» (oktober 2014) op basis van het CARbonTAX-model voorspeld. Dat rapport heb ik uw Kamer op 23 oktober 2014 gestuurd.1 Voor het gehele jaar 2015 is een aantal van circa 32.000 nieuwverkopen met een CO2-uitstoot van 1 tot 50 gr/km geraamd. Bij deze raming is geen rekening gehouden met eventuele anticipatie-effecten als gevolg van gewijzigd beleid vanaf 1 januari 2016.
Herinnert u zich de toezegging dat u het gebruik van hybride auto’s in kaart zou brengen?2
Het rapport is nagenoeg gereed en zal door het Formule E-team openbaar worden gemaakt.
Is het hierin aangekondigde onderzoek al af en kunt u dat nu vast met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich dat de Algemene Rekenkamer in 2013 in haar verantwoordingsonderzoek een speciaal thema wijdde aan Fiscale stimulering zuinige auto’s met gederfde inkomsten in 2013: van 1,5 miljard euro en meer dan 5 miljard euro totaal?
Ja.
Herinnert u zich dat drie conclusies van het Rekenkameronderzoek waren:
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat u toezegde om alle aanbevelingen van de Rekenkamer op te volgen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u per aanbeveling aangeven hoe die is opgevolgd en waar de relevante informatie gevonden kan worden?
In de Autobrief 2.0 komt het kabinet met voorstellen voor het beleid inzake de autobelastingen voor de periode 2017–2020. De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer zullen bij de vormgeving van nieuwe maatregelen in de Autobrief 2.0 zorgvuldig worden meegenomen. Uitgangspunt hierbij is het komen tot een aanpak waarmee de ambities op het gebied van verduurzaming gehaald worden zonder eenzelfde intensiteit van nationaal fiscaal beleid in de toekomst.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over de testmethode merk ik het volgende op. De Europese Unie werkt op dit moment aan het verbeteren van de testprocedures voor meting van het brandstofverbruik. Met de invoering van de nieuwe testmethode zullen de marges in de testmethode voor het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot worden verkleind. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft de Kamer uitgebreid geïnformeerd over dit onderwerp in de notitie «Nieuwe testmethode voor bepaling van brandstofverbruik en CO2-uitstoot van personenauto’s».2 Voor wat betreft de derde aanbeveling van het Rekenkameronderzoek verwijs ik u naar het TNO rapport praktijkverbruik zakelijke auto’s en plug-ins dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 17 juni 2014 aan uw Kamer heeft gestuurd. Aan deze derde aanbeveling is daarnaast opvolging gegeven door in de inleiding van het Brandstofverbruiksboekje 2015 (blz. 13) de volgende tekst op te nemen:
Het verschil tussen het verbruik in de praktijk en het verbruik tijdens de typekeuringstest is voor het ene model groter dan voor het andere model. In dit boekje wordt een rangschikking van auto’s naar het verbruik volgens de typekeuring gegeven. Doordat het verschil tussen praktijk- en normverbruik voor elke auto’s niet hetzelfde is, kan de rangschikking van auto’s naar het verbruik in de praktijk afwijken van de rangschikking van auto’s naar normverbruik.3
Herinnert u zich dat een verkoophausse van Mitsubishi Outlanders, Volvo V60»s en andere auto’s in de laatste maanden van 2013 de schatkist honderden miljoenen kostten en nauwelijks wat opleverden? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is een herhaling van zo’n scenario te voorkomen?
De verkoophausse in 2013 is mij bekend. Over het nemen van maatregelen ter zake van de behandeling van deze voertuigen merk ik het volgende op. Ik heb in het najaar van 2014 de Kamer geïnformeerd over de noodzaak om aanvullende maatregelen voor het jaar 2016 voor de autobelastingen op te nemen. Dat pakket aanvullende maatregelen is, mede geïnspireerd door de voorstellen van de brede coalitie van autobranche (RAI, BOVAG en VNA), Natuur en Milieuorganisaties, VNO-NCW/MKB-Nederland en ANWB, in de derde nota van wijziging op het Belastingplan 2015 opgenomen en tijdens de behandeling van dat Belastingplan uitgebreid met uw Kamer besproken. Voor het doorvoeren van aanvullende maatregelen naast de maatregelen die al zijn genomen, zie ik op dit moment zowel in als buiten uw Kamer weinig draagvlak. Daar komt bij, dat een versnelde invoering van de verhoging van het bijtellingspercentage van 7% naar 15% voor zowel de autobranche als de Belastingdienst op grote praktische bezwaren zou stuiten. Een versnelde invoering van de verhoging van 7% naar 15% per 1 juli 2015 – zoals door de vraagstellers voorgesteld – is om voorgaande redenen dan ook niet aan de orde. In de hiervoor aangehaalde Autobrief 2.0 zal het kabinet komen met voorstellen voor de periode na 2016.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding om de verhoging van de bijtelling van 7% naar 15% versneld door te voeren op bijvoorbeeld 1 juli 2015 en de meeropbrengst terug te geven in lagere autobelastingen voor alle automobilisten? En zijn er eventueel andere maatregelen die u kunt nemen?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u, gezien de vraag over verantwoording en versnelde verhoging van de bijtelling deze vragen voor verantwoordingsdag beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam zijn, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de stichting leerplanontwikkeling (SLO), waar 120 medewerkers werkzaam heeft, in etappes geheel te verhuizen van Enschede naar Utrecht?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de werkloosheid is in Enschede en in Utrecht?
De cijfers over arbeidsdeelname is openbaar beschikbaar via de publicaties van het CBS (http://statline.cbs.nl/Statweb/publication). Voor Enschede is dat cijfer 9,4 procent en voor Utrecht is dat 7,6 procent.
Om meerdere redenen wordt het werkloosheidspercentage van beide steden nauwelijks door deze herhuisvesting beïnvloed. Een instituut met een bescheiden personele omvang van 120 personen heeft nauwelijks tot geen effect op de regionale werkloosheid. Bovendien komt de helft van het huidige SLO-personeel niet uit de regio Twente en zal er sprake zijn van een zorgvuldig flankerend beleid waardoor het ook voor de nu in de regio woonachtige SLO medewerkers mogelijk zal zijn daar te blijven.
Klopt het dat de SLO statutair gevestigd is in Enschede (artikel 1, lid 2 van de statuten) en dat de SLO geheel gefinancierd wordt uit rijkssubsidies via de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (2013) en de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De SLO is statutair gevestigd in Enschede. De SLO wordt op basis van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet SLOA 2013) bijna geheel gefinancierd uit rijkssubsidies, die terug te vinden zijn op de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de begroting van Economische Zaken. SLO heeft ook overige opbrengsten. Deze overige opbrengsten beslaan een klein deel van de totale opbrengsten van SLO.
Herinnert u zich de consistente lijn van de Kamer om spreiding van werkgelegenheid, die door het Rijk gefinancierd wordt, na te streven?
Na de oprichting in 1975 van de stichting leerplanontwikkeling heeft dit streven bijgedragen aan de vestiging van de SLO in één van de oorspronkelijke regio’s en niet op een centrale locatie in Nederland. Destijds is uit diverse steden gekozen voor de locatie Enschede.
Bent u bereid om met de SLO in overleg te treden en te bezien of zij in Enschede gevestigd kunnen blijven? Kunt u de uitkomst van het overleg aan de Kamer doen toekomen?
De SLO is een privaatrechtelijk rechtspersoon en regelt haar eigen organisatie en huishouden. Een eventueel gesprek met SLO over haar vestigingsplaats zou aan de orde kunnen zijn in het kader van de subsidierelatie tussen OCW en SLO. Uit deze subsidierelatie volgt dat, indien een beslissing van de SLO een statutenwijziging vereist, de SLO formeel toestemming moet vragen voor de betrokken rechtshandeling (Artikel 4:71 Algemene wet bestuursrecht). Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is de subsidierelatie het kader. Van belang is of de voorgenomen wijziging al dan niet van negatieve invloed is op de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken of op de hoogte van het subsidiebedrag.
Dit is bij het voornemen van de SLO niet aan de orde. De herhuisvesting past binnen de financiële meerjaren kaders van de SLO en versterkt de taakvervulling van de SLO. Andere argumenten om toestemming te onthouden, zijn dan ook niet van toepassing. Bovendien heb ik begrip voor de keuze van de SLO een nieuwe vestigingsplaats te kiezen die aansluit bij de landelijk coördinerende en beleidsondersteunende taak en netwerkrol die de SLO in de Wet SLOA 2013 heeft gekregen. De ervaringen met een dependance in Utrecht bevestigen de positieve invloed van een goed bereikbare centrale locatie op de ontwikkeling van de SLO als netwerkorganisatie.
Het bericht dat medisch specialisten volgens de Belastingdienst nog steeds zelfstandig ondernemers zijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Medisch specialist mag van Belastingdienst zelfstandig ondernemer blijven»?1
Ja.
Klopt het dat de medisch specialist ook vanaf 1 januari 2015 zelfstandig ondernemer is volgens de Belastingdienst, ook al heeft de medisch specialist in het nieuwe stelsel geen zelfstandig declaratierecht?
In de brief van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Orde van Medisch Specialisten (inmiddels de Federatie van Medisch Specialisten) van 17 december 2013 is in paragraaf 1 kort gezegd aangegeven dat met name door het vervallen van het zelfstandig declaratierecht van specialisten, het fiscaal ondernemerschap in beginsel komt te vervallen. Namens de Staatssecretaris van Financiën is die lezing per brief van 18 december 2013 bevestigd.2 Vervolgens zijn in eerstgenoemde brief fiscaal transparante en niet-transparante modellen uitgewerkt. Bij de transparante modellen (zoals de maatschap) kan mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, het fiscaal ondernemerschap behouden blijven. Gegeven het verlies van het zelfstandig declaratierecht moet het ondernemerschap – bij voorbeeld bij zo’n maatschap – dan uit andere factoren blijken. Voor de in de brief beschreven modellen heeft de Belastingdienst op hoofdlijnen de fiscale consequenties vooraf duidelijk gemaakt, zodat specialisten en ziekenhuizen van daaruit hun eigen keuzes konden maken. Zoals de Staatssecretaris van Financiën reeds eerder heeft aangegeven, kan de medisch specialist ook buiten de beschreven modellen in fiscale zin ondernemer blijven indien de medisch specialist het verlies van het zelfstandig declaratierecht compenseert doordat hij andere ondernemersrisico’s gaat lopen. Daarbij kan worden gedacht aan het investeren in bedrijfsmiddelen (apparatuur), het in dienst nemen van personeel of het anderszins lopen van financiële risico’s. Deze risico’s dienen reële en substantiële betekenis te hebben. Dat vloeit ook voort uit de jurisprudentie. Het is aan de professionaliteit van partijen om daar concreet en adequaat invulling aan te geven. Uiteindelijk gaat het om een totaalbeeld van risico’s die gelopen gaan worden. Bij de beoordeling van het ondernemerschap worden alle relevante feiten en omstandigheden in de beschouwing betrokken. Daarbij wegen niet alle aspecten van het ondernemerschap zoals die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld even zwaar. Ook als men op één element minder «scoort», kan dat worden gecompenseerd door op een ander element beter te «scoren», zodat het totaalbeeld wat betreft het ondernemerschap per saldo toch positief kan uitvallen. Zie in dat verband onder meer mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 december 2013, kenmerk 184690–115598-C2.
Klopt het dat de verplichting voor medisch specialisten om te voldoen aan allerlei constructies, zoals het onderdeel worden van een coöperatie, nu niet langer houdbaar is?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de praktische uitvoerbaarheid van integrale bekostiging van de zorg?
Binnen de medische sector worden verschillende organisatie- en besturingsmodellen gehanteerd. Het gaat daarbij om enerzijds fiscaal transparante en niet-transparante modellen en anderzijds om samenwerkings- en participatiemodellen. Het al dan niet gebruik maken van een coöperatie kan deel uitmaken van de keuze voor een bepaald besturingsmodel waarvoor ziekenhuis en medisch specialisten kiezen. Van een verplichting tot het vormen van een coöperatie is nooit sprake geweest. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven kan – afhankelijk van de gekozen structuur – worden voldaan aan de criteria van fiscaal ondernemerschap (zoals deze voor iedere ondernemer in Nederland gelden). In de praktijk komt dat er op neer dat specialisten zich op andere wijze moesten organiseren, maar niet uitgesloten is dat zij toch fiscaal ondernemer kunnen blijven of worden door bijvoorbeeld een maatschap op te richten.
Betekent de kwalificatie van de medisch specialist als ondernemer door de Belastingdienst dat het kabinet zijn standpunt heeft gewijzigd of wijkt de Belastingdienst af van het regeringsstandpunt?
Indien sprake is van een gewijzigd regeringsstandpunt waarom heeft de regering het parlement dat niet meegedeeld?
Indien het regeringsstandpunt niet gewijzigd is, hoe is het dan mogelijk dat de Belastingdienst daarvan afwijkt?
Welke kosten brengt het standpunt van de Belastingdienst dat medisch specialisten ondernemer zijn met zich mee voor de overheid?
Zoals hiervoor al is aangegeven, hangt het van de feiten en omstandigheden af of medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.
Het is verstandig dat veldpartijen zich goed hebben voorbereid op de invoering van integrale bekostiging. Het was aan de veldpartijen zelf om te beslissen of en zo ja in welke mate zij daarbij de hulp van externe deskundigen inriepen. Het is niet aan mij om te oordelen of het inschakelen van externe deskundigen noodzakelijk was.
Deelt u de mening dat deze wijzigingen in de zorg miljoenen euro's aan adviezen over coöperatiemodellen gekost hebben, terwijl dat fiscaal onnodig was?3
Zie antwoord vraag 7.
