Meer risico’s voor de staat bij megaproject Zuidas |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meer risico’s voor staat bij megaproject Zuidas»?1
Ja.
In hoeverre klopt de stelling in het artikel dat de opdrachtgevers – Rijkswaterstaat (RWS), ProRail en de gemeente Amsterdam – meer risico’s naar zich toe trekken dan tot nu toe gebruikelijk was? Wat is de aanleiding van dit besluit en hoe verhoudt zich dit tot de Aanbestedingswet, waarvan de evaluatie dit jaar dient te komen?
Het project Zuidasdok wordt aanbesteed op basis van een Design & Construct contract (D&C). Ook wordt bij dit project de procedure van een concurrentiegerichte dialoog gevolgd. Uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor de risico’s liggen bij de partij die ze het beste kan beheersen.
De risicoverdeling die bij Zuidasdok wordt gehanteerd wijkt in de kern niet veel af van andere D&C-projecten. De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor het ontwerp en de bouw en het verkrijgen van de benodigde vergunningen. In het geval van Zuidasdok neemt de opdrachtgever de verantwoordelijkheid voor het in kaart brengen van kabels en leidingen, is er een referentieontwerp opgesteld dat de opdrachtnemer ter beschikking wordt gesteld en worden afspraken gemaakt met de bevoegd gezagen over de door de opdrachtnemer aan te vragen vergunningen.
De Aanbestedingswet geeft geen voorschriften met betrekking tot de te hanteren risicoverdeling tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Volgt dit besluit uit de kritiek van «grote bouwers» dat infrastructuurprojecten van Rijkswaterstaat te groot en te riskant zijn geworden? Zo nee, wat is dan de aanleiding geweest voor dit besluit? Wat is de rol van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu bij dit besluit?
Rijkswaterstaat voert regelmatig aanpassingen en verbeteringen door in haar aanbestedingen. Dit gebeurt op basis van leerervaringen bij projecten en/of indien het overleg met de bouwsector of de marktsituatie hiertoe aanleiding geeft. De risicoverdeling bij het project Zuidasdok past bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure en volgt uit de afweging wie de belangrijkste risico’s van dit project het beste kan beheersen.
Rijkswaterstaat besteedt het project Zuidasdok aan, mede namens gemeente Amsterdam en ProRail, en is daarmee formeel de opdrachtgever van de marktpartij. ProRail, gemeente Amsterdam en Rijkswaterstaat besluiten echter gezamenlijk over de contractvorm en de daarbij te maken keuzes.
Het is wel de eerste keer dat, naast een plafondbedrag, een ondergrens voor de prijsaanbieding wordt gehanteerd. Doel hiervan is om het risico te beperken dat marktpartijen te laag inschrijven om de opdracht koste wat kost binnen te halen. Dit is voor niemand goed. Zie ook het antwoord op vraag 6. Deze aanpak is in de eerste helft van 2014 gekozen en is vervolgens besproken in zowel het bestuurlijk overleg Zuidasdok, dat door mij wordt voorgezeten, als in de gemeenteraad van Amsterdam.
Geldt dit besluit alleen voor Zuidasdok of voor alle toekomstige infrastructurele projecten? Zo ja, wat betekent dit voor de financiële (aansprakelijkheids)risico’s die de staat loopt? Zo nee, waarom is dit besluit alleen genomen ten aanzien van het project Zuidasdok? Kan een overzicht worden gegeven van de consequenties van de beleidswijzigingen die
De risicoverdeling bij Zuidasdok is passend bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure. De ondergrens voor de prijsaanbieding geldt vooralsnog alleen voor Zuidasdok. Rijkswaterstaat bekijkt – mede op basis van de ervaringen bij Zuidasdok – of deze methode vaker toegepast kan worden.
worden aangekondigd in het artikel voor wat betreft nieuwe en bestaande aanbestedingen en contracten? Welke risico's komen voortaan bij de staat te liggen en waarom? Betekent dit een einde voor de zogenaamde Design, Build, Finance, Maintain and Operate (DBFMO)-contracten zoals we die nu kennen?
In het artikel worden geen beleidswijzigingen aangekondigd. Rijkswaterstaat werkt samen met de markt momenteel aan de ontwikkeling en implementatie van een nieuwe marktvisie, die gebaseerd is op een nieuwe cultuur – van onderling vertrouwen en minder regels – en waarbij ruimte is voor nieuwe samenwerkingsvormen als co-creatie. Indien het overleg met de marktpartijen of de marksituatie hierom vraagt, zullen wijzigingen worden doorgevoerd in de marktbenadering. Rijkswaterstaat voert daarnaast regelmatig wijzigingen door in de separate aanbestedingen op basis van leerervaringen bij projecten.
DBFM blijft een contractvorm die ik bij meerwaarde zal toepassen. Voor rijksprojecten in het GWW-domein groter dan € 60 mln. geldt dat in beginsel voor DBFM wordt gekozen, indien dit meerwaarde oplevert.
Deelt u de mening dat een minimumprijs niet past in een sector met vrije marktwerking en kartelvorming juist in de hand kan werken? Wie zal deze minimumprijs vaststellen? Vindt u dit een rol van de overheid en heeft RWS voldoende kennis en deskundigheid om een dergelijke prijs te stellen?
Ik deel de mening dat het stellen van een ondergrens voor de prijsaanbieding in een sector met vrije marktwerking niet de voorkeur geniet. De marktsituatie is sinds 2008 aanzienlijk verslechterd. De afgelopen jaren zijn soms te lage prijsaanbiedingen gedaan. Te laag inschrijven om een opdracht koste wat kost binnen te halen, is voor niemand goed. De bouwsector onderkent dit zelf ook.
Een te lage prijsaanbieding zou in het geval van Zuidasdok, gelet op de omvang, complexiteit en looptijd, een te groot risico voor zowel opdrachtgever als opdrachtnemer met zich meebrengen. Vandaar dat voor het eerst gewerkt wordt met een ondergrens voor de prijsaanbieding. De kans op een vechtcontract – wat uiteindelijk kan leiden tot meer maatschappelijke kosten – wordt hierdoor verkleind. De ondergrens voor de prijsaanbieding is dus een projectspecifieke risicobeheersmaatregel. Er is geen reden aan te nemen dat kartelvorming hierdoor in de hand wordt gewerkt. Het project Zuidasdok wordt overigens gegund op basis van EMVI (economisch meest voordelige inschrijving). Kwaliteit is naast de prijs steeds belangrijker geworden als gunningscriterium. De markt ondersteunt deze ontwikkeling.
De ondergrens wordt bepaald door de projectorganisatie, getoetst door externe deskundigen en vastgesteld door de gezamenlijke opdrachtgevers. Van de overheid mag verwacht worden dat zij optreedt als deskundig opdrachtgever, die ook inzicht heeft in reële kosten van opdrachten die zijn uitbesteed aan marktpartijen. Rijkswaterstaat is samen met Prorail en gemeente Amsterdam in staat om de ondergrens voor Zuidasdok te bepalen.
Kunt u een opsomming geven van de veranderingen in voorziene contractering voor het project Zuidasdok, welke financiële consequenties dat met zich meebrengt voor de staat en welke juridische risico's worden overgenomen? Wat betekent dit voor de reeds lopende aanbestedingscontracten? Wat betekent dit voor bijvoorbeeld de reeds bestaande DFBM-contractering voor de verbreding van de A15?
Zoals in de antwoorden op vragen 2 en 3 is aangegeven, zijn ten aanzien van de risicoverdeling de volgende keuzes gemaakt:
Daarnaast is sprake van een herijkingsfase na gunning. Als resultaat van deze fase moet door opdrachtnemer een herijkingsdossier worden opgeleverd, waaruit moet blijken dat er sprake is van een integraal ontwerp, waarbij de raakvlakken en risico’s zijn beheerst.
Met voornoemde keuzes beoog ik randvoorwaarden te scheppen, om het uitvoeringsproces in één keer goed en zonder vertraging te kunnen doorlopen. Dit draagt bij aan een verlaging van het risicoprofiel voor de opdrachtnemer en de opdrachtgever. Per saldo beogen deze keuzes voor de gehele looptijd van het project juist kostenverlagend te zijn en de kans op juridische procedures te verkleinen.
De keuzes hebben geen doorwerking naar reeds lopende realisatieprojecten.
Hoe zijn de risico’s verdeeld over de drie opdrachtgevers, te weten RWS, ProRail en de gemeente Amsterdam? Is bekend wat de mogelijke financiële risico’s van dit besluit voor de staat zouden kunnen zijn voor wat betreft het project Zuidasdok?
In de bestuursovereenkomst Zuidasdok, die in 2012 is gesloten, zijn de financiële bijdragen van Rijk, provincie Noord-Holland, stadsregio Amsterdam en gemeente Amsterdam vastgelegd. Het Rijk en de gemeente Amsterdam dragen de risico’s met een verdeling van 75%–25%, waarbij het risico van de gemeente gemaximeerd is op € 55 mln. (prijspeil 2011).
De projectorganisatie Zuidasdok is een samenwerking van Rijkswaterstaat, ProRail en gemeente Amsterdam. De keuzes met betrekking tot de contractering van Zuidasdok hebben geen effect op de risicoverdeling tussen de opdrachtgevende partijen. Het effect van de gemaakte keuzes op het uiteindelijke projectresultaat kan niet worden voorspeld, maar beoogd wordt een kostenverlaging te bewerkstelligen in plaats van een kostenverhoging.
Wat is de verklaring dat ondanks de gunstigere risicospreiding slechts twee partijen meedingen? In hoeverre is het gekozen middel dan een oplossing voor het geconstateerde probleem?
Generieke ontwikkeling in de GWW-sector is dat marktpartijen selectiever zijn in hun keuze mee te doen met een aanbesteding. Belangrijke redenen hiervoor zijn de tenderkosten, de hoeveelheid en omvang van de projecten die (tegelijkertijd) op de markt komen en de beperkte beschikbaarheid van personeel. Gelet op de omvang van het project Zuidasdok en de uiteenlopende expertises die hiervoor nodig zijn, was de verwachting op voorhand al dat zich een beperkt aantal consortia zou vormen.
De twee geselecteerde consortia zijn technisch en financieel solide. Het aanbestedingsproces kan naar verwachting in goede concurrentie worden doorlopen. In deze consortia zijn vrijwel alle grote Nederlandse bouwondernemingen vertegenwoordigd.
Welke prikkels bestaan er nu nog om het project Zuidasdok tijdig en binnen budget af te krijgen, nu de tucht van de markt er niet meer is? Hoe moet in dit licht de uitspraak dat de opdrachtgever nu «echt in de keet» gaat zitten geduid worden? Is hier voldoende capaciteit en deskundigheid voor? Deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is, door de tucht van de markt te vervangen voor de koffie in de bouwkeet? Zo nee, waarom niet? Welke prikkels worden er dan precies toegepast?
Het contract voor Zuidasdok zal de bij D&C-contracten gebruikelijke prikkels bevatten, zoals boetes bij tekortkomingen en incentives om mijlpalen te behalen. Daarnaast wordt de opdrachtnemer alleen betaald, indien de werkzaamheden zijn uitgevoerd en er aantoonbaar voortgang is geboekt. De in het artikel genoemde «tucht van de markt» heeft betrekking op de prikkel vanuit de financiering(smarkt) bij DBFM contracten: bij DBFM zorgen de projectfinanciers voor een extra prikkel om tot een effectieve realisatie en ingebruikname van de infrastructuur te komen.
De uitspraak om «echt in de keet» te zitten moet gezien worden als illustratie dat de opdrachtgever niet op afstand van het werk staat, maar nauw betrokken is en weet wat er speelt, zodat bij dit complexe project adequaat invulling gegeven kan worden aan de verantwoordelijkheden die de opdrachtgever heeft. Hiervoor is voldoende deskundigheid en capaciteit beschikbaar binnen de projectorganisatie.
Meer doden door aardverschuivingen in Nepal |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat aardverschuivingen en modderstromen in Nepal al slachtoffers hebben geëist?1 Bent u ook bang dat het hier niet bij blijft gedurende het regenseizoen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat aardverschuivingen en modderstromen in Nepal slachtoffers hebben geëist. Het is niet uitgesloten dat gedurende het regenseizoen meer slachtoffers zullen vallen.
Ziet u de risico’s van aardverschuivingen, modderstromen, het afdammen van rivieren door puin met alle risico’s van catastrofale flashfloods nadat deze doorbreken en de gevolgen hiervan voor het lager gelegen rijstgebied Terai? Zo ja, speelt dit reeds een rol in uw betrokkenheid bij de ramp in Nepal?
De Nederlandse betrokkenheid heeft zich in eerste instantie gericht op het bieden van humanitaire hulp voor de directe slachtoffers van de aardbeving. Zie ook de brief d.d. 4 juni jl. met kenmerk MinBUZA2015.258507 die de Kamer toeging over «de Nederlandse inzet na de aardbeving in Nepal». In door Nederland gefinancierde hulpoperaties is echter ook aandacht voor de slachtoffers van aardverschuivingen. Het Nepalese Rode Kruis heeft bijvoorbeeld hulpteams naar door aardverschuivingen getroffen gebieden gestuurd, en stelt hulpgoederen beschikbaar voor getroffen families. Ook binnen de humanitaire respons van de Dutch Relief Alliance worden maatregelen getroffen om de humanitaire gevolgen van aardverschuivingen en overstromingen het hoofd te bieden.
Bent u van mening dat in een bergachtig gebied de post-aardbeving noodhulp zich ook zou moeten richten op bodeminstabiliteit en hydrologische kenmerken van een gebied, zodat razendsnel een inschatting gemaakt kan worden van de nieuwe gevaren voor de bevolking in instabiele regio’s en de bevolking verder benedenstrooms?
Direct na een ramp richt noodhulp zich primair op de meest urgente levensbehoeften van de bevolking. Zaken als onderzoek naar de oorzaken van bodeminstabiliteit en hydrologische kenmerken spelen meer op de lange termijn en maken geen onderdeel uit van noodhulp. Uiteraard is deze kennis bij ramp- en risicopreventie van groot belang. Nederland heeft daarom actief de vaststelling van het nieuwe VN Sendai Raamwerk voor rampenrisicoreductie ondersteund dat in maart 2015 voor de komende 15 jaar is goedgekeurd waardoor er meer aandacht is voor risicopreventie, met name als het gaat om overstromingen. Daarnaast steunt Nederland projecten zoals die van het World Resource Institute, die samen met Deltares de «Flood Analyser» heeft ontwikkeld: een instrument waarmee landen meer zicht hebben op overstromingsrisico’s in hun land. Nepal kan ook van dit instrument gebruik maken.
Bent u bereid snel te bekijken wat er bekend is over instabiliteit als gevolg van de aardbevingen, en daar een noodplan op in te richten met organisaties in Nederland en in Nepal zoals ICIMOD, die hier relevante expertise op hebben?
Nederland zet zich op dit moment vooral in voor humanitaire hulp. Die fase is ook nog niet afgelopen, maar zodra deze voorbij is, zal de aandacht ook verschuiven naar preventie. Dit is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de Nepalese overheid. Als in het kader van preventieve maatregelen Nederlandse kennis en ervaring een rol kan spelen, zal ik gebruik hiervan graag willen stimuleren. Zie ook het antwoord op vraag 5. Waar Nederland echter veel ervaring met waterdelta’s heeft, zijn er andere landen met meer expertise op het terrein van aardbevingen en bergachtige gebieden.
