Het bericht dat basisartsen worden ingezet om personen met een WIA uitkering te herbeoordelen |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voornemens is om (jonge) onervaren basisartsen in te zetten om de achterstanden in de herbeoordelingen van de WIA weg te werken?1 2
Ik vind het van groot belang dat de achterstanden omtrent de herbeoordelingen worden weggewerkt. Hiertoe heb ik een integraal plan opgesteld dat ik op 31 mei jl. aan uw Kamer heb gestuurd. In dit plan is ook beschreven dat de inzet van basisartsen een belangrijke bijdrage levert aan het terugdringen van de achterstanden.
Bent u het eens met de constatering dat een herbeoordeling een complexe verzekeringsgeneeskundige opdracht is die hoge eisen stelt aan de vaardigheden van verzekeringsartsen? Zo ja, hoe blijft de kwaliteit van de herbeoordelingen volgens u gewaarborgd bij de inzet van onervaren basisartsen? Zo nee, waarom niet?
Het uitvoeren van een (her)beoordeling dient zorgvuldig plaats te vinden, waarbij de kwaliteit van de beoordeling gewaarborgd is. UWV zet extra basisartsen in om de achterstanden bij de herbeoordelingen weg te werken. Dit vergt wel om een aangepaste organisatie voor deze opdracht. UWV heeft deze werkwijze op dusdanige wijze georganiseerd dat de kwaliteit van de beoordeling goed gewaarborgd is en deze voldoet aan de interne en externe professionele standaarden.
Een basisarts krijgt een opleiding van twee maanden die specifiek gericht is op het doen van WIA-herbeoordelingen. Vanaf de eerste dag van deze opleiding heeft de basisarts contact met de verzekeringsarts die hen later bij het uitvoeren van de herbeoordelingen zal begeleiden. Het gaat hier om een geregistreerde verzekeringsarts die volledig is vrijgesteld om de begeleiding van maximaal vier basisartsen op zich te nemen. De basisartsen zullen tijdens de opleiding ook meelopen met hun begeleidende verzekeringsartsen, zodat ze kunnen ervaren hoe de theorie in de praktijk wordt toegepast.
Na afloop van de opleiding zullen de basisartsen starten met het uitvoeren van WIA-herbeoordelingen. Voorafgaand aan de feitelijke beoordeling wordt door de begeleidende verzekeringsarts de vraagstelling voor de betreffende beoordeling opgesteld en nemen de basisarts en de begeleidende verzekeringsarts deze door in een voorbespreking van het spreekuur. Na afloop van de beoordeling vindt tevens een nabespreking plaats. De begeleidende verzekeringsarts tekent pas voor akkoord wanneer hij ervan overtuigd is dat de beoordeling op correcte wijze heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat elke WIA-herbeoordeling die is uitgevoerd door een basisarts door een geregistreerde verzekeringsarts wordt gecontroleerd. De intensieve begeleiding en het contrasigneren door de verzekeringsartsen vormen tezamen een goede waarborg voor de kwaliteit van de herbeoordelingen.
Tot slot vinden op de uitgevoerde herbeoordelingen door de nieuwe basisartsen de reguliere kwaliteitsmetingen plaats die ook worden gedaan op de beoordelingen van ervaren verzekeringsartsen bij UWV.
Op welke wijze worden de nieuwe keuringsartsen voor deze herbeoordelingsoperatie door het UWV geworven? Welke criteria worden hierbij gehanteerd?
Artsen melden zich rechtstreeks bij UWV op basis van een vacature die online is geplaatst. Daarnaast wordt via detacheringsbureaus geworven. De selectie van nieuwe artsen verloopt conform de reguliere procedures. UWV hanteert een aantal vaste criteria, waaronder affiniteit met het sociale domein, gespreksvaardigheden en bij voorkeur werkervaring in de praktijk van geneeskunde.
Dragen nieuw geworven basisartsen dezelfde verantwoordelijkheden als verzekeringsartsen die reeds in dienst zijn? Op welke wijze worden deze nieuwe basisartsen opgeleid tot verzekeringsarts?
Nee, zij dragen niet dezelfde verantwoordelijkheden. Verzekeringsartsen zijn specialisten die een 4 jarige opleiding hebben gevolgd om zich te bekwamen in het specialisme van de verzekeringsgeneeskunde. Basisartsen zijn óf in opleiding tot verzekeringsarts (AIOS) óf niet in opleiding met een tijdelijk dienstverband (ANIOS)
UWV is een opleidingsinstituut, net zoals grotere ziekenhuizen dat zijn. Bij het UWV gaat het dan om het opleiden van artsen tot verzekeringsarts. Basisartsen worden opgeleid, gecoacht en beoordeeld door geregistreerde verzekeringsartsen die borg staan voor de kwaliteit van de beoordeling.
UWV werkt ook met artsen die niet in opleiding zijn voor een specialisme. Deze artsen zijn volwaardig arts, maar hebben een tijdelijk dienstverband. Deze artsen worden begeleid door ervaren en geregistreerde specialisten.
Voor het wegwerken van de achterstanden bij de herbeoordelingen worden de basisartsen niet opgeleid tot verzekeringsarts. Wel ontvangen zij een specifieke opleiding voor WIA-herbeoordelingen en worden zij in elke herbeoordeling begeleid door een geregistreerde verzekeringsarts. De geregistreerde verzekeringsarts voert tevens de eindcontrole uit en tekent de beoordeling.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV over de wijze waarop nieuwe keuringsartsen worden aangetrokken? Bent u bereid om de Tweede Kamer hier voor het zomerreces 2016 over te informeren?
Ik ben voortdurende met het UWV in overleg, ook over de inzet van verzekeringsartsen. In het integrale plan herbeoordelingen dat ik op 31 mei jl aan uw Kamer heb gezonden, is weergegeven hoe de extra werving van verzekeringsartsen tot nu toe verloopt.
De uitzetting van een VN-functionaris door Soedan |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het «Statement attributable to the Humanitarian Country Team in Sudan on the de facto expulsion of UN senior official and OCHA Head of Office Mr. Ivo Freijsen»?1
Ja.
Klopt het dat de heer Freijsen in zijn functie als «Head of Office» bij het «Office for the Coordination of Humanitarian Affairs» van de Verenigde Naties door de Soedanese autoriteiten de facto het land wordt uitgezet, omdat zijn verblijfsvergunning niet wordt verlengd na 6 juni 2016?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Sudan heeft de Verenigde Naties laten weten dat het verzoek om de verblijfsvergunning van de heer Freijsen met een jaar te verlengen niet wordt goedgekeurd. Hiermee komt de verblijfstitel van de heer Freijsen te vervallen en zal hij het land moeten verlaten.
Bent u bereid na te gaan wat de reden is van de Soedanese autoriteiten om deze verblijfsvergunning niet langer te verlengen, en de Kamer daarover te informeren?
Het Sudanese Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geen officiële reden gegeven voor het besluit. Op 25 mei gaf Ghandour, de Minister van Buitenlandse Zaken van Sudan aan dat de aanwezigheid van de heer Freijsen niet langer gewenst is omdat hij geen coöperatieve houding aannam in contacten met Sudanese functionarissen. Daarnaast zou hij in de rapporten van de VN onjuiste gegevens hebben gepubliceerd over het aantal ontheemden en het bestaan van een hongersnood in Sudan. Ghandour gaf aan dat Sudan in het verleden tot twee maal toe de verblijfsvergunning van de heer Freijsen verlengd heeft en altijd het recht houdt om een verzoek tot verlenging te weigeren.
Bent u bereid uw ongenoegen over deze «uitzetting» van deze hulpverlener kenbaar te maken bij de Soedanese overheid? Zo nee, waarom niet?
De VN heeft op verschillende manieren druk uitgeoefend op de overheid om de beslissing ongedaan te maken. Ook grote donoren, waaronder de EU, hebben per brief om opheldering gevraagd bij de Sudanese autoriteiten. Het kabinet vindt het onbegrijpelijk en teleurstellend dat de heer Freijsen op deze manier het land moet verlaten. Die boodschap is via genoemde brief van donoren overgebracht aan de overheid.
Op 2 juni vond er in Khartoum een bijeenkomst van de OCHA Donor Support Group plaats, waar Nederland aan deelnam. Hier is, samen met de VN, gekeken naar de huidige situatie en eventuele vervolgstappen. Nederland heeft het belang benadrukt om in deze zaak als OCHA-donoren gezamenlijk op te trekken.
Is deze «uitzetting» onderdeel van de bredere campagne die de regering van Bashir voert tegen de VN? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?2
In juni ligt de verlenging van het mandaat van UNAMID, de VN-AU missie in Darfur, voor in de VN-Veiligheidsraad. Zoals ieder jaar laat Sudan in de aanloop hiervan kritische geluiden horen over de VN. De Sudanese overheid laat tegelijkertijd in verschillende verklaringen weten graag met VN-organisaties en humanitaire actoren samen te werken.