Als medisch specialisten toch zelfstandig ondernemers zijn wat is dan nog het nut van de subsidieregeling overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg van € 125 miljoen?
De vraagstelling suggereert dat medisch specialisten sowieso fiscaal ondernemer zijn en blijven. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is die suggestie niet juist. Bovendien is het uitgangspunt van het kabinet dat ziekenhuizen en vrijgevestigd medisch specialisten zelf afspraken dienen te maken over de positie van de medisch specialist in het ziekenhuis, op basis van lokale en individuele overwegingen. Loondienst is daarbij één van de opties. Het kabinet acht het van belang dat de verschillende opties allen een reële keuzemogelijkheid zijn voor de betrokken partijen. De subsidieregeling «overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg» beoogt om hieraan bij te dragen door de financiële belemmeringen voor overstap naar loondienst voor ziekenhuizen en vrijgevestigde medisch specialisten te verminderen. Daarmee is tevens invulling gegeven aan de afspraak in het «Onderhandelaarsresultaat medisch specialistische zorg 2014 t/m 2017» dat er middelen beschikbaar worden gesteld om de transitie naar integrale bekostiging te faciliteren.
Het bericht ‘verwaarloosde kinderen op basisscholen’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «verwaarloosde kinderen op basisscholen»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat elke ochtend ongeveer 1.100 kinderen, zonder de primaire levensbehoefte vanuit huis te hebben meegekregen (zoals gezonde voeding, basishygiëne en fatsoenlijke kleding) op school aankomen?
Iedereen zal het met mij eens zijn dat het hier om een schrijnende situatie gaat. Geen enkel kind zou zonder voeding en fatsoenlijke kleding op school moeten aankomen. Het is dan ook van belang dat gemeenten en scholen zicht hebben op de betreffende kinderen. Scholen hebben een signalerende taak. Zij kunnen met signalen over verwaarlozing van leerlingen terecht bij de gemeente, bijvoorbeeld via het wijkteam van de wijk waarin het betreffende kind woont. Vanuit de jeugdhulp moet bij een melding snel contact worden gelegd met het gezin om te onderzoeken welke hulp en ondersteuning er in het gezin nodig is. Ook kan contact worden opgenomen met Veilig Thuis. Dit zijn regionale organisaties waar slachtoffers, daders, omstanders en professionals terecht kunnen voor deskundig advies en het doen van een melding.
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat kinderen zonder voeding en gepaste kleding op school aankomen. Vanuit de gedachte «één gezin, één plan» is de gemeente aan zet om een hulpverleningsplan op te stellen dat alle aspecten bevat van de gezinsproblematiek. Gemeenten hebben ook een belangrijke rol bij het tegengaan van armoedeproblematiek, één van de mogelijk achterliggende oorzaken. De Staatssecretaris van SZW heeft gemeenten opgeroepen om bij de inzet van de extra middelen die zij ontvangen ter bestrijding van armoede en schulden (vanaf 2015 jaarlijks 90 miljoen euro) speciale aandacht te besteden aan de (sociale) participatie van kinderen uit arme gezinnen. Dit kan bijvoorbeeld door, zoals is aanbevolen door de Kinderombudsman, een kindpakket samen te stellen. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 november 2014 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden, blijkt dat veel gemeenten zich inderdaad focussen op deze doelgroep. Het is van belang dat gemeenten bij de uitvoering van het armoedebeleid actief samenwerken met scholen en andere relevante organisaties (zoals het Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds en Stichting Leergeld).
Heeft u zicht op de betreffende problematiek op scholen? Zo ja, herkent u het geschetste beeld in de uitzending? Zo nee, bent u bereid om hier meer onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft u zicht op de oorzaken van dit probleem? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat blijkt dat 55 van de 160 scholen kinderen zelf eten en kleren geeft?
Het is een triest gegeven dat er kinderen naar school gaan zonder voeding en fatsoenlijke kleding. Dat scholen deze kinderen willen ondersteunen is bewonderenswaardig. Onderwijsmiddelen zijn echter niet bedoeld voor eten, drinken en kleding. Als scholen signalen hebben dat kinderen onvoldoende worden voorzien in hun primaire levensbehoeften, dan kunnen zij dit doorgeven aan de gemeente of Veilig Thuis. Gemeenten hebben zoals gezegd mogelijkheden om de benodigde ondersteuning te bieden.
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat de meldingsbereidheid van scholen laag is om deze problematiek onder de aandacht te brengen van hulpverleners. Deelt u deze mening? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit de jaarcijfers van het toenmalige Advies- en Meldpunt Kindermishandeling over 2013 blijkt niet dat de meldingsbereidheid van scholen laag is ten opzichte van andere sectoren. Bijna 8% van de adviezen en bijna 5% van de meldingen zijn afkomstig van onderwijsvoorzieningen. Scholen willen doorgaans oplossingen zoeken om kinderen te helpen. Zoals ook in de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig is opgenomen, is de school een belangrijke vindplaats voor signalen van kindermishandeling en met name voor verwaarlozing. Daarom zijn hiervoor acties opgenomen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 8. Overigens is bij een vermoeden van kindermishandeling de verplichte meldcode van kracht die houvast biedt aan de leerkrachten en andere professionals hoe te handelen. In de tweede helft van dit jaar wordt het gebruik van de meldcode onderzocht. De uitkomsten hiervan verwacht ik in november van dit jaar.
Kunt u aangeven hoe er in de toekomst voorkomen kan worden dat de kinderen, die wel gemeld worden bij «Veilig Thuis» door de school, maar niet opgepakt worden door Jeugdzorg, niet meer tussen wal en schip zullen vallen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Gemeenten zijn sinds 1 januari 2015 verantwoordelijk om de jeugdhulp herkenbaar en laagdrempelig te organiseren en de juiste deskundigheid voor de toegang beschikbaar te stellen, zodat triage plaatsvindt door daarvoor toegeruste professionals. Indien nodig wordt specialistische hulp, Veilig Thuis of de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld. Volgens een enquête van de VNG dit voorjaar zijn door de gemeenten werkafspraken gemaakt met de betrokken instanties zoals Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen om de veiligheid van kinderen te borgen. Vanuit het ondersteuningsprogramma Veilig Thuis van de VNG, is het versterken van de samenwerking met lokale partijen zoals de scholen dit jaar een belangrijk speerpunt. Als een kind gemeld is bij Veilig Thuis en hulp nodig heeft omdat er sprake is van mishandeling, wordt door Veilig Thuis een veiligheidsplan en een herstel- en hulpverleningsplan opgesteld. Hiermee is geborgd dat zowel veiligheid als de nodige hulp in het vizier is. Uitgangspunt is dat Veilig Thuis pas los laat als hulpverlening is gerealiseerd. Na drie maanden en na één jaar wordt nagegaan hoe de hulpverlening loopt en of deze leidt tot een duurzame oplossing. Helaas is ondanks alle inzet niet altijd te voorkomen dat een kind tussen wal en schip valt.
Kunt u toelichten hoe volgens u de samenwerking én interactie tussen scholen en Jeugdzorg verbeterd kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zouden de meldingen tot concrete acties kunnen leiden?
De transitie van de jeugdhulp naar gemeenten en de invoering van passend onderwijs hebben eenzelfde doel: hulp en ondersteuning met en dichtbij het kind en de ouder organiseren en het bieden van maatwerk. Dit komt in veel regio’s goed tot stand. Gemeenten (wijkteam) en scholen weten elkaar steeds beter te vinden en maken, soms op casusniveau, afspraken over de aansluiting tussen de jeugdhulp thuis en de ondersteuning op school.
Wij stimuleren deze transformatie onder andere door het actief bijdragen en financieren van de Verbindingsagenda «passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie», de gezamenlijke agenda van de PO-Raad, VO-raad, VNG, OCW en VWS. Via deze verbindingsagenda kunnen gemeenten en scholen bijvoorbeeld de hulp inroepen van een expertteam bij het organiseren van de samenwerking tussen wijkteams en scholen of tussen scholen en de organisaties Veilig Thuis. Als professionals elkaar kennen en weten te vinden, kan snel en gericht op een melding of een hulpvraag worden gereageerd. Op deze manier komt er snel hulp beschikbaar en kan verergering van problemen worden voorkomen.
Naast de verbindingsagenda zijn in de midterm review actieplan Kinderen Veilig nog twee acties afgesproken. De samenwerking tussen Veilig Thuis met de lokale partijen, zoals de scholen, wordt vanuit het ondersteuningsprogramma van de VNG gestimuleerd. En in een aantal zogeheten living labs wordt de gemeentelijke aanpak van kindermishandeling ondersteund. Momenteel worden door zes gemeenten hiervoor verbeteragenda’s opgesteld. Dit gebeurt met de lokale partners, waaronder de onderwijsinstellingen.
Kunt u toelichten hoe ouders op dit moment betrokken worden bij het oplossen van deze problematiek? En kunt u toelichten hoe het gesprek hierover tussen school en ouders bevorderd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Wie er ook bij een gezin betrokken is, schoolmaatschappelijk werk, opvoedondersteuning, een wijkteam of jeugdteam, allemaal hebben ze de opdracht om samen met ouders te zoeken naar een gepaste oplossing voor problemen. Een hulpverleningsplan kan niet worden opgesteld zonder de medewerking van ouders.
Als een leerkracht of intern begeleider zich zorgen maakt over de thuissituatie van de leerling, kan deze dit melden bij jeugdhulp. Ook kan hij zelf het gesprek hierover aangaan met de ouders. Professionals van Veilig Thuis kunnen daarin eventueel ondersteuning bieden.
Bent u bereid om deze problematiek zo snel mogelijk te bespreken met de VNG (Vereniging Nederlandse Gemeenten) en de PO-raad (Raad voor primair onderwijs)?
Via eerdergenoemde verbindingsagenda werken PO-Raad, VO-raad, VNG en de ministeries van VWS en OCW samen om de verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp te verbeteren. Kindermishandeling is één van de thema’s van de verbindingsagenda waar in 2015 aandacht aan wordt gegeven. Deze problematiek wordt met de partners van de verbindingsagenda besproken. De partners van de verbindingsagenda monitoren de ontwikkelingen en bieden ondersteuning waar dat nodig is en waar daar behoefte aan is.
Het beperkte inzicht van afschriften van betaalrekeningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de artikelen «Zuinig op afschriften» en «Banken: meer betalen voor hetzelfde»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen gedurende enkele jaren gratis toegang moeten hebben tot informatie over hun eigen afschriften en betaalgedrag?
Op grond van de richtlijn betaaldiensten2 zijn banken verplicht om aan hun klanten informatie te verstrekken over de betaaltransacties die hebben plaatsgevonden. Naar ik heb begrepen van de Betaalvereniging bieden banken hun klanten de mogelijkheid om kosteloos bankafschriften vanuit internetbankieren te downloaden, in digitale vorm op te slaan en uit te printen. Daarnaast ontvangen klanten op verzoek ook op papier kosteloos maandelijks bankafschriften van hun bank, tenzij zij voor een specifiek (internet)betaalrekeningpakket hebben gekozen, waarbij deze mogelijkheid niet – of enkel tegen meerkosten – wordt aangeboden.
Wat is uw oordeel over de keuze van banken dat nadat zij om efficiencyredenen stopten met het toesturen van papieren bankafschriften nu soms al na 15 maanden het inzien van afschriften afschermen?
Dat banken uit efficiency-overwegingen ervoor kiezen niet iedere klant standaard een bankafschrift op papier toe te zenden, past in mijn optiek in deze tijd waarin het overgrote deel van de klanten digitaal bankiert en in staat is zelf afschriften te downloaden en op te slaan. Wel blijft het op grond van artikel 71h van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft voor klanten die daar prijs op stellen mogelijk om hun bank te verzoeken eens per maand een papieren afschrift toe te sturen.
Uit de websites van de grootbanken is af te leiden dat bij twee van deze banken al de mogelijkheid bestaat om rekeningafschriften terug te zoeken tot zo’n 10 jaar geleden. De derde grootbank heeft aangegeven de termijn waarbinnen rekeningafschriften digitaal kunnen worden ingezien, te willen gaan uitbreiden van 15 maanden naar 5 jaar. Daarmee wordt mijns inziens aan het gesignaleerde punt tegemoet gekomen.
Heeft dit al tot problemen of extra kosten geleid bij mensen die bijvoorbeeld inkomensgegevens en betaalafschriften uit het verleden nodig hadden voor bijvoorbeeld toeslagen of de fiscus?
Het is mij bekend dat belastingplichtigen en toeslaggerechtigden er in een incidenteel geval tegenaan zijn gelopen dat zij extra kosten moeten maken om bewijs te kunnen leveren bij fiscale geschillen.
Bent u bereid met banken afspraken te maken dat het voor iedere klant tenminste enkele jaren gratis toegankelijk moet zijn om de eigen rekeningen in te zien?
Er is geen wet- en regelgeving die banken voorschrijft hoe lang consumenten hun bankafschriften kosteloos moeten kunnen inzien. Betaalrekeninggegevens worden, zo heb ik van de Nederlandse Vereniging van Banken begrepen, door de banken in de regel behoorlijk lang bewaard. De drie grootbanken voorzien erin (ING en ABN AMRO) of gaan erin voorzien (Rabobank) dat klanten 5 tot 10 jaar in de digitale betaalhistorie kosteloos hun rekeningafschriften kunnen zoeken en downloaden. Voor het merendeel van de consumenten is een laagdrempelige toegang tot historische rekeninginformatie daarmee geborgd. Ik zie om deze reden geen dringende noodzaak om hierover op dit moment nader in gesprek te gaan.
