De Quick Scan van het PBL en ECN |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) getiteld: «Quick Scan mogelijke aanvullende maatregelen emissiereductie 2020 ten behoeve van Urgenda-klimaatzaak»?1
Ja.
In wiens opdracht is de quickscan verricht? Wanneer is opdracht daartoe gegeven? Wie heeft de inhoud van de onderzoeksopdracht vastgesteld? Met welke reden? Welke maatregelen zijn niet onderzocht?
Ter voorbereiding van het kabinetsbesluit over het vervolg ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank in de zaak Urgenda/Staat, zijn half juli per e-mail enkele vragen gesteld aan het PBL.
Het PBL heeft zelf besloten de huidige Quick Scan ten behoeve van het maatschappelijke debat uit te brengen.
Hoe verhoudt zich dit rapport tot de brief die u 1 september jl. stuurde en waarin u aankondigt dat het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) «Effectiviteit IBO CO2-reductiemaatregelen» (IBO CO2) bouwstenen voor aanvullende maatregelen moet aanleveren?2
In de brief van 1 september jongstleden is aangegeven dat het kabinet eerst een aantal lopende onderzoeken afwacht, die bouwstenen aanleveren voor aanvullende maatregelen. Eén van die onderzoeken is het IBO.
De Quick Scan van PBL en ECN geeft een breed scala aan technisch mogelijke, aanvullende maatregelen om de emissies van broeikasgassen verder te reduceren. Zoals PBL en ECN zelf aangeven wordt hierin geen rekening gehouden met maatschappelijk en politiek draagvlak, noch met juridische houdbaarheid. Daarnaast geeft de Quick Scan slechts een hele grove indicatie van de maatschappelijke kosten en de extra overheidsuitgaven die met het nemen van aanvullende maatregelen samenhangen.
Om die reden kunnen geen conclusies getrokken worden ten aanzien van aanvullende maatregelen. Het kabinet zal dit rapport van het PBL en ECN wel betrekken bij de lopende onderzoeken.
Kunt u een oordeel over de inhoud van de quickscan geven? Wat gaat u met dit rapport doen? Neemt u afstand van de inhoud van de quickscan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het een lacune is dat de quickscan de indirecte, maatschappelijke kosten niet meeneemt daar de hardwerkende Nederlander deze kosten uiteindelijk moet gaan opbrengen? Wat zouden de indirecte, maatschappelijke kosten van deze 53 maatregelen zijn?
Het feit dat de Quick Scan de indirecte, maatschappelijke kosten niet meeneemt is één van de redenen waarom op grond daarvan geen conclusies getrokken kunnen worden ten aanzien van aanvullende maatregelen. Om hier een uitspraak over te kunnen doen is gedegen onderzoek nodig, zoals het IBO CO2.
Wordt er in het IBO CO2 rekening gehouden met de indirecte, maatschappelijke kosten van mogelijke maatregelen? Zo nee, bent u bereid alvorens het IBO CO2 naar de Tweede Kamer te sturen, dit te voorzien van een rekensom van de indirecte, maatschappelijke kosten?
In het IBO wordt geen volledige maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd van elke denkbare beleidsmaatregel. Wel wordt uitgegaan van de nationale kosten uit de milieukostenmethodiek. Deze beproefde methode wordt door ECN en PBL al jaren toegepast en geeft een indruk van het saldo van directe kosten én baten vanuit maatschappelijk kostenperspectief. De kosten omvatten kapitaalkosten, bedienings- en onderhoudskosten, baten van vermeden energiegebruik, effect op aankoop of verkoop van CO2-rechten in het Europese emissiehandelssysteem en voor transport ook reistijdverlies.
De kosten worden uitgedrukt in jaarlijkse kosten en kunnen dan ook gebruikt worden om in combinatie met de jaarlijkse effecten de kosteneffectiviteit van maatregelen te berekenen, uitgedrukt als euro per eenheid gerealiseerd effect (ton CO2eq).
Via welke brieven en op welke momenten wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het Nederlandse klimaat- en energiebeleid?
Op het gebied van Klimaat zult u in oktober nader geïnformeerd worden over de inzet voor de Klimaattop in Parijs. Daarnaast wordt u de komende maanden ook geïnformeerd over de Nationale Energieverkenning 2015 (oktober 2015), de voortgangsrapportage van de borgingscommissie Energieakkoord (november 2015) en het Energierapport 2015 (december 2015)3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de uitspraak van de rechter in de zaak Urgenda?
Ja.
Het afschaffen van de kwijtschelding van de heffing voor de zuivering van afvalwater door het waterschap van Delfland |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Alle inwoners betalen voor zuiveren» en het voornemen van het waterschap Delfland om de kwijtschelding van de Afvalwater-zuiveringsheffing in twee stappen geheel af te schaffen?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat het Hoogheemraadschap van Delfland voornemens is de kwijtschelding van de zuiveringsheffing in stappen af te bouwen.
Kent u andere waterschappen die de kwijtschelding voor waterschapheffingen hebben afgeschaft of voornemens zijn dat te doen? Zo ja, welke waterschappen zijn dat? Zo nee, wat zegt dat over het beleid van Delfland?
Er zijn geen andere waterschappen die de kwijtschelding op dit moment hebben afgeschaft en, voor zover mij bekend, zijn er op dit moment ook geen waterschappen die voornemens zijn dit te doen. Wel is het zo dat waterschappen, gegeven de omvang van de kwijtschelding (die voor 2015 naar verwachting in totaal ruim € 83 miljoen zal bedragen), momenteel nadenken over mogelijkheden om de kwijtschelding in de toekomst beheersbaar te houden. Het vaststellen van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van waterschapsbelastingen wordt in een democratisch proces bepaald.
In het democratisch proces bepalen de ingezetenen van het waterschap middels verkiezingen hun vertegenwoordigers in het algemeen bestuur van het waterschap. Door het algemeen bestuur worden vervolgens bij meerderheid van stemmen de besluiten genomen ten aanzien van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van de waterschapsbelastingen. Naar verwachting zal dit najaar het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Delfland een definitieve beslissing nemen over het in het coalitieakkoord opgenomen voornemen. Waterschappen zijn -net als gemeenten- niet tot het verlenen van kwijtschelding verplicht.
Hoe verhoudt het afschaffen van de kwijtschelding zich tot het advies van de Unie van Waterschappen dat «het vanwege politiek/maatschappelijke en imago-overwegingen moeilijk, dan wel zeer onwenselijk, is het huidige kwijtscheldingsbeleid te versoberen [...] Als versobering van de kwijtschelding al onwenselijk is, dan geldt dat naar de mening van de werkgroep des te meer voor volledige afschaffing van de kwijtschelding»?2
Voorop staat de vrijheid van elk waterschap om zijn kwijtscheldingsbeleid in een democratisch afwegingsproces vorm en inhoud te geven. In deze vrijheid treedt de Unie van Waterschappen niet. Het rapport van de Unie van Waterschappen uit 2012 moet dan ook tegen deze achtergrond worden gezien. De geciteerde passage moet gegeven deze context worden gelezen als een «waarschuwing» ten overvloede dat het versoberen of volledig afschaffen van de kwijtschelding altijd op maatschappelijke en politieke weerstand zal stuiten en in die zin dus geen gemakkelijke weg zal zijn.
Hoe verhoudt het afschaffen van de genoemde kwijtschelding zich tot de interbestuurlijke samenwerking die bij de totstandkoming van de Waterwet en als voorwaarde voor de toen gekozen taakverdeling tussen alle vier de overheden is afgesproken?
De interbestuurlijke samenwerking ingevolge de Waterwet is vooral gericht om waterbeheer van watersystemen en afvalwater tussen beheerders onderling en tussen waterschappen en gemeenten goed te regelen. Het kan namelijk zo zijn dat als de ene overheid iets doet of nalaat, de andere daar last van kan hebben bij het waterbeheer. De samenwerking dient ertoe om het waterbeheer samenhangend en doelmatig te maken, zodat overheden geen «last» van elkaar hebben. De belastingheffing noch de kwijtschelding speelt een rol bij de interbestuurlijke samenwerking.
Wat brengt het aan extra lasten voor de laagste inkomens met zich mee indien de kwijtschelding voor waterschapheffingen in Delfland wordt doorgezet?
In het Hoogheemraadschap van Delfland bedraagt de zuiveringsheffing in het belastingjaar 2015 € 94,38 voor een eenpersoonshuishouden en € 283,14 voor een huishouden dat uit twee of meer personen bestaat. Bij algehele afschaffing van de kwijtschelding zal het indicatief (de tarieven worden jaarlijks aangepast) dus om bedragen in deze orde van grootte gaan die de huidige kwijtscheldingsgerechtigden voortaan aan het waterschap zullen moeten betalen voor het zuiveren van hun afvalwater.
Deelt u de mening dat met de eenzijdige afschaffing van de kwijtscheldingen door Delfland gemeenten een zwaardere taak kunnen krijgen ten aanzien van het bieden van bijzondere bijstand of schuldhulpverlening? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waarom niet?
De waterschappen hebben de bevoegdheid om zelf te bepalen of zij kwijtschelding toepassen of niet. De kwijtscheldingsmogelijkheden van lagere overheden acht ik een belangrijk element in het armoede- en schuldenbeleid. In dat kader is de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voornemens om de Unie van Waterschappen voor een gesprek uit te nodigen. Ik ga er van uit dat de medeoverheden, net als nu, oog blijven houden voor mensen die geen mogelijkheden hebben om de belastingen (volledig) te betalen.
Deelt u de mening dat met het versoberen of afschaffen van de kwijtscheldingen door waterschappen uw beleid ten aanzien van armoede kan worden doorkruist? Zo ja, waarom, en welke conclusies trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De oproep om de slopers van het maagdenhuis aan te pakken |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pak de slopers van het Maagdenhuis aan»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in onvoldoende mate is onderzocht hoe de geleden schade verhaald kon worden, zoals gevraagd werd in de motie Duisenberg c.s.2 en bent u bereid de Universiteit van Amsterdam alsnog aan te sporen om de noodzakelijke juridische stappen te zetten? Kunt u in uw antwoord ook meenemen of overwogen is om door middel van de groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek) de schade te verhalen bij de vandalen?
In de motie heeft u mij opgeroepen om met de UvA in gesprek te gaan om te bezien of de geleden schade verhaald kan worden op de bezetters en de Kamer hierover te informeren. Ik heb met de UvA gesproken over de schade en uw Kamer daarover geïnformeerd. Daarmee beschouw ik de motie als uitgevoerd. Wat betreft groepsaansprakelijkheid heb ik van de UvA begrepen dat deze mogelijkheid zowel door de UvA als door de verzekeraar is overwogen. De kans op succes bij een dergelijke aanpak lijkt buitengewoon klein en zou zeer veel lasten met zich meebrengen. Daar komt bij dat daarbij ook studenten en docenten die niets met de vernielingen te maken hadden zouden worden betrokken, omdat niet bekend is wie de vernielingen heeft aangebracht, heeft doen besluiten deze mogelijkheid niet verder te gaan verkennen.
Kunt u nagaan of de kosten van de bezetting voor de Universiteit van Amsterdam niet uit de vaste lasten worden bekostigd, aangezien de Universiteit van Amsterdam de mening is toegedaan dat dit niet het geval mag zijn? Of is dit streven onhaalbaar doordat er ook sprake is van een eigen risico?
Ik heb van de UvA begrepen dat de verzekeraar alle kosten van de schade van de verschillende bezettingen heeft vergoed onder, zoals te doen gebruikelijk, verrekening van het eigen risico. Het eigen risico wordt bekostigd uit de vaste lasten.