Nederland is en blijft een voorvechter van het werk van de VN wereldwijd, zo ook in Sudan. Nederland houdt nauw contact met de VN-landenvertegenwoordiger in Khartoum en steunt haar met woord en daad waar nodig. Nederland trekt hierbij op met andere gelijkgestemde landen.
Het bericht dat Zeeland de ideale plek is voor drugssmokkelaars |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Zeeland de ideale plek voor drugssmokkelaars zou zijn?1
Ja.
Deelt u de mening van de criminoloog dat door extra strenge controles op onder andere Schiphol het drugssmokkelprobleem zich verplaatst naar Zeeland? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van drugssmokkel vindt op verschillende manieren plaats. Dit gebeurt door het controleren van binnenkomende vluchten op de vliegvelden, van schepen in havens en controles van het wegverkeer. Hierbij worden risicogericht onder meer scanapparatuur en speurhonden ingezet. Daarnaast worden criminele organisaties die zich met drugssmokkel bezighouden op integrale wijze aangepakt. Criminelen zullen altijd op zoek gaan naar zwakke plekken in het systeem. De samenwerkende overheidsdiensten zullen steeds op deze veranderende strategieën moeten inspelen. In Zuid-Nederland wordt ondermijnende criminaliteit intensief aangepakt door de Taskforce Brabant-Zeeland en het project Intensivering Zuid van OM en politie. Dit levert resultaat op, maar zal mogelijk ook verplaatsing van criminaliteit tot gevolg hebben. De opsporingsdiensten blijven deze ontwikkelingen volgen en zullen hier zo nodig hun inzet op aanpassen.
Blijkt uit de inspectierapporten inderdaad dat er veel te weinig capaciteit is in Zeeland om deze problematiek aan te pakken? Bent u bereid deze rapporten ook naar de Tweede Kamer te sturen?
Met de inspectierapporten doelt prof. Fijnaut op het vierde onderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie naar de vorming van de Nationale Politie. In deze vierde ronde stond de werking van de basisteams van de Nationale Politie centraal. Ook de eenheid Zeeland-West-Brabant is in dat kader als een van de eenheden onderzocht. Dit rapport heb ik 31 augustus 2015 aan uw Kamer gezonden. De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft in dit rapport geen oordeel gegeven over de aanpak van drugssmokkel in Zeeland.
Politie heeft aangegeven dat de capaciteitsinzet bij de Zeeuwse Havens in april jl. is besproken tussen de eenheidsleiding en betrokken burgemeesters. Er zijn nadere maatregelen afgesproken die zien op de versterking van het haventeam en de samenwerking met de basisteams, districtsrecherche en de Dienst Regionale Recherche. Tevens zijn partnerships aangegaan met de Landelijke Eenheid en de Zeehavenpolitie Rotterdam. In de havens zijn meerdere operationele diensten actief zoals de Koninklijke Marechaussee en de Douane. Deze operationele diensten werken samen in een samenwerkingsverband. De samenwerking verloopt goed.
Deelt u de mening van de criminoloog dat het aanstellen van een officier van justitie in Zeeland niet de juiste oplossing is wanneer er te weinig politiecapaciteit beschikbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het parket Zeeland-West-Brabant beschikt over een «havenofficier». De betreffende officier van justitie heeft als taakaccent de opsporing en vervolging van strafbare feiten in de havens in de regio. Hij fungeert als aanspreekpunt voor de politie in alle havenzaken. Signalen die kunnen wijzen op criminaliteit/criminele organisaties/verdachten worden besproken met de havenofficier, hetgeen bij voldoende aanwijzingen kan leiden tot een opsporingsonderzoek. Zoals ik in de beantwoording op vraag 3 heb aangegeven zijn er afspraken gemaakt die ten goede komen aan de capaciteit.
Naast de strafrechtelijke aanpak, wordt tevens geïnvesteerd in een integrale aanpak van criminaliteit in de havens. Hierbij zijn OM, politie, gemeenten, Belastingdienst, Douane, Koninklijke Marechaussee en Zeeland Seaports betrokken. Vanuit de havendriehoek wordt samen met Zeeland Seaports gewerkt aan preventie door bedrijven te betrekken bij de aanpak.
Bent u bereid de bezuiniging op de politie, zodat er straks ongeveer 2.000 fte minder politiecapaciteit beschikbaar is, te herzien? Zo nee, waarom niet?
Met uw Kamer is een operationele sterkte afgesproken van 49.500 FTE. Dat is het uitgangspunt en daar wordt naartoe gewerkt. Op dit moment is er sprake van een operationele sterkte die hoger is dan afgesproken. Met het oog op de betaalbaarheid van de politie wordt de omvang van de operationele sterkte teruggebracht tot de afgesproken omvang. Deze afname is in de meerjarenraming van de begroting 2016 van de politie opgenomen.
Schelden bij jeugdvoetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schelden bij jeugdvoetbal aan orde van de dag»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat 4 op de 5 jeugdige voetballertjes negatief gedrag meemaakt langs het voetbalveld, waaronder agressieve aanmoedigingen, scheldpartijen en zelfs geweld en discriminatie? Deelt u de mening dat negatief gedrag op korte termijn van de Nederlandse velden moet verdwijnen? Hoe ziet de ideale sport- en spelbeleving er in uw optiek uit voor jeugdige sportertjes. en hoe richt uw beleid zich hierop?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen kan sporten en bewegen in de buurt, ongeacht leeftijd, beperking of achtergrond. Een veilig en plezierig sportklimaat is hierbij een essentiële randvoorwaarde. Ik vind het dan ook zeer belangrijk dat kinderen met plezier kunnen sporten zodat zij een goede basis mee krijgen om een leven lang te sporten en bewegen.
In de afgelopen jaren hebben ruim 6.000 verenigingen actief gewerkt aan een veiliger sportklimaat. Trainers, coaches, teambegeleiders en scheidsrechters zijn geschoold in hun vaardigheden om een sociaal, veilig en plezierig sportklimaat te creëren. Er is hiervoor een goede opleidingsstructuur levert een belangrijke bijdrage aan een veilige en sterke verenigingscultuur.
Er is een beweging in gang gezet die de sport plezieriger en veiliger maakt voor iedereen. Maar het verbeteren van het sportklimaat is iets van de lange adem, we zijn er nog niet.
Om die reden heb ik dan ook het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» met twee jaar verlengd. In deze jaren zal veel dat in de afgelopen jaren is gedaan worden voortgezet. Op twee terreinen wordt het actieplan geïntensiveerd omdat wij zien dat hier de uitdaging ligt. Dit zijn de ondersteuning van zwakke verenigingen, waar de KNVB een actieve en grote rol in heeft, en de ondersteuning van de vele bestuurders die de spil zijn in hun vereniging.
Wat zijn de concrete resultaten van het voorkomen van negatief gedrag van het Programma Naar een veiliger sportklimaat, en wat zijn de ambities van het vervolgprogramma? Op welke wijze dragen de KNVB, verenigingen en vrijwilligers bij aan de invulling van het vervolgprogramma?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat, ondanks inspanningen van het Programma Naar een veiliger sportklimaat, negatief gedrag voor jeugdige voetballertjes nog steeds aan de orde van de dag is bij 4 op de 5 voetballertjes?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de stelling van de onderzoekers dat het weren van schreeuwende ouders en begeleiders effectiever is bij het uitbannen van negatief gedrag dan het spelen zonder scheidsrechter? Waarom wel? Waarom niet? Wat wordt uw beleid aangaande deze interventies?
Het is belangrijk dat iedereen op een plezierige en sportieve manier kan sporten. Het fair play voetbal is een voetbalinitiatief voor F-pupillen, waarbij plezier en sportiviteit centraal staat. De KNVB is sinds twee jaar bezig met dit traject. Ze hebben de fair play competitie naar Duits voorbeeld ingericht. De eerste resultaten en reacties van betrokkenen zijn positief. De KNVB bekijkt en onderzoekt stap voor stap wat de nieuwe voetbalvormen betekenen voor de ontwikkeling van jonge voetballers. Hierbij wordt gekeken naar de optimale sportbeleving en voetbalomgeving voor het kind.
Bij de doorontwikkeling van de fairplay competities wordt de KNVB al vanuit het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» ondersteund. Het is aan de sport zelf om te bepalen of een fair play competitie in deze uitvoering past binnen andere leeftijdscategorieën of andere sporten.