Waarom is de toegankelijkheid van de eigen afschriften zo verschillend tussen banken; zo kunnen afschriften bij ABN tot 10 jaar terug worden ingezien, terwijl bij Rabobank het overzicht slechts 15 maanden is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat als mensen overstappen naar een andere bank de betaalgegevens bij de vorige bank toegankelijk blijven? Is dat voldoende geregeld? Zo niet, bent u bereid ook hierover afspraken met banken te maken?
Als een klant besluit over te stappen van een betaalrekening aangehouden bij de ene bank naar die van een andere bank en daarbij al dan niet gebruik maakt van de Overstapservice3, dan blijven de betaaltransactiedata (zoals kopieën van oude bankafschrijvingen) bij de oude bank beschikbaar en opvraagbaar. Zolang de klant de betaalrekening bij de oude bank nog heeft, kan hij ook zelf historische betaalinformatie opzoeken. Zodra een klant de oude rekening daadwerkelijk heeft beëindigd en de rekeninginformatie niet langer zelf kan opzoeken en downloaden, maar hiervoor afhankelijk is van zijn voormalige bank, dan kan dit voor de laatste kosten met zich meebrengen. Deze worden door de bank in de regel doorberekend aan de voormalige klanten. De Betaalvereniging heeft zich inmiddels bereid verklaard om in de evaluatie van de Overstapservice, waarvan de bevindingen in het Voorjaarsoverleg (mei 2016) van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer zullen worden besproken, te onderzoeken of dit in de praktijk daadwerkelijk tot significante problemen leidt.
Heeft u kennis genomen van de «joint Communication on an EU Action Plan on Human Rights and Democracy (2015–2019)» die de Europese Commissie op 29 april heeft aangenomen en gepubliceerd?
Ja.
Klopt het dat alleen in de inleiding van dit stuk de richtsnoeren voor vrijheid van godsdienst en levensovertuiging genoemd worden, maar dat er geen concrete maatregelen of beleidsvoornemens daartoe zijn?
Het concept Actieplan, dat opgesteld is door de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), voorziet inderdaad nog niet in specifieke acties die toezien op de bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Nederland zet zich in voor aanbevelingen op dit terrein.
De Europese Commissie en EDEO stellen dat de EU-inzet voor de bescherming en bevordering van de vrijheid van godsdienst is voorzien in de specifieke EU-richtsnoeren voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Dit bredere concept-Actieplan ziet toe op de implementatie van deze en andere EU-richtsnoeren (actie 30).
Deelt u de opvatting dat er in de wereld een groot probleem is met de vrijheid van godsdienst, die in grote delen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika volstrekt niet voorkomt, en dat op bekering en/of afvalligheid zelfs de doodstraf staat in een aantal landen?1
Ja.
Wat is de reden voor het ontbreken van concrete acties op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorziet het kabinet dat er alsnog acties worden opgenomen in het actieplan die concreet de vrijheid van religie en levensovertuiging promoten in het buitenlandsbeleid van de EU en derhalve ook van Nederland?
Nederland heeft in de periode dat de Commissie en EDEO bezig waren met de voorbereidingen van het concept-Actieplan zowel mondeling als schriftelijk duidelijk gemaakt dat de EU-inzet op vrijheid van geloof en levensovertuiging een onmisbaar deel is van het Actieplan. De Europese Commissie en EDEO gaan alle opmerkingen van de lidstaten verwerken in een nieuwe conceptversie van het Actieplan. De tweede conceptversie wordt eind mei met de lidstaten gedeeld.
Zowel in november 2014 als in februari 2015 heeft Nederland voorstellen gedaan voor concrete acties voor de bescherming van geloofsvrijheid. De dag na de publicatie van de mededeling van de Europese Commissie en EDEO heeft Nederland in de EU Raadswerkgroep Mensenrechten (COHOM) direct duidelijk gemaakt dat geloofsvrijheid ten onrechte ontbreekt in de gepresenteerde opzet voor het Actieplan. Nederland werd in COHOM gesteund door een aanzienlijk aantal andere lidstaten met dezelfde overtuiging. Op 30 april 2015 is ook aan de Nederlandse mensenrechtenorganisaties die deel uitmaken van het Breed Mensenrechtenoverleg (BMO) gecommuniceerd dat dit één van de thema’s is waarop Nederland vindt dat het Actieplan ambitieuzer moet zijn.
Nederland heeft vervolgens een aantal concrete voorstellen voor de EU-inzet op vrijheid van geloof en levensovertuiging geformuleerd en heeft een groep like-minded landen om steun voor deze voorstellen verzocht. De voorgestelde acties zijn door Nederland gepresenteerd in COHOM op 8 mei 2015. Veel Europese lidstaten waren het met Nederland eens dat de EU-inzet op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging niet kan ontbreken in een nieuw Actieplan.
Is de Europese Unie bereid om andere landen ook daadwerkelijk aan te spreken op het gebrek aan vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, zeker wanneer andere landen (zoals bijvoorbeeld Saoedi Arabië) wel in Nederland gebruik maken van geloofsvrijheid en zaken financieren, maar in eigen land religieuze minderheden verschrikkelijk behandelen?
Deze landen worden bilateraal en in EU-verband reeds aangesproken op het ontbreken van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. NGOs genieten in de EU vrijheid van meningsuiting zolang zij daarbij binnen de grenzen van de wet opereren.
Bent u bereid voor te stellen dat landen die geen mate van geloofsvrijheid kennen, daarop aangesproken worden en dat in het buitenlandbeleid van de EU het principe van wederkerigheid wordt ingevoerd, zodat onvrije landen geen religieuze NGO’s in de EU financieren?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid dit in te brengen, bijvoorbeeld op de vergadering op 8 mei 2015 van de Council Working Group on Human Rights (COHOM) en de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 18 mei 2015?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze gaat u het Nederlandse parlement in staat stellen zich een oordeel te vormen over het uiteindelijke actieplan, en die mee te laten wegen in de besluitvorming?
Conform de standaardprocedure voor een (gezamenlijke) mededeling van de Europese Commissie en EDEO, wordt een fiche Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen opgesteld. Dit fiche wordt begin juni met de Tweede Kamer gedeeld. Ook kan uw Kamer reageren tijdens het Algemeen Overleg ter voorbereiding van de Raad voor Buitenlandse Zaken (RBZ) die het Actieplan en bijbehorende Raadsconclusies zal aannemen. Adoptie van het Actieplan en de Raadsconclusies is voorzien tijdens de RBZ van juli.
De uitspraken van het hoofd van de AIVD over Edward Snowden |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting van de directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) dat klokkenluider Snowden «absolute bullshit» spreekt?1
Voor mijn reactie op de uitspraken van de heer Snowden verwijs ik u naar mijn brief van 6 februari 2015 (Kamerstuk 30 977, nr. 109).
Kunt u uitsluiten dat de AIVD in het verleden de National Security Agency (NSA) of een andere Amerikaanse geheime dienst direct of indirect behulpzaam is geweest bij de inzet van bijzondere middelen tegen of in een ander Europees land?
De Wiv 2002 stelt kaders voor de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de inzet van bijzondere bevoegdheden. Binnen deze kaders kunnen bijzondere bevoegdheden worden ingezet. De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) houdt toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wiv 2002. In dit kader heeft de CTIVD meerdere rapporten uitgebracht die de samenwerking met buitenlandse diensten betreffen, waaronder het meest recente rapport nr. 38 (2014) over gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie. Dit rapport betreft het onderzoek dat de CTIVD uitvoerde op verzoek van uw Kamer naar aanleiding van de onthullingen over de NSA in 2013. Er is volgens de CTIVD geen sprake van het stelselmatig buiten de wet om verwerven van (persoons)gegevens door de Nederlandse diensten.
Klopt het dat Nederland als lid van de Amerikaanse «Nine Eyes» een meer bijzondere band heeft met de NSA dan Duitsland, dat niet onderdeel is van deze exclusieve club van landen met wie de NSA nauw samenwerkt?
Over de invulling van de samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse diensten kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Hoe kunt u aannemelijk maken dat de Duitse geheime dienst de Amerikanen wel heeft geholpen bij spionage in andere Europese landen en Nederland niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de strategie van de AIVD om klokkenluider Snowden te isoleren en te stigmatiseren?
Er is geen sprake van een strategie van de AIVD om de heer Snowden te isoleren en te stigmatiseren.
Deelt u de kritiek van de AIVD dat journalisten in Nederland niet kritisch genoeg zijn?
De directeur-generaal van de AIVD heeft in het interview niet gesteld dat journalisten in Nederland in het algemeen niet kritisch genoeg zouden zijn.
Waarom bent u niet bereid Snowden politiek asiel te verlenen en in Nederland in alle vrijheid zijn verhaal te laten doen?
Naar aanleiding van eerdere schriftelijke vragen van het lid van Raak is uw Kamer op 15 juli 2014 en 6 februari 2014 als volgt geïnformeerd.Een asielverzoek kan ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 enkel in Nederland en in persoon worden ingediend. Het verzoek van de heer Snowden kan om die reden niet als asielverzoek in de zin van de Vreemdelingenwet worden aangemerkt en is dan ook niet als zodanig in behandeling genomen. Bij brief van 12 januari 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 719) is aangegeven dat het niet langer mogelijk is bij een Nederlandse
vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen met als doel «asiel». In deze brief is aangegeven dat de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 in juridische zin het einde betekende van de mogelijkheid om een verzoek tot overkomst voor asiel in te dienen in het land van herkomst. Dit is gelegen in het feit dat de vluchtelingendefinitie in de Vreemdelingenwet gelijk is aan die van het Vluchtelingenverdrag. Onder het Vluchtelingenverdrag kan iemand die zich in het land van herkomst bevindt de
jure niet als vluchteling worden erkend. Indien een vreemdeling zich voor asielrechtelijke bescherming meldt op een Nederlandse post buiten zijn land van herkomst, kan deze in het voorkomende geval wel onder de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het uitgangspunt is ook in dat geval dat de vreemdeling niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt. De vreemdeling dient zich namelijk voor het verkrijgen van bescherming in eerste instantie te wenden tot de autoriteiten van het land waar hij zich bevindt. De meeste landen zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en zullen deze bescherming
kunnen bieden. Indien blijkt dat dit niet mogelijk is, dient de vreemdeling zich te wenden tot UNHCR ten behoeve van statusdeterminatie. Indien UNHCR de aanvrager als mandaatvluchteling beschouwt, wordt betrokkene beschermd. Gezien het vorenstaande kader bestaat ook thans geen aanleiding hierover anders te oordelen.
Organisaties die schending van de privacy willen verhullen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bedrijven proberen schending van privacy te verhullen?1
Ook voor organisaties geldt in het algemeen dat zij hechten aan een goede reputatie en niet graag op een negatieve manier in het nieuws komen. Dat bedrijven de goede naleving van privacyregels belangrijk vinden voor het in stand houden van een goede reputatie, kan ik alleen maar toejuichen. Dat zij zonodig ook de rechter inschakelen om een in hun ogen onjuiste publicatie van het Cbp te voorkomen hoort daarbij.
Wat is uw reactie op de constatering van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat organisaties met enige regelmaat via de rechter een poging doen om publicaties onder de pet te houden?
Ik heb kennis genomen van deze constatering. Indien de voorzieningenrechter om een oordeel wordt gevraagd over een voorgenomen besluit tot publicatie van een rapport van (definitieve) onderzoeksbevindingen of een dwangsombesluit, zal de voorzieningenrechter het belang van publicatie afwegen tegen het belang van de verzoeker bij het voorkomen hiervan. In die afweging speelt het voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het te publiceren onderzoeksrapport dan wel dwangsombesluit een belangrijke rol. In een eventuele bodemprocedure zal de rechter beoordelen of het Cbp in het voorliggende geval een goede toepassing heeft gegeven aan de (absolute en relatieve) weigeringsgronden van artikel 10 van de Wob en of er zwaarwichtige gronden zijn die een uitzondering op openbaarmaking zouden rechtvaardigen (artikel 3.1 beleidsregels).
Wat is uw reactie op de suggestie van het CBP in de Wet bescherming persoonsgegevens op te nemen dat het CBP verplicht is om onderzoeken te publiceren en zodoende niet alleen publicatie te bevorderen maar hiermee eveneens bewustzijn te creëren bij de bevolking over privacy schendingen? Bent u bereid om te onderzoeken of een dergelijke plicht in het leven zou kunnen en moeten worden geroepen?
De vraag impliceert dat het effect van een wettelijke verplichting zal zijn dat het aantal publicaties toeneemt en -daardoor- de bewustwording bij de bevolking over privacyschendingen zal toenemen. Zoals ik in de antwoorden op de vragen van de leden Van Wijngaarden (VVD) en Oosenbrug (PvdA) over hetzelfde bericht heb aangegeven, kan een wettelijke publicatieplicht in de Wbp geen absolute verplichting zijn maar zal deze aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Om die reden is het effect van een dergelijke verplichting, in vergelijking met het bestaande openbaarheidskader (Wet openbaarheid van bestuur én beleidsregels van het Cbp die uitgaan van het beginsel «openbaar, tenzij») niet goed in te schatten.