Welk bedrag aan eigen risico heeft de Universiteit van Amsterdam moeten betalen en welke premiegevolgen heeft het uitkeren van deze schadekosten door de verzekeraar voor de Universiteit van Amsterdam?
Het is niet aan mij om vertrouwelijke bedrijfsgegevens over de tussen de UvA en de verzekeraar afgesloten verzekeringsovereenkomst openbaar te maken.
Hoe rijmt u de passieve aanpak van de hoogopgeleide vandalen van het Bungehuis en Maagdenhuis met de harde aanpak van voetbalvandalen die bushokjes slopen of politieagenten belagen? Acht u een dergelijke willekeur wenselijk?
Het probleem van de schade aan het Bungehuis en het Maagdenhuis is dat het zeer moeilijk blijkt en ook zeer hoge kosten met zich mee brengt om te achterhalen wie er precies verantwoordelijk is voor de schade. Er zijn honderden vreedzame demonstranten in het Maagdenhuis geweest die niet gestraft zouden moeten worden voor het uiten van kritiek. Ook voor voetbalvandalen geldt dat de schade daar alleen op verhaald kan worden als duidelijk is wie de schade heeft veroorzaakt. Ook het Openbaar Ministerie moet een vermoeden van verdenking hebben om te handelen.
Deelt u de mening dat de argumentatie van de Universiteit van Amsterdam, namelijk dat er inmiddels een constructieve dialoog bestaat met de bezetters, mank gaat omdat de juridische route gericht zou zijn op de rotte appels die vandalisme hebben gepleegd?
Om de rotte appels te vinden zou er een onderzoek ingesteld moeten worden naar alle betrokkenen en naar alle studenten en docenten die aanwezig zijn geweest in het Maagdenhuis en nu in een constructieve dialoog zijn met het college van bestuur. Het is overigens zeer waarschijnlijk dat er ook mensen van buiten de academische gemeenschap betrokken waren en dat maakt opsporen en verantwoordelijk stellen nog ingewikkelder. Ook is de vraag of kosten van zo’n onderzoek opwegen tegen de baten. In ieder geval heeft de UvA afgewogen dat de baten in termen van het gezamenlijk opbouwen van de toekomst van de universiteit hoger zijn dan de baten van zo’n onderzoek. Ik begrijp de keuze van de UvA om de dialoog nu niet te ondermijnen met een grootscheeps onderzoek waarbij de kans op resultaat bij voorbaat vrijwel nihil wordt geacht.
Deelt u de vrees dat het uitblijven van consequenties voor deze vandalen een precedentwerking zal hebben waardoor ongestraft vandalisme zal toenemen? Waarop baseert u uw oordeel?
Ik benadruk nogmaals dat er veel verschillende mensen in het Maagdenhuis waren. Het zou zeer onwenselijk zijn als studenten en docenten die uit oprechte zorg mee wilden praten over de universiteit hiervoor gestraft zouden worden. (Zie verder antwoord bij vraag 6.)
Acht u het geloofwaardig dat de kans op het verhalen van de schade op de vandalen nihil zou zijn? Zo ja, welke stappen gaat u nemen zodat dit in de toekomst wel reëel wordt?
De UvA heeft naar de mogelijkheden gekeken en ook de verzekeraar is tot de conclusie gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. Ik vertrouw op hun oordeel en voorzie geen stappen op het gebied van verhaalsrecht.
Welke boodschap heeft u voor de vandalen die een schadepost van 668.000 euro hebben veroorzaakt voor een publiek bekostigde instelling? Welke consequenties verbindt u aan deze boodschap? Bent u bereid, als stelselverantwoordelijke voor het onderwijs, aangifte te doen tegen de vandalen?
Eenduidig wil ik gesteld hebben dat ik de vernielingen afkeur. Ik wil hierin wel onderscheid maken tussen de vandalen en kritische studenten en docenten die in het Maagdenhuis zijn geweest. Ik betreur het dat er schade is veroorzaakt aan een monumentaal pand, maar ik vind niet dat studenten en docenten die uitsluitend kritiek hebben geuit daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Vernielingen hebben plaatsgevonden bij de UvA dus zij is bevoegd om aangifte te doen.
Het gebruik van de Friese taal in de rechtszaal |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Rechtszaak mestsilo toch in Almelo»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij de toedeling van zaken naar zittingsplaatsen rekening wordt gehouden met de regionale binding van de verdachte of met de regio waar het misdrijf heeft plaatsgevonden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, regionale binding is een belangrijk uitgangspunt bij de toedeling van zaken. Nabijheid van rechtspraak is daarom ook een belangrijk uitgangspunt geweest bij het tekenen van de gerechtelijke kaart. Nederland kent sinds de inwerkingtreding van de Wet Herziening gerechtelijke kaart (HGK) elf rechtbankarrondissementen met in totaal 32 zittingsplaatsen. De tien regionale arrondissementsparketten van het Openbaar Ministerie brengen de zaken vanuit de regio aan bij de arrondissementsrechtbanken volgens een vastgesteld zaaksverdelingsreglement.
Omdat het aanbod van zaken qua samenstelling zeer divers is, heeft het Openbaar Ministerie enkele jaren geleden voor de behandeling van specialistische zaken het Landelijk Parket en het Functioneel Parket opgericht. Deze beide parketten behandelen onder andere complexe zaken op het gebied van de financieel-economische criminaliteit, regio – en grensoverschrijdende zware criminaliteit, (internationale) onderzoeken op het gebied van mensenhandel en mensensmokkel, etc. De rechtbankorganisatie is daarop aangesloten door deze zaken te concentreren bij een viertal rechtbanken in het land (Amsterdam, Rotterdam, Oost- Brabant en Overijssel) waar specialistische kennis voor de behandeling van dit soort zaken aanwezig is. Als een van de vier concentratierechtbanken behandelt de rechtbank Overijssel op de locatie Zwolle de zaken van het Landelijk Parket, terwijl de zaken van het Functioneel Parket door de rechtbank Overijssel tot 2018 worden behandeld op de locatie Almelo.
Waarom kon de in het bericht genoemde zaak niet in Friesland worden gevoerd? Waarom kon de afspraak dat alle zwaardere economische strafzaken in het noorden en oosten van het land bij de rechtbank in Almelo aangebracht worden in dit specifieke geval (een Friese zaak met enkel Friese betrokkenen) niet worden doorbroken?
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven, is al enige jaren geleden besloten dat het in het belang is van de kwaliteit van de opsporing, vervolging en berechting van specialistische zaken om dit soort zaken door gespecialiseerde opsporingsambtenaren, officieren van justitie en rechters te laten onderzoeken en behandelen. Daarbij is het uitgangspunt dat niet de geografische herkomst van het onderzoek, maar het specialistische karakter van dit soort onderzoeken leidend is voor de toedeling aan een specialistisch parket zoals het Functioneel Parket. Door het Functioneel Parket worden dit soort onderzoeken aangebracht bij een van de vier concentratierechtbanken. In het onderhavige geval betreft het een onderzoek onder leiding van het Functioneel Parket waarvoor de afspraak geldt dat deze zaken worden aangebracht bij de concentratierechtbank Overijssel op de locatie in Almelo. Aangezien de behandeling van de zaak ook in Almelo in het Fries had kunnen plaatsvinden met behulp van een tolk Fries, was er geen reden om van deze afspraak af te wijken.
Heeft de verdachte inderdaad niet het recht dat zijn zaak in Almelo in het Fries wordt gevoerd? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de regels over het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer? Zo nee, wat is er niet waar aan het in het bericht gestelde?
De rechtbank kan op grond van artikel 13 Wet gebruik Friese taal besluiten dat de zaak in het Fries kan plaatsvinden met behulp van een tolk.
De rechtbank Overijssel heeft in dit specifieke geval besloten tegemoet te komen aan het bezwaar dat de zittingsplaats Almelo veel reistijd vergt van de verdachte en andere belanghebbenden en belangstellenden in deze zaak. Om die reden zal de rechtbank de zaak behandelen in de zittingsplaats Zwolle, maar blijft wel, conform afspraak, binnen de concentratierechtbank Overijssel. Hiermee wordt voor de verdachte en andere belanghebbenden en belangstellenden in de zaak de reisafstand vanuit Friesland aanzienlijk verkort. Ook in Zwolle kan de verdachte gebruikmaken van de diensten van een tolk in de Friese taal, zodat hij in zijn verdediging niet belemmerd wordt door taalbarrières.
Het bericht dat de buurtonderneming Midwest, in Amsterdam West mogelijk de deuren moet sluiten |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Buurtcentrum Midwest in Baarsjes dreigt de deuren te moeten sluiten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke buurtinitiatieven van onschatbare waarde zijn en passen bij de wens van het kabinet om deze ontwikkeling verder te stimuleren omdat buurtrechten en bewonersinitiatieven een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van leven, aan de versterking van de sociale cohesie, en van groot belang zijn om bewoners meer zeggenschap en regie te geven over hun eigen buurt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe verhoudt zich dat tot uw beleid ten aanzien van buurtrechten?
Lokale initiatieven van actieve bewoners en ondernemers in hun buurt zijn belangrijk en het is mijn beleid om te bevorderen dat dergelijke initiatieven meer ruimte krijgen. Ik zal de Kamer zoals toegezegd later dit jaar informeren over mijn standpunt inzake buurtrechten.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat met de sluiting van buurtonderneming Midwest een belangrijke maatschappelijke buurtfunctie van ongeveer 50 sociaal ondernemers en ZZP-ers ophoudt te bestaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De fractie van D66 in de gemeenteraad van Amsterdam heeft een second opinion gevraagd over de juridische argumentatie van het college van burgemeester en wethouders en de reactie van MidWest daarop. Daarom past het niet dat ik hierover een uitspraak doe. Ik laat dit over aan de lokale democratie. Ik volg de casus rond MidWest desondanks met interesse aangezien het overnemen van (leegstaand) vastgoed voor meer lokale initiatieven in het land een ingewikkelde opgave is en het ook voor andere gemeenten van belang is om hiervan te leren.
Is het waar dat de reden van sluiting te maken heeft met de gekozen financiële constructie met betrekking tot het pand van Midwest, omdat deze als een verkapte vorm van subsidie zou kunnen worden gezien en daardoor in strijd zou zijn met de Wet markt en overheid? Zo ja, waarom? Zo ja, wat zijn dan de consequenties voor dit en gelijkaardige andere bewonersinitiatieven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe uitspraken van de Europese Commissie over het wijzigen van de regels rond overheidssteun zich verhouden tot de door Amsterdam gehanteerde argumenten met betrekking tot buurtonderneming Midwest?
In het algemeen beoogt de Europese Commissie met de modernisering van haar staatssteunbeleid en haar besluitenpraktijk in de afgelopen jaren de administratieve rompslomp voor betrokken partijen te verminderen. Het is evenwel afhankelijk van de opzet en uitwerking van een regeling of project of er sprake is van staatssteun en welke beleidsregels daarop van toepassing zijn.
Het is niet de rol van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties om een uitspraak te doen over de staatssteunaspecten in lokale kwesties. Het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun is in eerste instantie aan de gemeente. De Europese Commissie is toezichthouder en de nationale rechter kan zich ook uitspreken over de al dan niet onrechtmatigheid van staatssteun.
Een Nederlandse militair die overgelopen is naar IS |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse militair naar IS»?1
In hoeverre zal de wijze van screenen worden verzwaard nu bekend is dat een militair zijn kennis kan gaan misbruiken voor terreurdoeleinden?
Wordt het onderzoek, behalve bij de luchtmacht, ook bij de andere onderdelen van de krijgsmacht uitgevoerd?
Kunt u aangeven welke nationaliteit(en) de betreffende militair heeft?
In hoeverre is de betreffende militair (nog) in beeld bij de inlichtingendiensten?