Wat moet er volgens u gebeuren om negatief gedrag langs de sportvelden volledig uit te bannen? Deelt u de mening dat verenigingen nieuwe spelertjes beter moeten begeleiden in het leren van regels, wederzijds respect en normen en waarden? Wat onderneemt u om hieraan bij te dragen? Op welke manier faciliteert u vrijwilligers van verenigingen, en waaruit blijkt dat dit voldoende is? Wanneer verwacht u positieve effecten van uw beleid?
Ieder weekend genieten miljoenen Nederlanders actief en passief van sport. Daarbij is een sportieve en respectvolle wedstrijdbeleving van belang. Vanaf de B junioren hebben 11 sportbonden het spelregelbewijs ingevoerd. Een spelregelbewijs voor alle jeugdspelers in Nederland heeft een zeer positief effect. Het kennen van de regels zorgt voor een sportiever spel.
Ik zie dat de verenigingen en vrijwilligers die hebben deelgenomen aan één of meerdere cursussen van het actieplan zich beter staande weten te houden. Trainers, coaches en teamleiders krijgen workshops, trainingen en hulpmiddelen aangeboden die hen helpen een sportklimaat te creëren waarin sportiviteit en respect centraal staan. Een groot aantal sportbonden heeft deze inzichten opgenomen in haar opleidingen voor de nieuwe generatie trainers en coaches. Ook worden nu inspanningen gedaan om de Sportopleidingen op HBO- en MBO-niveau te verijken met de kennis en inzichten die de laatste jaren zijn opgedaan.
Wilt u bovenstaande vragen vóór het Algemeen overleg Sportbeleid voorzien op 30 juni 2016 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Turkse parlementsleden voortaan vervolgd kunnen worden |
|
Harry van Bommel (SP), Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Turkse parlementsleden kunnen voortaan vervolgd worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zeer zorgelijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Voor het benodigde amendement om opheffing van immuniteit aanvaard te krijgen van die parlementariërs tegen wie een aanklacht loopt, hebben 373 van de 550 parlementariërs gestemd. De AKP, de MHP en leden van de CHP hebben het amendement gesteund. Er bestaan in totaal 667 aanklachten tegen 138 parlementariërs van alle vier de partijen. Sindsdien hebben verschillende parlementariërs van zowel de CHP als de HDP beroep aangetekend bij het Constitutioneel Hof.
Ik deel de mening dat dit een zorgelijke en zorgwekkende ontwikkeling is, ondermeer omdat dit het extra moeilijk maakt om de gestrande Koerdische vredesbesprekingen weer op gang te krijgen. Nederland blijft beide partijen oproepen die vredesbesprekingen te hervatten en het geweld te staken. In het belang van de burgers in het zuidoosten, die het meest te lijden hebben en het slachtoffer zijn van het voortduren van het geweld van beide kanten.
In hoeverre deelt u de mening dat dit besluit zal leiden tot verdere polarisatie en escalatie van het conflict tussen de Turkse regering en de Koerdische minderheid, zeker omdat deze wet tegen de Koerdische parlementariërs is gericht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe plaatst u deze volgende zorgwekkende ontwikkeling in het grotere debat rondom Turkije en de zorgen die er zijn over de toenemende autoritaire macht van Erdogan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het aanklagen van parlementariërs voor het onderhouden van banden met terroristische organisaties op basis van hun etnische afkomst niet past binnen de waarden van gelijkheid en anti-discriminatie zoals wij die in Europa kennen?
Indien duidelijk is dat het aanklagen alleen verband zou houden met etnische afkomst deel ik die mening.
Bent u bereid de zorgen over deze ontwikkelingen zowel bilateraal als in Europees verband aan de Turkse autoriteiten over te brengen? Bent u bereid dit onderwerp aan te snijden bij de eerstvolgende Raad Algemene Zaken waar ook over andere zaken omtrent Turkije zal worden gesproken? Kunt u aangeven in hoeverre deze zorgen worden gedeeld door andere EU lidstaten?
De premier heeft in zijn gesprek met president Erdoğan op 23 mei jl. en marge van de World Humanitarian Summit zijn verontrusting kenbaar gemaakt over de opheffing van de immuniteiten van de parlementsleden. Hij heeft onderstreept dat het van belang is dat de Koerden onderdeel van een inclusief politiek proces blijven uitmaken en sprak de hoop uit dat het in november 2012 begonnen proces van dialoog onder toen nog premier Erdoğan zou kunnen worden hervat.
Vindt u, gelet op het feit dat Turkije lid is van de Raad van Europa en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft geratificeerd, dat deze wet in strijd is met het EVRM? Zult u in het comité van Ministers Turkije hierop aanspreken?
Parlementaire onschendbaarheid is als zodanig geen mensenrecht, vrijwaring van discriminatie echter wel. Het besluit tot opheffing van parlementaire immuniteit van die parlementariërs waar gerechtelijke aanklachten zijn ingediend, maakt strikt genomen geen onderscheid naar etniciteit of politieke voorkeur. Het feit echter dat verhoudingsgewijs vooral parlementsleden van de pro-Koerdische HDP door deze maatregel worden getroffen, bergt een mogelijk discriminerend effect in zich. Dat is reden tot zorg en de aanleiding dat de premier dit heeft opgebracht bij president Erdoğan.
In geval één van de benadeelden met succes een zaak zou aanspannen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zal het Comité van Ministers van de Raad van Europa, waaronder Nederland, scherp toezicht houden op de naleving van de uitspraak van dat Hof.
Afval in Petten |
|
Michiel van Veen (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Afval in Petten is niet veilig»1 en «Geen direct gevaar in Petten»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat, overeenkomstig de informatie in De Telegraaf, er geen direct gevaar is in Petten?
Ik kan bevestigen dat er geen gevaar is voor medewerkers of omwonenden of voor besmetting van het milieu. Het radioactief afval bij NRG in Petten is veilig opgeslagen in een gebouw dat is ontworpen voor langdurige opslag van radioactief afval en dat voldoet aan de hieraan gestelde eisen.
Kunt u ingaan op de klacht die is ingediend bij de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming?
De heer Saris heeft een brief gestuurd naar de Minister van EZ en deze is vervolgens naar mij doorgestuurd. In die brief uit hij zijn zorgen over de volgende vier onderwerpen:
Tijdens het Algemeen Overleg van 24 mei 2016 heb ik aangegeven dat er conform de vergunning onafhankelijk opererende stralingscontroleurs bij NRG aanwezig zijn, georganiseerd in een stralingsbeschermingsdienst. Op dit moment is de hoeveelheid opgeslagen radioactief afval bekend. In het verleden was de administratie van het radioactief afval onvolledig, waardoor de gehanteerde getallen in de loop van de jaren hebben gevarieerd. De omgang met storingen en incidenten en de veiligheidscultuur in bredere zin is in het verleden een reden geweest om verscherpt toezicht in te stellen bij NRG. Hierin is echter de laatste jaren een grote verbeterslag gemaakt. Ten slotte is de beveiliging in orde volgens nationale en internationale normen en houden zowel de Euratom als de IAEA toezicht op de splijtstofboekhouding.
De opvang van statushouders in het voormalige Missiehuis in Driehuis |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht inzake de brief die de gemeenteraad van Velsen wil sturen over de starheid bij het Rijksvastgoedbedrijf rond de opvang van statushouders in het voormalig Missiehuis in Driehuis?1
Ja.
Wat is uw visie op het bericht dat er draagvlak was bij omwonenden, dat er voldoende vrijwilligers waren, dat het gebouw snel was aan te passen, maar dat het Rijksvastgoedbedrijf het door een stugge houding geblokkeerd geeft?
Het voormalig Missiehuis in Driehuis is aan de gemeente Velsen aangeboden tegen een kostendekkende prijs. De gemeente Velsen heeft bericht dat zij geen gebruik maakt van dit aanbod. Hierbij wil ik aangeven dat ik via het RVB zo veel mogelijk panden ter beschikking stel en gemeenten daarmee zoveel mogelijk in de gelegenheid stel om aan hun verantwoordelijkheid om statushouders te huisvesten te kunnen voldoen. Hierbij kijkt het RVB proactief en flexibel met gemeenten mee naar wat er kan, entameert gesprekken met individuele gemeenten en adviseert hen over mogelijkheden om gebruik te maken van de subsidieregeling die speciaal voor de huisvesting van statushouders ter beschikking is gesteld.
Juist ten behoeve van het uitbreiden van de mogelijkheden tot lokaal maatwerk en benutten van lokaal draagvlak, heb ik in het bestuursakkoord verhoogde asielinstroom van 27 november 2015 met gemeenten afgesproken dat ik de mogelijkheid bied om overtollige rijksvastgoed tegen een kostendekkende huurprijs aan te bieden wanneer dit vastgoed wordt benut voor de huisvesting van vergunninghouders. Hiermee wordt een substantieel lagere prijs gevraagd dan bij verhuur aan marktpartijen. De kostendekkende huurprijs is in dit geval 15% van de marktconforme huurprijs. Het RVB is een baten-lasten dienst en werkt kostendekkend. Lagere prijzen kan zij niet hanteren.