Ziet u andere mogelijkheden om Nepal nu preventief te helpen om vele slachtoffers te voorkomen? Zo ja, welke?
Mocht Nepal hierom verzoeken dan bestaat de mogelijkheid om een Disaster Risk Reduction (DRR)-team naar Nepal te sturen met de beste Nederlandse water-experts met veel kennis van rampenpreventie.
Vindt u dat integraal waterbeheer een kernkwaliteit van Nederland is en dat de rol die wij de laatste tijd ook internationaal hebben geclaimd op dit punt goed ingezet kan worden in Nepal? Zo ja, gaat u daar dan ook meteen mee aan de gang?
Nederland heeft veel kennis op integraal waterbeheer in Delta’s en is op dit terrein actief in het buitenland. De problemen in Nepal zijn specifiek voor bergachtige gebieden. Nepal behoort daarom niet tot landen waarmee op het onderwerp integraal waterbeheer wordt samengewerkt. Dat neemt niet weg dat waar mogelijk Nederland expertise beschikbaar kan stellen op verzoek van Nepal zoals bijvoorbeeld via een DRR-team of het Programma Uitzending Managers (PUM).
Bent u bereid voor aardbevinggevoelige regio’s programma’s in de lijn van Ruimte voor de Rivier te bepleiten, waarmee de aandacht voor rampenpreventie zich niet beperkt tot delta’s maar meer integraal op het gehele stroomgebied?
Nederlandse expertise ligt vooral op het vlak van integraal waterbeheer in Deltaregio’s. Een integrale aanpak betekent dat hierbij ook naar het gehele stroomgebied wordt gekeken. Op het terrein van aardbevingen in bergachtig gebied hebben andere landen echter een grotere expertise. Het kabinet heeft daarom niet het voornemen om hier specifieke plannen voor te ontwikkelen.
Kunt u internationaal uw invloed uitoefenen om Nepal preventief te helpen? Hoe gaat u dat oppakken?
Landen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het implementeren van beleid op het gebied van rampenrisicoreductie en preventie in lijn met het in maart jl. aangenomen Sendai actie raamwerk voor rampenrisicoreductie. Nederland ondersteunt de VN-organisatie UNISDR (United Nations International Strategy for Disaster Reduction), die landen zoals Nepal hierbij ter zijde kan staan met advies. Ook heeft Nederland tijdens de internationale donorconferentie «Towards a Resilient Nepal» op 25 juni jl. in Kathmandu het belang van aandacht voor building back better en Disaster Risk Reduction in wederopbouwprogramma’s benadrukt.
Het verdwijnen van de ov-jaarkaart en de gevolgen hiervan voor grote gezinnen met kinderen die de vooropleiding volgen van ballet- en dansopleidingen en conservatoria |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het initiatief «ov-kaart voor jonge dansers en musici»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de ov-jaarkaart per 1 juni 2015 is vervangen door het product ov-vrij?
De OV Jaarkaart verdwijnt definitief per 1 december 2015. Bestaande gebruikers van de huidige OV Jaarkaart krijgen een aanbod om over te stappen op OV Vrij. Op het jaarlijkse persoonlijke contractverlengmoment kan een bestaande OV Jaarkaarthouder overstappen op OV Vrij. Deze migratieperiode duurt een jaar omdat reizigers in de loop van het jaar elk op een eigen moment overstappen. Voor nieuwe klanten is dit abonnement vanaf 1 juni 2015 gestart.
Bent u ermee bekend dat de goedkopere bijabonnementen voor gezinsleden van 12 jaar en ouder bij het ov-vrijabonnement aanzienlijk duurder zijn dan de bijabonnementen van de vroegere ov-jaarkaart?
Of gezinnen duurder of goedkoper uit zijn met OV Vrij bijabonnementen is sterk afhankelijk van de specifieke gezinssamenstelling, reisgedrag (in of buiten spits) en reisafstanden. Actuele cijfers van de NS laten zien dat van de 405 klanten met bijabonnementen er 360 zijn met één bijabonnement en die zijn goedkoper uit dan voorheen. Er zijn dus 45 gezinnen met twee of meer bijabonnementen; deze gaan mogelijk meer betalen.
Het OV Vrij abonnement biedt reizigers de mogelijkheid om op elk moment van elk gewenst openbaar vervoermiddel gebruik te maken; bus, tram, metro (BTM) of trein. Het tarief is opgebouwd uit een treingedeelte en een BTM gedeelte. De houders van OV Vrij abonnementen hebben de mogelijkheid om een bijabonnement voor hun gezinsleden aan te schaffen, met een keuzemogelijkheid voor Altijd Vrij, Dal Vrij en Weekend Vrij eventueel in combinatie met BTM Vrij.
De OV Jaarkaart was minder flexibel in de bijabonnementen keuze en reizigers met een bijabonnement konden niet in de spits reizen. Wel kende de OV Jaarkaart een systematiek van oplopende korting bij meer bijabonnementen. Die systematiek kent OV Vrij niet, elk bijabonnement heeft dezelfde prijs. Volgens NS zijn maximaal 45 (1,5%) van de ruim 3.000 gezinnen (OV Jaarkaarthouders) duurder uit met de introductie van het OV Vrij abonnement gecombineerd met bijabonnementen. NS heeft aangegeven alle huidige 405 OV Jaarkaarthouders met meer dan één bijabonnement te gaan benaderen voor een persoonlijk advies. Er wordt dan bezien wat in de nieuwe situatie de beste keuze is gegeven de specifieke gezinssamenstelling en het reisgedrag van de ouders en kinderen.
Klopt het dat dit voor een gezin met drie kinderen leidt tot een tariefstijging van ruim 200% met als enige voordeel dat de bijabonnementen dan ook geldig zijn in de spits? Klopt het dat ook het plafond van 6 bijabonnementen is geschrapt waardoor voor grotere gezinnen een nog forsere tariefstijging geldt?
Het rekenvoorbeeld in de vraag gaat uit van één hoofdabonnement OV Vrij en vier bijabonnementen OV Vrij. Bij NS zijn geen situaties bekend waarin deze situatie zich zo voordoet. Maar in het geval dat een gezin met drie kinderen ervoor zou kiezen om bij OV Vrij allemaal een bijabonnement te nemen waarmee ook vóór 9.00 uur gereisd mag worden, dan betaalt dit gezin inderdaad fors meer dan voor het bijabonnement van de OV Jaarkaart waarmee alleen na 9.00 uur mocht worden gereisd. Echter, wanneer dat gezin toch altijd al in de spits reisde, dan hadden ze elk een eigen OV Jaarkaart nodig en maakten ze geen gebruik van bijabonnementen. Deze klanten waren daarmee dan juist aanzienlijk duurder uit dan in de nieuwe situatie die het mogelijk maakt een bijabonnement zonder spitsuitsluiting aan te schaffen.
De nieuwe bijabonnementen zijn flexibeler en beter af te stemmen op de reisbehoefte. Als reizigers nu twee of meer bijabonnementen bij de OV Jaarkaart hebben en overgaan naar bijabonnementen zonder spits bij OV Vrij, dan is de prijsverhoging aanzienlijk beperkter dan de gesuggereerde 200%. Daarnaast heeft NS voor de groep kinderen tot 12 jaar het gratis Kids Vrij abonnement ingevoerd voor het treinvervoer. Vanwege de toegenomen keuzemogelijkheden in de nieuwe situatie neemt NS contact op met alle huidige ov-jaarkaarthouders met meer dan één bijabonnement voor een persoonlijk advies.
Met de introductie van het OV Vrij abonnement kunnen per gezin maximaal vier bijabonnementen worden afgesloten. Daarnaast kunnen klanten een onbeperkt aantal Kids Vrij abonnementen afsluiten. Op dit moment heeft NS geen klanten met een OV Jaarkaart en vijf of meer bijabonnementen.
Bent u ermee bekend dat het alternatief voor de oude ov-jaarkaart, het nieuwe ov-vrij abonnement in combinatie met een dalvrij abonnement voor de gezinsleden met voor elk van deze gezinsleden een apart abonnement Bus Tram Metro (BTM), nog steeds een forse tariefstijging betekent van 24%? Bent u er mee bekend dat dit alternatief fors minder reismogelijkheden heeft, aangezien deze abonnementen in tegenstelling tot de oude bij-abonnementen bij de ov-jaarkaart niet geldig zijn in de middagspits en ook in de zomermaanden niet geldig zijn in de spitsperiodes?
Ja. In veruit de meeste gevallen profiteren gezinnen financieel van de flexibele mogelijkheden door de introductie van het OV Vrij abonnement eventueel in combinatie met het Kids Vrij abonnement. Maar in uitzonderlijke gevallen (circa tien OV jaarkaarthouders met vier bijabonnementen) kan zich een tariefstijging tot 23% voordoen.
Vindt u dergelijke tariefstijgingen acceptabel?
Het afschaffen van het oplopen van de korting voor meerdere bijabonnementen kan een kostenstijging voor gezinnen met twee of meer bijabonnementen zonder spitsuitsluiting betekenen. Het aantal klanten in deze categorie is weliswaar gering, maar ik hecht eraan, in lijn met het advies van de consumentenorganisaties in het Locov op dit punt, dat NS de OV Jaarkaarthouders met bijabonnementen goed informeert over de veranderde productvoorwaarden en prijseffecten. Daarom zal NS ook contact opnemen met klanten die meer dan één bij abonnement hebben om de alternatieven te verkennen op basis van de specifieke gezinssamenstelling en het reisgedrag van ouders en kinderen. Deze zorgvuldige aanpak is acceptabel.
Heeft u conform artikel 54 lid 1c en lid 2 van de concessie voor het hoofdrailnet, waarin is geregeld dat de ov-jaarkaart een beschermd reisrecht is, goedkeuring verleend voor de vervangende abonnementen? Heeft u daarbij bij NS geïnformeerd hoeveel mensen gebruikmaakten van de oude ov-jaarkaart inclusief bijabonnementen en wat indicatief de gevolgen zouden zijn voor deze reizigers? Kunt u aangeven wat de resultaten zijn geweest van deze analyse?
Nee, NS hoefde hiervoor op basis van de concessie niet separaat om goedkeuring te vragen. In de toelichting bij artikel 54 staat namelijk: «Bij het aangaan van deze concessie vallen onder de beschrijving «OV Jaarkaart» in dit lid de reisproducten «Altijd Vrij» (alleen trein) en «OV Vrij» (heel OV).» De concessie staat deze producten dus toe.
Zie verder antwoord 3.
Deelt u de mening dat NS met het nieuwe abonnement ten aanzien van gezinnen met schoolgaande kinderen in de leeftijd van 12–19 jaar niet meer conform artikel 53 van de concessie hoofdrailnet een productportfolio heeft dat aansluit bij de wensen van de verschillende reizigersgroepen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Artikel 53 schrijft inderdaad voor dat NS een productportfolio heeft dat aansluit bij de wensen van de verschillende reizigersgroepen. Maar die verplichting is niet oneindig. Reizigers(groepen) kunnen heel veel wensen hebben. Vaak zullen die neerkomen op meer en/of goedkoper OV. Redelijkerwijs kan niet van NS als zelfstandig bedrijf verwacht worden dat alle wensen onverkort gehonoreerd worden. Zoals bij vraag 3 toegelicht gaat het hier om een zeer beperkte groep en NS zoekt samen met betrokkenen naar het beste alternatief. De suggestie dat NS zich mogelijk niet aan de concessie houdt, is dus niet terecht.
Bent u bereid met NS hierover in gesprek te gaan om tot een beter product te komen voor deze doelgroep?
NS gaat hierover zelf rechtstreeks in gesprek met de betreffende klanten.
Zie antwoord 6 en antwoord 8.
Verder wordt er in NOVB verband gesproken over het landelijke product en tarief portfolio.
Deelt u de mening dat dit typisch een voorbeeld is waar roaming op de ov-betaalmarkt zoals gevraagd in de motie Dik-Faber/De Boer2 een oplossing zou kunnen bieden omdat dan andere aanbieders in het gat zouden springen dat NS nu laat vallen in zijn portfolio?
Over de gevolgen van een systeem van roaming op de OV-betaalmarkt wordt u dit najaar, conform toezegging en motie De Boer/Dik-Faber3, geïnformeerd.
Deelt u de mening dat gezinnen met jonge talenten die voor een vooropleiding voor bijvoorbeeld ballet, dans of muziek ver moeten reizen, worden ontmoedigd voor een dergelijke opleiding te kiezen door de tariefstijgingen die nu zijn doorgevoerd?
Zie antwoord 3. Er zijn mij geen onderzoeken bekend waaruit blijkt dat de (reis)kosten te hoog zijn of worden en ouders en kinderen daarom afzien van bijvoorbeeld vooropleidingen voor dans of muziek.
Bent u daarom bereid de uitbreiding van de ov-studentenkaart voor minderjarige mbo-studenten die op 1 januari 2017 ingaat ook beschikbaar te stellen voor scholieren die grote afstanden moeten reizen in verband met een speciale vooropleiding?
Het studentenreisproduct is primair bedoeld om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs te borgen. Mij zijn geen problemen met de toegankelijkheid van dans- en muziekonderwijs bekend.
Het inschrijfgeld voor een master aan de Erasmus Universiteit |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Weet u dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam 100 euro inschrijfgeld1 («application fee») vraagt aan alle studenten die zich inschrijven voor een master, met de uitzondering van kandidaten die aan de Erasmus Universiteit studeren of daar zijn afgestudeerd?
Van de Erasmus Universiteit Rotterdam heb ik begrepen dat ze in de onderstaande gevallen een «application fee» van 100 euro vragen voor de inschrijving voor een masteropleiding:
Bent u nog steeds van mening2 dat er geen extra drempels mogen worden opgeworpen voor het inschrijven voor een master of andere opleidingen, waardoor studenten op kosten worden gejaagd?
Ja.
Deelt u de mening dat het geëiste inschrijfgeld in strijd is met het wettelijke uitgangspunt dat studenten met een Nederlandse bachelor in beginsel geen andere eigen bijdragen hoeven te betalen dan het collegegeld?
Zoals ik eerder heb aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1967), is het wettelijke uitgangspunt dat studenten in beginsel geen andere eigen bijdrage voor initiële masteropleidingen betalen dan het collegegeld. Aan studenten die met een bacheloropleiding kunnen aantonen aan een bepaald kennisniveau te voldoen, mag geen inschrijfgeld in rekening gebracht worden. In het geval van studenten die geen Nederlands bachelordiploma hebben, kan het redelijk zijn dat een instelling (deels) de kosten in rekening brengt, binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid, die zij maakt om te toetsen of een student voldoet aan de (kennis)vereisten om te mogen beginnen aan een masteropleiding.
Ik stel vast dat de Erasmus Universiteit Rotterdam, met het onder vraag 1 genoemde beleid ten aanzien van de «application fee», voor zover het ziet op initiële masteropleidingen, afwijkt van bovengenoemd uitgangspunt.