Gelet op de ontwikkelingen in de bestuursrechtelijke wetgeving die voor andere toezichthouders tot specifieke openbaarheidsregimes hebben geleid, ben ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, graag bereid om te onderzoeken of er voor het Cbp een wettelijke openbaarmakingsplicht in het leven kan en moet worden geroepen. Daarbij zal ik tevens bezien of deze verplichting ook voor (handhavings)besluiten (waaronder de bestuurlijke boete) van het Cbp zou kunnen en moeten gelden. Voor de goede orde vermeld ik dat de in voorbereiding zijnde EU-verordening Algemene gegevensbescherming vooralsnog geen regels bevat over de openbaarheid van het bestuurshandelen van de nationale toezichthouders. Ik streef ernaar mijn bevindingen voor het einde van dit jaar aan uw Kamer te doen toekomen.
Bij de beoordeling van de uitkomst van het onderzoek zal ik te zijner tijd ook betrekken wat de stand van zaken is van de Algemene verordening gegevensbescherming. De verordening geeft immers sowieso aanleiding de Wbp te vervangen door nieuwe wetgeving waarbij de positie van het Cbp opnieuw geregeld moet worden met inachtneming van de regels van de verordening. Naar het zich thans laat aanzien zal de verordening niet prohibitief zijn voor de regeling van de openbarmaking van onderzoeksresultaten. Het kan echter niet worden uitgesloten dat dit nog verandert.
Als u niet voor een wettelijke publicatieplicht bent, kunt u dan aangeven of en zo ja op welke manier u kunt helpen voorkomen dat organisaties publicaties onder de pet proberen te houden en de bevolking bewuster gemaakt kan worden van eventuele privacyschendingen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik bereid om een onderzoek in te stellen naar een wettelijke openbaarmakingsplicht voor definitieve onderzoeksbevindingen en handhavingsbesluiten van het Cbp.
Het bericht “proef flexwerkershypotheek uitgebreid” |
|
Johannes Sibinga Mulder , Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «proef flexwerkershypotheek uitgebreid» van 10 februari 2015 op de website van Vereniging Eigen Huis, waarbij de pilot voor een perspectiefverklaring wordt uitgebreid van Randstad, naar Tempo Team en Yacht? Bent u bekend met de pilot perspectiefverklaring van Randstad, Obvion en Vereniging Eigen Huis voor mensen met een tijdelijk arbeidscontract? Wat vindt u van deze pilot? Deelt u onze mening dat dit een goede ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de pilot voor een perspectiefverklaring en de berichtgeving over de uitbreiding van de proef. In mijn brief van juli 20141 ben ik onder andere uitgebreid ingegaan op de positie en mogelijkheden van flexwerkers en ZZP’ers op de woningmarkt. De verkenning van een perspectiefverklaring die binnen genoemde pilot wordt uitgewerkt, valt binnen de mogelijkheden van de regelgeving. Zo bieden de verstrekkingsregels de mogelijkheid van maatwerk voor mensen zonder vast contract, mits dit voldoende kan worden onderbouwd.
Deelt u de mening dat ook mensen met een tijdelijk of flexibel contract of als ZZP’er meer, beter en makkelijker de mogelijkheid moet krijgen om een hypotheek af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het oogpunt van consumentenbescherming en het voorkomen van overkreditering, bestaat in een Nederland een wettelijke inkomenstoets op basis waarvan het maximale hypotheekbedrag wordt bepaald. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen personen met een vast inkomen en personen waarbij het inkomen fluctueert, zoals bij flexwerkers of ZZP’ers. Aanvullend biedt de Tijdelijke regeling hypothecair krediet ruimte voor maatwerk, mits dit voldoende onderbouwd kan worden en de betaalbaarheid van de hypotheek niet in het geding komt. Kredietverstrekkers geven aan dat ZZP-ers en flexwerkers een heterogene groep vormen, onder meer wat betreft werkervaring, perspectief en arbeidsmarktpositie. Het aangaan van een hypothecaire lening is een beslissing over een forse verplichting van 30 jaar. De toets op draagkracht is daarom van groot belang om de risico’s op individuele betalingsproblemen te minimaliseren. Een chypotheeknemer is niet geholpen met een te hoge lening ten opzichte van zijn draagkracht. De huidige hypotheekregels bieden naar opvatting van het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de kredietverstrekkers voldoende mogelijkheden voor ZZP’ers of mensen met een tijdelijk of flexibel contract. Zo mag de kredietverstrekker bij het bepalen van het maximale hypotheekbedrag voor een flexwerker of ZZP’ers rekening houden met het gemiddelde inkomen van de consument over de laatste drie kalenderjaren. Indien de consument in een of meer van de laatste drie kalenderjaren geen inkomen heeft gehad, kan de kredietverstrekker naast de wel beschikbare kalenderjaren uitgaan van een onderbouwde prognose van het toekomstige inkomen. Het is dan van belang dat deze prognose voldoende wordt onderbouwd met bijvoorbeeld informatie over de financiële situatie, opleiding, werkhistorie en het toekomstperspectief.
Welke gegevens zijn er over het aflossingsgedrag van mensen met een flexibel arbeidscontract of van ZZP’ers? Hoe verschillen deze van mensen met een vast arbeidscontract?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) geeft aan dat het betalings- en aflosgedrag van hypotheekverstrekkingen aan mensen met flexibele contracten of ZZP’ers niet apart wordt geregistreerd. In geval van langdurige achterstanden wordt op dossierniveau de financiële situatie van de persoon in kaart gebracht. Daarmee is niet bekend of er op portefeuilleniveau verschillen in betaal- en aflosgedrag bestaan tussen personen met een vast of flexibel inkomen.
Bent u het eens dat de regelgeving voor het verkrijgen van een hypotheek beter moet gaan aansluiten bij de flexibilisering van de arbeidsmarkt (zoals tijdelijke arbeidscontracten en ZZP’ers), want in 2001 was 28% van de werkenden zelfstandig ondernemer of werknemer met een tijdelijk of flexibel contract, terwijl dat percentage in de afgelopen jaren is gestegen tot ongeveer 40% van de werkenden? Zo nee, waarom niet?
Om de informatieverstrekking over de mogelijkheden voor ZZP’ers en flexwerkers te verbeteren, heeft de NVB recentelijk de website www.flexibelwerkenenwonen.nl gelanceerd. Op dit informatieplatform wordt onder meer het belang van een goede voorbereiding toegelicht, wordt aangegeven op welke wijze de kredietverstrekker een hypotheekaanvraag van een ZZP’er of flexwerker beoordeelt, en welke cijfers en documenten nodig zijn om een aanvraag goed te kunnen beoordelen. Verantwoorde kredietverstrekking is ook bij flexwerkers en ZZP’ers in het belang van zowel de klant als de kredietverstrekker. De positie van deze groepen op de woningmarkt, zoals geschetst in eerdergenoemde brief van juli 2014, geven mij geen aanleiding om de regels voor hypotheekverstrekking aan te passen.
Deelt u de mening dat de huidige beoordeling van hypotheekaanvragen te veel is gericht op het heden en verleden van de koper in plaats van op de toekomst (en dus naar de opleiding, werkervaring, competenties, functies en situatie op de arbeidsmarkt)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord onder vraag 2.
Deelt u de mening dat een soort perspectiefverklaring meer en breder (bijvoorbeeld ook voor ZZP’ers) ingezet moet kunnen worden en dat er hier eigenlijk niet sprake zou moeten zijn van een «proef», bent u dat met ons eens? Zo nee, waarom niet?
De gevolgde werkwijze met de perspectiefverklaring valt binnen de huidige mogelijkheden van de Tijdelijke regeling hypothecair krediet. Het is aan de kredietverstrekker om te bepalen of zij deze methode toepassen in het kader van een proef en of zij hier beleid op ontwikkelen. Het staat kredietverstrekkers daarnaast vrij om te bepalen of zij gebruik willen maken van de aanvullende mogelijkheden voor maatwerk. De Tijdelijke regeling hypothecair krediet vormt hierbij geen belemmering en hoeft hiervoor niet te worden aangepast.
Hoe past de methode van perspectiefverklaring in de huidige regelgeving, zoals de Tijdelijke regeling hypothecair krediet? Waarom gaat het hier nog steeds om een proef en is het niet inmiddels gewoon «beleid»? Welke knelpunten zijn er? Hoe kan de regeling aangepast worden zodat deze beter aansluit bij een flexibele arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bereid om de regelgeving aan te passen om het verkrijgen van een hypotheek door flexwerkers en ZZP’ers in de toekomst daadwerkelijk goed, beter, breder en makkelijker mogelijk te maken?
Welke mogelijkheden (in de wet- en regelgeving) kunnen/moeten er volgens u nog verder ontwikkeld worden om ervoor te zorgen dat mensen met een tijdelijke arbeidsovereenkomst of ZZP’ers toch de mogelijkheid krijgen gewoon een hypotheek te verkrijgen voor hun woning of dat in ieder geval makkelijker mogelijk te maken?
In de genoemde brief van juli 2014 heb ik aangegeven dat zowel het kabinet als de kredietverstrekkers van mening zijn dat de hypotheekregels voldoende ruimte bieden voor het kunnen leveren van maatwerk, ook als het gaat om het kunnen verstrekken van krediet aan ZZP’ers of mensen met een tijdelijk of flexibel contract.
Welke mogelijkheden ziet u om hypotheekverstrekkers meer mogelijkheden te geven voor maatwerk bij mensen met een tijdelijk arbeidscontract of voor ZZP’ers, ook gelet op de grote diversiteit onder flexwerkers en ZZP’ers? Welke mogelijkheden ziet u om vanuit de AFM meer ruimte te bieden om dit mogelijk te maken? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de AFM? Zo nee, waarom niet? Wat mag er op dit moment wel en niet vanuit de AFM en waarom?
Voor de mogelijkheden voor deze groepen binnen de huidige regelgeving verwijs ik naar het antwoord onder vraag 9. Om te voorkomen dat voorzichtigheid ingegeven door onzekerheid over het terecht toepassen van de explains tot een te grote terughoudendheid leidt, wijzen het Rijk en de AFM er bij kredietversterkkers – sinds bijna 3 jaar – regelmatig op dat gebruik mag worden gemaakt van maatwerk en explains. Ook benadrukt de AFM dat als normen een belemmering vormen om verantwoord krediet te verstrekken of daarover onduidelijkheid bestaat bij geldverstrekkers, zij graag daarover in gesprek gaat. Periodiek overleg tussen de toezichthouder en de kredietverstrekkers over de normen kan bijdragen aan helderheid over de mogelijkheden en terughoudendheid wegnemen waar dat niet nodig is. Bij de AFM zijn er geen actuele signalen bekend dat de regelgeving door de kredietverstrekkers als knellend wordt ervaren. Aanbieders van hypothecair krediet geven aan de bestaande ruimte als voldoende te beschouwen en kunnen zelf bepalen of zij gebruik willen maken van de toegestane afwijkingen. Met het informatiepunt van de banken over de flexibilisering van de arbeidsmarkt en financieringsmogelijkheden getuigen de banken van de wil om na te denken over financieringsmogelijkheden binnen de zich ontwikkelende arbeids- en woningmarkt. Het is goed dat de banken zich hiervoor openstellen zonder daarbij het principe van verantwoorde kredietverlening uit het oog te verliezen.
Zie het antwoord onder vraag 10.
In hoeverre is er sprake van het feit dat de AFM en regelgeving zaken al wel toestaan, maar er door de hypotheekverstrekker niet dan wel onvoldoende gebruik van wordt gemaakt? Wat zijn daarvoor de redenen van de hypotheekverstrekker? Welke onzekerheid zit er voor de hypotheekverstrekker bij het «explain»-principe? Hoe kan dit verminderd worden?
Zie antwoord vraag 10.
Het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat door de invoering van het passend onderwijs het speciaal basisonderwijs onder grote druk is komen te staan en er door het personeel wordt gevreesd voor het voortbestaan van dit type onderwijs?1 2
Passend onderwijs heeft tot doel om elke leerling een passende plek in het onderwijs te bieden. Dit kan op het reguliere basisonderwijs of het speciaal (basis)onderwijs zijn. Samenwerkingsverbanden van scholen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een dekkend aanbod, zodat elke leerling de ondersteuning kan ontvangen die nodig is. Hoe deze wordt geboden en op welke scholen is aan de regio’s zelf. Binnen de samenwerkingsverbanden wordt hierover het gesprek gevoerd.
Met de wetgeving passend onderwijs is de systematiek voor lichte ondersteuning, waaronder het sbo, niet gewijzigd. Al vele jaren is er sprake van een daling van de leerlingenaantallen in het speciaal basisonderwijs (sbo). Zo zaten er in 1998 53.604 leerlingen op het sbo en in 2013 nog 38.135. Deze daling kan dus niet aan passend onderwijs worden toegeschreven. Sinds de invoering van Weer Samen Naar School (WSNS) in 1998 wordt sterker gekeken of het sbo wel echt de beste plek is voor de leerling of dat deze ook op een reguliere basisschool terecht kan.
Kunt u de meerwaarde van het speciaal basisonderwijs – als belangrijke tussenoplossing voor leerlingen die niet meekunnen met het reguliere onderwijs en voor wie het speciaal onderwijs een stap te ver is – toelichten? Acht u het wenselijk dat dit specifieke onderwijstype door de invoering van het passend onderwijs ten onder dreigt te gaan?
Het speciaal basisonderwijs biedt in principe onderwijs aan leerlingen die een lichte vorm van extra ondersteuning nodig hebben. In de praktijk blijkt dat het sbo op verschillende manieren wordt ingezet. In sommige regio’s gaan relatief veel kinderen naar het sbo en minder kinderen naar het speciaal onderwijs (so). In andere regio’s gaat een klein aantal leerlingen naar het sbo en relatief veel leerlingen naar het so. Ook zetten sommige regio’s de expertise van het sbo in op de reguliere basisschool, om leerlingen daar de benodigde extra ondersteuning te bieden.