In het bovengenoemde bestuursakkoord is met gemeenten afgesproken dat zij subsidie kunnen aanvragen op basis van de tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders van 10 december 2015. Daarmee kan de gemeente – in overleg met corporaties en marktpartijen op basis van de situatie in de desbetreffende gemeente – zorgen voor lokaal maatwerk.
De kostendekkende huurprijs bestaat uit de jaarlijkse financieringskosten van het vastgoed en een standaardvergoeding voor de apparaatskosten van het Rijksvastgoedbedrijf. Onder meer de energiekosten en heffingen worden direct doorbelast door respectievelijk de energieleverancier en de gemeente. Alle kosten die behoren tot vastgoed dat wordt verhuurd door het RVB worden doorbelast aan de huurder; hetzij via de huurprijs – de onderdelen die gelijk blijven in de huurperiode; hetzij via het doorleggen van andere lasten die op het object rusten – de onderdelen die fluctueren, zoals OZB voor eigenaar en gebruiker. Het OZB gebruikersdeel is voor de huurder of vervalt indien het complex als woning/woningen wordt aangemerkt.
Het RVB biedt het overtollige rijksvastgoed aan in de staat waarin het op dat moment verkeert. Het RVB investeert niet ten behoeve van tijdelijk gebruik in vastgoed dat wordt afgestoten. Het is op dit moment onduidelijk wat het toekomstig gebruik wordt en of het gebruik past in de fysieke aanpassingen ten behoeve van vergunninghouders (sociale woningbouw). Dat betekent dat gemeenten – als verantwoordelijke voor de huisvesting van statushouders – de afweging kunnen maken of zij vastgoed geschikt vinden dan wel geschikt te maken achten voor de huisvesting van statushouders. Vervolgens is het aan gemeenten, hun partners en marktpartijen, of aanpassingen, die nodig zijn om vergunninghouders te huisvesten een aanvaardbare investering zijn in vergelijking met alternatieve locaties.
Is het gebruikelijk dat het Rijksvastgoedbedrijf in dergelijke situaties eist dat de huurder – de gemeente dus – ook het achterstallig onderhoud moet wegwerken, de onroerendezaakbelasting moet betalen en de stookkosten (van een verouderde ketel) op zich moet nemen? Kunt u uiteenzetten wat de speelruimte is om op basis van lokaal maatwerk gemeenten tegemoet te komen in de kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat de huidige jaarlijkse onkosten van het rijk zijn met betrekking tot het onderhavige pand en welk deel van huuropbrengsten het rijk nu mist? Vindt u de discrepantie tussen die bedragen acceptabel?
De kosten die op het pand rusten bestaan uit de energiekosten, de jaarlijkse belastingen en heffingen en de financierings- en apparaatskosten. De periode dat het RVB deze kosten draagt is normaliter zo kort mogelijk omdat het RVB in principe overtollige objecten verkoopt. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de gemeente Velsen de mogelijkheid geboden het Missiehuis tegen een kostendekkende prijs in gebruik te nemen voor statushouders. Hiertoe heeft het Rijksvastgoedbedrijf het verkoopproces opgeschort om de gemeente Velsen de gelegenheid te geven het aanbod in overweging te nemen.
Deelt u de conclusie dat als het pand verhuurd zou zijn, het rijk er dus financieel op vooruit zou gaan, terwijl Velsen er financieel op achteruit zou gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, het Rijk verhuurt tegen een kostendekkende prijs aan een gemeente. Het Rijk heeft daarmee winst noch verlies. Als verantwoordelijke voor de huisvesting van statushouders – is het aan de gemeente Velsen om zelf de afweging te maken of zij het aangeboden vastgoed geschikt vindt dan wel geschikt te maken acht voor de huisvesting van statushouders, of voor een andere optie kiest voor het realiseren van de huisvesting van statushouders. Daarbij maakt de gemeente haar eigen financiële afweging, waarin de tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders van 10 december 2015 een rol kan spelen.
Bent u bereid om de oproep van de gemeente om mee te denken in oplossingen om zo een snelle doorstroom voor de statushouders te realiseren en wilt u bij het Rijksvastgoedbedrijf aandringen op heroverweging van zijn positie in de onderhandelingen?
Ten behoeve van de doorstroming heeft het Rijk in overleg met onder meer gemeenten een set maatregelen ingesteld, zoals is verwoord in het bestuursakkoord verhoogde asielinstroom van 27 november 2015. Zo is er de tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders van 10 december 2015. Zoals bij het antwoord op vraag 3 verwoord, pas ik voorwaarden toe zoals afgesproken in het bestuursakkoord. Zoals gezegd is het aan gemeenten, hun partners en marktpartijen, welke afweging zij maken ten aanzien van het aangeboden rijksvastgoed in vergelijking met alternatieve locaties.
Alarmerende bijensterfte in de Verenigde Staten |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Amerikaanse imkers verliezen helft van hun bijen»? Wat is uw reactie op dit alarmerende onderzoek?1
Ja. Mijn reactie vindt u in de antwoorden op hiernavolgende vragen.
Hoe moeten de sterftecijfers geïnterpreteerd worden? Is er reden tot bezorgdheid, ook voor de Nederlandse en Europese situatie? Is dit reden extra aandacht te geven aan de potentiële bijensterfte in Nederland en Europa?
Het bericht geeft geen aanleiding voor bezorgdheid aangezien de situatie in de Verenigde Staten niet representatief is voor de Nederlandse of Europese situatie. In de VS is voor het overgrote deel sprake van zeer grootschalige imkerij, waarbij de kosten van het bijenhouderijsysteem worden afgewogen tegen de baten. Het regelmatig controleren in de loop van het seizoen van kasten en volken of het treffen van maatregelen, blijkt daarbij bedrijfseconomisch niet uit te kunnen. Met de grotere uitval die hierdoor ontstaat, wordt ook rekening gehouden door in het begin meer volken in te zetten. In Nederland is de sterfte van de afgelopen winter juist heel laag. Er zijn nog geen officiële berichten over de recente sterfte in andere landen.
Is er vergelijkbaar onderzoek gedaan naar de situatie in Nederland en/of Europa? Zo ja, wat waren de resultaten van dit onderzoek? Zo nee, is dit Amerikaanse onderzoek aanleiding voor u een vergelijkbaar onderzoek in Nederland uit te (laten) voeren?
In de Verenigde Staten is sprake van een optelsom van twee sterftecijfers, een wintersterfte en een zomersterfte. In Europa wordt alleen de wintersterfte als maat voor de gezondheid van bijen gehanteerd. Zomersterfte wordt in Europa niet gemeten.
De monitoring in de Verenigde Staten is gebaseerd op een digitale enquête onder imkers op vrijwillige basis. Daarin doen zowel zeer grote imkers mee met vele duizenden volken, als zogenaamde «backyard» imkers, met 100 tot 150 volken. Imkers met kleine aantallen volken, waarbij over het algemeen zorgvuldiger met de volken wordt omgegaan zoals in Nederland, zullen slechts mondjesmaat in deze monitoring zitten. De grote imkers in de Verenigde Staten hebben een imkerpraktijk die hoge sterftecijfers tot gevolg kan hebben.
Het artikel geeft aan dat de varroamijt, pesticiden en dracht belangrijke oorzaken zijn. Van belang is hoe daarmee wordt omgegaan in de imkerpraktijk:
Zouden deze sterftecijfers nog onder «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie geschaard kunnen worden? Zo ja, vanaf welk moment is hier niet langer sprake van? Zo nee, wat zijn «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie?
Nee, tot 15% wintersterfte wordt in Nederland algemeen als acceptabel beschouwd. Wintersterfte zal ook nooit 0% zijn. De afgelopen winter was de sterfte met 6% zeer laag te noemen. Als bijenvolken goed behandeld worden tegen varroamijten en niet geconfronteerd worden met ongeoorloofde blootstelling aan middelen, dan fluctueert natuurlijke sterfte met name door weersomstandigheden, zowel in de winter als in de voorafgaande zomer. Weersomstandigheden hebben met name invloed op de voedingstoestand van het volk. Een koud voorjaar en veel regen belet de bijen om voedsel te halen. Droogte geeft weinig nectar in bloemen en bomen, ook dat geeft weinig voedsel. Daarnaast kan regen veroorzaken dat jonge koninginnen niet bevrucht worden of verloren gaan als de regenval net plaats vindt op het moment dat zij de leeftijd hebben om bevrucht te worden.