Ik heb van de Erasmus Universiteit Rotterdam begrepen dat het College van Bestuur de decanen van de faculteiten bij brief van 9 juni jl. op het wettelijke uitgangspunt heeft geattendeerd. Ik neem dan ook aan dat de Erasmus Universiteit Rotterdam overeenkomstig de regels zal gaan handelen.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel universiteiten inschrijfgeld vragen naast het wettelijke collegegeld? Zo nee, kunt u aangeven waarom u dit niet wilt onderzoeken, terwijl uit de praktijk blijkt dat er wel degelijk inschrijfgeld geëist wordt van studenten?
Ik zal de instellingen voorzien van een nadere toelichting op het wettelijke uitgangspunt (zie ook het antwoord op vraag 5), zodat onduidelijkheden worden weggenomen. Om die reden zie ik geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek.
Bent u bereid in gesprek te gaan met universiteiten, zoals de Erasmus Universiteit, over alle vormen van inschrijfgeld (zoals de «application fee» of «handling fee») en hen op te dragen hier per direct mee te stoppen? Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat universiteiten via inschrijfgeld studenten een onredelijke financiële drempel kunnen opleggen? .
Er wordt een algemene maatregel van bestuur opgesteld met daarin voorschriften voor het hanteren van een eigen bijdrage voor studenten door instellingen bij de selectie voor bacheloropleidingen. In de toelichting op deze algemene maatregel van bestuur zal ik tevens de eigen bijdrage bij inschrijvingen voor masteropleiding toelichten.
Het bericht dat bij de A4 bij Steenbergen geluidsschermen staan bij onbewoonde en gesloopte huizen |
|
Martijn van Helvert (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat bij de A4 bij Steenbergen geluidsschermen staan bij onbewoonde en gesloopte huizen?1
Ja
Kunt u aangeven hoe deze situatie is ontstaan en hierbij met name uitleggen waarom er schermen staan op een plaats waar huizen zijn gesloopt?
Vooruitlopend op de aanleg van de A4 is in 2008 gestart met het aankopen van woningen. Dit is in een vroeg stadium gedaan om bewoners die op vrijwillige basis willen verkopen zoveel mogelijk tijd te geven een andere woning te vinden. In het Tracébesluit is vastgesteld welke geluidsmaatregelen genomen moeten worden om te voldoen aan de wettelijke normen. Deze maatregelen zijn de uiteindelijk genomen maatregelen.
Van de eerder door RWS aangekochte woningen bleken twee woningen zo slecht dat ze gesloopt moesten worden, de bouwkavels blijven echter een woonbestemming houden. Op deze locatie is het geluidsniveau dusdanig dat schermen noodzakelijk zijn om bewoning mogelijk te maken.
Het geluidsscherm ter hoogte van de locatie van hiervoor genoemde twee bouwkavels vervult overigens ook een geluidswerende functie voor drie andere woningen, die zich achter het scherm bevinden.
Deelt u de mening dat dergelijke situaties onwenselijk zijn vanwege de verspilling van gelden? Zo ja, hoe kunnen dergelijke situatie voorkomen worden, nu Rijkswaterstaat én de schermen plaatst én de huisjes waarvoor het scherm bedoeld was heeft gekocht en gesloopt?
Alle schermen langs het tracé hebben een functie in het dempen van geluid. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Er is dan ook geen sprake van verspilling van gelden.
Bent u bereid om tegemoet te komen aan de klachten van de omwonenden die wel last hebben van geluidshinder, maar waar geen geluidsschermen staan?
Ik heb begrip voor het feit dat een aantal bewoners hinder ervaart van het verkeer op de A4. Er is in deze situatie sprake van een nieuwe weg en dit resulteert per definitie in meer geluid dan dat er was voor aanleg van het nieuwe weggedeelte.
Conform geldende wet- en regelgeving op het gebied van geluid zijn over het gehele tracé maatregelen getroffen. Zo is er over het gehele tracé geluidsreducerend asfalt (ZOAB) aangebracht. Bij woningen die dicht op de snelweg staan zijn geluidsschermen en/of -wallen aangebracht. In het kader van het Programma Gevelisolatie zijn 128 woningen onderzocht en is vervolgens bij 39 woningen een voorstel gedaan voor maatregelen om het geluidsniveau te verlagen. Hiervan is het grootste gedeelte reeds gerealiseerd.
Bij het treffen van de maatregelen op basis van de geldende regelgeving is ruime aandacht geweest voor de belangen van alle partijen en omwonenden. Op vragen en klachten zijn, waar nodig en mogelijk, voorzieningen getroffen.
Knelpunten rond het persoonlijk assistentiebudget in de Wet langdurige zorg (Wlz) |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze is er maatwerk mogelijk voor cliënten wanneer er, als mensen die afhankelijk zijn van persoonlijke assistentie uit de Wet Langdurige Zorg (Wlz) samenwonen met een partner, standaard één derde van het persoonlijk assistentiebudget wordt afgetrokken? Wordt er verwacht dat een partner standaard en altijd (elke en de gehele nacht) de zorg voor de partner op zich neemt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Regeling langdurige zorg die op 20 april jl. is gewijzigd, is een bepaling opgenomen waarin persoonlijke assistentie is geregeld. De regeling maakt het mogelijk dat cliënten in een beperkt aantal situaties het toezicht één op één via persoonlijke assistenten kunnen organiseren. Het aantal aanvragen is nog zeer beperkt en praktijkervaring met deze nieuwe mogelijkheid is er dus nog nauwelijks.
In de regeling is het bedrag voor persoonlijke assistentie voor alleenstaanden vastgesteld op € 219.000. Vanuit de gedachte dat de partner met de cliënt samenwoont een deel van het toezicht onbezoldigd kan overnemen, is het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot lager vastgesteld, namelijk op € 146.000. Cliënten zoeken binnen deze financiële kaders naar passende oplossingen om het noodzakelijke 24-uurs toezicht te regelen.
Tijdens het debat over de eerste voortgangsrapportage is gesproken over de hoogte van het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot. Vraag hierbij is of het reëel is dat cliënten met een partner met tweederde deel van het budget zouden kunnen uitkomen. Omgerekend in uren zou dat namelijk neerkomen op 8 uur per dag. Het is denkbaar dat een partner vanwege een beperking niet in staat is te voorzien in het toezicht of dat de assistentie zodanig complex en intensief is dat er minder dan 8 uur per dag van de partner kan worden gevraagd. Zoals ik reeds in de tweede voortgangsrapportage HLZ (Kamerstuk 34 104, nr. 63) heb aangegeven, heb ik de zorgkantoren de vraag voorgelegd of in specifieke situaties op dit punt maatwerk mogelijk is zodat het toezicht te allen tijde kan worden geborgd. De vraag hierbij is of zij tot een individuele beoordeling kunnen komen van de omvang van het toezicht dat redelijkerwijs onbezoldigd van de partner kan worden gevraagd. Nadat ik de reactie van de zorgkantoren op dit punt heb ontvangen, zal ik mede op basis daarvan bezien of het benodigde maatwerk inderdaad geleverd kan worden.
Op welke wijze zou er bij de indicering en bepaling van het benodigde budget rekening gehouden kunnen worden met persoonlijke omstandigheden (het hebben van een baan, de aanwezigheid van kinderen in een gezin) van een cliënt, en de mogelijkheden van zijn/haar partner? Bent u bereidt naar een aanpassing van deze regel te kijken? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het momenteel mogelijk is het assistentiebudget ook in te zetten wanneer er geen sprake is van een cliënt met een zelfstandige woonruimte? Deelt u de mening dat dit niet in overeenstemming is met de zelfstandigheid die persoonlijke assistentie beoogt?
De Wlz is bedoeld voor cliënten met een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag in de nabijheid. De meest doelmatige manier om het toezicht te organiseren is in een geclusterde setting. Persoonlijke assistentie is als uitzondering daarop uitsluitend bedoeld voor een kleine groep volwassenen cliënten die volledig regie hebben over het eigen leven, maar een zeer zware lichamelijke beperking hebben en die vanuit medisch oogpunt zijn aangewezen op permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de directe nabijheid om levensbedreigende situaties te voorkomen. Voor hen is het minder doelmatig organiseren van het toezicht acceptabel omdat zij uitsluitend met persoonlijke assistentie zelfstandig kunnen wonen en zelfstandig en veilig kunnen deelnemen aan de samenleving. Persoonlijke assistentie is dus bedoeld voor cliënten die er voor kiezen om zelfstandig te wonen, en niet zo zeer voor jeugdigen die (nog) inwonen bij hun ouders of cliënten die kiezen voor een woongroep waar zij een gezamenlijk beroep doen op hulpverleners. Mocht in de praktijk blijken dat dit onvoldoende duidelijk is, dan zal ik zonodig de regeling op dit punt aanpassen.
Wordt op deze wijze niet teveel een beroep gedaan op het assistentiebudget door cliënten voor wie het assistentiebudget oorspronkelijk niet bedoeld is? Welke mogelijke negatieve financiële effecten heeft dit voor de regeling rondom het assistentiebudget?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt in de hoogte van het persoonlijk assistentiebudget rekening gehouden met «overlappende zorg» (zorg waarbij gelijktijdig meerdere verzorgende en/of verpleegkundige handelingen moeten plaatsvinden, waardoor de zorgvraag het maximum van 24 uur overschrijdt)?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1 en 2 zijn in de Ministeriële Regeling de bedragen vastgesteld die vanuit de Wlz worden bijgedragen om passende zorg te organiseren. Het bedrag is bepaald op basis van 365 dagen, 24 uur per dag persoonlijke assistentie en een uurtarief van € 25. Het zorgkantoor houdt bij de toekenning van het budget voor persoonlijke assistentie geen rekening met individuele omstandigheden zoals het beperkingenbeeld, de levensstijl en de levensfase van de cliënt of overige zaken die mede van invloed kunnen zijn op het aantal uren assistentie dat een cliënt wil inkopen. Ik ben voornemens de regeling na 2 jaar te evalueren en vervolgens te beslissen over een doorontwikkeling.
Vindt u dat zorgverleners van assistentiebudgethouders goed toegerust moeten zijn voor de werkzaamheden die zij uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het van belang dat zorgverleners voldoende bekwaam zijn om de gevraagde werkzaamheden uit te voeren. Eventuele (mede) voorbehouden handelingen die een persoonlijk assistent uitvoert, moeten conform de Wet BIG plaatsvinden. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor persoonlijke assistenten maar voor alle medewerkers in de zorg.
Op welke manier kunnen budgethouders opleidingen/trainingen voor hun zorgverleners financieren, zonder dat de kosten van deze opleidingen gevolgen hebben voor het te besteden budget en de daarbij horende benodigde 24 uur zorg, gezien de veldnorm chronische ademhalingsondersteuning die eisen stelt aan bekwaamheid bij assistentie bij ademhalingsondersteuning?
Voor alle cliënten die voor pgb als leveringsvorm kiezen, geldt dat zij zelf gaan over de kwaliteit van de gevraagde dienstverlening en daarvoor ook zelf gekwalificeerde hulpverleners zoeken. Met het pgb betalen de budgethouders vervolgens de geleverde zorg. Het budget wordt niet verstrekt om zorgverleners op te leiden en trainingen te financieren. Het is pgb-houders echter toegestaan met hun pgb een cursus van de hulpverlener te financieren indien deze een directe relatie heeft met de beperkingen van de budgethouder en relevante deskundigheidsbevordering wat betreft de te leveren zorg tot doel heeft. Budgethouders maken hierover zelf keuzes binnen het vastgestelde budget.
Het bericht dat het vaderschapsverlof verlengd moet worden |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vaderschapsverlof moet verlengd worden»?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat het vaderschapsverlof in Nederland op basis van de internationale vergelijking te beperkt in omvang is? Kunt u aangeven waarom in veel andere Europese landen gekozen is voor een uitgebreider vaderschapsverlof?
Onder «vaderschapsverlof» worden begrepen 2 dagen betaald kraamverlof en 3 dagen onbetaald ouderschapsverlof waarop de partner van de moeder een onvoorwaardelijk recht heeft. Het internationale beeld van het verlof voor de partner is gevarieerd. Met een verlofperiode van 5 dagen (waarvan 2 betaald) bevindt Nederland zich onder het gemiddelde. Er zijn echter ook landen zonder vaderschapsverlof (bijvoorbeeld Duitsland, Oostenrijk en Tsjechië)2. Of het vaderschapsverlof «te» beperkt is, hangt ook samen met andere verlofmogelijkheden die er zijn, het tijdelijk of permanent in deeltijd kunnen werken, de mogelijkheid van flexibiliteit in het werkrooster en de arbeidsplaats, etc. Al deze faciliteiten kunnen worden benut om tot een werkbare combinatie van arbeid en zorg te komen. De situatie in andere landen zal geënt zijn op de omstandigheden, praktijken en financieringsmogelijkheden zoals die in die landen aanwezig zijn.
Voldoet het huidige vaderschapsverlof in Nederland volgens u aan de behoefte van vaders en hun gezinnen om arbeid en zorg te combineren? Kunt u dit toelichten?
Het vaderschapsverlof stelt de vader in staat om de eerste dagen na de geboorte van het kind bij zijn gezin te zijn en deze periode mee te maken. Het combineren van arbeid en zorg voor kinderen is uiteraard niet beperkt tot deze eerste periode na de geboorte. Om te voorzien in de behoefte van vaders en hun gezinnen om arbeid en zorg te kunnen combineren bestaan tal van voorzieningen. Naast het kraamverlof en vaderschapsverlof van in totaal 5 dagen valt te denken aan het recht op ouderschapsverlof van 26 maal de wekelijkse arbeidsduur per kind voor beide ouders en de mogelijkheden om de arbeidsduur tijdelijk of permanent aan te passen op grond van de Wet aanpassing arbeidsduur. De werkgever kan een verzoek daarom alleen weigeren op grond van zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. Vanaf inwerkingtreding van de Wet flexibel werken op 1 januari 2016 kan men de werkgever verzoeken om de werktijden en de werkplaats aan te passen. Ook deze mogelijkheden kunnen bijdragen aan een betere afstemming van de combinatie van arbeid en zorg op de behoefte van de vaders en hun gezin.
Deelt u de conclusie van het rapport dat een langer vaderschapsverlof een positief effect zal hebben op de ontwikkeling van kinderen? Zo nee, waarom niet?
In het rapport wordt het belang van de vader bij de opvoeding van kinderen benadrukt. Het is dan ook positief dat Nederlandse vaders, net als de moeders, relatief veel tijd aan hun kinderen besteden. Bovendien besteden vaders steeds méér tijd aan hun kinderen, zo blijkt uit het voornoemde rapport. Met de Scandinavische landen is de verhouding tussen vaders en moeders in de zorg voor hun kinderen in Nederland bovendien het minst scheef.
Ik deel de notie uit het rapport over het belang van de betrokkenheid van de vader bij de opvoeding. Een verruiming van het verlof bij de geboorte van het kind is dan ook wenselijk. Zoals in het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven zijn ook het recht op ouderschapsverlof en de mogelijkheden die Wet aanpassing arbeidsduur biedt om de arbeidsduur – en vanaf 1 januari 2016 eveneens de werktijden en de arbeidsplaats – aan te passen van belang om wensen met betrekking tot de combinatie van arbeid en zorg (voor kinderen) en dus ook de positie van de vader daarbij zo goed mogelijk te realiseren.