Ik vind het goed dat scholen in de regio samen kunnen beoordelen wat er voor leerlingen nodig en wenselijk is. Of dit nu op het regulier, speciaal basis- of speciaal onderwijs is. Voorwaarde is wel dat er voor ieder kind een passend aanbod kan worden gedaan.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen voor speciaal basisonderwijs in Nederland in de jaren 2010 t/m 2015? Hoeveel scholen voor speciaal basisonderwijs zijn sinds de invoering van passend onderwijs gesloten of gaan op korte termijn sluiten?
1-8-2010
309
24
1-8-2011
305
21
4
0
3
1-8-2012
297
17
8
0
4
1-8-2013
293
16
3
1
2
1-8-2014
290
15
3
0
1
Uit bovenstaande kan worden opgemaakt dat er sprake is van een dalende trend. Dit geldt overigens voor alle basisscholen. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat er nog steeds behoefte is aan de expertise van het sbo.
Sinds de invoering van passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn er overigens nog geen sbo-scholen gesloten. Het is mij niet bekend dat er sbo-scholen op korte termijn gaan sluiten.
Bent u het eens met de kritiek op het passend onderwijs dat er nog onvoldoende voorwaarden geschapen zijn om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste ondersteuning te bieden op het reguliere basisonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met deze kritiek. Het doel van passend onderwijs is niet om alle leerlingen van het sbo naar het reguliere basisonderwijs te laten gaan. Inzet is om alle leerlingen de best passende plek te bieden: als het kan op het regulier basisonderwijs, maar als het nodig is op het speciaal (basis)onderwijs. Zoals gezegd wordt in samenwerkingsverbanden van scholen bepaald wat voor de individuele leerling de beste plek is. Zij ontvangen ook middelen voor de extra ondersteuning van leerlingen. Om voor alle leerlingen tot een dekkend aanbod te komen is de expertise van het sbo en het so van belang, evenals goede samenwerking in de regio.
Als de scholen gezamenlijk besluiten om meer leerlingen op reguliere basisscholen op te vangen, moet daar voldoende expertise aanwezig zijn. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de expertise van het sbo of van de verschillende ondersteuningsactiviteiten om leraren bij te scholen, bijvoorbeeld uit de Lerarenagenda.3
Bent u het eens met de analyse dat reguliere basisscholen eerst de expertise moeten opkrikken en met kleinere groepen moeten gaan werken om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste aandacht en ondersteuning te geven, maar dat hiervoor de deskundigheid en geld ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd beslissen scholen in de regio waar leerlingen de beste plek kan worden geboden en hoe eventuele extra ondersteuning wordt georganiseerd. Daarbij zijn er grote verschillen in het land. In de ene regio is sprake van een hogere basisondersteuning op de scholen, waardoor veel kinderen in het reguliere onderwijs een passende plek zullen vinden. In andere regio’s kan dit (nog) niet en is bijscholing nodig. Ook de ideale groepsgrootte kan verschillen en is bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. De kwaliteit van onderwijs en ondersteuning is bij dit alles leidend, niet de wijze waarop dit georganiseerd is. Wanneer scholen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om meer leerlingen dan voorheen in het regulier onderwijs op te vangen en dus minder leerlingen naar speciale voorzieningen te verwijzen, komt er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs.
Met ingang van 2015 zijn gefaseerd extra middelen beschikbaar gekomen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs (in het kader van de begrotingsafspraken 2014). Deze kunnen onder meer worden ingezet voor de begeleiding van startende leraren en professionalisering van alle leerkrachten.
Acht u het wenselijk dat het werkverband voor het speciaal onderwijs een toename ziet in schrijnende situatie waarbij kinderen onvoldoende steun krijgen doordat zij te laat zijn doorverwezen of omdat een basisschool niet de juiste kennis in huis heeft? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze kinderen wel voldoende steun en begeleiding te bieden?
Uiteraard vind ik het onwenselijk als kinderen niet de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. Inzet van passend onderwijs is juist dat elke leerling tijdig een passende plek wordt geboden. Daarbij is ook meer ruimte voor maatwerk geboden, bijvoorbeeld voor een kortdurende interventie. Mochten ouders toch van mening zijn dat hun kind onvoldoende ondersteuning wordt geboden, dan kunnen zij het gesprek aangaan met de school. Daarbij kunnen de onderwijsconsulenten helpen. Verder houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de samenwerkingsverbanden. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan signalen die wijzen op tekortkomingen in de uitvoering van passend onderwijs in een regio, aan de vraag of er een dekkend systeem is en aan de deskundigheid van de leraar ten aanzien van het bieden van extra ondersteuning. Indien een samenwerkingsverband geen passend aanbod voor zijn leerlingen heeft, kunnen sancties worden ingesteld. Tegelijkertijd zet ik in op deskundigheidsbevordering van docenten, onder meer via de reeds genoemde Lerarenagenda en extra middelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs te garanderen, waarbij er voldoende budget is om de extra ondersteuning zoals logopedie, orthopedagogiek en maatschappelijke werk ook te organiseren? Kunt u dit toelichten?
Samenwerkingsverbanden passend onderwijs krijgen middelen voor lichte ondersteuning. Landelijk is hiervoor in 2015 een bedrag van € 360 miljoen beschikbaar. Hiermee kunnen de extra ondersteuningskosten van het speciaal basisonderwijs worden betaald, ook voor bijvoorbeeld onderwijsondersteunend personeel. Voor 2 procent van de leerlingen in een samenwerkingsverband wordt het sbo direct bekostigd. Als er meer leerlingen naar het sbo worden verwezen, betaalt het samenwerkingsverband dit uit zijn ondersteuningsbekostiging. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, is de systematiek voor lichte ondersteuning met de invoering van passend onderwijs niet veranderd; uitsluitend de samenstelling van de samenwerkingsverbanden is aangepast. Uitgangspunt is dat er voor elke leerling een passend aanbod is; het doel is niet om bepaalde voorzieningen in stand te houden. In de regio moet worden bezien wat er nodig is om tot een dekkend aanbod voor alle leerlingen te komen. Ik ga dan ook geen extra maatregelen nemen ten aanzien van het sbo.
Het bericht dat het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij haar nieuwe regeling onderbrengt bij het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «BPF Zeevisserij stapt over op dc»?1
Ja.
Klopt het dat de zeevisserij niet valt onder de sector «maritieme aannemerij en dienstverlening»? Betekent dit naar uw mening dat onderbrenging van de nieuwe pensioenregeling voor de zeevisserij niet kan zonder een nieuwe uitbreiding van de statutaire werkingssfeer van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf (PGB)?
Het Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven (PGB) heeft mij laten weten dat de bedrijfstak Zeevisserij niet valt onder de maritieme sector en dat om die reden het deel van de statutaire werkingssfeer dat ziet op de verplichtgestelde bedrijfstakken moet worden gewijzigd. Zonder die uitbreiding kan de verplichtstelling niet worden gewijzigd.
Hoe beoordeelt u bovenstaande, mede in het licht van uw brief aan de Kamer van 1 december 2014 (32 043, nr. 237), waarin u aangeeft PGB te hebben verzocht om tot het moment van inwerkingtreding van de Wet algemeen pensioenfonds de grootst mogelijke terughoudendheid te betrachten bij het realiseren van uitbreidingen via een voortdurende aanpassing van de statutaire werkingssfeer?
Zoals eerder aangegeven2, heb ik een aantal kanttekeningen bij de wijze waarop PGB vrijwillige aansluitingen realiseert via een constante uitbreiding van de statutaire werkingssfeer. In het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds zijn daar voor de situatie waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken nadere voorwaarden aan verbonden in het nieuwe artikel 121a.
Bij de aansluiting van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij is geen sprake van een vrijwillige aansluiting van een individuele onderneming, maar van uitbreiding van de verplichtstelling met een andere sector. Dat is toegestaan binnen de huidige wetgeving.
Uitgangspunt van het huidige stelsel is dat sociale partners de vrijheid hebben om de reikwijdte van de verplichtstelling vast te stellen. Indien sociale partners uit verschillende bedrijfstakken gezamenlijk bepalen dat het wenselijk is de pensioenregeling(en) uit te voeren in een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, en zij kunnen aantonen bij de aanvraag of wijziging van de verplichtstelling over voldoende representativiteit te beschikken, dan is dat mogelijk. Bedrijfstakpensioenfondsen zijn pensioenfondsen die pensioenregelingen kunnen uitvoeren voor een of meerdere bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak op basis van het uitgangspunt van een financieel geheel. Als een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zich aansluit bij een ander verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, dan moet de verplichtstelling worden gewijzigd. Daarvoor moet ook de statutaire werkingssfeer worden uitgebreid.
Dat neemt niet weg dat ik kan begrijpen dat de verbondenheid van de verschillende bedrijfstakken die binnen een pensioenfonds worden uitgevoerd soms niet direct duidelijk is, of dat er vragen zijn of die verbondenheid voor de hand ligt. Dit is echter een veelomvattend vraagstuk. Eventuele maatregelen om aansluitmogelijkheden langs deze lijn te beperken roepen principiële vragen op over de vormgeving van de verplichtstelling zoals we die nu kennen en met name ten aanzien van de vrijheid van sociale partners om de reikwijdte van de verplichtstelling te bepalen.
Dit vraagstuk kan niet los worden gezien van de inrichting van het toekomstige pensioenstelsel en zal in de uitwerking daarvan een plaats krijgen.
Deelt u de mening dat de handelwijze van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf steeds meer knelt nu de behandeling voor de Wet algemeen pensioenfonds (34 117) is vertraagd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat de handelwijze van PGB in deze casus knelt in relatie tot de behandeling van het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds. Er is in deze casus immers sprake van een wijziging van de verplichtstelling. Op dat onderdeel bevat het wetsvoorstel geen wijzigingen. De wijzigingen in het wetsvoorstel zien alleen op de situatie van vrijwillige aansluiting waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken.
Klopt het dat PGB op dit moment nog geen premieovereenkomsten uitvoert?
PGB heeft bij mij aangegeven dat ze op dit moment geen volledige premieovereenkomsten uitvoert. PGB heeft aangegeven het voornemen te hebben om met ingang van 1 januari 2016 de mogelijkheid van een premieovereenkomst aan te bieden omdat daar bij bestaande en mogelijk toekomstige relaties behoefte aan bestaat.
Hoe verhoudt uitvoering van een (verplichtgestelde) premieregeling zich tot de uitvoering van een (verplichtgestelde) uitkeringsregeling binnen een en hetzelfde pensioenfonds? Is in dergelijke gevallen sprake van ringfencing? Zo nee, wat zijn daarvan de gevolgen voor de solidariteit tussen deelnemers van verschillende regelingen?
Een kenmerk van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds is dat het financieel één geheel vormt. In een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds geldt immers een verbod op ringfencing. In de opbouwfase van een premieregeling dragen de deelnemers zelf de risico’s (tenzij er bijvoorbeeld van een bodemgarantie sprake is), maar zij dragen dan ook alleen de risico’s die horen bij hun eigen kapitaal. In de uitkeringsfase is sprake van een toegezegde uitkering en daarmee solidariteit. Die solidariteit is kenmerkend voor een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Pensioenfondsen kunnen meerdere (soorten) regelingen uitvoeren.
Het bericht dat de gemeente Rotterdam een milieuzone gaat instellen |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam weert ook vervuilende personenauto»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat dergelijke milieuzones slecht zijn voor het ondernemerschap en de bereikbaarheid van Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
In Rotterdam leidt luchtverontreiniging tot gezondheidsschade. Ik vind het daarom een goede ontwikkeling dat er maatregelen worden genomen, waarbij het aan de gemeenten is om hiervoor een afweging te maken.
Wat zijn de kosten en de bewezen baten van deze milieuzone? Kunt u hierbij ook de vergelijking maken met andere milieuzones in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone voor bepaalde categorieën voertuigen een (kosten)effectieve maatregel is.
Kunt u inventariseren hoeveel bestelbusjes hier hinder van zullen ondervinden? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam gaat er vanuit dat er circa 1.300 bestelauto’s in de milieuzone geregistreerd stonden die niet voldeden aan de eisen2.
Deelt u de mening dat met de strengere milieueisen voor bestelbusjes, het college van B&W van Rotterdam de zogenaamde bakfietswijken belangrijker acht dan de economische activiteiten in de haven? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Het Rotterdamse college wil de kwaliteit van de leefomgeving verbeteren en heeft daarbij een afweging gemaakt, waarbij ook rekening is gehouden met economische effecten. Deze effecten zijn onder andere door de Erasmus Universiteit in beeld gebracht.
Bent u bereid met de VNG om tafel te gaan zitten om te praten over een bestuurlijk verbod voor het opstellen van gemeentelijke milieuzones? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan de gemeenten om te bepalen of het invoeren van een milieuzone een effectieve maatregel is.
Bent u bereid deze vragen voor het AO MIRT van 27 mei 2015 te beantwoorden?
Ja.
De antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de gevolgen van omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Kan het voorkomen dat een behandeling nog niet is afgerond terwijl de behandelaar het omzetplafond heeft bereikt, en dat daarom de patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar die nog wel volume beschikbaar heeft? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
In mijn brief van 2 juni 2014 heb ik aangegeven dat een verzekerde die eenmaal een behandelovereenkomst met een zorgaanbieder heeft gesloten, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt, ongeacht welke soort polis, natura,- restitutie- of combinatiepolis, een verzekerde heeft afgesloten. Dit vloeit voort uit artikel 13, vijfde lid, Zvw.