Kunt u omschrijven wat de gevolgen van deze massale sterfte op de korte en lange termijn zijn voor de voedselzekerheid, de biodiversiteit en de economie, voor Nederland, Europa en wereldwijd? Zullen deze effecten zich al op zeer korte termijn voordoen, gezien de grote aantallen bijen die de afgelopen jaren zijn gestorven?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht “DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «DNB zet deur op kier voor eigen koers bankenbuffer»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de risicoweging voor hypotheken bij het bepalen van kapitaalbuffers voor banken?
In maart jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken bij de discussies in het Bazelse Comité2. Een drietal trajecten die daar op dit moment spelen hebben direct invloed op de risicoweging voor hypotheken en worden in samenhang bekeken:
Over 1) en 2) zijn sindsdien geen nieuwe ontwikkelingen te melden. Over 3) heeft het Bazelse Comité op 24 maart een consultatiedocument gepubliceerd3. Hierin doet het Bazelse Comité verschillende voorstellen om de ruimte die banken hebben om zelf inschattingen te maken van het kredietrisico bij het bepalen van de risicogewogen activa, in te perken. Zo wordt onder meer voorgesteld om voor blootstellingen van banken op partijen waar relatief weinig data over de verlieshistorie beschikbaar is – dit betreft met name leningen aan zeer grote bedrijven en aan andere banken – het gebruik van de interne modellenbenadering niet langer toe te staan. Deze voorstellen hebben geen betrekking op hypotheken.
Ook worden in dit consultatievoorstel aangepaste minimale waarden voorgesteld voor de inschatting van de kredietrisico’s door banken, bijvoorbeeld ten aanzien van de aannames die banken minimaal moeten hanteren ten aanzien van de verliezen op een individuele hypotheek in geval van wanbetaling. De verwachte impact van deze voorgestelde wijziging op de risicoweging van hypotheken in de interne modellenbenadering, is volgens DNB beperkt.
De consultatieperiode loopt tot 24 juni. Het doel van het Bazelse Comité is om over de drie voornoemde trajecten – samen met finale afspraken over de vormgeving en hoogte van de leverage ratio – eind 2016/begin 2017 definitieve afspraken te maken.
Welke extra eisen hanteert DNB (De Nederlandsche Bank) voor kapitaalbuffers van banken ten opzichte van de internationale eisen?
De Europese kapitaaleisenverordening CRD-IV geeft nationale macroprudentiële autoriteiten (in Nederland: DNB) de bevoegdheid om banken aan te wijzen als systeemrelevant. Vervolgens heeft DNB de bevoegdheid deze banken een systeembuffer van – in beginsel – maximaal 3% van de risicogewogen activa op te leggen. DNB heeft in 2014 aan vier Nederlandse banken een systeembuffer opgelegd: ABN Amro, Rabobank en ING Bank kregen een buffer van 3% opgelegd, en SNS Bank 1%. Eind 2015 kreeg ook BNG Bank een systeembuffer van 1% opgelegd na toepassing door DNB van nieuwe richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA)4.
DNB was in Europa één van de eerste toezichthouders die gebruik maakte van de bevoegdheid om systeembuffers op te leggen. Inmiddels hebben meer toezichthouders hier gebruik van gemaakt. De opgelegde systeembuffers in Nederland zijn relatief hoog, maar tegelijkertijd in lijn met landen zoals Zweden en Denemarken (zie grafiek 1). Bij het vaststellen van de systeembuffer speelden de omvang en de hoge concentratiegraad van de Nederlandse bankensector een belangrijke rol.
Grafiek 1
Bron: DNB. Overzicht Financiele Stabiliteit. Voorjaar 2016.
Daarnaast hebben vier systeemrelevante banken op verzoek van DNB de meerjarige kapitaalplanning aangepast zodat de ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio) uiterlijk in 2018 minimaal 4% zal bedragen, in lijn met de kabinetseis op dit vlak5. In het Bazelse Comité is de leverage ratio voorlopig op minimaal 3% gezet, waarbij nog wordt gekeken of deze hoger dient te worden vastgesteld voor mondiaal systeemrelevante banken. Voorstellen vanuit de Europese Commissie worden eind 2016/begin 2017 verwacht. In afwachting van definitieve internationale en Europese afspraken, hebben naast Nederland meerdere landen al voorlopige nationale leverage ratio eisen gesteld. In elk geval Canada, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland kennen minimale leverage ratio eisen van 4–5% voor de grootste banken.
Welke gevolgen zou het verzwaren van de risicoweging voor hypotheken hebben voor Nederlandse banken?
De verhoging van de risicoweging voor hypotheken betekent dat banken meer kapitaal moeten aanhouden voor de hypotheekportefeuille. Zoals aangeven in de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité, gebruiken de grote Nederlandse banken voor de meeste portefeuilles de interne modellenbenadering voor het bepalen van de risicogewogen activa. Voor hypotheken komen hier relatief lage risicogewichten uit vanwege de lage verliezen die in de praktijk op hypotheken plaatsvinden. Indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd zou worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel («kapitaalvloer»), is het aannemelijk dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken. Hierdoor dalen de risicogewogen kapitaalratio’s. De mate waarin dit gebeurt wordt bepaald door de vormgeving en de hoogte van de kapitaalvloeren, waarover op dit moment nog geen duidelijkheid bestaat.
Wat vindt u van de oproep van de heer Zalm met betrekking tot het versoepelen van de eisen indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard zouden worden?
De systeembuffers van 3% voor de grootste Nederlandse banken zijn primair opgelegd vanwege de grote omvang van en hoge concentratiegraad in de Nederlandse bankensector. De voorstellen van het Bazelse Comité over kapitaalvloeren en de harmonisatie van de interne modellenbenadering, hebben primair tot doel om (ongerechtvaardigde) verschillen in de risicogewogen activa tussen banken terug te dringen en te optimistische inschattingen in de interne modellenbenadering te voorkomen. Beide maatregelen maken banken meer weerbaar, maar de risico’s die deze maatregelen moeten aanpakken zijn verschillend. Ik zie daarom geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de hervormingen waar in het Bazelse Comité aan wordt gewerkt.
In de afgelopen jaren zijn veel nieuwe, zwaardere kapitaaleisen geïntroduceerd of zullen deze nog worden geïntroduceerd. DNB doet daarom ook onderzoek naar de samenhang tussen de verschillende eisen.6 Dit neemt niet weg dat voorlopig nog geen duidelijkheid zal bestaan over de definitieve vormgeving van enkele belangrijke eisen. Zoals hierboven aangegeven zullen Europese afspraken over de leverage ratio naar verwachting pas in 2017 worden gemaakt, en ook definitieve nieuwe Bazelse standaarden zullen waarschijnlijk pas op z’n vroegst vanaf 2018 in Europese wetgeving worden geïmplementeerd. Het is dus (veel) te vroeg om de balans van alle eisen op te maken; ook DNB-directeur Sijbrand geeft volgens het FD-artikel aan de discussie «volstrekt prematuur» te vinden.
Tot slot is belangrijk dat alle nieuwe en hogere kapitaaleisen zijn geïntroduceerd om banken veiliger en meer weerbaar te maken, gezien de grote negatieve gevolgen die gepaard kunnen gaan met een (wanordelijk) faillissement van een bank. Het is daarom van belang om de verschillende eisen stevig te formuleren om de risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen.
Wat vindt u van de reactie van de heer Sijbrand, die stelt dat DNB aanpassing van de kapitaalseisen overweegt indien de risicoweging voor hypotheken verzwaard wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector en om een volgende crisis te voorkomen?
Ja. Stevige kapitaalbuffers voor banken essentieel zijn voor een gezonde financiële sector. Tegelijkertijd is – naast kapitaalbuffers – ook een goed functionerend raamwerk voor herstel en afwikkeling van banken van belang voor een gezonde financiële sector. Daarbij is voor een effectieve toepassing van resolutie het van groot belang dat banken voldoende verliesabsorberend vermogen opbouwen.
Deelt u de mening dat de kapitaalseisen niet verlaagd moeten worden indien banken meer kapitaal moeten aanhouden voor uitstaande hypotheken?
Zoals aangeven in het antwoord op vragen 5 en 6, zie ik geen directe of automatische relatie tussen de (hoogte van de) systeembuffers en de voornoemde hervormingen waar in het Bazelse Comité aan gewerkt wordt.
Wat gaat u doen om te verzekeren dat Nederlandse banken een gezonde kapitaalsbuffer krijgen en behouden?