Bent u bereid om de maatschappelijke en financiëel-economische consequenties van uitbreiding van het betaalde vaderschapsverlof naar tien dagen inzichtelijk te maken en de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 2015 is het vaderschapsverlof uitgebreid met een onvoorwaardelijk recht op 3 dagen ouderschapsverlof (onbetaald, maar een aantal cao’s voorziet in betaling). Tevens zijn bepalingen omtrent de wijze van opname van ouderschapsverlof geschrapt evenals de eis dat het recht op ouderschapsverlof pas een jaar na indiensttreding ontstaat. Daarmee heeft het kabinet een aantal belangrijke stappen gezet om de positie van vaders met zorgtaken te faciliteren. Op eventuele maatregelen van het kabinet voor volgend jaar wil ik nu niet vooruitlopen.
Aan de SER is gevraagd advies uit te brengen over het thema «Werken en leven in de toekomst». Dit advies is aan het einde van het jaar gereed. Aangezien sociale partners vertegenwoordigd zijn in de SER, zijn zij betrokken bij de opstelling van het advies en derhalve bij de genoemde thematiek
Bent u bereid in gesprek met de sociale partners de mogelijkheden te verkennen om nog deze kabinetsperiode tot een verdere uitbreiding van het betaalde vaderschapsverlof te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het rapport ‘Gezinnen in de knel’ |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Volkskrant d.d. 12 juni 2015 «Nederland schendt verdragen voor gezinshereniging»1 en het rapport «Gezinnen in de knel: een analyse van het belang van het kind in het Europese en Nederlandse gezinsmigratiebeleid» van Defence for Children?2
Ja.
Zo ja, wat is uw reactie op het artikel en het rapport met aanbevelingen?
Nederland handelt conform de betreffende Verdragen. Het rapport bevat het standpunt van Defence for Children over elementen die al langer onderwerp van debat zijn. Zowel mijn ambtsvoorganger, als ikzelf hebben op meerdere momenten met uw Kamer van gedachten gewisseld over verschillende elementen uit het rapport (Algemeen Overleg op 14 januari en 4 juni jl.).
De wijze waarop door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) wordt getoetst aan de voorwaarden en de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt zijn in overeenstemming met de Verdragen en met de bijbehorende jurisprudentie, waaraan Nederland gehouden is.
Klopt het dat Nederland niet registreert in hoeveel gevallen een buitenlandse ouder verblijf aanvraagt bij een (Nederlands) kind? Zo ja, wat is hiervoor de reden? Bent u bereid dit voortaan wel te gaan registreren?
In het datawarehouse van de IND worden verblijfsaanvragen van ouders bij kinderen niet als zodanig geregistreerd. Voor aanvragen van ouders voor verblijf bij minderjarige kinderen bestaat namelijk geen apart verblijfsdoel. Deze aanvragen worden getoetst aan artikel 8 EVRM en indien deze toets positief uitvalt, wordt verblijf op grond van artikel 8 EVRM (gezinsleven) verleend. Gegevens over verblijf van ouder bij kind zijn derhalve niet uit het systeem van de IND te halen.
De inzet is dat door verdere ontwikkeling van het systeem in de toekomst (geleidelijk) meer informatie geleverd zal kunnen worden. Bij iedere aanpassing van het systeem maak ik de afweging tussen de urgentie van de aanpassing, de kosten en de capaciteit die met de aanpassing gemoeid zijn en de technische stabiliteit van het systeem.
Deelt u de conclusie in het rapport dat het «belang van het kind» het zwaarstwegende belang is in een belangenafweging over gezinsmigratie, zonder dat dit gelijk impliceert dat het «belang van het kind» op zichzelf altijd doorslaggevend is?
Ingevolge het Verdrag voor de Rechten van het Kind (VRK) en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is «het belang van het kind» een eerste overweging («a primary consideration»). Dat wil zeggen dat in ieder geval altijd aan het belang van het kind moet worden getoetst en dat in de algehele belangenafweging een zwaar gewicht bij dat belang moet liggen. Dit wil evenwel niet zeggen dat dit belang in de toelatingsprocedure dan ook de doorslag behoeft te geven ten aanzien van het verlenen van verblijf.
Bent u voornemens «het belang van het kind» uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind op te nemen in de Vreemdelingenwetgeving en een duidelijk toetsingskader te creëren voor de aspecten die worden meegenomen bij de vaststelling van het belang van het kind? Bent u vervolgens bereid na te gaan of de mate van weging van deze aspecten in lijn zijn met General Comment 14 van het VN-Kinderrechtencomité? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doorvoeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens om het belang van het kind separaat te codificeren in vreemdelingenwetgeving aangezien ik van oordeel ben dat de huidige regelgeving en praktijk reeds afdoende rekening houdt met dit belang. Ik heb de Kamer op 4 juni jl. toegezegd te bezien op welke wijze het belang van het kind meer expliciet in de werkinstructie voor de toepassing van artikel 8 EVRM kan worden opgenomen. Uw Kamer is hierover separaat geïnformeerd (dossiernummer 19637 briefnummer 2020).
Een aanvullende verwijzing naar General Comment 14 van het VN-Kinderrechtencomité lijkt mij weinig meerwaarde hebben.
Paragraaf 66 van deze Comment gaat specifiek over migratie: «[...] preservation of the family unit should be taken into account when assessing the best interests of the child in decisions on family reunification».
Uiteraard is hiervan sprake in het besluitvormingsproces binnen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Er wordt een individuele zaaksanalyse gemaakt, waarbij alle betrokkenen de gelegenheid krijgen – zo nodig met behulp van rechtsbijstand – de voor hen relevante belangen toe te lichten. Bij het maken van deze belangenafweging wordt veel gewicht toegekend aan het bijeenhouden van het gezin. Dat laatste laat uiteraard onverlet dat tevens gewicht mag worden toegekend aan het niet voldoen aan formele voorwaarden voor gezinshereniging.
Kunt u de toetsing «het belang van het kind» opnemen in wetgeving en/of het beleid ten aanzien van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele Vrijheden (EVRM) aanpassen, waarbij tevens het criterium uit de Jeunesse-zaak van het Europees Hof voor de Rechten van Mens wordt opgenomen dat bij iedere beslissing moet worden gekeken naar de uitvoerbaarheid, haalbaarheid en proportionaliteit van een beslissing?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het aangehaalde criterium uit de Jeunesse-uitspraak van het EHRM is geen nieuw criterium. Om de beslismedewerkers van de IND nader te instrueren over de gevolgen van de Jeunesse uitspraak van het EHRM heb ik dit criterium opgenomen in de Handleiding 8 EVRM (blz.3. Ik verwijs hiervoor naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 30 oktober 2014.
Deelt u de stelling uit het rapport dat de Nederlandse wetgeving nog niet in overeenstemming is met de artikelen 5, vijfde lid en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (GRi) en dat deze artikelen niet geïmplementeerd kunnen worden door te verwijzen naar de toets aan artikel 8 EVRM? Zo ja, bent u voornemens typerende artikelen uit deze richtlijn die verplichten tot een individuele belangenafweging zoals artikel 5 lid 5 GRi en artikel 17 GRi voor alle gezinsmigratiezaken over te nemen in Nederlandse wet- of regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Nee. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist omzetting van een richtlijn in nationale wetgeving niet noodzakelijkerwijs in elke lidstaat een optreden van de wetgever.4 Volgens het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie zijn lidstaten bevoegd om voor de uitvoering van de richtlijnen de vorm en de middelen te kiezen waarmee het door de richtlijnen nagestreefde resultaat het best kan worden bereikt. Uiteindelijk gaat het erom dat het nuttig effect wordt bereikt. Bij de implementatie van de richtlijn is ervan uitgegaan dat het apart benoemen van deze beide artikelen in de regelgeving niet noodzakelijk is. De Europese Commissie heeft aangegeven5 dat deze artikelen aansluiten bij respectievelijk artikel 3 VRK en artikel 8 EVRM.
Voor de Commissie was dit reden op te merken dat het aanbeveling verdient om bij de afweging van belangen uit te gaan van de interpretatie van artikel 8 EVRM.
Ook heeft het Hof van Justitie van de EU overwogen dat de criteria van artikel 17 van de richtlijn corresponderen met die van artikel 8 EVRM.6
Door de wijze waarop een aanvraag wordt getoetst aan de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), de artikelen 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 3:4 Awb en artikel 8 EVRM en deze beoordeling aansluit op de artikelen 5, lid 5 en 17 van de richtlijn zie ik geen noodzaak beide artikelen op te nemen in het Vreemdelingenbesluit 2000.
Het gebruik van de SDQ vragenlijst door de GGD |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) vragenlijst die de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) voorlegt aan ouders van 5-jarigen?1
Ja.
Bent u van mening dat deze beknopte vragenlijst betrouwbaar is en indicatief is voor psychische en psychosociale problematiek bij kinderen? Vindt u het verantwoord om conclusies te trekken over de mentale toestand van jonge kinderen op basis van deze vragenlijst?
Ja, de SDQ vragenlijst is gevalideerd en betrouwbaar en indicatief voor de signalering van psychosociale problemen. Ook is uit wetenschappelijk onderzoek gebleken dat het gebruik van vragenlijsten de signalering van psychosociale problemen aanzienlijk verbetert. Daarom is in de JGZ-richtlijn «Vroegsignalering psychosociale problemen» het advies opgenomen om in ieder geval de SDQ te gebruiken.
De vragenlijst is bij uitstek een hulpmiddel en kan nooit eigenstandig worden gebruikt. Dit betekent dat (naast het gebruik van vragenlijsten als hulpmiddel) observatie en de dialoog tussen de professional en het kind/de jongere en/of diens ouders voorop staan.
Deelt u de mening dat deze vragenlijst kinderen voorsorteert op een diagnose voor een medisch label en dat dit onwenselijk is, zeker in het licht van de doelstelling uit de jeugdwet om te de-medicaliseren?
Nee, deze mening deel ik niet. De vragenlijst is een hulpmiddel en helpt de professional om eventuele risicofactoren te signaleren. Zie hiervoor eveneens het antwoord op vraag 2.
Wat is, in het licht van uw antwoord op vragen 2 en 3, het beoogde resultaat van het afnemen van deze vragenlijst?
Het beoogde resultaat is om signalen die kunnen wijzen op problemen in de psychosociale ontwikkeling te onderkennen en te bespreken met de ouders en het kind of de jongere.
Door psychosociale problemen zo vroeg mogelijk te signaleren en zo nodig in te grijpen kan het ontstaan van ernstige problemen worden voorkomen.
Kunt u toelichten of, en zo ja, wat voor soort conclusies er door de GGD getrokken worden op basis van deze vragenlijst? Waar leiden die conclusies toe? Zijn deze conclusies en eventuele vervolgstappen in uw optiek in verhouding met de betrouwbaarheid en de beperkingen van deze vragenlijst?
De bevindingen uit de vragenlijst leiden niet zelfstandig tot conclusies maar zijn input voor het gesprek met de ouders en het kind of de jongere. Indien uit het gesprek blijkt dat er mogelijk sprake is van het risico op problemen kan de JGZ-professional besluiten, in overleg met de ouders, het kind of de jongere, dat extra aandacht of hulp voor het kind of de jongere nodig is. In overleg met betrokkenen zal worden bekeken waaruit die extra hulp moet bestaan.
Ja, zolang de vragenlijst als hulpmiddel wordt ingezet en niet als doel zijn kinderen en jongeren erbij gebaat.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen vervolgstappen worden ondernomen, en in hoeveel gevallen dit achteraf gerechtvaardigd bleek te zijn?
Nee, deze informatie is niet landelijk beschikbaar.
Worden ouders en kinderen geïnformeerd over waar deze gegevens voor worden gebruikt, en over wat hun rechten zijn? Kunt u ook aangeven welke rechten ouders hebben en of deze nageleefd worden?
Het is gebruikelijk dat ouders worden geïnformeerd over de vragenlijsten en het doel ervan. Op basis daarvan kunnen zij een beslissing nemen of zij de lijst wel of niet invullen. De ervaring leert dat wanneer ouders weten waarom de vragenlijsten gebruikt worden, zij meestal bereid zijn de vragenlijsten in te vullen.
Daar deelname aan de jeugdgezondheidszorg vrijwillig is, hebben ouders altijd het recht om een vragenlijst niet in te vullen. Ook hebben ouders altijd het recht op inzage in de gegevens. Hiertoe kunnen ze een verzoek indienen bij de behandelend professional.
Worden de verzamelde gegevens bewaard? Zo ja, hoelang worden deze gegevens opgeslagen?
De bevindingen van de arts of verpleegkundige worden geregistreerd in het medisch dossier van de jeugdgezondheidszorg. De wettelijke bewaartermijn van een medisch dossier is 15 jaar en is vastgelegd in de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst. Na afloop van de bewaartermijn moet het dossier worden vernietigd.
Verstekelingen die zich verstoppen in vrachtwagens |
|
Malik Azmani (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Situatie zonder meer zorgwekkend» en Boete voor wachtende chauffeurs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat nietsvermoedende chauffeurs, eenmaal aangekomen in het Verenigd Koninkrijk, worden beboet omdat zij ongemerkt en zonder schuld illegalen hebben meegenomen in hun vrachtwagen? Hoeveel Nederlandse chauffeurs zijn hierdoor gedupeerd in 2014 en 2015?
In de zogenaamde «Code of Practice» wordt door het Verenigd Koninkrijk (VK) een aantal beveiligingsmaatregelen voorgeschreven die een chauffeur moet naleven om te voorkomen dat verstekelingen in een voertuig klimmen. Naleving van de «Code of Practice» is van belang om te kunnen aantonen dat de chauffeur zorgvuldig heeft gehandeld. De boetes worden door het VK opgelegd op het moment dat transportondernemingen niet voldoen aan de door het VK opgestelde voorwaarden, zoals gesteld in de «Code of Practice». Hiervoor is het van belang dat de transportsector op de hoogte is van criteria die het VK hanteert. De Nederlandse en Britse autoriteiten en de Nederlandse vervoerorganisaties hebben afspraken gemaakt over het zo goed mogelijk informeren van de Nederlandse vrachtwagenchauffeurs.
Het aantal (mogelijke) Nederlandse gedupeerde chauffeurs in 2014 en 2015 is niet bekend.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is om Nederlandse chauffeurs dubbel te beboeten, omdat zij niet voldoen aan de rij- en rusttijdenwet vanwege veel te lange wachttijden voor de oversteek? Bent u bereid uw Europese ambtsgenoten hierop aan te spreken, nog voor de volgende Transportraad die pas in oktober plaatsvindt?
Ik deel de zorgen van de sector over de veiligheid van de Nederlandse chauffeurs en de problemen die ze hebben vanwege de verstekelingen. De regels voor de rij- en rusttijden zijn er voor de verkeersveiligheid en om chauffeurs te beschermen tegen te lange werktijden. Oververmoeide chauffeurs zijn een gevaar op de weg, vandaar dat handhaving van deze regels in Europa een prioriteit is. Het is aan de vervoerder om binnen de grenzen van deze regelgeving een planning te maken. Hij moet altijd rekening houden met mogelijke vertragingen door bijvoorbeeld drukte op de weg, files, aanrijdroutes en wachttijden voor de oversteek naar Engeland.