Kan het voorkomen dat een patiënt die een vervolgproduct of -diagnose behandel combinatie (dbc) bij de vertrouwde behandelaar nodig heeft, deze niet kan krijgen in hetzelfde jaar omdat het omzetplafond van de betreffende behandelaar inmiddels bereikt is? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
Ten aanzien van vervolgproducten of- diagnoses merk ik het volgende op. Indien een patiënt zich met een zorgvraag tot een medisch specialist wendt, wordt er voor deze zorgvraag een zorgtraject geopend. Een zorgtraject kan bestaan uit meerdere dbc’s. De eerste dbc noemen we de initiële dbc. Deze dbc wordt meestal om administratieve redenen na een bepaalde periode afgesloten. Als een patiënt voor dezelfde zorgvraag na afsluiting van de dbc nog terug moet komen, wordt een vervolg-dbc geopend. Hoewel het om twee dbc’s gaat, gaat het dus om één zorgtraject. In het algemeen heeft een vervolg-dbc betrekking op een (langdurig) controletraject.
Mijns inziens is het logisch om te veronderstellen dat deze overeenkomst ziet op het totale zorgtraject voor een zorgvraag, waarin zowel de initiële behandeling als het controletraject is opgenomen. Dit zorgtraject eindigt in de regel bij terugverwijzing naar de huisarts.
Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij een zorgtraject dat is gestart ook afronden, tenzij het om zorginhoudelijke redenen wenselijk is dat de zorg elders wordt voortgezet. De (administratieve) overgang van initiële dbc naar vervolg-dbc mag geen reden zijn om de zorg niet voort te zetten, ongeacht eventuele omzetplafonds.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in de contractering afspraken te maken over hoe, in het geval van een omzetplafond, wordt omgegaan met deze en andere situaties waarbij het omzetplafond voor het einde van het jaar bereikt wordt. De zorgverzekeraar is daarbij in ieder geval gehouden aan zijn zorgplicht, en de zorgaanbieder aan zijn behandelovereenkomst met individuele patiënten.
Ik heb overigens geen concrete signalen dat de in de vraag geschetste onwenselijke situatie daadwerkelijk voorkomt.
Als het antwoord op vraag 2 en/of 3 bevestigend is, kunt u dan aangeven of u het vanuit patiëntperspectief wenselijk vindt dat een patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar, gezien het belang van de vertrouwensrelatie met de zorgaanbieder?
Verzekeraars kopen selectief en kwalitatief in waardoor de verzekerden keuze hebben uit een voldoende breed aanbod. In het geval er een naturapolis is afgesloten en de patiënt de vertrouwensrelatie doorslaggevend acht voor de behandeling, kan hij of zij contact opnemen met de zorgverzekeraar en bespreken wat de mogelijkheden zijn, indien het omzetplafond is bereikt. Opgemerkt zij dat in het algemeen de zorgverzekeraars en de patiënten in goed overleg tot een oplossing kunnen komen. Indien een verzekerde vooraf zekerheid wil dat de behandeling bij een specifieke aanbieder naar zijn keuze op elk moment wordt vergoed, kan hij of zij besluiten een restitutiepolis af te sluiten.
Ik begrijp dat er een spanningsveld kan bestaan tussen enerzijds de wens om de kosten van de zorg te beheersen en anderzijds het belang van patiënten om in het kader van de vertrouwensrelatie met de behandelaar voor een eventuele nieuwe behandeling bij deze terecht te kunnen in plaats om te moeten zien naar een andere zorgverlener. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 heb ik geen concrete signalen dat de geschetste situatie zich voordoet.
Wat vindt u van het idee om standaard coulant om te gaan met omzetplafonds waarbij een vervolgproduct of -dbc te allen tijde bij dezelfde behandelaar uitgevoerd kan worden, zoals dat nu door een aantal kleine zorgverzekeraars gedaan wordt?
Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Een omzetplafond is tevens een prikkel aan de aanbieder om doelmatig te werken. Als zorgverzekeraars bij wijze van service coulant omgaan met zorgaanbieders, kan dit een aspect zijn waarmee zij zich richting verzekerden willen onderscheiden. Het is echter aan de individuele zorgverzekeraar hieraan invulling te geven en aan de verzekerde om bij de keuze voor een verzekering dit in zijn overwegingen mee te nemen. In het licht van mijn antwoord op de derde vraag, ben ik van oordeel dat er op dit moment voldoende tegemoetgekomen wordt aan een mogelijke wens van patiënten hun eventuele behandeling bij dezelfde behandelaar te kunnen voortzetten. Dat geldt immers al voor een vervolg dbc in het kader van een zorgtraject.
Wat doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met meldingen over de gevolgen van krappe omzetplafonds waardoor duidelijk wordt dat mogelijk geen «realistische volumes» zijn ingekocht? Hoe vaak heeft de NZa de afgelopen jaren zorgverzekeraars hierop aangesproken? Vindt u dat de NZa haar taak als toezichthouder goed uitvoert als het gaat om te krappe omzetplafonds vanuit patiëntperspectief?
De NZa bekijkt deze meldingen. Daarbij kijkt de NZa zowel naar of er wordt ingekocht als naar de volumes die worden ingekocht.
De NZa bekijkt of het bereiken van een omzetplafond consequenties heeft voor de invulling van de zorgplicht van de zorgverzekeraar. Het bereiken van het omzetplafond bij een of een aantal zorgaanbieders hoeft nog niet te betekenen dat er niet voldaan wordt aan de zorgplicht. Als de zorgverzekeraar voldoende alternatieven heeft ingekocht, dan kan de verzekerde alsnog tijdig passende zorg verkrijgen. De verzekerde moet dan door de zorgverzekeraar bemiddeld of doorverwezen worden naar deze alternatieve aanbieders.
Het komt ook voor dat verzekeraars in bepaalde situaties ervoor kiezen om aanvullende financiële afspraken te maken met een zorgaanbieder bij wie het omzetplafond al gaandeweg het jaar is bereikt. Dit zal de verzekeraar ook moeten doen als hij geen alternatieven heeft te bieden.
De NZa is een aantal projecten gestart waarbij onderzocht wordt hoe het staat met de tijdigheid van zorg. Daartoe heeft de NZa in de eerste helft van 2015 een onderzoek uitgevoerd naar de contractering door zorgverzekeraars voor de GGZ en de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie voor de jaren 2014 en 2015. Bij de GGZ was de aanleiding hiervoor dat er wachttijden zijn, maar ook dat omzetplafonds al medio het jaar worden bereikt.
In april heeft de NZa vervolgens haar eerste bevindingen van een bereikbaarheidsanalyse «zorgcontracten in kaart» gepubliceerd. Doel hiervan is om per zorgverzekeraar de gecontracteerde locaties in beeld te brengen voor 2014 en 2015 en om vast te stellen of er witte vlekken in de contractering zijn.
Het tweede deel van het onderzoek van de NZa ziet op het «waarderen» van de bevindingen. Doel hiervan is om vast te stellen of de zorgverzekeraars met de huidige zorginkoop hun zorgplicht kunnen nakomen. Voor de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie zal de NZa haar bevindingen eind juni 2015 presenteren. De bevindingen voor de GGZ zullen in oktober 2015 worden gepresenteerd. Reden dat de resultaten voor de GGZ in oktober 2015 worden gepubliceerd is dat het onderzoek voor de GGZ tezamen met het toezichtonderzoek naar de wachttijden in de GGZ wordt uitgevoerd.
Kijkt de NZa bij het toezicht op de Zorgverzekeringwet (Zvw) alleen naar of er wordt ingekocht, of ook naar de volumes die worden ingekocht?
Zie antwoord vraag 6.
Als het antwoord op vraag 7 bevestigend is, kunt u dan aangeven of de NZa in deel 22 en deel 33 van haar onderzoek naar de vraag of zorgverzekeraars met hun huidige contractering in het algemeen aan de zorgplicht voor o.a. de sector GGZ voldoen, ook zal ingaan op de ingekochte volumes en de vraag welke gevolgen dit voor de individuele reistijdanalyses heeft?
In het kader van het genoemde onderzoek kijkt de NZa niet naar de ontwikkeling van individueel ingekochte volumes. Wel zal de NZa bekijken of de zorgverzekeraars met hun huidige zorg aan hun zorgplicht voldoen. Daarbij wordt ook gekeken naar de vraag of zorg bereikbaar is voor verzekerden.
Als het antwoord op vraag 8 ontkennend is, wat is dan de waarde van de conclusie uit het eerste deelrapport4 dat «voor bijna 100% van de verzekerden in Nederland de dichtstbijzijnde GGZ-aanbieder binnen 30 minuten bereikbaar is»?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 blijkt, gaat het bij het vervolgonderzoek van de NZa om de vraag of zorgverzekeraars met hun zorginkoop aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Overigens merk ik op dat de 30 minuten om een GGZ-aanbieder te bereiken geen norm is maar een indicatie hoe het met de bereikbaarheid gesteld is.
Kunt u bevestigen dat, zoals u eerder in uw brief van 2 juni 2014 hebt aangegeven5, bij patiënten met een restitutiepolis geldt dat zij altijd recht hebben op vergoeding van kosten van zorg bij de behandelaar van eigen keuze, ongeacht of een omzetplafond bereikt is? Klopt het, met andere woorden, dat voor patiënten met een restitutiepolis het omzetplafond nooit leidend kan zijn bij de vraag of een (vervolg)behandeling al dan niet wordt vergoed?
Ja, ik kan mijn zienswijze, zoals neergelegd in mijn brief van 2 juni 2014, bevestigen voor zover dit gaat om een «zuivere» restitutiepolis. Een verzekerde met een zuivere restitutiepolis kan bij een zorgaanbieder terecht ook indien een plafond wordt bereikt en dient de zorg vergoed te krijgen (tot maximaal het bedrag dat in redelijkheid binnen de Nederlandse marktomstandigheden passend is) van zijn restitutieverzekeraar.
Er bestaan echter ook restitutiepolissen met (gedeeltelijk) gecontracteerde zorg, waarbij sprake is van een korting op de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg. In dat geval maakt de verzekeraar, net als bij de naturapolis, contractafspraken met (een deel van de) zorgaanbieders over kwaliteit, prijs en volume. Ook hierbij kunnen omzetplafonds worden afgesproken. Daarbij kan het, net als bij de naturapolis, zo zijn geregeld dat de zorg die de aanbieder na het bereiken van het plafond verleent niet meer als gecontracteerde zorg wordt beschouwd. In het geval het omzetplafond bereikt wordt, dient de verzekerde dan te worden bemiddeld naar een andere (gecontracteerde) aanbieder of kan hij op basis van art 13 Zvw een door de verzekeraar vastgestelde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg ontvangen.
Bij een zogeheten combinatiepolis heeft de verzekerde bij bepaalde prestaties recht op zorg (natura) en bij andere prestaties recht op vergoeding van kosten van zorg (restitutie). Dat is een combinatiepolis. Per verzekerde prestatie is het dan van belang om te weten of het om een «natura-» of «restitutie» prestatie (met of zonder gecontracteerde zorg) gaat.
In alle gevallen is het voor de verzekerde van belang dat op het moment dat hij kiest voor een polis (of dit nu gaat om een natura-, restitutie- of combinatiepolis) transparant is bij welke zorgaanbieders hij terecht kan en wat eventuele gevolgen zijn indien hij naar een niet-gecontracteerde aanbieder gaat.
In mijn brief over de initiatieven die ik neem in het jaar van de transparantie geef ik u een overzicht van wat ik beoog omtrent transparantie geboden door zorgverzekeraars. Daarin komt ook het door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in april 2015 uitgebrachte actieplan «Kern-gezond» om verzekerden beter de weg te gaan wijzen in het polisaanbod, aan de orde. Voorts heb ik, zoals aangegeven in mijn brief Kwaliteit Loont, de NZa gevraagd haar regelgeving aan te passen zodat het gecontracteerde zorgaanbod door zorgverzekeraars uiterlijk zes weken voor het contractjaar bekend wordt gemaakt. Hiermee krijgen individuele verzekerden meer inzicht in wat hun polis inhoudt. De NZa verwacht de regel deze zomer te publiceren.
Klopt het dat in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) een zorgaanbieder een behandelovereenkomst aangaat waarbij het uitgangspunt is dat deze afgerond moet worden, waardoor de zorgaanbieder formeel gezien de behandeling niet kan stopzetten?
Ja, het uitgangspunt is dat een behandelingsovereenkomst afgerond moet worden. De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst wel opzeggen vanwege gewichtige redenen (artikel 7: 460 BW). Over het algemeen wordt niet snel aangenomen dat er sprake is van gewichtige redenen. De behandelingsovereenkomst kan te allen tijde met wederzijds goedvinden worden beëindigd.
Wie is er verantwoordelijk voor de gevolgen van een calamiteit (zoals een suïcide) als de behandeling wordt stopgezet als gevolg van afspraken in het contract tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar wanneer een omzetplafond is bereikt? Wat als de tuchtrechter hier een uitspraak over moet doen? Is de zorgaanbieder dan verantwoordelijk, of de zorgverzekeraar?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Mede in het licht van dit antwoord is een calamiteit als door u genoemd, mij niet bekend. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen en in voorkomend geval bij de tuchtrechter terechtkomt, is het aan de tuchtrechter, indien deze bevoegd is, hierover een uitspraak te doen.
Kunt u alsnog een antwoord geven op het eerste deel van vraag 12 van de eerder gestelde vragen van 24 februari 20157, namelijk: «Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten»?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om in overleg met de verzekerde deze te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten. De zorgverlener heeft hierin geen rol.