Stevige (kapitaal)eisen blijven onverminderd van belang. De afgelopen jaren zijn de kapitaaleisen voor banken al fors verzwaard. Recent heb ik u hiervan een overzicht doen toekomen7. Onderdeel hiervan zijn de voornoemde systeembuffers van 3% die aan de drie grootste Nederlandse banken zijn opgelegd, en de leverage ratio eis van minimaal 4% voor vier systeemrelevante banken. De inzet bij de aankomende Europese onderhandelingen over de leverage ratio zal zijn dat alle systeemrelevante Europese banken een leverage ratio van minimaal 4% dienen te hebben, zodat deze eis kan worden gehandhaafd8.
Tot slot – en zoals eerder aangegeven9 – zijn DNB en ik het bij de discussies in het Bazelse Comité eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen.
Het terugsturen van asielzoekers naar Burundi |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over het aanhoudende geweld in Burundi, het grote aantal mensen dat daarom op de vlucht is geslagen en de waarschuwing van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki-Moon, dat de situatie kan uitmonden in een burgeroorlog? Wat is hierop uw reactie?1
Ja, ik ben op de hoogte van het bericht en de precaire veiligheidssituatie in Burundi. Samen met het Ministerie van Buitenlandse zaken wordt de situatie zeer nauwlettend in de gaten gehouden. Ik heb uw Kamer heden geïnformeerd dat ik voor Burundi een besluit- en vertrekmoratorium instel voor de duur van zes maanden.
Hoeveel Burundezen bevinden zich momenteel in de asielprocedure in Nederland?
Er bevinden zich momenteel minder dan 10 Burundezen in de asielprocedure
Bent u bereid voor hen een besluitmoratorium in te stellen?
Ik heb uw Kamer bericht dat ik voor Burundi voor de duur van een half jaar een besluit- en vertrekmoratorium instel.
Hoeveel uitzetbare Burundezen zijn er momenteel in Nederland?
De caseload van de Dienst Terugkeer en Vertrek bestaat op dit moment uit minder dan 10 Burundese vreemdelingen.
Acht u uitzetting van Burundezen momenteel nog veilig? Zo nee, bent u bereid een vertrekmoratorium voor Burundi in te stellen? Zo ja, hoe strookt dit dan met de eerder genoemde signalen?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid naar aanleiding van de veranderde situatie in Burundi een nieuw ambtsbericht te laten opstellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gebeurt er met de Burundezen in Nederland in afwachting hiervan?
Ik heb het Ministerie van Buitenlandse Zaken om een algemeen ambtsbericht inzake Burundi gevraagd. Dit zal verschijnen voor de afloop van het besluit- en vertrekmoratorium. Voor wat dit betekent voor een Burundees in Nederland verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer over de instelling van het besluit- en vertrekmoratorium.
Het bericht 'Van Rijn gaat ingrijpen bij 'foute' gemeenten' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Van Rijn gaat ingrijpen bij «foute» gemeenten»?1
Ja.
Deelt de mening dat maatwerk leveren een van de leidende principes is bij de verschillende decentralisaties, dus ook die met betrekking tot de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat maatwerk leidend principe dient te zijn bij de begeleiding richting de arbeidsmarkt. Bij de decentralisaties zijn bevoegdheden en taken belegd bij de gemeente die het dichtst bij de burger staat en de gemeente moet daarbij ruimte hebben om de uitvoering van de wet af te stemmen op de lokale omstandigheden. Zoals aangegeven in de brief die de Minister en ik op 14 maart 2016 aan de Tweede Kamer hebben gezonden over de ministeriele verantwoordelijkheid in het kader van de Participatiewet (Pw), is vanuit deze visie de decentralisatie gepaard gegaan met een aanzienlijke deregulering en derapportage en bevat de centrale regelgeving vooral bepalingen waarvan ook door het parlement is geoordeeld dat differentiatie naar lokale omstandigheden niet wenselijk is.
In artikel 18 Pw is geregeld dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De wijze waarop het college invulling geeft aan deze wettelijke opdracht, is een lokale aangelegenheid. Ten aanzien van de re-integratievoorzieningen is van belang dat in artikel 8a Pw is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en dat de gemeenteraad hierbij in ieder geval moet bepalen onder welke voorwaarden de tot de doelgroep behorende personen, en werkgevers van deze personen, in aanmerking komen voor in de verordening omschreven voorzieningen en hoe deze voorzieningen evenwichtig over de personen worden verdeeld, rekening houdend met omstandigheden, zoals de zorgtaken, en het feit, dat de persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort of gebruik maakt van de voorziening beschut werk of een andere structurele functionele beperking heeft. Blijkens artikel 10 Pw hebben de tot de doelgroep behorende personen, conform de gemeentelijke verordening, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken, indien die persoon zonder die ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten. Hiermee wordt gemeenten de ruimte geboden en de verantwoordelijkheid gegeven om bij re-integratieondersteuning maatwerk toe te passen. De controle op de uitvoering door het college van de lokale voorschriften, is een taak van de gemeenteraad. In de handhaving daarvan heeft het Rijk in beginsel geen taak. Alleen indien sprake is van een ernstig onrechtmatig handelen of nalaten door het college ten aanzien van rijksvoorschriften, kan het Rijk zich bemoeien met de keuzen die op lokaal niveau worden gemaakt. Met betrekking tot re-integratieactiviteiten in het kader van de Pw geldt dan ook dat wanneer de gemeentelijke verordening voldoet aan de bij wet gestelde eisen, de keuzen van het college bij de uitvoering van de verordening in individuele gevallen geen aanleiding kunnen geven tot ingrijpen door het Rijk. Een burger die zich in zijn specifieke situatie benadeeld acht door een beslissing van het college, kan zich daartegen verweren via bezwaar en beroep.
De in de vraag gelegde relatie met de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) is op zich begrijpelijk, maar behoeft de volgende nuancering. Voor de Wmo 2015 geldt dat de Centrale Raad van Beroep recent enkele uitspraken heeft gedaan die tot gevolg hebben dat niet alleen de in beroep betrokken gemeenten hun beleid zullen moeten aanpassen, maar ook een aantal andere gemeenten. In verband hiermee heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toegezegd dat hij nauwgezet zal volgen dat gemeenten zich aan de door de Centrale Raad van Beroep gestelde grenzen houden en dat hij zo nodig zal optreden indien dit niet gebeurt.
Deelt u de mening dat bedoeld maatwerk (te vertalen als «je inwoners kennen, weten wie het zijn, wat ze kunnen, wat ze willen en wat er voor nodig is om daar te komen») leidend dient te zijn in het kader van het begeleiden van mensen die op een uitkering zijn aangewezen richting de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u bijvoorbeeld het zonder rekening te houden met iemands» persoonlijke omstandigheden iedereen «een week achter de vuilniswagen zetten» een passende vorm van maatwerk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in voorkomende gevallen in te grijpen bij gemeenten die bedoeld maatwerk niet leveren en (onvoldoende) rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van mensen, net zoals uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat heeft aangekondigd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Gevangenen Curaçao in de val' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gevangenen Curaçao in de val»?1
Ja.
In hoeverre herkent u zich in de in dit bericht geschetste situatie van de gevangenis op Curaçao?
De voortgangscommissie Curaçao meldt in haar laatste voortgangsrapportage dat binnen de SDKK concrete voortgang is geboekt op bouwkundige en materiële projecten, waaronder het aanbrengen van brandveiligheidmateriaal. Het beeld dat in de – in het artikel geciteerde – brief wordt geschetst wijkt hiervan af.
Ik ontvang vanuit de Caribische landen over veel onderwerpen brieven en signalen. Zonder dat gezegd kan worden dat de inhoud om die reden al niet juist of relevant is, is veelal lastig te bepalen welke belangen een rol spelen, waarop de informatie is gebaseerd en hoe betrouwbaar de inhoud is. Zeker waar het gaat om kwesties die binnen de autonomie van de Caribische landen vallen stel ik me terughoudend op.
In hoeverre wijkt dit beeld af van het beeld zoals geschetst in de voortgangsrapportages die door Curaçaose Minister van Justitie naar u zijn verzonden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt de bewering dat het ontruimingsplan de dichtgelaste branddeuren kan vervangen?
De directie van de gevangenis op Curaçao heeft recent een inspectie laten uitvoeren door de brandweer waaruit gebleken is dat het ontruimingsplan inderdaad voldoet ondanks de dichtgelaste branddeuren. Daarnaast heb ik begrepen dat niettemin ook zal worden overgegaan tot vervanging van de dichtgelaste branddeuren en dat daartoe inmiddels offertes zijn opgevraagd.
Hadden de dichtgelaste branddeuren voorkomen kunnen worden als er tijdig maatregelen genomen waren? Zo ja, door wie? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer worden de dichtgelaste branddeuren vervangen door werkende branddeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Wie is er verantwoordelijk voor het overlijden of gewond raken van een persoon indien de veiligheidsmaatregelen in de gevangenis op Curaçao niet op orde zijn?