Hoeveel andere gevallen, naast O. Y., zijn er bekend van ex-militairen die zich hebben aangesloten bij islamitische terreurorganisaties?
Het bericht dat wachttijden in ziekenhuizen schijn zijn |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Wachttijd ziekenhuis vaak schijn»?1
Ja, het artikel is mij bekend. Voor een uitgebreide reactie op het NRC artikel verwijs ik naar mijn brief van 15 september 2015 «Verzoek uit Regeling van werkzaamheden inzake toename van wachtlijsten door budgetplafonds ziekenhuizen en het feit dat patiënten bij de ene verzekeraar sneller wordt geholpen dan bij de andere (Nrc.nl, 3 september 2015)».
Wat is uw reactie op het gegeven dat uit het onderzoek van NRC Handelsblad blijkt dat wachttijden in ziekenhuizen schijn zijn, omdat er in principe voldoende capaciteit (artsen en operatiekamers) aanwezig is, maar het budget dat beschikbaar is gesteld door de zorgverzekeraar op is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat academische ziekenhuizen de capaciteit hebben om patiënten met eenvoudige aandoeningen te behandelen, maar expres lange wachttijden hanteren in de hoop dat patiënten voor andere ziekenhuizen kiezen? Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent deze praktijken te veranderen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de beleidsregel transparantie zorgaanbieders en de nadere regel Verplichte publicatie wachttijden somatische zorg (TH/BR-012 en CI/NR-100.110) zijn ziekenhuizen verplicht om tijdig de actuele wachttijden inzichtelijk te maken. Indien deze regelingen niet worden nageleefd, of oneigenlijk gebruikt worden, kan de NZa hier tegen optreden. Bij de NZa zijn geen signalen binnengekomen dat de academische ziekenhuizen deze regelingen niet naleven. Een academisch ziekenhuis is een zorgcentrum voor (zeer) complexe en innovatieve zorg. Er wordt wel basis medische zorg verleend, maar beperkt en dat is in het kader van een taakverdeling ook goed. Voor een simpele galblaas operatie is het ook niet nodig om naar een academisch ziekenhuis te gaan. Daar zijn streekziekenhuizen goed voor toegerust. Als een academisch ziekenhuis voor dit soort operaties slechts een beperkte capaciteit heeft, dan is dat juist de bedoeling. Er is dan juist ruimte om de complexe zorg daar te concentreren.
In hoeverre kunt u zich vinden in de uitspraak van De Consumentenbond dat het «de wereld op zijn kop is» dat de ene patiënt eerder een behandeling krijgt, puur omdat deze een andere verzekeringspolis heeft, waar het «behandelplafond» nog niet bereikt is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik bestrijd de stelling dat de ene patiënt eerder een behandeling krijgt dan een andere vanwege het bereiken van het «behandelplafond». Elke zorgverzekeraar heeft immers een zorgplicht hetgeen betekent dat elke patiënt binnen een redelijke termijn en redelijke afstand zorg moet krijgen. Indien een «behandelplafond» is bereikt, dient de zorgverzekeraar in overleg met de patiënt deze naar een andere zorgaanbieder te geleiden.
Kunt u aangeven in hoeverre zorgaanbieders zich op deze manier aan hun zorgplicht onttrekken? Zo ja, welke rol ziet u hier voor zichzelf weggelegd? Zo nee, bent u voornemens hier onderzoek naar te doen?
Ik heb geen signalen gekregen dat zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht onttrekken. De NZa ziet hierop toe. Wel is het beleid om complexe zorg te concentreren en basis medische zorg juist landelijk te spreiden. Het is daarbij zaak om slechts beperkte overcapaciteit te hebben.
Heeft u zicht op het totale aantal gevallen dat door de overschrijding van de Treeknorm onnodig laat behandeld wordt? Op welke manier bent u voornemens de overschrijdingen van de Treeknormen, zoals uit genoemd artikel blijkt, in de toekomst te voorkomen?
De NZa ontvangt maandelijks de wachttijden van alle aanbieders en analyseert deze onder andere voor de Marktscan medisch specialistische zorg, waarin de landelijke wachttijdontwikkeling is opgenomen. Hierbij gaat het niet om het overschrijden van de Treeknorm, maar om de toegankelijkheid van zorg. De Treeknorm is een niet dwingende veldnorm, waarbij aanbieders wel de verantwoordelijkheid hebben om te streven patiënten binnen de gestelde norm te behandelen, maar die niet wettelijk kan worden afgedwongen op basis van een beleidsregel of nadere regel van de NZa. Ondanks dat niet alle behandelingen of polikliniekbezoeken binnen de Treeknorm kunnen plaatsvinden, blijkt uit een nadere analyse van de NZa dat er geen structureel probleem voor de toegankelijkheid is aangezien er voldoende andere aanbieders zijn om deze zorg tijdig te leveren. Dit neemt niet weg dat in sommige gevallen een patiënt extra reistijd heeft om binnen de Treeknorm geholpen te worden.
Voor de in het artikel genoemde voorbeelden heb ik de NZa gevraagd een nadere analyse uit te voeren. Deze heb ik u toegestuurd als bijlage bij de eerder genoemde brief naar aanleiding van het artikel.
Bent u bereid met de betrokken partijen in gesprek te treden om te voorkomen dat dit volgend jaar nogmaals kan plaatsvinden?
Wachttijden in de zorg zijn voor mij een doorlopend punt van aandacht en daarom informeer ik u jaarlijks via de Marktscan medisch specialistische zorg over de wachttijdontwikkeling. Indien de toegankelijkheid van zorg in gevaar komt zal ik hierover met partijen in overleg treden. Op dit moment zie ik hier geen aanleiding om hierover apart met partijen in gesprek te gaan.
Het plaatsen van particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Onveilige glijbanen moeten weg, gemeente Zwolle is tegen», en het bericht «Zwolle lapt regels over speeltoestellen aan zijn laars»?1 2
Ja.
Klopt het dat er voor speeltoestellen op particuliere grond minder strenge regels gelden dan voor speeltoestellen in de openbare ruimte?
Ja. speeltoestellen op particuliere grond worden minder zwaar belast dan speeltoestellen in de openbare ruimte. Om te voorkomen dat een speeltoestel bezwijkt tijdens het spelen worden daarom aan de constructie van de speeltoestellen in de openbare ruimte strengere eisen gesteld.
Deelt u de mening dat een speeltoestel altijd veilig moet zijn?
Ja.
Bent u op de hoogte van de Zwolse pilot om bewoners de ruimte te geven speeltoestellen in de openbare ruimte te plaatsen, en de spelregels die de gemeente Zwolle daaraan verbindt?
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenten heel goed in staat zijn om toe te zien op de veiligheid van speeltoestellen in de openbare ruimte, mits zij daar spelregels aan verbinden?
Om de veiligheid van kinderen tijdens het spelen op speeltoestellen te borgen zijn regels opgesteld en is toezicht landelijk geregeld. In de periode voor invoering van het betreffende besluit3 was toezicht lokaal geregeld op basis van folders en handboeken. Toch bleek één op de drie speeltoestellen onveilig te zijn4. De invoering van het WAS heeft er toe geleid dat het aantal ongevallen met speeltoestellen is afgenomen. Tegelijkertijd ben ik van mening dat buurtinitiatieven die de leefbaarheid vergroten niet onnodig moeten worden gehinderd of geblokkeerd. Ik wil onderzoeken of toezicht door gemeenten op de landelijke veiligheidseisen voor speeltoestellen in bepaalde gevallen mogelijk is. De gemeenten worden in die situatie zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van deze speeltoestellen.
Deelt u de mening dat er een positief effect kan uitgaan van het gezamenlijk door buurtgenoten zorgdragen voor particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte?
Van samenwerking in de buurt kan zeker een belangrijk positief effect uitgaan.
Bent u bereid het Warenwetbesluit Attractie- en Speeltoestellen op dit punt te herzien, waardoor de bevoegdheden ten aanzien van de beoordeling van particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte bij gemeenten wordt belegd, en alleen de veiligheidseisen betreffen die gelden voor alle speeltoestellen die in Nederland worden verkocht?
Ik ben bereid om de mogelijkheden te onderzoeken om gemeenten ruimte te geven om particuliere speeltoestellen toe te staan in de openbare ruimte. Inmiddels is hierover met de gemeente Zwolle een eerste overleg geweest. De veiligheid van kinderen die spelen op speeltoestellen in de openbare ruimte is een belangrijke doelstelling. Speeltoestellen moeten deugen en veilig zijn voor intensief gebruik in de openbare ruimte en hierop dient adequaat toezicht te worden gehouden.
Daarbij is belangrijk dat duidelijk is wie toezicht houdt en wie verantwoordelijk is voor de veiligheid van de speeltoestellen.
Het verdwijnen van brede scholengemeenschappen in krimpregio's |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de prognoses van de leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs en de consequenties die schoolbesturen in krimpregio’s daaruit trekken?1
Ja.
Onderschrijft u de mening dat brede scholengemeenschappen ervoor kunnen zorgen dat leerlingen op een voor hen gepast niveau onderwijs kunnen volgen door met gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen en de doorstroom naar een ander onderwijsniveau, ook op een later moment, mogelijk te maken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is waar dat het binnen een brede scholengemeenschap mogelijk is door middel van gecombineerde brugklassen het selectiemoment uit te stellen, en dat een leerling over kan stappen naar een ander onderwijsniveau. Maar tegelijkertijd is het zo dat de breedte van een school voor voortgezet onderwijs an sich niets zegt over de wijze waarop het schoolbestuur het onderwijsaanbod heeft georganiseerd: in een of meer vestigingen. Ook brede scholengemeenschappen hebben vaak verschillende schoolsoorten op verschillende vestigingen gehuisvest, waardoor er geen sprake is van gecombineerde brugklassen. De meeste vestigingen zijn categorale of dakpanvestigingen.2
Het is dan ook van belang dat leerlingen gedurende hun gehele vo-loopbaan kunnen stapelen en doorstromen. Dit is een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem, waardoor de ongewenste effecten van vroegselectie weinig optreden. De OESO ziet dit element van ons stelsel dan ook expliciet als een goed voorbeeld.3
Deelt u de zorg dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen en het in plaats daarvan instellen van categorale scholen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen voor wie dit selectiemoment op twaalfjarige leeftijd te vroeg komt en voor leerlingen die op een later moment naar een ander onderwijsniveau willen doorstromen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorg niet dat het afschaffen van brede scholengemeenschappen een negatieve invloed kan hebben op de schoolloopbaan van leerlingen. In de door u aangehaalde berichtgeving over Maastricht verdwijnen de brede scholengemeenschappen ook niet. Het schoolbestuur heeft ervoor gekozen om haar voortgezet onderwijsaanbod op een andere wijze te organiseren. Er blijven drie brede scholengemeenschappen bestaan binnen de stad. Het onderwijs wordt alleen gezamenlijk vormgegeven en geclusterd per onderwijsniveau. Het schoolbestuur kiest hiervoor omdat de leerlingenaantallen in Maastricht sterk teruglopen, waardoor het lastig wordt om kwalitatief goed onderwijs verspreid over de stad te organiseren.
Scholen voor voortgezet onderwijs bekijken zorgvuldig welk niveau het beste bij de leerling past. In Maastricht zal bijvoorbeeld met instroompunten gewerkt worden, waardoor in het vwo-cluster ook de eerste twee jaar van het havo gevolgd kan worden. Brede brugklassen blijven dus tot de mogelijkheden behoren.