Uiteenlopende eisen aan het recht op nabestaandenpensioen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat pensioenfondsen zeer verschillend omgaan met de voorwaarden voor het opbouwen van nabestaandenpensioen, waarbij sommige fondsen eisen dat sprake is van huwelijk of geregistreerd partnerschap en veel anderen niet?
Ja. Volgens informatie van de Pensioenfederatie is het gebruikelijk dat voor een partnerpensioen een partnerdefinitie in het pensioenreglement is opgenomen.
De meeste pensioenreglementen gaan uit van 3 vormen van partnerschap: het huwelijk, het bij de burgerlijke stand geregistreerd partnerschap en het ongehuwd samenwonen op basis van een notariële akte.
Kunt u aangeven hoeveel fondsen, cq. hoeveel deelnemers pensioen opbouwen bij een pensioenfonds, de eis stellen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, en hoeveel fondsen met betrekking tot nabestaandenpensioen de eis stellen dat in ieder geval mensen een samenlevingscontract hebben of al een bepaald aantal jaren samen op één adres wonen?
Uit cijfers van de Nederlandsche Bank (DNB) ultimo 2014 blijkt het volgende.
Wat is het wettelijk (fiscaal) kader met betrekking tot het opbouwen van nabestaandenpensioen? Is daarbij sprake van eisen over de aard van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner (waarvoor nabestaandenpensioen wordt opgebouwd)?
Nabestaandenpensioen kan worden onderverdeeld in partnerpensioen en wezenpensioen. In de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB 1964) is partnerpensioen gedefinieerd als een inkomensvoorziening na het overlijden van (al dan niet gewezen) werknemers ten behoeve van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel van degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat (artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, Wet LB 1964). Uit deze definitie volgt dat voor een partnerpensioen ten aanzien van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner vereist is dat zij in ieder geval duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren en dat geen sprake is van bloed- of aanverwantschap in de eerste graad. Nadere voorwaarden aan het begrip partner dan wel de aard van de relatie worden niet gesteld.
In artikel 18b Wet LB 1964 zijn vervolgens nadere regels voor een fiscaal gefaciliteerd partnerpensioen opgenomen. Deze nadere regels stellen geen aanvullende voorwaarden aan de aard van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner, maar hebben voornamelijk betrekking op de maximale hoogte van het partnerpensioen.
Wat vindt u ervan dat sommige fondsen eisen dat sprake moet zijn van een huwelijk of geregistreerd partnerschap? Vindt u het passend dat fondsen sturend zijn in de persoonlijke keuze van mensen om hun relatie wel of niet te formaliseren via een huwelijk of geregistreerd partnerschap?
In het Nederlandse rechtssysteem is ervoor gekozen bepaalde juridische gevolgen te verbinden aan het huwelijk en aan het geregistreerde partnerschap. Als fondsen hierbij aansluiten zou dit kunnen zijn, omdat men de privaatrechtelijke wettelijke systematiek volgt. Als mensen er bewust voor kiezen om hun relatie niet te formaliseren dan kan dit in bepaalde situaties consequenties hebben voor wat betreft wederzijdse juridische en financiële rechten en plichten.
In hoeverre vindt u het überhaupt passend dat pensioenfondsen eisen stellen aan het begrip partner, en het niet aan de deelnemer zelf wordt gelaten wie hij of zij als partner wenst te beschouwen waarvoor nabestaandenpensioen wordt opgebouwd?
Het is voor fondsen noodzakelijk om bepaalde eisen te stellen aan het begrip partner, vanwege de consequenties die hieraan verbonden zijn. Dit geldt onder meer voor het vaststellen van de aanspraak, waarbij ook gedacht kan worden aan aanvang en einde van een relatie, waarbij een aanspraak op bijzonder partnerpensioen moet worden vastgesteld.
Deelt u de zorg dat hiermee een ongewenste vorm van ongelijkheid kan ontstaan, waarbij bijvoorbeeld de ene partner wel nabestaandenpensioen opbouwt en de andere niet, omdat het fonds van de ene partner wel eist dat sprake is van huwelijk of geregistreerd partnerschap en het fonds van de andere partner niet?
De cijfers van DNB tonen aan dat het merendeel van de pensioenfondsen partnerpensioen voor samenwonenden aanbiedt en een klein deel niet. Voor een beperkt deel van de belanghebbenden bij een nabestaandenpensioen zal er dus sprake zijn van ongelijkheid in aanspraken ten opzichte van andere pensioenfondsen, waar wel nabestaandenpensioen voor samenwonenden is geregeld. In zijn algemeenheid zijn ongelijkheden in pensioenregelingen overigens onvermijdelijk omdat pensioenregelingen onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden en die kunnen per werkgever of per sector verschillen.
Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de Pensioenfederatie en de Kamer over de uitkomst daarvan nader te informeren?
Hoewel het om een kleine groep gaat, is het voor betreffende mensen en hun partners natuurlijk lastig te begrijpen dat de ene samenwonende partner wel een nabestaandenpensioen ontvangt en de andere niet. Uiteraard kunnen mensen hier zelf wat aan doen door een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Uit contacten met de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid is gebleken dat er bereidheid bestaat om deze zaak onder de aandacht te brengen van decentrale partijen die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarbij zal aandacht worden gevraagd voor de invulling van het begrip partner met speciale aandacht voor de begrippen «relatie» en «zelfde woonadres».
Het bericht ‘Terreurverdachte gepakt in Limburg’ |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Terreurverdachte gepakt in Limburg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat terreurverdachten niets op Nederlandse bodem te zoeken hebben?
Verdachten van het plegen van een terroristisch misdrijf kunnen in Nederland worden aangehouden, worden vervolgd of worden uit- of overgeleverd aan het buitenland
Bent u bereid deze arrestatie, evenals de verijdelde aanslag in Duitsland2, te zien als een ernstige waarschuwing aangaande onze veiligheid?
Het huidige dreigingsbeeld noopt tot voortdurende alertheid.
Bent u nu eindelijk bereid in te grijpen door uit Schengen te stappen, nationale grensbewaking opnieuw in te voeren, en jihadisten te laten gaan en nooit meer terug te laten keren? Zo neen, waarom niet?
Het Kabinet is van mening dat personen ten aanzien waarvan het gegronde vermoeden bestaat dat zij naar Syrië en Irak zullen uitreizen met de intentie om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, het uitreizen moet worden verhinderd. Dat is en blijft weloverwogen beleid. Er is een reële kans dat een uitreiziger in een jihadistisch strijdgebied doorradicaliseert, getraind wordt en geweldservaring opdoet. Dergelijke uitreizigers zouden kunnen worden ingezet voor terroristische acties tegen of in het Westen. Dit wil ik voorkomen door uitreis naar deze strijdgebieden tegen te gaan. Er bestaat bovendien een internationale verplichting om te voorkomen dat uitreizigers (ofwel Foreign Terrorist Fighters) kunnen reizen naar een dergelijk strijdgebied. De betrokken veiligheidsinstanties en het lokale bestuur doen er bij tegengehouden uitreizigers alles aan om deze personen scherp in de gaten te houden. Zij spreken maatwerkinterventies af in multidisciplinaire casusoverleggen om de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
Calamiteitenzender NPO1 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u zich uw uitspraak herinneren in het vragenuur in de Kamer van dinsdag 28 april jl.: «Formeel is er één rampenzender in Nederland en dat is de regionale radioomroep»?
Aangezien de vragen betrekking hebben op de informatie inzake rampenbestrijding op de website van de rijksoverheid, beantwoord ik, de Minister van Veiligheid en Justitie, deze vragen mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).
De Staatssecretaris van OCW heeft deze correcte uitspraak inderdaad gedaan.
Kunt u aangeven waarom tot voor kort op de website van de overheid – www.rijksoverheid.nl – te lezen was: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of Radio 1. Bij een ramp in uw buurt is dit de regionale omroep»?
In de Mediawet 2008 is een bepaling opgenomen, artikel 6.26, die de wettelijke basis biedt voor de Minister-President om een nadere regeling op te stellen voor omroepen in buitengewone omstandigheden. Daarin is geregeld dat de Minister-President zendtijd en faciliteiten van de publieke omroepen kan vorderen in buitengewone omstandigheden. Dit heeft niet alleen betrekking op NPO1 en NPO Radio1.
De zin «Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of radio 1» op de website betrof een te beperkte formulering. De zin is inmiddels gewijzigd in: «In buitengewone omstandigheden, zoals bij een nationale ramp, kan de Minister-President zendtijd en faciliteiten vorderen van de publieke omroepen». Deze wijziging is ook doorgevoerd op de websitepagina «wat moet ik doen als de sirene gaat».
Kunt u in dit verband toelichten waarom u in antwoord op eerdere vragen op de vraag of Nederland 1 en Radio 1 fungeren als nationale rampenzender, op 28 april jl. heeft geantwoord: «NPO 1 en NPO Radio 1 zijn niet wettelijk aangewezen als nationale rampenzender»?1
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom op rijksoverheid.nl op de pagina «wat moet ik doen als de sirene gaat?» Nederland 1 nog wél aangegeven staat als rampenzender bij een nationale ramp?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de tekst, genoemd in vraag 2, onlangs op dezelfde website gewijzigd, zodat deze thans luidt: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Uw regionale omroep kan gebruikt worden als rampenzender»?
De termen rampenzender en calamiteitenzender zijn synoniemen. De calamiteitenzender (radiozender van de regionale omroep) is een onderdeel van een pakket aan middelen – zoals de website www.crisis.nl, het publieksinformatienummer 0800-1351, NL-Alert en sociale media – dat het bevoegd gezag kan inzetten tijdens een noodsituatie. De inzet daarvan is een lokaal bestuurlijke afweging. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender. Daartoe stelt het Ministerie van Veiligheid en Justitie sinds januari 2010 een modelconvenant ter beschikking.
Door de toevoeging van het woord «kan» in de tekst van de website is aangescherpt dat de inzet van de calamiteitenzender een lokaal bestuurlijke afweging betreft.
Wat is de aanleiding geweest, om niet langer Nederland 1 en Radio 1 te bestemmen als calamiteitenzender bij een nationale ramp, maar de regionale omroep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er bedoeld met het woord «kan» in de nieuwe tekst over de rampenzender?
Zie antwoord vraag 5.
Is deze belangrijke beleidswijziging ten aanzien van de verstrekking van essentiële informatie over calamiteiten nog op andere wijze gecommuniceerd dan op deze plek, via deze website? Zo ja, waar? Zo niet, waarom heeft u gemeend dat communicatie via de website van de overheid voldoende is om deze uiterst belangrijke beleidswijziging wereldkundig te maken?
Het betreft geen beleidswijziging, maar een aanscherping van de formulering.
Deelt u de mening dat de website van rijksoverheid.nl, de antwoorden op de genoemde eerdere vragen en de door u afgelopen dinsdag in de Kamer gegeven antwoorden niet hebben geleid tot volstrekte duidelijkheid over de vraag of NPO1 nu wél of niet een calamiteitenzender is?
Nee. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 6.
Wilt deze vragen, gezien het belang van een optimale verstrekking van informatie bij rampen, binnen één week beantwoorden?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming was het niet mogelijk de vragen binnen één week te beantwoorden.
Het bericht ‘gehandicapten dreigen garantiebanen massaal mis te lopen’ |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er amper mensen voor het doelgroepenregister worden aangemeld en er zodoende amper mensen in aanmerking komen voor een garantiebaan?1
De antwoorden op bovenstaande vragen hangen met elkaar samen. De Participatiewet is in werking getreden op 1 januari 2015 en de Wet banenafspraak op 1 mei 2015. Beide zijn wetten zijn dus nog maar een beperkte tijd van kracht. Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een ID/Wiw-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Zoals ik op 19 december 2014 aan de Kamer heb gemeld, bevat het doelgroepregister bij aanvang ruim 300.000 mensen4. Dat neemt niet weg dat het aantal nieuwe verzoeken vanuit gemeenten voor een beoordeling voor de doelgroep uit de Participatiewet achterblijft bij de verwachting. Daarom hebben de partijen in de Werkkamer, sociale partners, VNG en gemeenten, het UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijke oorzaken voor dit achterblijven gesproken. Aan de hand van de aandachtspunten die in dit overleg zijn vastgesteld, is besloten om een aantal werkprocessen anders in te richten. In mijn brief van 8 mei 2015 heb ik uw Kamer uitvoerig geïnformeerd over de afspraken die zijn gemaakt.
Een van de afspraken is dat de beoordelingen nauwlettend worden gemonitord. Op basis daarvan, zal in het najaar geduid worden of de voeding van het register in overeenstemming is met het doel van het register door de werking van de indicatiesystematiek (combinatie van medische en arbeidskundige beoordeling, vergelijking met drempelfunctie, etc.). Ook wordt de vraag bezien of de criteria die in de beoordeling worden gebruikt te streng uitpakken om de doelgroep van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten te selecteren.
Over de financiering van de beoordelingen is afgesproken dat de middelen voor de doelgroepbeoordeling gecentraliseerd worden, met inachtneming van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Hiertoe zal ik een ministeriële regeling voorbereiden. De financiering van de beoordelingen zal in 2015 via de begroting van SZW rechtstreeks aan het UWV plaatsvinden.
In de brief van 11 december 20145 heb ik toegelicht waarom de leerlingen afkomstig van het vso of pro niet per definitie tot de doelgroep banenafspraak behoren en het daarom ook niet logisch is om deze leerlingen zonder beoordeling op te nemen in het doelgroepregister. Daarom blijft UWV ook voor deze leerlingen beoordelen of zij tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. In het overleg met de partners in de Werkkamer heb ik wat betreft de leerlingen afkomstig van het vso, pro en mbo (entreeopleiding) wel afgesproken dat zij zich rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Hiertoe zal ik een uitvoeringsbesluit Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten voorbereiden. Met betrokken organisaties houd ik, zoals opgemerkt, regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voer daarover overleg.