Het beheer van de gevangenis van Curaçao betreft een autonome aangelegenheid van het land Curaçao. Het is dan ook de Minister van justitie van Curaçao die de politieke verantwoordelijkheid draagt voor adequate veiligheidsmaatregelen in de gevangenis.
In hoeverre is de Nederlandse staat verantwoordelijk voor het overlijden of gewond raken van een persoon indien de veiligheidsmaatregelen in de gevangenis op Curaçao niet op orde zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de farmaceutische industrie artsen betaalt via een sluiproute |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat farmaceutische bedrijven via een sluiproute artsen veel meer betalen dan het officiële Transparantieregister Zorg aantoont?1
Het Transparantieregister is bedoeld om openheid te geven in financiële relaties tussen farmaceutische bedrijven en artsen. Dat er nu constructies blijken te zijn die niet gemeld worden in het Transparantieregister Zorg, vind ik onwenselijk.
Er zijn onafhankelijke bureaus die zelf nascholing organiseren en zij kunnen daar sponsoring voor vragen bij farmaceutische bedrijven. De CGR beoordeelt de situatie rondom het inhuren van artsen als sprekers via een bureau als volgt.
Als er bij het betrokken bureau beroepsbeoefenaren zijn betrokken, dan dient in ieder geval de sponsoring aan dit bureau zelf aan het Transparantieregister Zorg te worden gemeld.
Een dergelijk bureau kan zelf artsen benaderen om te spreken, zonder dat farmaceutische bedrijven daar invloed op of weet van hebben. In dat geval ziet de CGR geen directe financiële relatie tussen de betrokken arts en het farmaceutische bedrijf en wordt de relatie niet in het Transparantieregister zorg gemeld.
Indien een dergelijk bureau artsen benadert om te spreken en een farmaceutisch bedrijf heeft daar weet van of invloed op, dan vindt de CGR dat er wel sprake is van een directe financiële relatie en moet deze worden gemeld aan het Transparantieregister Zorg, ook al krijgt de arts zijn betaling via het bureau.
De CGR heeft laten weten na te gaan op welke wijze de financiële relaties die via onafhankelijke bureaus lopen, toch openbaar gemaakt kunnen worden.
Vindt u dat het via een commercieel (scholings)bureau verhullen van financiële banden tussen artsen en de farmaceutisch industrie, bijdraagt aan het doel van het Transparantieregister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een reden voorstellen voor de sluiproute via dergelijke bureaus, zoals Olio Educatie, dat geld krijgt van Boehringer Ingelheim, Pragmascoop van Ger Prins, oud-marketeer van Astra Zeneca, MarkTwo van Willem Korteling, ex-voorlichter in de farmaceutische industrie en Health Investment van Evert Jan Cremers, en Mark Dobbelaar afkomstig van GlaxoSmithKline, anders dan het verhullen van financiële banden tussen artsen en de farmaceutische industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat mij erom dat financiële relaties worden gemeld in het Transparantieregister Zorg.
Heeft u er, gelet op de reacties van de farmaceutische industrie en koepelorganisatie Nefarma, nog vertrouwen in dat zij onderdeel zijn van de oplossing? Zo ja, waar is dat vertrouwen eigenlijk op gebaseerd?
Er is in Nederland sprake van zelfregulering. Nefarma is aangesloten bij de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) en valt daarom onder de voorwaarden van deze gedragscode. Zelfregulering stelt eisen aan de eigen verantwoordelijkheid van zowel beroepsbeoefenaren als de farmaceutische industrie. Partijen moeten hun verantwoordelijkheid hierin nemen om het gat te dichten. Het is goed dat Nefarma heeft aangegeven ook op dit punt haar verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u, gelet op het vrijblijvende karakter en het feit dat het Transparantieregister op grote schaal wordt omzeild, van mening dat het register in de huidige vorm functioneert? Wat is er precies verbeterd aan het Transparantieregister Zorg sinds de eerdere vragen van 18 mei 2015? Is het waar dat de farmaceutische industrie, de communicatie-/scholingsbureau’s en artsen zich nog steeds niet houden aan hetgeen u heeft gesteld in antwoord op vraag 2, namelijk dat als artsen daarbij zijn betrokken dat dan moet worden vermeld in het Transparantieregister?2
Er is strikt genomen geen wettelijke plicht voor het melden van bepaalde financiële relaties in het Transparantieregister Zorg, maar het register kent wel een verplicht karakter. In de gedragscode van de CGR is deze verplichting tot melden opgenomen. De code is daarmee bindend voor de partijen die hierbij zijn aangesloten.
Zoals ik aangaf in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2015–2016, 34 330, nr. 5), is de toegankelijkheid (zoekfunctie) en bekendheid van het Transparantieregister Zorg verbeterd en moeten er nu meer soorten financiële relaties worden gemeld. Ook wordt voor het registreren van financiële relaties met beroepsbeoefenaren gebruik gemaakt van het BIG-register op basis van het Registratiebesluit BIG.
Bent u bereid het Transparantieregister per direct aan te laten passen, zodat voortaan ook de betalingen van reclame-/scholingsbureaus aan artsen inzichtelijk worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u tevens bereid deelname aan het Transparantieregister Zorg verplicht te stellen, zodat alle banden tussen artsen en de farmaceutische industrie zichtbaar worden?
Het Transparantieregister Zorg functioneert naar behoren op basis van de huidige gedragscode. De gedragscode is onderschreven door de relevante partijen en is daarmee de norm geworden. De gedragscode voorziet ook in een toezichtmechanisme.
In de geneesmiddelensector is dat de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR), die toeziet op reclame voor receptgeneesmiddelen, en samenwerking tussen zorgverleners en farmaceutische bedrijven. In de medische hulpmiddelensector is het de Code Commissie van de Stichting Gedragscode Medische Hulpmiddelen (GMH), die op grond van die gedragscode belast is met de behandeling van klachten van partijen en ook adviezen geeft over de interpretatie van de gedragscode. Voor overtredingen van de bepaling uit de Gedragscode over openbaarmaking van financiële relaties kan de Code Commissie naar aanleiding van een klacht sancties opleggen.
Los van de afspraken binnen de sector zelf, zal de IGZ handhaven dat partijen binnen de kaders van de Geneesmiddelenwet opereren.
Daarom zie ik in dit stadium geen reden om deelname aan het register in de wet op te nemen. Niettemin houd ik het draagvlak en de naleving van de gedragscode nauwlettend in de gaten.
Bent u bereid de vergoedingen die de farmaceutische industrie aan artsen betaalt aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zou volgens u een redelijke vergoeding zijn?
Dit wordt gedaan door het verbod op gunstbetoon dat geregeld is in artikel 94 van de Geneesmiddelenwet. Wat wordt verstaan onder een redelijke vergoeding staat uitgewerkt in de gedragscode van de CGR en de Beleidsregels Gunstbetoon Geneesmiddelenwet.
Bent u bereid adviesbureaus aan te pakken die artsen tot wel tienduizenden euro's betalen voor lezingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ ziet toe op naleving van de Geneesmiddelenwet en het toezichtskader. Het is aan de IGZ om te bepalen of er sprake is van ongeoorloofd gunstbetoon. Het maakt daarbij niet uit of het om een farmaceutisch bedrijf of een onafhankelijk adviesbureau gaat.
Past het via betalingen beïnvloeden van artsen, en zodoende het vergroten van de omzet, bij uw streven naar zinnige en zuinige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de definitie van gunstbetoon (artikel 94 van de Geneesmiddelenwet) is het beïnvloeden van artsen door betalingen met een verkoopbevorderend doel, verboden. Betalingen aan artsen zijn alleen onder voorwaarden toegestaan. Deze voorwaarden zijn bij geneesmiddelen vastgelegd in de gedragscode van de CGR. Bij medische hulpmiddelen zijn deze voorwaarden vastgelegd in de gedragscode van de GMH.
We verwachten van artsen dat zij medicijnen zinnig en zuinig voorschrijven op basis van de behoefte van de patiënt en de door de beroepsgroepen opgestelde richtlijnen.