Dat neemt niet weg dat de Europese verordening ruimte biedt voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft al aan EU commissaris Bulc haar zorgen geuit over de problemen voor de Nederlandse chauffeurs. Ook heeft zij dit aspect van de rij en rusttijden schriftelijk onder de aandacht gebracht bij EU commissaris Bulc en aangekaart bij haar Franse en Britse collega. Onverwachte situaties zoals een staking bij Calais kunnen gezien worden als uitzonderlijke situatie, waarvoor de regels ruimte bieden om af te wijken van de normale rij- en rusttijden. Het is van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben.
Welke mogelijkheden zijn er om deze onrechtvaardigheid aan te pakken en tegelijkertijd de chauffeurs die willens en wetens meewerken aan mensensmokkel wel aan te pakken? Wat kan Nederland hierin zelfstandig doen en wat is er nodig in Europees verband?
De aanpak van mensensmokkel is een prioriteit van dit kabinet. Mensensmokkel is een grensoverschrijdend delict en de aanpak van dit fenomeen is bij uitstek een terrein waar Europese samenwerking noodzakelijk is. Daarom heeft Nederland deze problematiek in de (geëigende) Europese gremia onder de aandacht gebracht. Daarnaast is deze problematiek ook besproken in bilaterale overleggen met België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Op nationaal niveau worden door de betrokken operationele diensten de nodige inspanningen verricht om mensensmokkel tegen te gaan.
Bent u bereid om in samenspraak met de transportsector te komen tot nadere maatregelen?
Ja. De verstekelingenproblematiek in Calais en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector hebben al enige tijd de nodige aandacht van het kabinet. Het kabinet heeft in de afgelopen periode dan ook geïnvesteerd in de samenwerking met de transportsector. In dit verband heeft het kabinet met Transportsector afgesproken om de problematiek gezamenlijk aan te pakken, onder andere door nauwere samenwerking met de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de autoriteiten van andere Europese landen.
Klopt de stelling van verladersorganisatie EVO dat het vluchtelingenprobleem zich in hoog tempo van de Franse plaats Calais naar Nederland verplaatst? Zo ja, welke maatregelen worden er getroffen om dit tegen te gaan?
Op dit moment zijn er nog geen concrete aanwijzingen dat het vluchtelingenprobleem zich in hoog tempo van de Franse plaats Calais naar Nederland verplaatst. Uiteraard is het kabinet wel alert dat deze problematiek zich niet verplaatst naar Nederlandse havens. Het kabinet heeft hiertoe de nodige maatregelen in Nederland getroffen. Op basis van risicoanalyse worden informatie gestuurde controles van de KMar op een aantal locaties geïntensiveerd.
Bent u bereid om vreemdelingencontroles met mobiel toezicht aan de landsgrenzen van Nederland te intensiveren in samenwerking met de buurlanden, waarbij aangetroffen illegale vreemdelingen kunnen worden overgedragen aan de autoriteiten van deze buurlanden waarmee wordt voorkomen dat chauffeurs in Nederland rijden met illegale vreemdelingen of de oversteek vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk wordt gemaakt met hoge boetes tot gevolg?
In de brief van 23 juni 2015 is uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die het kabinet heeft genomen om de verstekelingenproblematiek in Nederland tegen te gaan. Zoals gezegd zijn de informatie gestuurde controles van de KMar op een aantal locaties geïntensiveerd. Verder heeft de politie en de KMar ook extra aandacht voor deze groep personen in het toezichtproces in de grensstreken.
Bent u voornemens dit probleem nog voor de volgende Transportraad in oktober bespreekbaar te maken? Zo nee, op welke wijze gaat u dit probleem agenderen in Europees verband?
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft tijdens de Transportraad van 11 juni jongstleden over de verstekelingenproblematiek reeds gesproken met de Europese commissaris voor Transport, Mevrouw Bulc, en met haar Franse en Engelse transport collega’s. Ook heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu dit aspect van de rij en rusttijden begin juli bij de EU Commissaris Bulc schriftelijk onder de aandacht gebracht en hierover gesproken met haar Franse en Engelse transport collega’s. Daarnaast heb ik deze problematiek met mijn collega’s uit België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk besproken.
Het artikel “Betalingsachterstand zet zorgaanbieders klem” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de schatting dat driekwart van de gemeenten de rekening niet of niet op tijd betaalt aan zorginstellingen? Herkent u deze ontwikkeling?1
Op 1 januari 2015 zijn de Wmo2015 en de Jeugdwet in werking getreden. Als gevolg hiervan hebben gemeenten een bredere verantwoordelijkheid gekregen en is hun relatie met zorgaanbieders verbreed en geïntensiveerd. Gemeenten en zorgaanbieders hebben prioriteit gegeven aan de continuïteit van zorg en ondersteuning; gemeenten en aanbieders waren per 1 januari 2015 nog in beperkte mate aangesloten op de daartoe ontwikkelde infrastructuur die digitale uitwisseling van berichten tussen aanbieders en gemeenten mogelijk maakt. Ik heb hen – samen met VNG en koepels van aanbieders – opgeroepen zo spoedig mogelijk die aansluiting te realiseren en additionele afspraken te maken voor de periode waarin dat nog niet het geval is. Voor aanbieders moet helder zijn aan wie zij namens de gemeente voorzieningen moeten verstrekken en aanbieders moeten die dienstverlening ook snel kunnen factureren en betaald krijgen. Gemeenten zijn opgeroepen om waar nodig afspraken over bevoorschotting met aanbieders te maken, teneinde de liquiditeit van die aanbieders te borgen. Naar mijn mening moeten aanbieders en gemeenten lokaal met elkaar afspraken maken om eventuele problemen op te lossen.
Uw Kamer heeft op 25 juni 2015, als bijlage bij de voortgangsrapportage Hlz, de werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» ontvangen. Ik heb gemeenten en aanbieders opgeroepen om tot deze gezamenlijke, door het veld gevoede, actuele werkagenda te komen en ondersteun de totstandkoming daarvan, ook financieel. Uitgangspunt van de werkwijze is dat op landelijk niveau actie wordt ondernomen die partijen op lokaal en regionaal niveau helpen hun administratie zo goed mogelijk in te richten, waaronder een zorgvuldige implementatie van de nieuwe digitale infrastructuur. VNG en koepels van aanbieders hebben de inhoud van de werkagenda, de daarin benoemde verbeterpunten onderschreven. De werkagenda is daarmee dan ook de basis om tot de beoogde optimalisatie in de uitvoering te komen. Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik u naar mijn eerdergenoemde brief van 25 juni jl.
Bent u het ermee eens dat deze ontwikkeling de liquiditeitspositie van zorginstellingen in gevaar brengt, en daarmee zorgverlening aan kwetsbare mensen? Hoe wordt de continuïteit van deze zorg geborgd?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft dit ook te maken met falende ICT-systemen bij gemeenten, waar enkele maanden geleden ook al sprake van was? Welke overige oorzaken kunt u aanwijzen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de vrees van zorginstellingen dat nog niet eens duidelijk is of gemeenten wel gaan betalen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo2015 en de Jeugdwet. In dit kader gaan zij overeenkomsten aan met aanbieders van zorg en ondersteuning voor de mensen binnen hun gemeente die deze zorg en ondersteuning nodig hebben. Daar waar gemeente en aanbieder nog niet zijn aangesloten op de digitale infrastructuur, dienen zij tijdelijk op een andere wijze elkaar van de benodigde communicatie te voorzien. In geval van bevoorschotting dient op enig moment verrekening plaats te vinden. Dit is, gegeven de tempoverschillen, maatwerk in de uitvoering. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten en aanbieders deze verantwoordelijkheid niet voelen of daar geen inhoud aan geven. De hiervoor genoemde werkagenda benoemt nog een aantal punten die op landelijk niveau aandacht vragen; daar waar nodig en mogelijk worden gemeenten en aanbieders daarin gefaciliteerd.
Meer specifiek voor de Jeugdwet geldt dat aanbieders die in de financiële problemen komen zich kunnen melden bij de Transitieautoriteit Jeugd. Deze kan vervolgens bemiddelen tussen de aanbieder en de betreffende regio en eventueel mij van advies voorzien over het verstrekken van een voorschot of bijdrage in de bijzondere transitiekosten.
Bent u bereid met de VNG te gaan praten om te bezien of er gezamenlijk tot een snelle verbetering van de situatie gekomen kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op uw vragen 1, 2 en 3 en de voortgangsrapportage Hlz die ik op 25 juni jl. aan uw Kamer heb gezonden. Ik ben het eens met de inzet om daar waar nodig en mogelijk een adequate inrichting van de administratie in de uitvoering van zorg en ondersteuning te bevorderen. De werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» – die ik mede faciliteer – fungeert als basis hiervoor. Ik zal toezien op de voortgang van de daarin benoemde acties.
Herkent u het gevoel van zorginstellingen dat zij door gemeenten op afstand worden gehouden omdat zij te duur zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik herken dit gevoel niet. Gemeenten en zorgaanbieders komen op lokaal niveau tot afspraken over de te leveren zorg en ondersteuning en de daarbij passende tarieven. Gemeenten zijn gehouden om mensen passende zorg en ondersteuning te leveren, dit vormt de basis voor de inkoop. Passende zorg en ondersteuning betekent inderdaad niet primair de prijs van de dienstverlening, allereerst dient bezien te worden aan welke inhoudelijke eisen die zorg en ondersteuning in de betreffende situatie moet voldoen. Op grond van de wetgeving dient door gemeenten geëxpliciteerd te worden aan welke kwaliteitseisen de voorzieningen dienen te voldoen, deze worden doorvertaald in de door aanbieders te leveren diensten en daarvoor benodigde deskundigheid van hun medewerkers. Samenvattend biedt de wetgeving zowel de cliënten, daar waar het gaat om passende zorg en ondersteuning, als de aanbieders, daar waar het gaat om reële tarieven, voldoende waarborgen voor een reële tariefstelling.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, aangezien zorg op maat moet worden geleverd, en dat niet per definitie de goedkoopste zorg is? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het bericht dat instellingen zich gedwongen voelen tot overproductie, omdat zorgverzekeraars een forse vermindering van te leveren zorg opleggen, daar zorgverzekeraar CZ bijvoorbeeld om een vermindering van maar liefst 20% de geleverde persoonlijke verzorging en verpleging vraagt? Welke garanties bestaan er dat dit geen gevolgen zal hebben voor de kwaliteit en beschikbaarheid van zorg? Kunt u een toelichting geven?
Het betaalbaar houden van de zorg is één van de pijlers van de hervormingen van de langdurige zorg. Voor wijkverpleging geldt een financiële taakstelling. Met aanbieders, de beroepsgroep, verzekeraars en de cliëntenorganisaties heb ik een onderhandelaarsresultaat verpleging en verzorging gesloten, onder andere over het realiseren van de taakstelling en de inspanningsverplichting die ermee samenhangt. Hiermee komt tot uitdrukking dat we het met elkaar eens zijn dat het anders en goedkoper kan. In dit onderhandelaarsresultaat is tevens vastgelegd dat verzekeraars in 2015 niet boven de financiële omvang van 2014 minus de afgesproken taakstelling 2015, aanbieders contracteren voor wijkverpleging, met ruimte voor differentiatie tussen zorgaanbieders. De taakstelling is hiermee zo veel mogelijk bij de inkoop van wijkverpleging gerealiseerd. Dit kan een (grote) impact hebben op zorgaanbieders. Verzekeraars zijn hier verschillend mee omgegaan. Zo zijn er verzekeraars die er voor hebben gekozen om organisaties die in het verleden al sterk hebben ingezet op het beperken van het zorgvolume, nu een relatief kleiner deel van de taakstelling toe te delen dan organisaties die deze omslag nog niet gemaakt hebben. Voor wat betreft de kwaliteit en beschikbaarheid van zorg, wil ik wijzen op de zorgplicht van zorgverzekeraars. In de Zorgverzekeringswet is vastgelegd dat zorgverzekeraars moeten zorgen dat verzekerden toegang hebben tot voldoende, kwalitatief goede en betaalbare zorg. Tevens zijn er normen vastgesteld voor wachttijden. Verzekerden hebben recht op tijdige hulp. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars en handhaaft wanneer noodzakelijk. Daarbij zijn met het onderbrengen van de wijkverpleging in de eerste lijn de juiste (financiële) prikkels voor zorgverzekeraars ontstaan. Zij zijn nu – samen met gemeenten – verantwoordelijk voor de zorg voor mensen thuis tot en met het ziekenhuis. Zorgverzekeraars kunnen dus goed sturen op het zo kort mogelijk bezet houden van een (duurder) ziekenhuisbed.
Gedurende 2015 wordt via de zorgkostenmonitor gevolgd wat daadwerkelijk wordt gefactureerd aan gecontracteerde, ongecontracteerde zorg en PGB-zorg. Ik verwacht de zorgkostenmonitor over de eerste maanden van 2015 van ZN zeer binnenkort. Indien de uitkomsten daartoe aanleiding geven, zal ik hierover met partijen in gesprek gaan.
Het bericht ‘UWV leidt werklozen op tot helderzienden’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «UWV leidt werklozen op tot helderzienden»1 en de uitzending «Het UWV en de opleiding tot helderziende»?2
Waarom stelt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) 1.000 euro per persoon beschikbaar voor een opleiding tot «spiritueel belconsulent», die nota bene wordt gegeven in een luxe kasteel in de Ardennen3, terwijl er de laatste jaren juist enorm is bezuinigd op de ondersteuning door het UWV bij omscholing?
Waaruit bestaat de baangarantie bij de cursus tot «spiritueel belconsulent»? Klopt het dat mensen die een «baan krijgen», lid kunnen worden van een bellijn waar zij als «spiritueel belconsulent» alleen 0,29 euro per gebelde minuut krijgen?
Hoeveel mensen hebben op kosten van het UWV een cursus gevolgd bij de stichting Paradidakt? Hoeveel van deze mensen hebben daadwerkelijk een baan gevonden waarmee zij structureel uit de uitkering zijn geraakt?
Waarom heeft het UWV in eerste instantie aanvragen voor subsidiëring van de opleiding tot spiritueel belconsulent afgewezen, maar is het uiteindelijk toch overstag gegaan?
Bent u er mee bekend dat de opleiding wordt georganiseerd door de eigenaar van de Helderziendelijn waar de cursisten na afloop van de cursus aan de slag kunnen? Is het gebruikelijk dat het UWV opleidingen subsidieert die georganiseerd worden door de toekomstig werkgever, waarbij de toekomstig werkgever nut en noodzaak van de cursus beoordeelt?
Wordt een baan als «spiritueel belconsulent» als passend werk gezien? Kunnen mensen met een WW-uitkering worden verplicht om (eventueel na een gesubsidieerde cursus) helderziende te worden en een baan als «spiritueel belconsulent» te aanvaarden?
Het bericht ‘Integratiesubsidies weggesluisd’ |
|
Sjoerd Potters (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Integratie subsidies weggesluisd»?1 Hoe waardeert u deze berichtgeving?
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht. Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op de eerste vraag van mw. Karabulut (2015Z11515)
Wat is de relatie tussen de verschillende genoemde organisaties en de rijksoverheid? Hoeveel subsidie hebben het Marokkaans Nederlands Interactieteam Jeugd en Forum gekregen? Van wie? Voor welk doel dienden de gelden te worden gebruikt?