In dit overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex-)leerlingen afkomstig zijn uit het vso-, pro- of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Indien dit het geval is zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van SZW bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Hoeveel mensen zijn in de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2015 aangemeld voor het doelgroepenregister? Hoeveel van deze mensen hebben inmiddels een garantiebaan?
Er zijn vanaf 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 268 aanvragen voor een indicatiestelling banenafspraak ingediend. Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel mensen die tussen 1 januari 2015 en 1 mei 2015 zijn aangemeld, inmiddels geplaatst zijn op een extra baan. De eerste meting die inzicht geeft in de voortgang van de banenafspraak is de tussenmeting van het aantal banen op 1 januari 2015. Deze meting is rond de zomer van 2015 gereed. In deze tussenmeting worden de plaatsingen op extra banen meegeteld vanaf de peildatum, 1 januari 2013.
Is er gezien het lage aantal aanmeldingen nog altijd «geen reden tot paniek» is en ligt het lage aantal aanmeldingen in mei nog altijd aan het feit dat «we nog maar net van start zijn gegaan»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat de keuringseisen van het UWV de instroom van mensen met een arbeidsbeperking in het doelgroepenregister belemmeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met uitvoering van uw toezegging te zullen gaan kijken naar het indiceren bij decentralisaties en de kosten die gemeenten moeten maken voor indicaties? Bent u bereid om te regelen dat kandidaten voor het doelgroepenregister kosteloos door het UWV worden beoordeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft deze de afgelopen maanden overleg en voorlichting met het voortgezet speciaal onderwijs plaats gevonden?3
SZW, OCW en VWS hebben via een «Werkagenda» afspraken gemaakt met VNG en de sectorraden van het onderwijs om partijen in de regio (zoals scholen, gemeenten en werkgevers) te ondersteunen om de aansluiting tussen het Passend Onderwijs en de Participatiewet voor jongeren in een kwetsbare positie (zoals jongeren uit het praktijkonderwijs en het speciaal onderwijs) te verbeteren. Dat gebeurt onder meer door ondersteuningsvragen in de regio op te halen en van antwoorden te voorzien en door kennis te verspreiden.
Daarnaast verzorgen het Landelijk Expertisecentrum en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs met financiële ondersteuning van het Ministerie van SZW voorlichting over de Participatiewet voor ouders en leraren in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs.
Bovendien worden in de regionale Werkbedrijven onderwijspartijen steeds vaker betrokken. Op 12 december 2014 heb ik met de Programmaraad een congres georganiseerd voor de 35 werkbedrijven waar ook vertegenwoordigers van het onderwijs in de regio bij waren. Ook organiseert de Programmaraad in juni 2015 bijeenkomsten op vijf locaties in het land voor partijen in de regio over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten. De Programmaraad nodigt voor deze bijeenkomsten ook directeuren en stagedocenten uit het vso/pro uit.
Op 10 december 2014, tijdens het wetgevingsoverleg zei u dat een keuring door het UWV voor jongeren van het praktijkonderwijs «minder heftig is» dan bij andere mensen die worden aangemeld voor het doelgroepenregister en dat het UWV gebruik zal maken van «de bestaande gegevens». Daarom ontraadde u het voorstel om jongeren van het praktijkonderwijs automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister. Klopt het dat uw ministerie nu wel overweegt om deze jongeren automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister? Welke overwegingen heeft u hiervoor?4
Zie antwoord vraag 1.
Afgelopen jaar waren er herhaaldelijk signalen dat de doorstroom vanuit het praktijkonderwijs naar de Wajong en de Participatiewet een punt van zorgen is, waarom heeft u deze zorgen genegeerd en komt u pas met maatregelen nu het mis dreigt te gaan?5
Het kabinet heeft deze zorgen niet genegeerd. Zoals aangegeven in recente antwoorden op Kamervragen van de leden Karabulut en Siderius, heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om te voorkomen dat kwetsbare jongeren, ook uit het praktijkonderwijs, tussen wal en schip belanden. Zo heeft het kabinet een plan van aanpak jongeren in een kwetsbare positie gepresenteerd (Kamerstukken II, 2014–2015, 30 079, nr. 53), zijn er afspraken gemaakt in een werkagenda (zie het antwoord op vraag 6), heeft het kabinet het mogelijk gemaakt om middelen Europees Sociaal Fonds (2014–2020) binnen het thema actieve inclusie in te zetten voor de arbeidstoeleiding van (ex-)leerlingen van het vso en pro en zijn afspraken gemaakt over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten.
Van belang is verder dat de Werkkamer, overlegorgaan van gemeenten en sociale partners met SZW en UWV in de rol van waarnemer, de ontwikkelingen in de praktijk nauwgezet volgt. Partijen in de Werkkamer zijn zeer gemotiveerd om van de banenafspraak een succes te maken. De Werkkamer speelt daarom een rol bij de implementatie en het oplossen van praktische knelpunten omdat alle betrokken partijen hierin vertegenwoordigd zijn. Het kabinet heeft onder meer via overleg met partijen in de Werkkamer goed de vinger aan de pols gehouden bij het aantal verzoeken van gemeenten voor een beoordeling doelgroep banenafspraak en via de brief van 8 mei 2015 maatregelen aangekondigd.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de toegang tot het doelgroepenregister eenvoudiger te maken en welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat jongeren met een arbeidsbeperking snel aan een garantiebaan worden geholpen?
Zie antwoord vraag 1.
De berichten “Welzijn scharrelvarken niet beter dan gangbaar” en “Welzijn straalt uit naar buren” |
|
Fred Teeven (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Welzijn straalt uit naar buren»1 en het bericht «Welzijn scharrelvarken niet beter dan gangbaar»?2 Wat is uw reactie?
Ja.
Het artikel «Welzijn straalt uit naar de buren» beschrijft de ontwikkelingen op het terrein van dierenwelzijn in Duitsland, Nederland en Denemarken. In Duitsland worden verdere verbeteringen van het dierenwelzijn steeds meer bepaald door een veranderende markt- en consumentenvraag naar duurzamer geproduceerde producten. Dit is vergelijkbaar met de situatie in Nederland. In deze drie landen zijn vergelijkbare dierenwelzijn thema’s actueel. Zoals bekend ben ik in gesprek met onder meer mijn Duitse en Deense collega om de komende jaren gezamenlijk op te trekken om in Europees verband de dierwelzijnsstandaarden op een hoger niveau te krijgen en het welzijn van varkens in Europa verder te verbeteren.
Het bericht over het welzijn van scharrelvarkens heeft betrekking op de resultaten van slachtkeuringen in een Deense slachterij. Ik heb geen aanwijzingen dat in Nederland dergelijke verschillen in slachtkeuringsresultaten voorkomen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse varkenshouders zorgdragen voor betaalbare en kwalitatief goede varkens (vlees)producten, met oog voor milieu en welzijnseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de hoge kwaliteitseisen vanuit de (export)markten en de maatschappelijke eisen ten aanzien van milieu en dierenwelzijn produceert de Nederlandse varkensketen door ondernemerschap, innovatie en verduurzaming varkensvleesproducten tegen een betaalbare consumentenprijs.
Ziet u net als de varkenssector, Wageningen UR (Universiteit en Researchcentrum) en het LEI (Landbouw Economisch Instituut) dat door het opleggen van extra welzijns- en milieumaatregelen de kostprijs in de afgelopen jaren is toegenomen? Het verschil in kostprijs tussen de Nederlandse boer zijn collega’s in Europa is inmiddels opgelopen tot 19 cent per kilogram slacht gewicht (Interpig rapport 2013) en zal met aanvullende regels verder toenemen met als gevolg een verslechterende concurrentiepositie; wat is de reactie van het kabinet op dit verschil en de verslechterende concurrentiepositie van de Nederlandse varkensboer?
Nederlandse varkenshouders produceren in Europa tegen een redelijk gunstige kostprijs. Uit het Interpigrapport uit 2013 blijkt dat de totale Nederlandse kostprijs in 2011 € 1.60 per kilogram geslacht gewicht was. Dit was enkele centen hoger dan Denemarken en Spanje en lager dan de kostprijs in andere lidstaten.
De kostprijs van Nederlands varkensvlees als gevolg van overheidsmaatregelen in 2013 bedroeg 19 cent per kilogram geslacht gewicht. In andere belangrijke varkensproducerende EU-lidstaten was dit 7 à 8 cent. Het grootste deel van de Nederlandse kostprijs als gevolg van overheidsmaatregelen (13 cent) hangt samen met de extra kosten van de implementatie van Europese milieuregelgeving (mestafvoer, ammoniakemissie beperkende maatregelen en productierechten). Deze extra kosten zijn een gevolg van de relatief hoge veebezetting en milieubelasting in Nederland waardoor verdergaande maatregelen nodig zijn om de milieudoelen te kunnen realiseren. Een beperkt deel (circa 2 cent) is toe te schrijven aan nationale maatregelen op het terrein van dierenwelzijn die rond het jaar 2000 zijn ingevoerd.
Tegenover de hogere kosten voor maatschappelijke eisen in Nederland staan voordelen op het gebied van productie efficiëntie, sectorstructuur, logistiek, kennisinfrastructuur en nabijheid van consumentenmarkten, die niet apart zijn gekwantificeerd.
Het kostprijsverschil van de Europese varkenshouderij ten opzichte van belangrijke varkensproducerende derde landen is aanzienlijk vanwege de lagere voer- en arbeidskosten in deze derde landen. De overheidsmaatregelen van de EU vergroten dit kostprijsverschil slechts in geringe mate. Naast de kostprijs hangt de concurrentiepositie van de Europese varkenssector ten opzichte van derde landen sterk af van de ontwikkeling van de wisselkoers tussen de munten van derde landen en de euro. De sterke daling van de koers van de euro in de afgelopen periode ten opzichte van de Amerikaanse dollar heeft de exportpositie van Europese varkensvleesproducten gunstig beïnvloed.
Deelt u de mening van de voorzitter van de LLTB-vakgroep varkenshouderij dat extra wetgeving kan leiden tot een verplaatsing van Nederlandse productie naar andere landen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat een vertrek van de varkenssector uit Nederland dient te worden voorkomen?
Ik ben voorstander van het aanscherpen van dierwelzijnseisen op Europees niveau vanwege de gevolgen voor de concurrentiepositie en het toekomstperspectief van de Nederlandse varkenssector. Dit is niet alleen van belang voor eerlijke concurrentieverhoudingen (level playing field) maar ook voor de verbetering van dierenwelzijn in andere lidstaten. Innovaties en verbeteringen op het terrein van dierenwelzijn moeten deel uit gaan maken van onderscheidende marktconcepten en worden betaald uit de markt. Het verplicht eenzijdig aanscherpen van wettelijke eisen voor dierenwelzijn maakt nieuwe verdienmodellen voor verduurzaming van de varkensketen in de praktijk nagenoeg onmogelijk.
Wat is uw reactie op de opmerking van Robert Hoste, econoom van Wageningen UR dat de Nederlandse kostprijspositie onder druk staat; «We raken achterop ten opzichte van directe concurrenten»?3 Wat betekent dit voor de concurrentie positie in Europees verband en wat betekent dit voor de concurrentiepositie in relatie tot derde landen waar recent handelsverdragen mee zijn gesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen om de handelspositie van de Nederlandse varkenssector? Wat gaat u doen om de Nederlandse varkenssector concurrerend te laten blijven zijn? Wat gaat u doen om Europa internationaal concurrerend te laten zijn?
Bij de onderhandelingen over handelsverdragen heeft het kabinet oog voor de handelspositie van de Nederlandse en Europese varkenssector. Innovatie, verduurzaming, onderscheidende ketenconcepten van varkensproducten, nieuwe marktstrategieën en verdienmodellen zijn nodig voor een toekomstbestendige en concurrerende Nederlandse varkensketen. Het initiatief hiervoor ligt primair bij het bedrijfsleven. Ik faciliteer en ondersteun het bedrijfsleven door onderzoek en innovatie via de Topsector Agri & Food en het financieel ondersteunen van koplopers met fiscale regelingen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de steeds hogere standaarden binnen Europa in relatie tot de verschillende (gesloten) handelsverdragen? Deelt u de mening dat Nederland en Europa zich uit de markt prijzen door deze steeds hogere standaarden? Zo nee, waarop baseert u dit? Zo ja, welke acties gaat het kabinet ondernemen om dit te voorkomen? Bent u bereid op de RBZ-Raad (Raad Buitenlandse Zaken) van 7 mei a.s. bij de andere lidstaten aandacht te vragen voor de specifieke problematiek van de standaarden en de Kamer daarover te berichten?
Gelet op het feit dat de kosten van de Europese standaarden voor dierenwelzijn, milieu en gezondheid relatief beperkt zijn (circa 5% van de kostprijs in belangrijke varkensproducerende lidstaten) en de relatief hoge milieukosten van de Nederlandse varkenssector een gevolg zijn van de specifieke situatie in Nederland (zie antwoord op vragen 3 en 5), zal het kabinet voor deze kosten van de varkenshouderij geen specifieke aandacht vragen bij andere lidstaten in het kader van handelsverdragen. Ik wil benadrukken dat het kabinet zich inzet voor het handhaven van de EU-standaarden op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn in multilaterale en bilaterale handelsovereenkomsten. Daarnaast zet het kabinet zich er voor in om via de EU derde landen in het kader van handelsverdragen te bewegen tot verbetering van dierwelzijnsstandaarden naar het niveau van de Europese Unie.