Deelt u de mening dat scholen voor voortgezet onderwijs bij voorkeur zowel vmbo, havo als vwo aanbieden binnen een brede scholengemeenschap? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen bepalen zelf welke vormen van voortgezet onderwijs aangeboden worden. Dat kan in de vorm van zowel brede, dakpansgewijze of categorale vestigingen. Wel vind ik het van groot belang dat schoolbesturen regionaal afspraken maken over onderwijsaanbod (in de vorm van een RPO) en de doorstroommogelijkheden van jongeren. Uit de Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo die ik u recent heb toegestuurd, blijkt bijvoorbeeld dat scholen in toenemende mate afspraken maken om leerlingen beter voor te bereiden op de overstap van de theoretische leerweg van het vmbo naar het havo.4
Welke maatregelen kunt u zelf nemen om schoolbesturen, ook bij teruglopende leerlingenaantallen, te stimuleren om brede scholengemeenschappen in stand te houden? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
Bij teruglopende leerlingenaantallen wordt het lastiger om het onderwijs te organiseren. Juist ook in het voortgezet onderwijs, want daar is het onderwijs opgedeeld in schoolsoorten en daarbinnen nog eens in sectoren, afdelingen en profielen. Alle scholen die met leerlingendaling te maken krijgen, moeten dan ook in positie worden gebracht om daar mee om te gaan. Schoolbesturen moeten gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Dat doen de scholen in Maastricht ook; door samen het onderwijs op een nieuwe manier vorm te geven, kunnen ze de leerlingen de brede keuze in schoolsoorten, afdelingen en profielen blijven bieden. Het beleid dat ik voer om scholen beter in positie te brengen, heb ik recent nog eens op een rij gezet in de voortgangsrapportage leerlingendaling.5 Zo verruim ik de mogelijkheden voor scholen om samen te werken door de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen te verruimen. Ook zet ik een pilot op waarbinnen scholen gezamenlijk de vier profielen in havo en vwo en de vier sectoren in de theoretische leerweg van het vmbo mogen aanbieden. Voor het voortgezet onderwijs is bovendien een fusiecompensatieregeling getroffen, die het verlies van vaste voeten bij fusie zes jaar lang deels compenseert.
Wat is uw mening over het verlenen van een mogelijke uitzondering van de fusietoets, zoals bij samenwerkingsscholen, voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen?
Op verzoek van uw Kamer is een evaluatie uitgevoerd van de Wet fusietoets in het onderwijs. In de beleidsreactie op deze evaluatie betrek ik uw vraag of een uitzondering gemaakt moet worden voor fusies die leiden tot brede scholengemeenschappen.
Welke andere mogelijkheden ziet u voor schoolbesturen, gelet op de onder vraag 3 beschreven zorgen, om in het belang van leerlingen, ondanks dalende leerlingenaantallen, een brede scholengemeenschap te behouden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is samenwerking tussen scholen de beste manier om in een regio met leerlingendaling een zo goed en breed mogelijk onderwijsaanbod in stand te houden. Schoolbesturen in een regio moeten zelf bepalen of dat in hun geval het beste kan in een brede scholengemeenschap of in een categorale school.
Wapenexport naar Egypte |
|
Jasper van Dijk |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de brief over een door Nederland afgegeven vergunning ter waarde van ruim 34 miljoen euro voor de uitvoer via Frankrijk van militair materieel voor de Egyptische marine?1
Ja.
Kunt u aangeven welke rol de Egyptische marine specifiek speelt met betrekking tot het conflict in Jemen en daarbij aangeven of het waar is dat de Egyptische marine betrokken is bij de maritieme blokkade van Jemen? Klopt het dat Egyptische marineschepen Jemen hebben gebombardeerd en dat waarschuwingsschoten zijn gevuurd richting Iraanse marineschepen?2
Sinds maart 2015 is de Egyptische marine betrokken bij de militaire interventie in Jemen. Egypte heeft vier marineschepen naar de Golf van Aden gestuurd, die voorzover bij het kabinet bekend worden ingezet voor de handhaving van het VN-wapenembargo tegen de Houthi-rebellen van 14 april jl. (VNVR resolutie 2216).
Nederland heeft via verschillende kanalen navraag gedaan naar aanleiding van de mediaberichten dat Egyptische marineschepen Jemen hebben gebombardeerd en waarschuwingsschoten hebben afgevuurd richting Iraanse marineschepen. Op basis van de hieruit opgedane informatie kan het kabinet niet opmaken dat vanaf Egyptische schepen doelen in of voor de kust van Jemen zijn beschoten.
Deelt u de grote zorgen van onder meer hulporganisaties betreffende de ernstige gevolgen van de blokkade van Jemen door de coalitielanden onder leiding van Saudi-Arabië? Zo nee, waarom niet?3
Het kabinet deelt de zorgen over de gevolgen van de blokkade voor de humanitaire situatie in Jemen. Los van de blokkade is de humanitaire situatie in Jemen zeer ernstig. Tegelijkertijd speelt deze blokkade een belangrijke rol om het wapenembargo tegen de Houthi-rebellen te handhaven (VNVR resolutie 2216 van 14 april 2015). Het handhaven van dit wapenembargo is belangrijk om te voorkomen dat nog meer wapens het land in komen. Dit moet wel op proportionele wijze gebeuren.
Het kabinet verwelkomt daarom de overeenkomst die de VN en de Jemenitische regering hebben bereikt over een verificatiemechanisme voor commerciële import. Dit mechanisme vergemakkelijkt de controle op schepen, zodat humanitaire hulpgoederen sneller het land in kunnen komen. Als het mechanisme eind september geïmplementeerd is, worden alleen nog verdachte schepen gecontroleerd.
Ziet u naar aanleiding van het hierboven gevraagde reden de afgegeven vergunning voor de uitvoer van militair materieel voor de Egyptische marine te heroverwegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het kabinet blijft bezorgd over de gevolgen van de blokkade in Jemen, waaraan de Egyptische marine deelneemt, maar het handhaven van het wapenembargo is van groot belang om te voorkomen dat nog meer wapens in de handen van Houthi-rebellen komen. Daarnaast voorziet de Egyptische marine in een legitieme veiligheidsbehoefte: zij bewaakt de grenzen en draagt bij aan maritieme veiligheid in de regio. Het bewaken van de vaarroutes is ook voor de EU en Nederland van belang. Een Nederlands radarsysteem kan daarbij bijvoorbeeld een belangrijke rol spelen.
De Egyptische veiligheidsbehoefte bleek opnieuw toen op 16 juli jl. een Egyptisch marinefregat aangevallen werd door een militante organisatie gelieerd aan ISIS. Verschillende mariniers raakten gewond toen het schip in brand vloog. Dit soort aanvallen van terroristen op Egyptische marineschepen zijn zorgwekkend en tonen de noodzaak aan van een goed beveiligde Middellandse Zee en terreurbestrijding in de Sinaï.
Het bericht ‘Natuurmonumenten gaat de mist in met bonus’ |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over het bericht «Natuurmonumenten gaat de mist in met bonus»?1
Wat is uw mening over de feiten dat (1) Natuurmonumenten de directie een bonus verstrekt terwijl dit niet is toegestaan volgens de brancheregels, (2) dit niet wordt vermeld in het jaarverslag en (3) dit na kritische vragen wordt hersteld in een herzien jaarverslag, maar dat dit herziene jaarverslag vervolgens (in eerste instantie) niet online wordt gezet?
Bent u bereid Natuurmonumenten – met wie u een subsidierelatie heeft- aan te spreken op deze fouten?
Voor welke prestaties heeft de directie exact de bonus ontvangen?
Hebben alle andere medewerkers van Natuurmonumenten ook een dergelijke bonus/gratificatie ontvangen?
Hebben de medewerkers die bijgedragen hebben aan de bij vier genoemde prestaties ook een dergelijke bonus/gratificatie ontvangen?
Bent u ervan op de hoogte dat het directeurssalaris bij Natuurmonumenten 138 duizend euro bedraagt plus 12 duizend euro vakantiegeld (en bovengenoemde bonus)? Wat vindt u van de hoogte van dit salaris voor een goededoelenorganisatie?
Bent u ervan op de hoogte dat dit 14% meer is dan het voorgaande jaar? Vindt u deze verhoging redelijk of bent u van mening dat dit niet in lijn is met de maatschappelijke kritiek op de grote inkomensverschillen tussen lagere en hogere inkomens? Heeft de rest van het personeel ook 14% salarisverhoging ontvangen?
Hoe verklaart u dat het accountantsverslag is goedgekeurd ondanks deze fout?
Kunt u deze maal een serieus antwoord op bovenstaande vragen geven waarbij per vraag een inhoudelijk antwoord wordt geformuleerd?
Ik beantwoord vragen altijd serieus. Gezien de aard van uw vragen in relatie tot mijn verantwoordelijkheid heb ik gemeend uw vragen adequaat te hebben beantwoord. Ik heb bij de beantwoording van uw vragen tevens rekening gehouden met bevoegdheden die bij de vereniging Natuurmonumenten zelf, en meer in het bijzonder haar Verenigingsraad, zijn belegd.
Vindt u zelf als oud-Kamerlid dat u de Kamer serieus neemt bij haar recht op het stellen van schriftelijke vragen en het recht op informatie gezien de wijze waarop u de vragen over het bericht: «Natuurmonumenten gaat de mist in met bonus» op 31 augustus jongstleden heeft beantwoord? Zo ja, kunt u dit toelichten?2
Ja. Voor een toelichting verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Denigrerende uitspraken over studenten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u uitleggen hoe universiteiten «om zeep geholpen worden» als «studenten een College van Bestuur kiezen»? Welke voorbeelden kunt u hiervan geven?1
Universiteiten zijn complexe organisaties waarbij een visie op onderwijs en onderzoek cruciaal is en er daarnaast ook deskundigheid op het gebied financiën, ICT, vastgoed en externe contacten wordt gevraagd. Dat vraagt om professionele bestuurders. Ik vind het belangrijk dat docenten en studenten bij de keuze van die bestuurders een grotere rol krijgen, daarom regel ik in wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht dat zij inspraak krijgen in de profielschets en de benoeming van bestuurders. Daarnaast steun ik experimenten als die van een studentassessor. In Schotland is geëxperimenteerd met een volledig vrij verkiezingsproces, met als gevolg dat John Cleese en Edward Snowden er werden benoemd tot rector. Cleese en Snowden hebben allebei hun kwaliteiten maar die liggen niet op het vlak van universiteitsbestuur.
Deelt u de mening dat het behoorlijk arrogant is om te beweren dat bestuurders niet gekozen moeten worden, omdat «er gewoon heel ingewikkelde processen spelen»?
Zie vraag 1.
Waarom hecht u zoveel waarde aan benoemingen van bestuurders door de Raad van Toezicht, aangezien u blijkbaar niets moet hebben van democratische verkiezingen?
Voor een complexe organisaties als een universiteit zijn goede checks and balances van groot belang. Daarbij speelt de medezeggenschap een belangrijke rol, maar ook de Raad van Toezicht en het College van Bestuur zijn belangrijke krachten die de universiteit in evenwicht moeten houden, ieder vanuit een eigen rol. Zo ligt de primaire zeggenschap bij het college van bestuur, inspraak en kritisch mee- en tegendenken bij de medezeggenschap en het interne toezicht is belegd bij de Raad van Toezicht. Bij toezicht op het bestuur hoort ook de bevoegdheid van benoeming en ontslag van bestuurders. Zoals aangegeven moet de medezeggenschap hier wel inspraak op hebben. Dat ga ik regelen in wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht.
Hoe maakt u een eind aan het «old boys network», als u vasthoudt aan bestuurdersbenoemingen waarover studenten en docenten hooguit adviesrecht krijgen?