De rijksoverheid gaf in 2002 het integratiebeleid vorm met behulp van verschillende organisaties, zoals FORUM als expertisecentrum, organisaties die op basis van de in de inmiddels ingetrokken Wet Overleg Minderhedenbeleid (Staatsblad 1997, 335) vastgelegde representativiteitscriteria werden toegelaten tot het Landelijk Overleg Minderheden (LOM) en het Nederlands-Marokkaans Interactieteam Jeugd.
FORUM vervulde een vraagbaakfunctie voor zowel individuen als organisaties waar het ging om multiculturele vraagstukken en organiseerde debatten, verzorgde trainingen en publicaties.
Het op de Wet Overleg Minderhedenbeleid gebaseerde Landelijk Overleg Minderheden vervulde vier functies, te weten:
Met verwijzing naar het instellingsbesluit van het Marokkaans-Nederlands Interactieteam Jeugd (Staatscourant 1 mei 2002, nr. 82 / pag. 9) werd dit Interactieteam Jeugd in 2002 voor twee jaar ingesteld door de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en de Staatssecretaris van Justitie. Overeenkomstig artikel 3 van het instellingsbesluit had dit Interactieteam de volgende taken:
Op grond van artikel 6 van het instellingsbesluit werd gedurende deze twee jaar jaarlijks een bedrag van 68.067,03 euro (inclusief btw) beschikbaar gesteld aan dit Interactieteam.
In 2002 werd FORUM, die in 1996 nog een bundeling was van negen landelijke minderhedenorganisaties, met elk hun eigen achterban en doel, gebundeld in een kennis- en expertisecentrum. In 2004 werd de subsidiëring van FORUM (een bedrag van rond zes miljoen euro op jaarbasis) overgedragen van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur naar de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
In 2002 was er voor de organisaties die toegelaten werden tot het Landelijk Overleg Minderheden, een bedrag van 2,3 mln. euro beschikbaar op jaarbasis.
Wat zijn de regels rondom de toegang tot rekeningen van de denktank door betrokkenen? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat individuen overheidsgelden voor privédoeleinden gebruiken? Hoe worden organisaties die subsidies ontvangen voor antiradicaleringsprojecten geselecteerd? Op basis van welke overwegingen is gekozen met de genoemde organisaties te werken? Hoe en door wie is vervolgens gecontroleerd dat de gelden goed zijn besteed?
Het financieel beheer bij gesubsidieerde instellingen dient zo te zijn geregeld dat misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidiegelden wordt voorkomen. Dat de betreffende rekening van het in 2002 door de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en de Staatssecretaris van Justitie ingestelde Interactieteam met de uiteindelijk van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afkomstige subsidiemiddelen gebruikt zou zijn voor frauduleuze doeleinden met de beschikbaar gestelde middelen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2014, is thans onderwerp van onderzoek door het Openbaar Ministerie. De uitkomsten daarvan moeten worden afgewacht om te kunnen verklaren of en zo ja hoe frauduleuze handelingen hebben kunnen plaatsvinden.
De selectie van de organisaties om in opdracht van FORUM radicalisering tegen te gaan berustte bij FORUM. FORUM was gerechtigd om externe partijen in te schakelen voor het uitvoeren van activiteiten die gericht waren op antiradicalisering.
De overweging van FORUM om met lokale externe organisaties samen te werken was ingegeven door het lokale netwerk van deze organisaties.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ziet toe op rechtmatigheid en doelmatigheid van de aan FORUM verstrekte subsidie op basis van de door FORUM in te dienen verantwoording en het daaraan gepaard gaande financieel beheer. In dat kader keurt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het werkplan goed en verleent goedkeuring aan eventuele wijzigingen van het werkplan, voert het departement periodiek en nader overleg over de voortgang van het werkplan met de subsidieontvanger, beoordeelt rapportages en jaarverslag. Voorts baseert het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich op de verklaring van de accountant bij de jaarrekening.
Wat gaat u doen om het probleem op te lossen? Hoe worden eventueel wederrechtelijk verkregen gelden teruggehaald?
Met verwijzing naar het antwoord op de derde vraag van mw. Karabulut (2015Z11515) zal de uitkomst van de gerechtelijke procedures worden afgewacht alvorens een beslissing te nemen over het terugvorderen van eventueel onrechtmatig bestede deel van de subsidie.
Deelt u de mening dat dergelijk misbruik het draagvlak voor het verlenen van overheidssubsidies in den brede en voor integratie in het bijzonder ondermijnt?
In algemene zin kan gesteld worden dat misbruik van subsidies het maatschappelijk draagvlak voor subsidies niet ten goede komt.
Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Bij elke subsidietoekenning stelt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eisen ten aanzien van de rechtmatigheid, tevens vindt een toets plaats op de eventuele registratie van de subsidieontvanger in het misbruikregister van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarmee is in opzet zo goed mogelijk geborgd dat fraude wordt voorkomen. Dit laat onverlet dat de kans op fraude nooit helemaal is uit te sluiten.
Het bericht ‘UWV schoolt werklozen om tot helderzienden’ |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «UWV schoolt werklozen om tot helderzienden»?1
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) subsidies heeft verstrekt voor paranormale activiteiten, zoals het lezen van tarotkaarten en het kijken in een glazen bol?
Is een baangarantie voor het UWV het enige criterium of zijn er beroepen waarvoor ondanks baangarantie geen subsidies ten behoeve van scholing worden verstrekt? Zo ja, op basis van welke criteria worden deze bepaald?
Bent u bereid voortaan af te zien van het verstrekken van deze subsidies?
Het bericht ‘Integratiesubsidies weggesluisd’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat integratiesubsidies zijn weggesluisd naar een rekening die werd gebruikt voor privéuitgaven?1
Aangezien deze specifieke zaak onderwerp is van onderzoek door het Openbaar Ministerie onthoud ik mij van commentaar over de beschuldigingen van fraude die geuit zijn in dit bericht. Dit in afwachting van de vervolgstappen van het Openbaar Ministerie en eventuele rechtelijke uitspraken.
Wanneer was u op de hoogte van het fraudeonderzoek naar privégebruik van subsidies door medewerkers van Forum? Was dit al voor 7 april 2015? Welke maatregelen heeft u toen genomen?2 3
De toenmalige voorzitter van de Raad van Bestuur van FORUM heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in juli 2014 geïnformeerd over de aangifte van mogelijke fraude met subsidiemiddelen die door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbaar waren gesteld aan FORUM. Op basis van de aangifte is door de directie Opsporing van de Inspectie SZW, onder gezag van het Openbaar Ministerie, besloten om over te gaan tot een strafrechtelijk onderzoek.
De voorzitter van de Raad van Bestuur van FORUM heeft in de week van 23 juni 2014 de voorzitter van de Raad van Toezicht van FORUM ingelicht voordat hij op 3 juli 2014 aangifte heeft gedaan.
In het overleg op 21 juli 2015 tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Raad van Toezicht is het fraudeonderzoek op ambtelijk niveau aan de orde geweest. Er is toen gesproken over de wijze van verantwoording van de subsidie aan FORUM over 2014 in relatie tot dit fraudeonderzoek.
Wanneer was de Raad van Toezicht van Forum op de hoogte van het fraudeonderzoek? Heeft u hier over gesproken met de Raad van Toezicht? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben signalen van fraude of onregelmatigheden bij de besteding van subsidies door (medewerkers van) Forum een rol gespeeld bij het besluit om Forum te ontmantelen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze signalen hebben geen rol gespeeld. Het besluit om FORUM te ontmantelen is, zoals eerder gemeld in mijn brief van 6 juni 2014 (TK 2013–2014, 32 824, nr. 63, pag. 2), ingegeven doordat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Raad van Toezicht van FORUM gezamenlijk tot de conclusie waren gekomen dat FORUM zich binnen de gestelde kaders niet zal kunnen ontwikkelen tot een kwalitatief hoogwaardige, flexibele kennismakelaar zoals beoogd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Verwacht u dat de komende tijd nog meer feiten over de financiën van Forum naar buiten komen? Zo ja, welke? Zo nee, waarop baseert u dit vermoeden?
Er zijn tot dusverre geen signalen die duiden op mogelijk andere fraudezaken bij FORUM.
Zijn er in het (recente) verleden meldingen van (voormalig) medewerkers van Forum bij uw ministerie binnengekomen over onregelmatigheden in de uitgaven van Forum? Zo ja welke? Wat is hiermee gedaan?
Ja. In april van dit jaar heb ik u reeds geïnformeerd (TK 2014–2015, 34 000 XV, nr. 59) over het onderzoek van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid naar de opdrachtverlening van FORUM aan stichting Co-Ex naar aanleiding van de melding van een klokkenluider. Naar aanleiding daarvan heb ik u gemeld dat zich geen onregelmatigheden hebben voorgedaan.
Bent u bereid om een breed onderzoek in te stellen naar rechtmatigheid van de inkomsten en uitgaven van Forum?
Aan de subsidietoekenning aan FORUM is de eis verbonden dat de uitgaven in overeenstemming met de verantwoordingsvoorwaarden geschieden. FORUM moet zich daarover verantwoorden aan het ministerie. Over de inrichting van de subsidierelatie en de kwaliteit van de verantwoording van FORUM heb ik in 2014 een intern onderzoek laten verrichten door de Auditdienst Rijk. Dit heeft de nodige verbeterpunten opgeleverd. Zo is van het belang dat bij toekomstige overkomst van beleidsterreinen en hun financiële relaties vanuit andere departementen naar het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de subsidierelatie wordt aangepast aan het subsidieregime van dit ministerie. Daarnaast moeten er duidelijke afspraken gemaakt worden over kwantitatieve en kwalitatieve factoren die worden gebruikt bij subsidievaststelling (output waar mogelijk, inspanningverplichtingen waar output minder goed kan). In dat licht is het niet opportuun om nog een ander onderzoek in te stellen.
De uitspraak van de burgemeester van Hilversum, die "de noodzakelijke emancipatieslag voor moslims" waarnaar wordt verwezen, vergelijkt met " emancipatiebeweging van de Rooms-Katholieke arbeidersbeweging rond de oorlog |
|
Enneüs Heerma (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de burgemeester van Hilversum, die de noodzakelijke emancipatieslag voor moslims, waarnaar dhr. Abou Hafs verwijst, vergelijkt met de emancipatiebeweging van de Rooms-Katholieke arbeidersbeweging rond de oorlog?
Ik heb kennis genomen van deze uitspraak.
Kunt u aangeven of het verstandig is om iemand die zich opruiend heeft uitgelaten, een anti-westerse boodschap heeft verkondigd en aanwezig is geweest bij demonstraties met ISIS-vlaggen als moslimleider te bestempelen, zoals de burgemeester deed in zijn tweet van 11 juni 21.09 uur en juist zijn emancipatieslag te vergelijken met de Rooms-Katholieke emancipatie?
De Nederlandse overheid heeft vrijheid van meningsuiting hoog in het vaandel. Het staat de burgemeester van Hilversum vrij om – binnen de grenzen van de wet – zijn mening te uiten. Daarnaast zijn bestuurders verantwoording schuldig aan een vertegenwoordigend lichaam. De gemeenteraad van Hilversum heeft schriftelijke vragen gesteld en de burgemeester heeft aan de raad zijn standpunt toegelicht en verduidelijkt.
Kunt u aangeven in hoeverre de vergelijking van betreffende burgemeester opgaat dat Rooms-Katholieken ten tijde van die emancipatie rond de oorlog of rond de oprichting van de volkskrant (1919) naar andere landen zouden zijn vertrokken als zelfmoordterrorist?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe groot het probleem is van radicalisering in de gemeente Hilversum in aantal mensen die vanuit Hilversum naar Syrië/Irak zijn uitgereisd en naar potentiële uitreizigers?
In antwoord op vragen van uw Kamer van 3 februari (leden Oskam, Omtzigt en Knops) heb ik aangegeven dat het bekend maken van het aantal uitreizigers op gemeentelijk niveau niet aan de Minister van Veiligheid en Justitie is. De relevante diensten monitoren op landelijk niveau de ontwikkeling van het aantal uitreizigers. Periodiek worden deze landelijke totaalcijfers als richtgetal door de AIVD openbaar gemaakt. Indien daar aanleiding toe is, zullen de landelijke diensten zoals de AIVD gemeenten informeren.
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) verstrekt aanvullend via diverse kanalen informatie over onder andere mogelijk handelingsperspectief in het geval van eventuele uitreis(pogingen). Daarnaast investeert de NCTV actief de ondersteuning van gemeenten die te maken hebben uitreisproblematiek, onder andere door advies over interventiemogelijkheden, opzetten van samenwerkingsverbanden en informatieknooppunten en versterken van kennis en kunde over aanpak en fenomeen.
Wordt de burgemeester van Hilversum hierover geïnformeerd door diensten zoals de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het verstandig wanneer burgemeesters bij hun optreden ook de rechtstaat benadrukken inclusief het handelen binnen de kaders daarvan in plaats van de onbeperkte vrijheid van meningsuiting?
Ja, het staat eenieder vrij zijn mening te uiten zolang binnen de wettelijke kaders aanvaardbaar en toelaatbaar.
Discriminatie door de Inspectie SZW |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de Raad van State, waarin een besluit van de Inspectie SZW is vernietigd, omdat het gebruikte bewijs onrechtmatig is verkregen, vanwege ongeoorloofd onderscheid op basis van uiterlijke kenmerken, als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie SZW mensen om een identiteitsdocument vraagt, alleen omdat «de inspecteur op grond van hun donkere haar en een getinte huidskleur het vermoeden had dat zij vreemdelingen waren»?
Ik betreur dat deze uitlating is gedaan. Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Dit geldt ook voor mijn eigen medewerkers.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk is dat een overheidsorganisatie, die wet- en regelgeving moet handhaven, zelf artikel 1 van de Grondwet overtreedt?
Ja. Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Dit geldt voor iedereen in de samenleving, ook voor overheidsorganisaties.
Bent u het er mee eens dat het ernstig is dat een werkgever die mensen illegaal tewerkgesteld heeft, de dans ontspringt doordat het bewijs onrechtmatig is verkregen vanwege discriminatie door de inspecteur?
Ja. Alhoewel de Raad van State heeft geoordeeld dat het bewijs onrechtmatig is, is bij de controle in september 2011 door de Inspectie SZW destijds vastgesteld dat er drie vreemdelingen aan het werk waren zonder te beschikken over de vereiste tewerkstellingsvergunning: de werkgever heeft drie vreemdelingen illegaal laten werken. De werkgever heeft ook verklaard en erkend dat hij drie vreemdelingen heeft laten werken zonder tewerkstellingsvergunning.
Zou de inspecteur deze uitlating niet hebben gedaan, dan zou de boete aan de werkgever overeind zijn gebleven en zou de werkgever gestraft zijn voor het illegaal tewerkstellen van deze vreemdelingen. Dat de werkgever de dans ontspringt, maakt de situatie des te schrijnender.
Heeft u meer voorbeelden van zaken waarin de Inspectie SZW door de rechter is teruggefloten of waarbij intern actie is ondernomen, omdat bij de inspectie discriminatie heeft plaatsgevonden?
Nee.