Bestuurders moeten worden benoemd op basis van deskundigheid en niet op basis van een «old boys network». Ook voldoende draagvlak binnen de gemeenschap is belangrijk voor een goed functionerende instelling. In het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht wil ik daarom regelen dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt over het profiel op basis waarvan bestuurders worden geselecteerd, maar ook op de benoeming zelf. Dit draagt niet alleen bij aan het draagvlak, maar ook aan een open en transparante benoemingsprocedure. Universiteiten en hogescholen moeten meer dan nu het geval is samen met studenten en docenten een expliciete visie ontwikkelen op de kwaliteit van bestuur. Maar er zijn vele manieren waarop studenten en docenten betrokken kunnen worden bij bestuursbenoemingen en hierbij is maatwerk geboden. Zo wordt op UvA, vooruitlopend op dit wetsvoorstel, al geëxperimenteerd met een grotere betrokkenheid van de medezeggenschap bij de benoemingsprocedure. Ik volg de ontwikkelingen met belangstelling en zal ook de uitkomsten van de commissie die zich op de UvA gaat buigen over het democratiseringsvraagstuk meenemen in mijn gesprekken met studenten en instellingen over betrokkenheid bij benoemingen (Kamerstuk 31 288, nr. 463).
Waarop is uw stelling gebaseerd «dat de protesten in een groot deel van het land helemaal geen weerklank vonden»? Verwijst u wellicht naar het «old boys network»? Zo nee, op welk onderzoek is deze bewering gebaseerd?
Dat is een feitelijke constatering. Namelijk dat de protesten zoals we die in Amsterdam bij de UvA hebben gezien, nergens anders in het land in die mate van intensiteit hebben plaatsgevonden.
Hoe kunt u weten wat de actievoerders bewoog, als u niet eens op bezoek bent geweest in het Maagdenhuis?
Ik heb de bezetters en andere betrokkenen uit de academische gemeenschap van de UvA uitgenodigd op mijn departement en heb daar met een delegaties van hen gesproken. Ook heb ik de bezetters laten weten dat ik bereid was om naar het Maagdenhuis te komen om daar met hen in debat te gaan maar daar is geen uitnodiging op gevolgd. Wel ben ik op uitnodiging van de medezeggenschap van de UvA na afloop van de bezetting in debat gegaan met onder andere actievoerders in het Maagdenhuis.
Meent u werkelijk dat u «niets heeft aangepast» als gevolg van de protesten? Wilt u graag herinnerd worden als een «iron lady» die doof bleef voor geluiden uit de samenleving?
Tijdens mijn rondgang langs hogescholen en universiteiten vorig jaar heb ik met vele honderden studenten en docenten gesproken. Ik heb toen goed naar hen geluisterd en hun signalen verwerkt in de Strategische Agenda van afgelopen juli. Ook buiten de ho-tour om spreek ik dagelijks mensen uit het onderwijs en daarbuiten. Als Minister ben ik verantwoordelijk voor het hele onderwijs.
Op welke universiteiten in Engeland hebben «studenten bijna niets te zeggen», terwijl zij «heel tevreden zijn»? Hoe weet u dat deze studenten zo tevreden zijn?
In Engeland is er geen grote geformaliseerde overlegstructuur voor alle universiteiten vastgesteld. Het verschilt per universiteit in welke mate en op welke manier studenten mee kunnen praten. Dat betekent dat het vergroten van formele medezeggenschapsrechten wellicht niet de enige manier is om studenten te betrekken. De hoge studenttevredenheid in Engeland blijkt uit The National Student Survey, de Britse versie van de NSE. Daaruit blijkt dat de studenttevredenheid in Engeland op 86% ligt, slechts 5% is ontevreden. Opvallend is bijvoorbeeld dat de vijf best beoordeelde universiteiten allemaal instellingen met een campus zijn.
Waarom bent u zo gedraaid in uw oordeel over het protest in het Maagdenhuis, aangezien u de studenten ten tijde van de actie nog gelijk gaf?2
Zie vraag 7.
Bent u bereid uw denigrerende uitspraken in het interview van 2 september jl. in te trekken?
Zie vraag 7.
Het bericht dat de islamitische basisschool ‘Al Andalus’ in Venlo-Noord in één jaar tijd met 67 leerlingen is gegroeid |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Islamitische school Venlo groeit naar 100 leerlingen»?1
Ja.
Deelt u mening dat er ten aanzien van de stichting van een islamitische school, buiten het criterium van het aantal leerlingen, een ander belangrijker criterium geldt, namelijk de missie en de visie van een school op de samenleving?
Voor alle scholen in Nederland gelden dezelfde wettelijke criteria. Dit betreft zowel de eisen aan het aantal leerlingen (stichtingsnorm) als de eisen die worden gesteld aan de inhoud van het onderwijs (waaronder burgerschap en sociale integratie).
Deelt u de mening dat de missie en de visie van de basisschool «Al Andalus» op geen enkele manier overeenkomt met de maatschappijvisie van de inwoners van Venlo en de manier waarop die met elkaar willen samenleven?
In Nederland, en ook in Venlo, bestaat er een grote verscheidenheid aan levensbeschouwelijke opvattingen en maatschappijvisies. Het is daarom goed dat er diversiteit in het onderwijsaanbod bestaat, zodat ouders en leerlingen de school kunnen kiezen die het beste bij ze past. De Inspectie van het Onderwijs heeft geen aanwijzingen dat Al Andalous de wettelijke eisen overtreedt die aan een school worden gesteld, inclusief de eisen betreffende burgerschap en sociale integratie.
Misstanden in de nertsenhouderij en massale uitbreidingen door nertsenhouders |
|
Henk van Gerven , Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Schokkende beelden van nertsen met verwondingen in nertsenfokkerij Milheeze» van Omroep Brabant?1
Ja.
Op de beelden zijn verschillende nertsen met grote open wonden te zien: hoe verklaart u dat deze misstanden mogelijk zijn in de Nederlandse nertsenhouderij?
Op de beelden zijn dieren met grote verwondingen te zien. Dat is ernstig en deze dieren hebben zorg nodig. Aan de hand van de beelden is echter geen verklaring te geven van de oorzaak van deze specifieke verwondingen, noch of deze beelden afkomstig zijn van Nederlandse bedrijven. Omdat het onduidelijk is hoe, waar en wanneer de door u aangeduide beelden verkregen zijn, kan ik deze niet nader duiden in relatie tot de huidige situatie in de Nederlandse nertsenhouderij.
Wat gaat u doen om misstanden bij Nederlandse nertsenhouders te voorkomen en te bestrijden?
De NVWA inspecteert in 2015 de helft van alle nertsenhouderijen ten behoeve van de welzijnsnormen, in 2016 de andere helft. Wanneer daarbij dieren worden aangetroffen waarbij de nodige zorg wordt onthouden, of wanneer niet aan de huisvestingseisen wordt voldaan, kan bestuursrechtelijk of strafrechtelijk worden opgetreden.
Wat is uw mening over de toestanden op de nertsenhouderij die hier bloot zijn gelegd?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Onderkent u dat hier sprake is van dierenleed? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie onderneemt u tegen de betreffende nertsenhouder? Ziet u mogelijkheden voor het opleggen van een houdverbod?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Algemeen geldt dat een houdverbod mogelijk is als bijkomende straf. Dit is een maatregel die via het strafrecht kan worden opgelegd. Het is aan de strafrechter om te besluiten of een strafrechtelijk houdverbod kan worden opgelegd.
Ziet u het onthouden van zorg aan gewonde dieren en een bedrijfsvoering die niet voorkomt dat dieren grote open wonden krijgen, als zijnde in strijd met de intrinsieke waarde van het dier en de wet?
Ja. In de Wet dieren wordt de intrinsieke waarde van het dier erkend. Dit houdt in dat dieren een eigen waarde hebben. Bij het opstellen van regels bij of krachtens de Wet dieren wordt ten volle rekening gehouden met de intrinsieke waarde van het dier. In de Wet dieren en het Besluit houders van dieren is dat ook gebeurd. Tegen overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren wordt door de NVWA opgetreden.
Is de betreffende nertsenhouder eerder beboet, gewaarschuwd of veroordeeld?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel controles heeft deze nertsenhouder de afgelopen jaren gehad? Kunt u een overzicht van controles en geconstateerde misstanden per jaar opstellen en aan de Kamer sturen?
Tot en met 2014 werden de dierenwelzijnscontroles jaarlijks uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van het productschap PPE. Vanaf 2015 worden de controles uitgevoerd door de NVWA. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 kan ik, gezien de onduidelijkheid over de beelden, geen uitspraak doen over de controles bij deze nertsenhouderij.
Hoeveel menskracht zet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in op controles bij nertsenhouderijen?
NVWA heeft acht inspecteurs ingezet voor de inspecties op dierenwelzijn in de nertsenhouderij.
Wat voor soort controles worden bij nertsenhouders uitgevoerd en hoe vaak krijgt een gemiddelde nertsenhouderij een bezoek van een NVWA-inspecteur?
Zoals in eerdere beantwoording van vragen over «Europese berisping Nederlandse Pelsdierhouders» (Vergaderjaar 2014–2015, Aannhangselnummer 2505) aangegeven, wordt gecontroleerd op regelgeving voor dierlijke bijproducten, de welzijnsnormen uit het Besluit houders van dieren en de Wet verbod pelsdierhouderij.
Tussen 2011 en 2013 zijn er 185 inspecties bij nertsenbedrijven uitgevoerd op het vervoedering van dierlijke bijproducten aan nertsen (van toepassing op alle locaties), de erkenningsvoorwaarden voor de faciliteit voor het onthuiden van pelsdieren (ruim de helft van de locaties) en eisen voor de registratie voor het drogen van de huiden (ruim een kwart van de locaties).
De controles op welzijnsnormen nertsen zijn tot en met 2014 uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van het productschap PPE, waarbij alle bedrijven jaarlijks zijn gecontroleerd. Met ingang van 2015 vinden de inspecties op de welzijnsnormen plaats door de NVWA. In 2015 zijn 78 inspecties gepland.
Daarnaast zijn in 2013 en 2014 locaties bezocht in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Hoeveel overtredingen zijn gesignaleerd bij nertsenhouders, hoeveel waarschuwingen zijn er uitgedeeld en hoeveel boetes, hoeveel zaken zijn aangedragen bij het Openbaar Ministerie, hoe vaak is geschikt en hoeveel houdverboden zijn opgelegd aan nertsenhouders?
Momenteel hebben circa 72 bedrijven inspectie in het kader van de welzijnsnormen gehad. Tot 19 november zijn bij drie bedrijven afwijkingen aangetroffen. Bij één bedrijf is vastgesteld dat in een aantal leefruimtes onvoldoende verrijkingsobjecten waren aangebracht. Bij een ander bedrijf werd het aantal aanwezige fokdieren niet geregistreerd. Bij het derde bedrijf werd de norm van de bezetting per leefruimte overschreden.
Conform het NVWA-interventiebeleid is voor de overtredingen een schriftelijke waarschuwing uitgedeeld. Mocht bij hercontrole blijken dat niet aan de eis wordt voldaan, dan wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Overigens zijn in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij tot mei 2014 enkele overtredingen geconstateerd. Deze zijn aangedragen bij het Openbaar Ministerie. Zoals aangegeven in mijn brief van 11 november 2015 (Kamerstuk 30 826 nr. 41) onderzoek ik op dit moment met het Openbaar Ministerie wat de gevolgen zijn van het arrest van het gerechtshof Den Haag voor de handhaving van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Er zijn geen houdverboden opgelegd aan nertsenhouders.
Kent u het bericht «Nertsenfokkers breiden massaal uit» van Animal Rights?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat nertsenhouders massaal uitbreiden? Kunt u de cijfers bevestigen dat 343.635 nertsen nu jaarlijks extra gefokt worden, dat er acht uitbreidingen van nertsenfokkerijen plaatsvinden in Noord-Brabant, vijf in Limburg, vijf in Gelderland en één in Zuid-Holland en dat er sinds 21 mei 2014 negentien vergunningen afgegeven zijn voor 55.425 fokteven en 11.085 reuen, goed voor 277.125 jonge nertsen en dat er zo’n 70.000 kooien bij zijn gekomen op de nertsenfokkerijen?
U vraagt mij of ik kan bevestigen dat nertsenhouders zijn uitgebreid. De Wet verbod pelsdierhouderij was in de periode 21 mei 2014 tot 10 november 2015 door de rechtbank buitenwerking gesteld en de NVWA heeft daarom in deze periode de wet niet kunnen handhaven.
Het afgeven van omgevingsvergunningen betreft een bevoegdheid van de gemeenten in het kader van de ruimtelijke ordening en dergelijke informatie is niet op voorhand bekend bij het Rijk. Ik kan bevestigen dat er door gemeenten omgevingsvergunningen voor uitbreidingen zijn afgegeven. Zo geeft provincie Noord-Brabant in haar Statenmededeling van 7 september 2015 (nr. 3860260, uitbreiding nertsenfokkerijen in Brabant) aan met welk aantal het vergunde aantal moederdieren sinds 15 januari 2013 is toegenomen. In totaal zijn in die periode in deze provincie 14.907 moederdieren extra vergund en dat is een procentuele toename van circa 3%.
Het verkrijgen van een omgevingsvergunning wil nog niet betekenen dat de pelsdierhouder ook in strijd met de Wet verbod pelsdierhouderij heeft gehandeld.
Op dit moment beraad ik me op de wijze waarop een en ander in beeld gebracht kan worden.
Heeft u deze informatie over massale uitbreidingen eerder met de Kamer gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Welke mogelijkheden ziet u voor gemeenten om vergunningen voor nertsenhouderijen te weigeren?
De lunchpauze van leraren in het basisonderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van CNV Onderwijs naar de tussenschoolse opvang en pauzeregeling in het basisonderwijs, en de berichtgeving hierover?1 2
Ja.
Onderschrijft u het belang dat scholen en ouders de ruimte hebben om in onderling overleg de onderwijstijd flexibel in te delen waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is een continurooster te hanteren?
Ik vind het inderdaad positief dat scholen met instemming van het ouderdeel van de medezeggenschapsraad zelf keuzes mogen maken over de onderwijstijd, zodat een indeling van de onderwijstijd wordt gekozen die past bij de wensen van de ouders en leerlingen en bij het onderwijskundige concept van de school.
Deelt u de mening dat het van goed werkgeverschap getuigt als leerkrachten in het basisonderwijs recht hebben op een (lunch)pauze zoals iedere andere werknemer?
Op verschillende niveaus zijn regels gesteld over pauzes. Landelijk geldt hiervoor de Arbeidstijdenwet. Binnen de kaders van deze wet zijn in de cao PO afspraken vastgelegd voor de sector primair onderwijs. Tot slot worden per school afspraken gemaakt over de invulling van deze afspraken op schoolniveau. Ik vind dat deze afspraken nagekomen moeten worden voor alle leraren.
Wat is uw mening over het feit dat 54% van de leerkrachten, werkzaam op basisscholen met een continurooster, in het genoemde onderzoek van CNV Onderwijs aangeeft zeer ontevreden te zijn over de pauzeregeling?
Als leraren ontevreden zijn over de pauze-afspraken op hun school, dan kunnen ze daarover in gesprek treden met hun werkgever. Het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de arbeids- en rusttijdenregeling op school.
Bent u van mening dat schoolbesturen voldoende middelen ter beschikking hebben voor het organiseren van de tussenschoolse opvang én het realiseren van een passende pauzeregeling voor leraren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen ontvangen lumpsumbekostiging en kunnen daarbinnen eigen keuzes maken over de inzet van deze middelen. Het is dus aan schoolbesturen om te bepalen hoeveel middelen zij beschikbaar stellen voor personeelskosten inclusief pauzeregeling van leraren. De kosten voor tussenschoolse opvang komen voor rekening van de ouders, conform artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.
Wat is naar uw mening de rol van de schoolbesturen in het vormgeven van de pauzeregeling en de bekostiging ervan?
De schoolbesturen hebben vrijheid om eigen keuzes te maken over de pauzeregeling, binnen de gestelde kaders van de wet en de cao en in overleg met de medezeggenschapsraad.
Het nieuws dat de NS bezwaar maakt tegen Overijsselse lijnen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NS maakt bezwaar tegen Overijsselse lijnen»?1
Ja.
Klopt het dat het officiële bezwaar van NS het ingaan van de nieuwe concessie in 2017 kan vertragen, waardoor de reiziger de dupe wordt?
De provincie Overijssel geeft aan dat Syntus niet overgaat tot het bestellen van materieel zolang de gunning nog niet definitief is. Als daardoor later ingegaan kan worden met de nieuwe dienstregeling, kan de reiziger daar gevolgen van ondervinden. De gunning is nog niet definitief zolang er een formeel bezwaar van NS ligt en hier nog niet op beslist is. Van alle partijen wordt verwacht dat zij, in het belang van de reizigers, er alles aan doen om tot een snelle oplossing te komen.
Klopt het dat de provincie Overijssel de vervoerders heeft uitgenodigd voor een gesprek op 4 augustus 2015 om de verweving van de lijnen samen te bespreken?
Ja. Het is goed dat de provincie Overijssel met vervoerders hierover in gesprek is gegaan. De provincie is verantwoordelijk voor aanbestedingen van regionale concessies.
Klopt het dat de NS toen heeft aangegeven dat het niet met Syntus wilde spreken, maar alleen met de provincie, waardoor Syntus de kamer heeft moeten verlaten?
NS heeft aangegeven eerst met de provincie Overijssel te willen spreken over de juridische context van het gesprek en daarna met Syntus erbij te willen praten over de inhoudelijke aspecten van de uitbreiding van de samenloop. Het inhoudelijke gesprek is daarop later gevoerd.
In hoeverre bent u van mening dat de belangen van de vervoerders en hun lijnen geborgd zijn in het Hoofdrailnet?
In de concessie voor het hoofdrailnet zijn de belangen van de vervoerders in het geval van samenloop op trajecten geborgd. Daarin is, mede op verzoek van de Tweede Kamer en de decentrale overheden, opgenomen hoe er omgegaan moet worden met regionale wensen voor uitbreiding van de samenloop. In de brief wordt ingegaan op hetgeen in dat artikel staat.
Klopt het dat de NS zelf ook heeft ingeschreven bij de aanbesteding om treinen op de regionale lijnen te laten rijden, naast hun lijnen op het Hoofdrailnet?
De provincie Overijssel heeft laten weten dat NS Reizigers BV heeft ingeschreven op deze aanbesteding.
Als de NS zelf ook in het eigen aanbod die lijnen wilde laten rijden (en dus geen bezwaar had tegen regionale lijnen naast het Hoofdrailnet), waarom maakt de NS dan wel bezwaar als een andere aanbieder dezelfde lijnen op vergelijkbare tijden wil laten rijden?
Op een gedeelte van het traject (Wierden-Enschede) is sprake van samenloop met het HRN. Deze samenloop is in de decentralisatieafspraken tussen I&M en de provincie afgesproken. Alle partijen hebben die afspraken te respecteren. Daarnaast heeft de provincie in de uitvraag aangegeven het op prijs te stellen als er extra treindiensten worden aangeboden. Syntus is hiertoe bereid. NS geeft aan dat haar bezwaar zich erop richt dat in de concessie zoals die voorlopig gegund is aan Syntus niet vastgelegd is dat Syntus zich aan (de uitkomst van) de procedure hierover in de concessie voor het HRN dient te conformeren. Dit schept naar mening van NS juridische onzekerheid.
Klopt het dat de NS nu alleen wil spreken met de provincie en Syntus mét het officiële bezwaar op tafel?
Op verzoek van de provincie Overijssel is er al gesproken over de inhoudelijke aspecten van de uitbreiding van de samenloop, terwijl de bezwaarprocedure nog loopt. Dit om geen onnodig tijdverlies op te lopen. NS heeft aangegeven bereid te zijn om zowel lopende de bezwaarprocedure als na afronding van die procedure met Syntus en de provincie te spreken.
Bent u bereid om met de vervoerders en de provincie in gesprek te gaan om – afwachtende de aangeboden gesprekken – het bezwaar in te trekken, waardoor er geen onnodige vertraging plaatsvindt?
Het is van belang dat er geen onnodige vertraging wordt opgelopen. Daarom moeten provincie en vervoerders eerst samen in gesprek gaan en blijven totdat er een oplossing is gevonden. De afspraken in de concessie voor het HRN en de afspraken in het kader van de decentralisatie hebben dit tot doel. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, dan kunnen zij zich tot mij wenden. Als het nodig is zal ik ervoor zorgen dat er een besluit komt. In de tussentijd blijf ik met partijen in contact over de vorderingen.
Deelt u de doelstellingen van hoogfrequent spoor, waarbij een hoogfrequente verbinding ontstaat, bijvoorbeeld 8 tot 10 treinen per uur op het traject Enschede–Almelo?
Het voorzieningenniveau op dit traject is deels mijn verantwoordelijkheid voor zover dit het HRN betreft en is deels de verantwoordelijkheid van de provincie Overijssel voor zover het de dienst Zwolle – Enschede betreft. Het gedeelte Enschede – Almelo maakt geen onderdeel uit van het Programma Hoogfrequent Spoor en daarmee gelden die doelstellingen niet voor dat traject. Aan het Programma Hoogfrequent Spoor ligt een capaciteitsanalyse ten grondslag. Deze analyse heeft geen knelpunt op het traject Enschede – Almelo in beeld gebracht. De genoemde frequentie van 8 tot 10 treinen per uur zijn dan ook niet nodig om aan de verwachte vervoersvraag te kunnen voldoen. De provincie Overijssel kan eisen stellen aan het voorzieningenniveau op de dienst Zwolle – Enschede voor zover de beschikbare capaciteit en de criteria voor uitbreiding van de samenloop dat toelaten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bedoelde hoge frequentie tot stand komt?
Zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven bij welke incheckpaal de reizigers moeten inchecken op het traject Enschede–Wierden als men het station oploopt, aangezien er verschillende aanbieders rijden en men in de spits nauwelijks kan checken welke aanbieder als eerste vertrekt, omdat er zoveel treinen door elkaar rijden?
De provincie Overijssel heeft aangegeven dat dit wordt besproken in haar gesprekken met vervoerders over de samenloop.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het Algemeen overleg Spoor voorzien op 10 september aanstaande beantwoorden, om het debat hierover vruchtbaar te laten zijn?
Ja.
Het bericht dat masteropleidingen ‘zesjesstudenten’ gaan weren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Masteropleidingen gaan zesjesstudenten weren»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de berichtgeving dat steeds meer universiteiten studenten gaan weren voor een masteropleiding, als zij niet gemiddeld een zeven of hoger hebben voor hun bachelorvakken?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Ik hecht zeer aan toegankelijk hoger onderwijs en vind het van belang dat studenten met een bacheloropleiding door kunnen met een passende masteropleiding. Hierbij moet ook sprake zijn van een bewuste studiekeuze. De «harde knip» is ingevoerd zodat studenten in hun afweging ook een overstap naar een andere discipline of instelling zullen meenemen. In de wet Kwaliteit in verscheidenheid zijn de doorstroommasters in het wetenschappelijk onderwijs afgeschaft met ingang van het studiejaar 2014/2015. Deze doorstroommasters hadden over het algemeen weinig profiel door de focus op de aansluiting op de bijbehorende bacheloropleiding. Wo-studenten bleken bij hun masterkeuze weinig door hun instelling uitgedaagd te worden om een andere masteropleiding te kiezen en vooral voor een doorstroommaster te kiezen. Het afschaffen van de doorstroommaster had niet als doel het masteronderwijs selectiever te maken. Beoogd is dat de afschaffing van het toelatingsrecht tot één bepaalde master ervoor zorgt dat de wo-master als zelfstandige opleiding meer gezicht krijgt.