Begrijpt u dat de verklaring van de inspecteur «omdat de betreffende vreemdelingen donker haar en een getinte huidskleur hadden hebben we hen om identificatie gevraagd, omdat daaruit het vermoeden voortvloeide dat zij vreemdelingen waren» de indruk wekt dat dit een standaard werkwijze is bij de Inspectie SZW? Kunt u deze indruk wegnemen?
Inherent aan het toezicht op de naleving van de Wet Arbeid Vreemdelingen is dat de Inspectie SZW bij een werkplekcontrole van alle werkzame personen de identiteit vaststelt. In dit geval is dit niet gebeurd. De opmerking van de inspecteur geeft niet de werkwijze weer van de Inspectie SZW.
Hoe past het controleren op basis van uiterlijke kenmerken bij het beleid van de Inspectie SZW om «zich met behulp van risicoanalyses te richten op maatschappelijke misstanden en notoire overtreders»? Leidt het hebben van donker haar en een getinte huidskleur in de risicoanalyses van de Inspectie SZW tot een hoger risico?
Het selecteren op donker haar en getinte huidskleur is geen indicator die voorkomt in de risicoanalyse van de Inspectie SZW.
Op welke manier wordt in de opleiding van inspecteurs aandacht besteed aan het voorkomen van discriminatie? Bestaat er een instructie bij de Inspectie SZW hoe inspecties moeten worden uitgevoerd binnen wet- en regelgeving? Kunt u deze instructie aan de Kamer sturen?
Zoals in antwoord op vraag 6 is gesteld is het inherent aan de werkwijze van de inspectie SZW dat bij de uitvoering van het toezicht op de naleving van de Wet Arbeid Vreemdelingen bij een werkplekcontrole de identiteit van alle werkzame personen vastgesteld wordt. Deze werkwijze is bekend bij iedereen en wordt actief uitgedragen. Er is geen interne instructie waarin expliciet staat benoemd dat van alle werkzame personen de identiteit vastgesteld wordt.
Welke acties onderneemt u om te zorgen dat discriminatie door de Inspectie SZW onmiddellijk stopt en in de toekomst niet meer kan voorkomen?
Deze zaak geeft aanleiding om de volgende maatregelen te treffen. In alle inspectieteams zal aandacht besteed worden aan deze uitspraak om te voorkomen dat dit nog een keer gebeurt. Ook in het opleidingsprogramma van nieuwe inspecteurs zal uitgebreider en explicieter dan nu al het geval is stilgestaan worden bij het feit dat van inspecteurs verwacht wordt dat zij het onderzoek op niet-discriminatoire wijze uitvoeren.
De bestendigde werkwijze dat in het kader van het toezicht Wet Arbeid Vreemdelingen iedere werknemer op de werkplek wordt gecontroleerd, zal daarnaast expliciet op schrift worden vastgelegd in een interne instructie.
Wat is de stand van zaken van de oprichting van een inspectieteam Arbeidsmarktdiscriminatie bij de Inspectie SZW, waarvoor via een amendement van de leden Van Weyenberg en Karabulut geld is vrijgemaakt?1
Het team is per 1 mei 2015 gestart met haar werkzaamheden en richt zich op discriminatie op de werkvloer. Het team bestaat uit een teamleider en vijf inspecteurs. De inspecties richten zich op grotere bedrijven in sectoren die volgens de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van TNO en de gegevens van het College van de Rechten van de Mens risicovol zijn.
Het is nog te vroeg om iets over de resultaten van deze inspecties te kunnen zeggen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Handhaving voorzien op 1 juli a.s.?
Tot mijn spijt is het helaas niet gelukt om de vragen te beantwoorden voor het AO Handhaving op 1 juli.
Het artikel ‘Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost»?1
Ja, wij zijn bekend met beide artikelen.
Wat vindt u ervan dat voor pensioenfondsen niet inzichtelijk is wat de kosten zijn van hun private equity-investeringen? Deelt u de mening dat voor pensioenfondsen inzichtelijk dient te zijn welk bedrag wordt besteed aan private equityfirma’s en hun managers?
Er rust allereerst een verantwoordelijkheid op pensioenfondsen zelf om het aan hen toevertrouwde vermogen in het belang van de deelnemers te beleggen. Het behalen van optimale nettorendementen, met inachtneming van factoren als kosten, risicocategorieën, activaklassen, volatiliteit, geografische spreiding en beleggingsrestricties, is daarbij van groot belang.
In het geval van Nederlandse pensioenfondsen vereisen de toezichthouders dat pensioenfondsen volledig inzicht hebben in hun vermogensbeheerkosten en dat zij vermogensbeheer enkel uitbesteden aan partijen die volledig zicht verschaffen in de gemaakte vermogensbeheerkosten. In de Pensioenwet is sinds 2014 verankerd dat pensioenfondsen in het jaarverslag de kosten van pensioenbeheer, vermogensbeheer en transactiekosten moeten presenteren. De Wet Pensioencommunicatie verplicht pensioenfondsen daarnaast om deze kosten op de website te publiceren. Ook vereist DNB op basis van het Financieel Toetsingskader in de jaarstaten van pensioenfondsen een uitsplitsing naar beleggingscategorie van algemene kosten, prestatieafhankelijke vergoedingen en transactiekosten en een kostendoorkijk van de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een deel van deze regelgeving vloeit voort uit initiatieven die de sector zelf neemt, waaronder de aanbevelingen op het gebied van kostenrapportage die de Pensioenfederatie sinds 2011 uitbrengt.
Aangezien deze regels niet met terugwerkende kracht zijn opgelegd en contracten met private equityfondsen soms een looptijd van tien tot twaalf jaar hebben, hebben pensioenfondsen op dit moment niet in alle gevallen inzicht in de kosten van investeringen in private equityfondsen (zie ook het antwoord op vraag 10). Op het moment dat deze oude contracten aflopen en eventueel worden vervangen door nieuwe contracten, zal deze duidelijkheid wel worden vereist.
Het kabinet verwacht dat de voorgenoemde regelgeving in combinatie met zelfreguleringinitiatieven zullen leiden tot een beter inzicht in de vermogensbeheerkosten. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding om de regelgeving voor pensioenfondsen verder aan te passen.
Idealiter worden niet alleen pensioenfondsen, maar ook alle wereldwijde investeringsfondsen verplicht om volledig inzicht in kosten te bieden. De markt van private equityfondsen is echter mondiaal met internationaal bepaalde «market practices» die zich niet gemakkelijk laten wijzigen.5 In de praktijk blijken Nederlandse pensioenfondsen op basis van de genoemde aanbevelingen vanuit de sector en de Nederlandse regelgeving doorgaans meer informatie te vragen en te ontvangen dan internationale regelgeving en zelfregulering ten aanzien van private equity voorschrijven.
Nederlandse pensioenfondsen vervullen internationaal in die zin een voortrekkersrol. Uit onderzoek van AFM en DNB6 blijkt dat betrokken partijen meer aandacht hebben voor kosten en kostenrapportages en dat pensioenfondsen kostenbewuster handelen. Doordat Nederlandse pensioenfondsen een steeds beter beeld van kosten weten te geven, dragen zij in internationale context bij aan een verbetering van kostentransparantie. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van CEM Benchmarking7 waar het NYT artikel naar verwijst, waarin de kosten die Nederlandse pensioenfondsen rapporteren over hun private equityinvesteringen als benchmark worden genomen voor pensioenfondsen in de VS.
In hoeverre moeten private equityhuizen inzicht bieden in de kosten die zij in rekening brengen? Vindt u dat de huidige vereiste mate van inzicht voldoende is? Bent u bereid na te denken over versterking van de informatiepositie van pensioenfondsen ten opzichte van de private equityfondsen waarin pensioenfondsen beleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel stelt dat private equityfondsen ongeveer 1 a 2% van de inleg alsmede 20% van de winst inhouden als kosten; kunt u deze kostenstructuur bevestigen als gangbaar? Deelt u de mening dat dit bizarre percentages zijn? In hoeverre kan gesproken worden van kosten als er de facto sprake is van een winstdeling? Deelt u de mening dat een dergelijke tariefstructuur niets te maken kan hebben met daadwerkelijk gemaakte kosten?
Wat betreft kosten verbonden aan investeringen in private equityfondsen, blijkt uit de literatuur dat de in het artikel van de New York Times genoemde percentages van 1 à 2% beheervergoeding en 20% winstinhouding internationaal gangbaar zijn.3 Dit is bevestigd door de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen. De exacte percentages kunnen per investering in een private equityfonds verschillen, omdat de beheervergoeding en de winstdelingsvergoeding de uitkomst zijn van onderhandelingen tussen de fondsmanagers en de beleggers.
De 1 à 2% beheervergoeding betreft een vergoeding van de algemene operationele kosten van de fondsbeheerder (zoals bijvoorbeeld salarissen en kantoor) met een marge die daarop door beheerders in rekening kan worden gebracht en die van geval tot geval zal verschillen.4 De 20% gaat om een verdeling van winst tussen beleggers en fondsbeheerders, waarbij fondsbeheerders in de regel door beleggers contractueel worden verplicht om ook zelf in het fonds te investeren. Daarbij is het gebruikelijk om verschillende voorwaarden te verbinden aan de uitkering van het rendement aan de beheerder. Een voorbeeld van een voorwaarde is dat de beheerder voor de beleggers een van te voren vastgesteld gerealiseerd cumulatief netto rendement heeft behaald (vaak 8% per jaar over het totaal van de inleg van de beleggers en alle aan de beleggers in rekening gebrachte kosten en beheersvergoedingen). Als het afgesproken netto rendement voor de pensioenfondsen niet wordt behaald, heeft de fondsmanager geen aanspraak op winstdeling. Als het afgesproken basisrendement wel wordt behaald, is er wel sprake van winstinhouding. Deze zogenoemde «overwinst» wordt vervolgens op een dusdanige manier verdeeld om uit te komen op een verhouding 80% voor beleggers en 20% voor de beheerder. Het is aan pensioenfondsen om passende voorwaarden voor de beheervergoeding overeen te komen.
Het artikel stelt dat naast bovengenoemde kosten allerlei verborgen kosten in aftrek komen op het rendement; in hoeverre is dit rechtmatig? Is er sprake van misleiding als de helft van de kosten niet als zodanig worden weergegeven, maar wel in mindering worden gebracht op het rendement zoals het artikel stelt? Wie betaalt daarvan uiteindelijk de rekening?
Pensioenfondsen maken in het geval van private equity bij elke investering in een fonds contractuele afspraken met de fondsmanager over welke kosten ten laste van het private equityfonds mogen worden gebracht en welke kosten het fondsmanagement zelf draagt. Ten aanzien van onder meer beheervergoedingen en management fees worden daarbij doorgaans afspraken gemaakt over de hoogte daarvan. Er zijn ook kosten waarvan de hoogte niet vooraf wordt vastgelegd, omdat de omvang van de kosten zich vooraf niet laat vaststellen. Een voorbeeld zijn auditkosten en advieskosten, die afhankelijk zijn van het aantal en type transacties dat wordt uitgevoerd.
Over de manier waarop pensioenfondsen geïnformeerd worden, worden afspraken gemaakt met het betreffende private equityfonds. Daarbij kan net als bij andere beleggingscategorieën worden afgesproken dat bepaalde kosten in mindering op de winst mogen worden gebracht. In het geval private equityfondsen het vermogensbeheer verder uitbesteden, kan bijvoorbeeld worden overeengekomen dat sommige kosten die in de zogenoemde vermogensbeheerlagen worden gemaakt, niet mogen leiden tot een verhoging van de totale beheerkosten en/of direct ten laste mogen worden gebracht van het rendement.
De exacte invulling verschilt per contract en is binnen de geldende wet- en regelgeving afhankelijk van de preferenties van beide partijen. Pensioenfondsbeheerders en investeerders kunnen er voor kiezen om bij het vastleggen van de afspraken te worden bijgestaan door gespecialiseerde (juridische) deskundigen en adviseurs. Als fondsen het niet eens zijn met de contractvoorwaarden van een private equityfonds, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende inzicht verkregen kan worden in de kosten, dan kan het fonds er voor kiezen om niet in het betreffende private equityfonds te investeren.
Het is voor het kabinet niet inzichtelijk wat de onderzochte pensioenfondsen die in het artikel worden genoemd met de betreffende private equityfondsen hebben afgesproken over de allocatie, hoogte en rapportage van de verschillende kosten en hoe dit zich verhoudt tot de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten. Wij kunnen daarom niet beoordelen in hoeverre de kosten rechtmatig zijn.
Bent u bekend met het artikel «Ruim helft beleggingskosten zorgfonds PFZW naar private equity»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het buitengewoon ongewenst is dat de helft van de beheerskosten van een pensioenfonds opgaan aan private equity, terwijl private equity maar 6% van de portefeuille behelst?
Het beleggingsbeleid van individuele pensioenfondsen is een verantwoordelijkheid van de betreffende fondsbesturen en hierover doen wij geen uitspraken. Meer in het algemeen vinden we het primair aan de pensioenfondsen om de belangen van deelnemers centraal te stellen en bij de vaststelling van hun beleggingsbeleid een geïnformeerde afweging maken tussen rendement, risico, complexiteit en kosten van de verschillende investeringsmogelijkheden. Daarbij rust er op zichzelf geen verplichting op pensioenfondsen om de vermogensbeheerkosten te minimaliseren.
DNB ziet er samen met de AFM op toe dat dit binnen de geldende wet- en regelgeving gebeurt. Intern toezicht op de fondsbesturen is verstevigd door governance- en communicatiewetgeving. Deelnemers hebben er recht op te weten wat er met hun inleg gebeurt.
Klopt het dat Zorgfonds PFZW EUR 445 miljoen aan kosten heeft betaald aan private equitybeheerders op een belegd vermogen in private equity van ongeveer EUR 9,5 miljard? Hoe beziet u deze hoge kosten in het licht van het achterblijvende rendement op private equity-investeringen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre vindt u het verantwoord dat Nederlands pensioengeld wordt besteed aan de extreme zelfverrijking van private equitymanagers? Welke mogelijkheden ziet u om deze gigantische kosten te beteugelen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre speelt deze problematiek bij andere pensioenfondsen, en in hoeverre bestaat bij de andere pensioenfondsen inzicht in de kosten die private equityfondsen in rekening brengen? Zijn er reeds pensioenfondsen die hun beleggingsbeleid met betrekking tot private equity hebben aangepast wegens de hoge kosten?
Uit resultaten van de eerder genoemde studie van AFM8 kan geconcludeerd worden dat bij Nederlandse pensioenfondsen een relatief groot deel van de totale vermogensbeheerkosten aan private equity kan worden toegeschreven en dat een significant deel van deze kosten deling van «overwinst» betreft.
Een kleine steekproef van de toezichthouders9 naar de kostenrapportage in 2014 toont aan dat nog niet alle pensioenfondsen aan de recent aangescherpte rapportageverplichting voldoen. Uit het onderzoek blijkt dat sommige fondsen nog geen volledig inzicht hebben in de kosten gemaakt in de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een van de redenen is dat sommige oudere contracten nog niet in een volledige doorkijk van kosten voorzien.
Volgens de toezichthouders is er bij Nederlandse pensioenfondsen geen trend waarneembaar als het gaat om aanpassingen van het beleggingsbeleid met betrekking tot private equity. Wel zijn pensioenfondsen zich in toenemende mate bewust van de kosten en de rendementen die hier tegenover staan.
De misstanden bij de Europese Octrooi Organisatie |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staat voor de rechter om misstanden octrooibureau»?1 Is het waar dat de Nederlandse staat aangeklaagd is door vakbond Suepo?
Ik ken dit bericht, maar mij zijn geen juridische acties van de vakbond jegens de Staat bekend.
Klopt het dat langdurige arbeidsongeschiktheid voortaan alleen door een door de President van de Europese Octrooi Organisatie (EOO) benoemde arts kan worden vastgesteld?
Nee. Arbeidsongeschiktheid is primair een aangelegenheid van de werknemer en diens behandelend arts. In het geval van «extended sick leave» (tot een maximum van 125 en soms 250 werkdagen) moet de door de arts vastgestelde ongeschiktheid worden bevestigd via een check van een onafhankelijke arts die door het Europees Octrooibureau (het uitvoerend orgaan van de Europese Octrooiorganisatie) wordt benoemd. In het geval de opinies uiteenlopen, is voorzien in een arbitrageprocedure. Deze nieuwe aanpak geldt ook als de bedoelde «extended sick leave» overgaat in (nog) langduriger arbeidsongeschiktheid en zelfs invaliditeit. Dan bestaat daarenboven de mogelijkheid dat een second en zelfs third opinion wordt gevraagd, door hetzij het bureau hetzij de werknemer. Bij de medische beoordelingen wordt ook meegewogen of de werknemer al dan niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt zou zijn en of deze nog vergelijkbaar of eventueel ander werk zou kunnen verrichten, in het belang van zowel de werknemer als van het Europees Octrooibureau.
Herinnert u zich eerdere vragen over de arbeidsomstandigheden bij de EOO?2
Hebt u de kwestie aan de orde gesteld in de Beheersraad van het Europees Octrooi Verdrag? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, wanneer stelt u de kwestie aan de orde?
Nederland is voorstander van modernisering van het arbeidsvoorwaardenbeleid, waaronder het beloningsbeleid, het pensioenstelsel en een meer op re-integratie gerichte regeling voor ziekte en arbeidsongeschiktheid. Daarbij hecht Nederland eraan dat hervormingen zorgvuldig ten uitvoer worden gelegd. Met het oog daarop heeft Nederland in de Beheersraad van de Europese Octrooiorganisatie aangegeven dat de praktische implementatie van de nieuwe regeling met zorg moet gebeuren, dat de Beheersraad via rapportages goed zicht moet blijven hebben op de implementatie van het nieuwe regime en dat een periodieke evaluatie belangrijk is. De President van het Europees Octrooibureau heeft dat toegezegd, waarna het voorstel is aangenomen door de Beheersraad.
Bent u de dialoog aangegaan met de EOO? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, wanneer gaat u de dialoog aan?
Nederland heeft, met enige andere landen, zorgen geuit over het sociale klimaat binnen het Europees Octrooibureau en de wederzijdse verharding in de verhouding tussen het topmanagement en het personeel en zijn vertegenwoordigers. Mede naar aanleiding van deze signalen is er een «social dialogue» tussen management en personeelsvertegenwoordigers gestart. De voorzitter van de Beheersraad neemt hieraan als waarnemer deel. Naast de geschillen die zijn gerezen over de uitwerking van de hervormingsagenda, vormt ook de positie van de vakbonden onderwerp van bespreking. Nederland hecht sterk aan een succesvolle uitkomst van deze dialoog.
Deelt u de mening dat het gedrag van de EOO, waaronder het niet naleven van een gerechtelijke uitspraak, een negatieve uitstraling heeft op Nederland als het gaat om de bescherming van werknemersrechten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland hecht grote waarde aan het beschermen van werknemersrechten, en zet zich binnen zijn mogelijkheden daarvoor in, ook in het kader van de Beheersraad (zie ook vragen 4 en 5). Nederland heeft echter onder internationaal recht niet de bevoegdheid handhavend op te treden jegens de EOO. De bescherming van werknemersrechten is dan ook in de eerste plaats aan de EOO, waarbij het Administratief Tribunaal van de Internationale Arbeidsorganisatie in Genève fungeert als beroepsinstantie.
Kan de staat andere middelen inzetten om de misstanden bij de EOO te doorbreken, nu de EOO een gerechtelijke uitspraak niet naleeft en de gespannen verhoudingen binnen de organisatie blijkbaar nog altijd bestaan, gelet op het feit dat u in antwoord op eerdere vragen verwijst naar de diplomatieke immuniteit in deze kwestie?2
Ja, en deze worden ook gebruikt (zie het antwoord op vragen 4 en 5).
Het bericht "De PGB-affaire 3: Uitweg uit de crisis" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De PGB-affaire 3: uitweg uit de cisis»?1
Ja.
Zijn gedane betalingen geautomatiseerd te linken aan declaraties?
Zoals ik u op 27 mei jl. heb gemeld in antwoord op Kamervragen (Kamerstuk 25 657, nr. 174) is er geen geautomatiseerd productiesysteem dat op basis van oorspronkelijke ontvangstdatum en uiteindelijke betaaldatum vaststelt wat de doorlooptijd van een declaratie is. Zoals gemeld in dezelfde antwoorden, willen zowel ik als de SVB op termijn het huidige systeem van steekproeven voor het bepalen van de doorlooptijd van declaraties vervangen door een volledig overzicht, waarbij declaraties die binnenkomen door het gehele productieproces gevolgd kunnen worden. De prioriteit ligt op dit moment echter bij wijzigingen die noodzakelijk zijn ten behoeve van het herstelplan, het verbeteren van de batchverwerking en het verbeteren van MijnPgb. In de tussentijd wordt door de SVB gewerkt aan een meer gedetailleerd productieoverzicht. Dit heeft nog niet de maximale volg- en zoek functie, maar biedt handvatten voor productiesturing.
Zijn declaraties geautomatiseerd te linken aan zorgovereenkomsten en geautomatiseerd te linken aan zorgverleners?
Declaraties die via MijnPgb worden ingediend, worden automatisch verwerkt en gelinkt aan de desbetreffende zorgovereenkomst en zorgverlener. Declaraties die via bijvoorbeeld de post binnenkomen moeten eerst worden gedigitaliseerd voordat zij worden verwerk. De koppeling met de zorgovereenkomst en zorgverlener wordt daarna handmatig aangelegd.
Deelt u de analyse dat een realistische oplossing begint bij een erkenning dat de Treks-applicatie waarmee de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de persoonsgebonden budgetten (PGB’s) afhandelt een total loss is, in die zin dat repareren technisch en financieel wel kan, maar opnieuw bouwen verstandiger zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u heb gemeld in mijn antwoord op uw Kamervragen op 19 mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2280), heeft het huidige systeem wel degelijk een basis voor verdere doorontwikkeling, zoals M&I/Partners in haar onderzoek hiernaar onderstreept wanneer zij concludeert dat «volledige nieuwbouw niet aan de orde is». Door de SVB is gebruik gemaakt van een bestaand ICT-systeem, dat de taken in voldoende mate ondersteunt, maar dat wel verder ontwikkeld dient te worden om aan alle eisen van het stelsel te voldoen.
Wordt er momenteel gewerkt aan documentatie van het Trekkingsrecht-computerprogramma?
Zoals ik u ook heb gemeld in mijn antwoord op uw Kamervragen op 19 mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2280) is hiermee gestart. Ik onderschrijf bovendien de noodzaak voor een gedegen architectuur voor verdere doorontwikkeling de komende jaren. De SVB werkt aan het specificeren van een hernieuwde architectuur, die zal worden besproken in de stuurgroep trekkingsrechten pgb. Dit heeft mijn expliciete aandacht.
Wordt er momenteel aan een binnengekomen declaratie een uniek nummer gehangen dat gedurende de volledige workflow aan de declaratie verbonden blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er gewerkt aan aanpassingen van het Trekssysteem, die erin voorzien dat niet bij elk wissewasje de gegevensverwerking stil komt te liggen?
Zoals gemeld in mijn brief van 28 april jl. (Kamerstuk 25 657, nr. 162) is uit de uitgevoerde ICT-audit gebleken dat het systeem technisch in staat is om het werkproces te ondersteunen. Tegelijkertijd is in deze brief ook gemeld dat er wordt gewerkt aan versteviging van de ICT-systemen van de SVB. De prioriteit ligt daarbij op dit moment bij wijzigingen die noodzakelijk zijn ten behoeve van het herstelplan, het verbeteren van de batchverwerking en het verbeteren van MijnPgb.
Deelt u het standpunt van de auteur dat informatie uit het Trekssysteem ten behoeve van de eigen medewerkers in beginsel ook zichtbaar moet zijn voor de betrokken pgb-houders en zorgverleners, en dat dit voor nu dient te geschieden via MijnPGB? Zo ja, binnen welke termijn is dit gerealiseerd?
Ik ben van mening dat alle bij de SVB beschikbare informatie die de budgethouder nodig heeft om eigen regie te voeren over zijn zorg zichtbaar zou moeten zijn voor de budgethouder. Met die informatie kan de budgethouder ook de zorgverlener adequaat informeren. Het verbeteren van MijnPgb acht ik van groot belang. In mijn brief van 28 april jl. (Kamerstuk 25 657, nr. 162) heb ik u geïnformeerd over het aanpassen van vijf belangrijke functionaliteiten voor budgethouders in MijnPgb en het actualiseren van de portal MijnPgb. Deze wensen zijn in een gezamenlijke sessie met budgethouders, Per Saldo, SVB en VWS geïnventariseerd. Ook toekomstige verbeteringen van MijnPgb worden in overleg met PerSaldo doorgevoerd. Hierbij wordt gekozen voor een gefaseerde doorvoering van verbeteringen, omdat de herstelwerkzaamheden en het op orde brengen van het reguliere proces de hoogste prioriteit heeft
Welke reden resteert er nu nog om het computerprogramma Treks niet open source te maken; m.a.w. de broncode te openbaren, aangezien het eigendom bij de SVB ligt, de Minister de SVB aanwijzingen kan geven en privacygevoelige informatie gefilterd kan worden?
Zoals ik u ook heb gemeld in mijn antwoord op uw Kamervragen op 19 mei jl (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2280) ligt het eigendom van de broncodes bij de Sociale Verzekeringsbank en daarmee ook het intellectuele eigendom van de in eigen beheer ontwikkelde software. Door het openbaar maken van de broncode wordt het risico vergroot dat onbevoegden mogelijkheden vinden in het systeem privacygevoelige informatie op te zoeken en te manipuleren. Algehele openbaarmaking is daarmee niet aan de orde. Ik heb de Kamer het voorstel gedaan om een briefing te organiseren door de Sociale Verzekeringsbank waarbij kan worden aangegeven hoe het zit met zaken rondom de broncodes en ICT. Ik herhaal bij deze die toezegging.
Bent u bereid een PGB Data Autoriteit te beleggen bij het Ministerie van VWS met de taken en verantwoordelijkheden, zoals opgesomd in dit artikel? Zo nee, waarom niet?
Het oprichten van een PGB Data Autoriteit zou betekenen dat een extra ketenpartner wordt toegevoegd aan de keten. Daar ben ik geen voorstander van. Over de tijdige gegevensuitwisseling tussen de ketenpartners zijn binnen de keten afspraken gemaakt. In het kader van het verbeterplan wordt gekeken naar mogelijke verbeteringen in het stelsel. In het verbeterplan zal – mede op verzoek van de Kamer – de nadruk liggen op mogelijke vereenvoudiging in het stelsel. Dat heb ik de Kamer toegezegd in het debat van 4 juni jl. Zoals ik u heb toegezegd in mijn brief van 24 februari (Kamerstuk 25 657, nr. 134) zal daarbij ook worden gekeken naar de gegevensstroom.
Indien u niet bereid bent een tijdelijke Data Autoriteit te beleggen bij VWS, op welke wijze en door wie wordt dan gegarandeerd dat ketenpartners tijdig de gegevens op elkaar afstemmen?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze wordt voorkomen dat de SVB te zijner tijd zelf mag oordelen over de kwaliteit van zijn werk, wetende dat door hem gemelde uitvoeringsfouten zullen leiden tot hoge incassokosten en tot claims van benadeelde partijen?
De SVB rapporteert via de planning- en controlcyclus op transparante wijze over productie en rechtmatigheid aan haar opdrachtgevers. Deze informatie is openbaar. Specifiek voert de Audit Dienst SVB jaarlijks controles uit op de rechtmatigheid van alle wetten en regelingen die de SVB uitvoert, waaronder sinds 2015 ook het pgb. Dit is de reguliere praktijk. De Audit Dienst SVB rapporteert daar ook over naar de opdrachtgevers, veelal door middel van een controleverklaring bij verantwoording daarover. De Audit Dienst SVB is een onafhankelijke overheidsaccountant en bij de uitvoering van de werkzaamheden is de Audit Dienst SVB gehouden aan de geldende beroepsregels van accountants, IT-auditors en operational auditors. De Audit Dienst SVB wordt een aantal keren per jaar door verschillende organisaties gereviewed, bijvoorbeeld door de Inspectie SZW, de Audit Dienst Rijk (ADR) en externe accountants. Ook wordt de Audit Dienst SVB door de beroepsgroepen vaktechnisch getoetst of zij zich houdt aan de geldende beroepsregels.
Was u op de hoogte van de wijze van werken op het gebied van ICT zoals deze bij de SVB lijkt te zijn als geschetst in het artikel op geenstijl.nl d.d. 15 juni 2015?
De geschetste werkwijze was mij niet bekend. De Raad van Bestuur van de SVB geeft aan te staan voor een veilige en stimulerende werkomgeving voor haar medewerkers, waarin ruimte is voor kritisch geluid. De SVB beschikt over een meldingsprocedure integriteit, zoals past bij een publieke organisatie. Medewerkers van de SVB kunnen zich rechtstreeks wenden tot hun leidinggevende, tot Human Resources of tot de Commissie Integer Handelen. In de door u genoemde berichtgeving ziet de Raad een aantal signalen waarbij, conform de «SVB gedragscode en regels voor integriteit», beoordeling aan de orde is. De Commissie Integer Handelen heeft de meldingen via de Raad van Bestuur ontvangen en zal beoordelen of vervolgonderzoek noodzakelijk is.
In de brief van de Staatssecretaris van SZW van 2 september 2014 over SVB Tien is aan uw Kamer aangegeven dat binnen de SVB in het lopende cultuurtraject ook aandacht wordt besteed aan besluitvorming en kritisch vermogen. Met dit traject zet de SVB onder andere in op een cultuur waarin ruimte is voor kritische interne geluiden. Voorts houdt de SVB na de zomer haar tweejaarlijkse medewerkerstevredenheidonderzoek.
Dit onderzoek biedt medewerkers de ruimte om (anoniem) hun mening te geven over het reilen en zeilen van de SVB. De Raad van Bestuur van de SVB kan op basis van de resultaten desgewenst bijsturen.
Heeft u nog vertrouwen in de SVB en de cultuur binnen die organisatie, zoals die lijkt op te stijgen uit het artikel op geenstijl.nl d.d. 15 juni 2015? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 13.
Wilt u deze vragen uiterlijk de dag voor een nog voor het aanstaande zomerreces te plannen Algemeen overleg PGB/SVB beantwoorden?
Ja.