De consequentie van de afschaffing van de doorstroommaster is dat in het wetenschappelijk onderwijs iedere masteropleiding de mogelijkheid heeft om kwalitatieve eisen te stellen aan de studenten die deel willen nemen aan de master. Het is aan de instelling om te bepalen wat de toelatingseisen voor een bepaalde masteropleiding zijn. Als men eisen stelt, dienen dit ten minste twee verschillende criteria te zijn, waarvan maximaal één criterium op cijfers uit de bachelor mag berusten. De kwalitatieve eisen die universitaire masteropleidingen stellen, sluiten nog altijd vaak aan op de eigen bachelor. Studenten van de eigen bacheloropleiding voldoen dan aan de kwalitatieve eisen en bachelorstudenten van andere universiteiten dienen ook aan de kwalitatieve eisen te voldoen. De opleiding waar het artikel over bericht, stelt hogere eisen. Het feit dat enkele instellingen nu invulling geven aan de kwalitatieve eisen, is in lijn met het ingezette beleid gericht op verdere profilering van opleidingen, meer differentiatie in het masteraanbod, de juiste student op de juiste plaats en een meer bewuste studiekeuze.
Ik hecht eraan dat er voor bachelorafgestudeerden altijd een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) gevraagd dit te monitoren. Wanneer bachelorafgestudeerden zich niet kunnen inschrijven voor een universitaire master, of als die situatie zich dreigt voor te doen, heb ik de bevoegdheid om in te grijpen. Als deze situatie zich voordoet, zal ik niet aarzelen van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Kunt u aangeven om hoeveel masteropleidingen het op dit moment gaat die studenten met een gemiddeld cijfer lager dan een zeven willen weren van een masteropleiding?
Op dit moment kan ik u dit niet aangeven. Zoals ik ook bij de behandeling van de wet Kwaliteit in verscheidenheid heb aangegeven, heb ik met de Inspectie afgesproken dat zij de kwalitatieve eisen voor de universitaire masteropleidingen gaat monitoren. Deze monitoring maakt deel uit van een brede, meerjarige monitor naar de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De Inspectie begint nog dit jaar met de voorbereiding van het onderzoek naar de toegankelijkheid van de masterfase. De rapportage hiervan verwacht ik in 2016 naar de Kamer te kunnen sturen.
Zijn er bij u gevallen bekend, waarbij een student niet tot een masteropleiding werd toegelaten en vervolgens geen andere geschikte masteropleiding kon vinden? Zo ja, bemerkt u hierin een trend?
Nee, deze gevallen zijn niet bij mij bekend. Wanneer een student niet voldoet aan de toelatingseisen, en van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij binnen een afzienbare termijn alsnog kan voldoen aan de eisen, moet hem de mogelijkheid worden geboden de tekortkoming weg te nemen om zodoende alsnog aan de toelatingseisen te voldoen. Mocht ik signalen ontvangen dat universitaire bachelor afgestudeerden desondanks niet tot een universitaire masteropleiding wordt toegelaten, geeft de wet mij de mogelijkheid om één of meer instellingsbesturen van universiteiten te verplichten een masteropleiding aan te wijzen waaraan de betreffende student zich kan inschrijven. Wel is het mogelijk dat een student niet wordt toegelaten voor de universitaire masteropleiding van zijn eerste keus.
Hoe beziet u het selectiebeleid van universiteiten ten aanzien van de motie Klaver en Mohandis, die de regering oproept niet akkoord te gaan met extra toelatingseisen?2
De motie Klaver en Mohandis is aangenomen ruim na de wet Kwaliteit in verscheidenheid waar de mogelijkheid voor het stellen van kwalitatieve eisen bij de masteropleidingen een onderdeel van is. Recent heb ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten»3 aangegeven dat het hoger onderwijs toegankelijk moet zijn voor iedereen die daarvoor de juiste capaciteiten en de juiste motivatie heeft.
Op dit moment rondt de Inspectie twee rapporten af naar aanleiding van het onderzoek naar selectie en toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Beide rapporten betreffen de bachelorfase van het hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat deze vorm van selectie aan de poort op basis van studiecijfers onwenselijk is, gelet op het feit dat studenten die zich aanmelden voor een master hun bachelor als geldige vooropleiding hebben behaald? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat selectie aan de poort alleen op basis van cijfers ongewenst is. Ik deel de mening dat het stellen van kwalitatieve eisen voor de masteropleidingen onwenselijk is echter niet. Wanneer een masteropleiding kwalitatieve eisen stelt, dienen dit er minimaal twee te zijn waarvan maximaal één eis op cijfers uit de bachelor berust. Daarnaast moet de toegankelijkheid van het masteronderwijs geborgd zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Op welke wijze gaat u de toezegging gestand doen dat bachelorstudenten altijd een goed toegankelijk alternatief voor een masterstudie moeten hebben in Nederland?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De Inspectie start nog dit jaar met de voorbereiding van haar onderzoek naar de toegankelijkheid in de masterfase. Dit onderzoek is een onderdeel van de brede, meerjarige monitoring van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Wanneer bachelorafgestudeerden zich niet kunnen inschrijven voor een universitaire master, of als die situatie zich dreigt voor te doen, heb ik de bevoegdheid om in te grijpen. Als deze situatie zich voordoet, zal ik niet aarzelen van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «De vaste vertegenwoordiger van een rechtspersoon» en herinnert u zich de eerdere vragen over het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid door middel van een buitenlandse rechtspersoon?1 2
Ja.
Wordt de aansprakelijkheid van de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder van een Nederlandse rechtspersoon in beginsel nog steeds beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht en wordt het Nederlandse bestuurdersaansprakelijkheidsrecht door dat toepasselijke recht nog steeds begrenst? Zo nee, waarom niet? Wat is er dan in wetgeving of jurisprudentie veranderd sedert 2013?
Het Nederlandse recht beheerst de bestuurdersaansprakelijkheid van een bestuurder van een Nederlandse rechtspersoon, ook als deze bestuurder een rechtspersoon is naar buitenlands recht. De aansprakelijkheid van een bestuurder van zo’n buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst en begrensd door het buitenlandse recht dat op die rechtspersoon van toepassing is. Zie hierover ook mijn antwoord op de hiervoor genoemde Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nrs. 245 en 722). De wetgeving en jurisprudentie zijn op dit punt sinds 2013 niet gewijzigd.
Deelt u de mening dat het lastig en soms vrijwel onmogelijk is om bij buitenlandse rechtspersoon-bestuurders achterliggende bestuurders te traceren en dat dat een tijdrovende en kostbare zaak is, vooral wanneer er een web is ontstaan van elkaar besturende rechtspersonen? Zo ja, wat zegt dat over de mogelijkheid om dergelijke bestuurders aansprakelijk te kunnen stellen in het geval van bijvoorbeeld financieel-economische criminaliteit of ernstige nalatigheid? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het is internationaal gebruikelijk dat bestuurders van rechtspersonen worden ingeschreven in een soort handelsregister, ook wanneer het bestuurders-rechtspersonen betreft. Om te achterhalen wie de bestuurder is van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder, kan het nodig zijn om een buitenlands handelsregister te raadplegen. Dit kan de aansprakelijkstelling van een dergelijke bestuurder bemoeilijken. Dit is een van de redenen waarom op dit moment in het verband van de Europese Unie gewerkt wordt aan een interconnectie van handelsregisters. Deze interconnectie moet het onder meer makkelijker maken om de identiteit van de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder te achterhalen.
Deelt u de mening dat het toekomstige centraal aandeelhoudersregister minder effectief zal zijn ten aanzien van het voorkomen van financieel-economische criminaliteit als de achterliggende bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder niet of nauwelijks kan worden achterhaald? Zo ja, waarom en welke conclusie trekt u daar uit? Zo nee, waarom niet?
Het bedoelde centraal aandeelhoudersregister is gericht op het bijhouden van de aandeelhouders van Nederlandse bv’s en Nederlandse niet-beursgenoteerde nv’s. Bestuurders vallen derhalve buiten dit register.
Voor de besluitvorming ten aanzien van het centraal aandeelhoudersregister verwijs ik naar mijn brief van 7 juli 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 32 608, nr. 7) en mijn antwoord op eerdere Kamervragen over dat onderwerp (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 3007).
Waarom is in diverse Europese landen bij wet vastgesteld dat er een vaste vertegenwoordiger aangesteld dient te worden wanneer een rechtspersoon bestuurder wordt van een andere rechtspersoon? Welk doel dient dat?
Een aantal Europese landen, waaronder België, Frankrijk, Luxemburg en Roemenië, kent een regeling die er – kort gezegd – op neerkomt dat een rechtspersoon die bestuurder is van een andere rechtspersoon, een vaste vertegenwoordiger dient aan te wijzen die volledig aansprakelijk is voor de handelingen van de rechtspersoon-bestuurder (zie de in vraag 1 genoemde bijdrage «De vaste vertegenwoordiger van een rechtspersoon»). De regeling kan in die landen de aansprakelijkstelling van een bij de rechtspersoon-bestuurder betrokken natuurlijke persoon vergemakkelijken.
Waarom is in Europese wetgeving i.c. in het geval van een Europees Economisch Samenwerkingsverband (EESV) vastgelegd dat een vertegenwoordiger dient te worden aangewezen wanneer een rechtspersoon bestuurder is van een EESV (Uitvoeringswet Verordening EESV)?
De EESV-verordening bepaalt samengevat, dat een lidstaat ten aanzien van een dergelijk samenwerkingsverband kan bepalen dat een rechtspersoon bestuurder kan zijn, mits deze rechtspersoon een of meer natuurlijke personen als vertegenwoordigers aanwijst. De vertegenwoordiger dient dan aansprakelijk te zijn als ware hij zelf bestuurder van het samenwerkingsverband (zie artikel 19 van Verordening 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985, PbEG L 199/1). Met de bedoelde aanstelling van een vertegenwoordiger wordt het aansprakelijk stellen van een bij de rechtspersoon-bestuurder betrokken natuurlijk persoon eenvoudiger.
Deelt u de mening dat naar het voorbeeld van diverse Europese landen en de genoemde Europese regelgeving ook in Nederland wettelijk moet worden vastgelegd dat er een vaste vertegenwoordiger moet worden aangesteld wanneer een rechtspersoon bestuurder wordt van een andere rechtspersoon en dat die vertegenwoordiger de hoofdelijke aansprakelijkheid krijgt voor alle rechtshandelingen van de rechtspersoon-bestuurder? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet en waarom zou er in Nederland niet voor een dergelijke regeling worden gekozen waar dat in andere landen of bij een EESV wel het geval is?
De aansprakelijkheid van de bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder is in Nederland geregeld in onder meer artikel 2:11 BW. Op grond van deze bepaling rust de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder tevens op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid bestuurder is van de rechtspersoon-bestuurder. De aansprakelijkheid van de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het buitenlandse recht dat op die buitenlandse rechtspersoon van toepassing is (zie artikelen 10:118 en 10:119 BW; zie ook HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1408, bevestigd in HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3958). In bepaalde gevallen wordt de aansprakelijkheid van de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder echter wel door het Nederlandse recht beheerst. Het gaat onder meer om aansprakelijkheid in bepaalde faillissementssituaties (zie artikel 10:121 BW) en aansprakelijkheid op grond van een zelfstandige onrechtmatige daad (zie voor een voorbeeld hiervan Hof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6649). Verder kan degene die in Nederland de dagelijkse leiding heeft over de activiteiten van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder, onder omstandigheden aansprakelijk zijn voor bepaalde nalatigheden van de rechtspersoon-bestuurder (zie artikel 7 Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen).
Nu de aansprakelijkheid van de bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder in Nederland op deze wijze is vormgegeven, bestaat er onvoldoende reden om iedere rechtspersoon-bestuurder wettelijk te verplichten om een vaste vertegenwoordiger aan te stellen die hoofdelijk aansprakelijk is naast de rechtspersoon-bestuurder. Zo zouden ook bedrijven die gebruikmaken van een Nederlandse rechtspersoon-bestuurder, extra kosten moeten maken om aan een dergelijke verplichting te voldoen. Een dergelijke wettelijke verplichting zou onder meer een ongewenste belemmering kunnen vormen voor het handelsverkeer.
Een regel dat alleen een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder een vaste vertegenwoordiger moet aanwijzen die hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de rechtspersoon-bestuurder, kan op gespannen voet staan met onder meer de Europese vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten. In landen zoals België, Frankrijk en Luxemburg geldt de regeling omtrent de verplichte vaste vertegenwoordiger ook zowel voor rechtspersoon-bestuurders naar nationaal recht als voor rechtspersoon-bestuurders naar buitenlands recht (zie de in vraag 1 genoemde bijdrage «De vaste vertegenwoordiger van de rechtspersoon»).
In de komende periode zal de introductie van een UBO-register naar verwachting een verdere bijdrage kunnen leveren aan het bestrijden van fraude door gebruik van een buitenlandse rechtspersoon-bestuurder. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn moeten de lidstaten een UBO-register instellen. In dat register wordt van onder meer rechtspersonen de «uiteindelijk belanghebbende» (ultimate beneficial owner, UBO) vastgelegd. De vierde anti-witwasrichtlijn moet uiterlijk op 26 juni 2017 zijn geïmplementeerd (Richtlijn 2015/849). Andere maatregelen die kunnen bijdragen aan de bestrijding van financieel-economische criminaliteit zijn onder meer de voorgestelde regeling van de Wet civielrechtelijk bestuursverbod en de voorgenomen maatregelen in het kader van de interconnectie van handelsregisters. Verder wijs ik er op dat de Europese Commissie binnenkort een rapport zal presenteren over de grensoverschrijdende vraagstukken op het gebied van aansprakelijkheid en bestuursverboden (zie artikel 90 lid 1 van Verordening 2015/848 van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures).
Zou het binnen de kaders van Nederlandse of Europese wet- en regelgeving toegestaan zijn om enkel voor buitenlandse rechtspersonen die bestuurder zijn van een Nederlandse rechtspersoon vast te leggen dat in die gevallen een vaste vertegenwoordiger moet worden aangesteld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt voorkomen dat via de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder de door dit kabinet als prioriteit aangemerkte bestrijding van witwassen en vennootschapsfraude wordt omzeild?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “Staking ambulancepersoneel, tientallen boze medewerkers demonstreren op het Spui” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht en het feit dat op 2 september 2015 landelijk werkonderbrekingen zijn gehouden door ambulancepersoneel?1
Van het bericht heb ik kennis genomen.
Hoe oordeelt u over het feit dat de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor ambulancepersoneel al 8 maanden geleden verlopen is?
Cao’s in het zorgveld worden afgesloten door sociale partners. In die verantwoordelijkheid van sociale partners kan en wil ik niet treden. Om deze reden is het niet aan mij om uitspraken te doen over de totstandkoming of inhoud van cao’s in de zorg.
Kunt u verklaren hoe het komt dat er nog geen overeenstemming is over deze cao?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over het feit dat de oude cao voor ambulancepersoneel op meerdere punten afwijkt van die van het ziekenhuispersoneel, zoals het loonniveau, het niveau van loonstijging of het doorbetalen van de onregelmatigheidstoeslag (ORT) tijdens de vakanties?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze verschillen onwenselijk en niet zijn uit te leggen, aangezien beide cao’s onder de zorgsector vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is voor de duurzame inzetbaarheid van werknemers van 55 jaar en ouder (die moeten doorwerken tot 67 jaar) om enkele specifieke regelingen voor hen op te nemen, zoals het schrappen van de verplichte nachtdiensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
De manipulatie van modellen aangaande luchtkwaliteit |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Manipulatie modellen over luchtkwaliteit; ambtenaren Utrecht passen gegevens voor berekening aan»?1
Ja.
Hoe oordeelt u ten aanzien van het feit dat rekenmodellen voor luchtkwaliteit handmatig worden aangepast door gemeenteambtenaren? Herkent u zich in de term «manipulatie»? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zijn wettelijke voorschriften. Deze zijn vastgelegd in de «Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007» en deze regeling is gebaseerd op de Europese Richtlijn inzake luchtkwaliteit. Deze regeling schrijft voor welke rekenmodellen gebruikt moeten worden bij de beoordeling van de luchtkwaliteit. Deze rekenmodellen worden toegepast in de monitoring van de luchtkwaliteit in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).
De rekenmodellen die worden toegepast bij berekening van de luchtkwaliteit in het kader van de NSL-monitoring worden beheerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). De gemeente kan deze rekenmodellen niet aanpassen. Er bestaat geen lokale vrijheid voor gemeenten voor het aanpassen van rekenmodellen voor luchtkwaliteit. Ik kan mij dan ook niet vinden in de term manipulatie.
De voorgeschreven rekenmodellen berekenen de luchtverontreiniging langs een weg, op basis van wegkenmerken en gegevens over het verkeer op deze weg, zoals verkeersintensiteit en samenstelling van het verkeer. De te gebruiken verkeersgegevens over het verkeer zijn niet wettelijk voorgeschreven, maar zijn afkomstig uit verkeersmodellen van de betreffende wegbeheerder.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het actualiseren van de wegkenmerken en verkeersgegevens voor de gemeentelijke wegen die deel uitmaken van de NSL-monitoring. De gegevens die verkeersmodellen opleveren, vormen de invoer voor de rekenmodellen die de luchtkwaliteit berekenen. Om de kwaliteit van de invoer te borgen controleert het RIVM, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, jaarlijks steekproefsgewijs de kwaliteit van de invoergegevens die gebruikt worden in de NSL-monitoring. Hiermee is invulling gegeven aan de motie Van Tongeren (kst. 30 175, nr. 117).
De uitkomsten van de steekproeven worden verwerkt in de jaarlijkse NSL-monitoring. Ten aanzien van de kwaliteit van de invoer door de gemeente Utrecht zijn door het RIVM de afgelopen jaren geen bijzonderheden geconstateerd2. Er zijn geen aanwijzingen dat de gegevens die worden gebruikt niet betrouwbaar zijn.
Het is de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur om te bepalen welke maatregelen worden ingezet ter verbetering van de luchtkwaliteit. De rijksoverheid geeft geen oordeel over de lokale maatregelen die in het kader van het NSL worden voorgenomen of uitgevoerd.
Zijn er wettelijke voorschriften waar het gebruik van data en modellen aan gehouden is, zodat «sturing naar de gewenste uitkomst» voorkomen wordt? Zo nee, op welke wijze wordt dan een objectieve en herleidbare toepassing van lokale rekenmodellen, naast landelijke modellen, geborgd? Wat zijn de reikwijdte en juridische werking van lokale rekenmodellen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u subsidieaanvragen in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het instellen en uitbreiden van milieuzones en de luchtkwaliteitsrapportages zelf, als de data op deze wijze wordt aangepast? Is de informatie in uw ogen nog wel voldoende herleidbaar en betrouwbaar? Hoe gaat u om met de prognoses uit Utrecht, als deze worden gebruikt om bovenwettelijke maatregelen, zoals overbodige milieuzones, in te stellen op het terrein van luchtkwaliteit?
Zie antwoord vraag 2.
Nemen de verkeersbewegingen, ondanks de crisis en ook in de auto, ook de afgelopen jaren niet gewoon toe, ondanks verwoede pogingen van bepaalde bestuurders om de automobilist de stad uit te pesten? In hoeverre snijdt dan de kritiek en werkwijze van Utrecht (en legitimatie) om zelf de modellen aan te passen nog hout? Indien dat niet het geval is, gaat u hier dan tegen optreden?
De ontwikkeling van de verkeersbewegingen kan per weg sterk verschillen. In grote steden is veelal sprake van een afname van verkeer in de binnenstad. Dat kan gepaard gaan met een toename van het verkeer op de ontsluitingswegen en ringwegen.
De wijze waarop verkeersbewegingen zich ontwikkelen in een stad volgt uit gemeentelijke verkeersmodellen. Deze verkeersmodellen werken met prognoses. In het geval van Utrecht zijn deze afgestemd in regionaal verband met de omringende gemeentes, provincies en Rijkswaterstaat.
Verkeersmodellen worden periodiek aangepast, waarbij nieuwe inzichten worden meegenomen waaronder telgegevens. De verantwoordelijkheid voor het beheer van de verkeersmodellen ligt bij de wegbeheerder. De uitkomsten van de verkeersmodellen vormen de input van de NSL-monitoring. Om de kwaliteit van de invoer te borgen, controleert het RIVM, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, jaarlijks steekproefsgewijs de kwaliteit van deze invoergegevens.
Zijn er meer steden in Nederland die zelfstandig de landelijke rekenmodellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor luchtkwaliteit aanpassen aan hun eigen omstandigheden? Zo ja, welke? Hoe oordeelt u in dit kader ten aanzien van de in 2014 doorgevoerde snelheidsverlagingen, zoals op de A10-west in Amsterdam? Klopt het dat er in deze casus ook een verschil was tussen landelijke en gemeentelijke metingen?
Het RIVM is verantwoordelijk voor het beheer van de voorgeschreven rekenmodellen voor luchtkwaliteit. Steden kunnen deze rekenmodellen niet aanpassen. Wel zijn steden verantwoordelijk voor de verkeersgegevens op gemeentelijke wegen die de invoer vormen voor de berekening van de luchtverontreiniging.
In het specifieke geval van de A10 West ging het om afwijkingen tussen concentratieberekeningen op basis van landelijke standaard rekenmodellen, zoals toegepast door Rijkswaterstaat als beheerder van deze weg, en metingen op basis van een GGD-meetpunt.
Voor de motivatie over de aanpassing van de maximum snelheid op de A10 West verwijs ik u naar de brief van 25 februari 2014 (kst. 32 646, nr. 42).
Wat vindt u van deze «lokale vrijheid»? Deelt u de mening dat dit op geen enkele wijze een vrijbrief mag zijn voor persoonlijk hobbyisme op kosten van de belastingbetaler om bovenwettelijke milieumaatregelen te nemen, zoals de overbodige milieuzones? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen? Erkent u dat de suggestie in Utrecht is gewekt dat data, modellen en daarmee uitkomsten naar eigen lokale inzichten kunnen worden aan- en toegepast?
Er bestaat geen lokale vrijheid voor gemeenten voor het aanpassen van het landelijke rekenmodel. Ik kan me dan ook niet vinden in de bewering dat Utrecht uitkomsten naar eigen inzicht kan aanpassen.
Deelt u de mening dat landelijke rekenmodellen voldoen en daarnaast toereikend zijn en dat ten behoeve van de betrouwbaarheid en kwaliteit, voor de herijking en het updaten van de rekenmodellen altijd het RIVM aan zet is en dat dit niet bij gemeentelijke ambtenaren thuishoort? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij antwoord 2–4 heb aangegeven, is het RIVM de aangewezen partij om de kwaliteit van de landelijke luchtkwaliteitmodellen te borgen. Ik heb er dan ook het volste vertrouwen in dat de kwaliteit van de landelijke rekenmodellen voldoende gewaarborgd is.