Welke wapenfeiten heeft de door uzelf uitgeroepen «oorlog» tegen de farmaceutische industrie tot op heden opgeleverd?3
Zoals ik in de geneesmiddelenvisie heb aangekondigd, vind ik het van belang om de balans in het farmaceutisch systeem te herzien. Daarvoor zijn op nationaal en internationaal niveau acties nodig. Op internationaal niveau zijn de resultaten tot uitdrukking gekomen in de recent aangenomen raadsconclusies op geneesmiddelen zoals vrijwillige samenwerking tussen landen. Zo is recent Oostenrijk toegetreden tot het samenwerkingsverband van de BeNeLux. Daarnaast wordt aan een analyse en aanpassing van marktprikkels in het EU wetgevingssysteem gewerkt, en zijn we gestart met een dialoog over de toekomst van de farmaceutische sector. Ik ben ervan overtuigd dat er veranderingen gaan komen in deze sector. Op al deze thema’s is brede steun op internationaal niveau maar we zullen deze discussie ook samen met de farmaceutische industrie moeten vormgeven. Ik heb derhalve niemand de oorlog verklaard. Wel ben ik van mening dat de huidige business modellen, regulering en markttoelating niet duurzaam zijn en dus moeten veranderen.
Bent u daadwerkelijk bereid de farmaceutische industrie een gevoelige slag toe te brengen, en de financiële banden tussen hen en artsen door te snijden? Kunt u uw antwoord toe lichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een inschatting maken, op basis van het aantal betalingen van reclame-/scholingsbureau’s aan artsen, hoeveel geld er direct dan wel indirect van de farmaceutische industrie naar artsen stroomt? Zo ja, hoeveel is dit? Zo nee, erkent u dan dat er helemaal geen sprake is van transparantie?
Ik beschik niet over de gegevens om een dergelijke inschatting te maken.
Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de afgelopen jaren geweest betreffende het functioneren van het Transparantieregister? Wat is thans de mening van de IGZ over het functioneren van het Transparantieregister?
De inspectie houdt toezicht op de Geneesmiddelenwet en heeft geen formele titel voor toezicht op het functioneren van het Transparantieregister Zorg. Zij onderhoudt ook geen hiërarchisch-bestuurlijke relatie met het Transparantieregister Zorg, en is derhalve niet in de positie om het functioneren te beoordelen. Wel zijn er werkafspraken gemaakt tussen de CGR en de IGZ5.
Hoe is de financiering van het Transparantieregister onder de hoede van de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) thans geregeld? Wat is het aandeel van de farmaceutische industrie en/of de overheid daarin?
VWS heeft bij de opzet van het Transparantieregister Zorg in 2012/2013 eenmalig een bedrag van € 232.378 bijgedragen. Verder financiert het Transparantieregister Zorg zichzelf. De jaarlijkse kosten van het register bedragen circa € 60.000 per jaar. De KNMG neemt circa 10% voor haar rekening. De rest komt van bedrijven die relaties hebben gemeld, waarbij bedrijven per melding betalen.
Is transparantie van de financiële banden tussen artsen en de farmaceutische industrie vanwege het systeem van zelfregulering niet een wassen neus? Zo neen, wanneer is voor u de grens bereikt dat u overgaat tot de invoering van een publiek geborgd verplicht systeem; bijvoorbeeld onder de hoede van de IGZ?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Topdocenten kraken onderwijs Nederlandse universiteiten’ inzake de lage leskwaliteit van een grote groep docenten in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht uit Trouw van dinsdag 17 mei 2016 over de lage leskwaliteit van een grote groep docenten in het hoger onderwijs?1
Ja.
Herkent u het beeld dat een substantieel deel van de docenten het onderzoek belangrijker vindt dan hun onderwijskundige taken?
Ja, ik herken dat beeld. Een enquête uitgevoerd in het kader van het IBO
Wetenschapsbeleid2 wijst erop dat 62 procent van de onderzoekers vindt dat het doen van kwalitatief hoogwaardig onderzoek, de belangrijkste doelstelling van hun organisatie is. Slechts 9 procent ziet het geven van onderwijs van een hoge kwaliteit als belangrijkste doelstelling voor de organisatie. Ook het Rathenau Instituut heeft in hun advies3 geconstateerd dat de universitaire carrière tegenwoordig veel meer afhankelijk is van onderzoeksprestaties dan van onderwijsprestaties.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de tijd die docenten aan onderwijs besteden, niet in het gedrang komt?
In de strategische agenda «de waarde(n) van weten» heb ik universiteiten gevraagd expliciet aandacht te besteden aan het stelselmatig bevorderen en belonen van onderwijs, en het bevorderen van differentiatie van carrières van docenten en onderzoekers. Hiertoe heb ik onder andere het Comeniusbeurzenprogramma opgezet, waarbij het bevorderen van carrières via onderwijs een expliciete doelstelling is geweest. Universiteiten zijn echter autonoom en bepalen zelf hun onderwijs- en HR-beleid. Er bestaat een veelheid aan factoren die bepalen hoeveel tijd docenten aan hun onderwijs kunnen besteden, en dit kan per instelling en vakgroep verschillen.
Welke hulpmiddelen hebben onderwijsinstellingen om de onderwijskwaliteit van een bepaalde docent te verbeteren in het geval dat uit evaluaties blijkt dat een docent ondermaats scoort?
Met de beoordelingscyclus, in het kader van personeelsbeleid, kunnen universiteiten structureel het gesprek aangaan met docenten over de kwaliteit van hun onderwijs. Afspraken die in dat kader worden gemaakt kunnen een hulpmiddel zijn om de onderwijskwaliteit van een bepaalde docent te verbeteren. De universiteiten geven aan een breed aanbod te hebben voor docentprofessionalisering, onder andere gericht op de Basiskwalificatie Onderwijs (BKO). Dit wordt meestal gecoördineerd door een centrum binnen de universiteit. Hier kunnen docenten terecht voor kennisuitwisseling met collega’s, gerichte cursussen op bijvoorbeeld het gebied van digitalisering in het onderwijs en leergangen voor onderwijskundig leiderschap. Ik ga er van uit dat deze cyclus wordt benut om samen met de docent te kijken naar verdere verbeteringen en ontwikkelingsmogelijkheden.
In welke mate maken instellingen gebruik van deze middelen?
De BKO is een veelgebruikt middel, waarover ook prestatieafspraken met de universiteiten zijn gemaakt. Daarnaast geven de universiteiten aan dat bij functioneringsgesprekken onderwijs- en vakevaluaties worden besproken. Bepaald wordt dan op welke manier er het beste gebruik gemaakt kan worden van het professionaliseringsaanbod. Ook zijn er docenten die op eigen initiatief gebruik maken van cursussen op het gebied van didactische vaardigheden en onderwijskundig leiderschap.
Is het waar dat de helft van de docenten de Basis Kwalificatie Onderwijs (BKO) heeft verkregen op basis van ervaringsjaren?
In een landelijke regeling, die in 2008 door alle universiteiten is ondertekend, is de wederzijdse erkenning van de BKO geregeld. Daarin is afgesproken dat de instelling docenten de BKO verleent op basis van voorafgaande toetsing van het didactische niveau van docenten. De meeste universiteiten doen dat met behulp van portfolio toetsing. In een docentenportfolio toont de docent de didactische kwaliteiten en neemt daarbij ook verslagen op van collegebezoeken en de nabespreking ervan met onderwijskundigen, eigen cursusmateriaal en studentevaluaties. Een toetscommissie waarborgt de zorgvuldigheid, vertrouwelijkheid en objectiviteit van dit proces. Uit een audit van de BKO in 2011, waarvan zes universiteiten meededen, bleek dat de instellingen serieus werk maakten van de BKO-toetsing.
Ik vind het goed dat niet iedere docent dezelfde cursussen hoeft te volgen, helemaal wanneer er sprake is van bewezen kwaliteiten. Dat kan er toe leiden dat een docent de BKO verkrijgt op basis van aantoonbare kennis (docentportfolio) en ervaringen (collegebezoek). Mij zijn echter geen signalen bekend dat de helft van de docenten de BKO uitsluitend op basis van die ervaringsjaren heeft verkregen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de hierboven bedoelde groep alsnog via de reguliere weg het BKO behaalt?
Zoals ik ook onder vraag 6 heb aangegeven, vind ik het goed dat niet iedere docent dezelfde cursussen hoeft te volgen, helemaal wanneer er sprake is van bewezen kwaliteiten, en een door de toetscommissie geborgd proces. Gelet op dat maatwerk, bestaat er dan ook geen «reguliere weg» voor het behalen van een BKO.
Bent u van plan om de groep docenten die de Senior Kwalificatie Onderwijs (SKO) wil behalen, te vergroten? Hoe wilt u dit doen?
De SKO is een goed middel om je als docent na de basiskwalificatie door te ontwikkelen tot een betere docent en meer een regierol te kunnen krijgen. Zoals ik ook in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb beschreven, vind ik het belangrijk dat instellingen blijven werken aan permanente professionalisering van docenten en het scholen van bekwame onderwijsleiders. Nu is het moment om volgende stappen te zetten. Aan de Tweede Kamer heb ik al per brief laten weten dat ik in de komende periode bestuurlijk in gesprek ga met instellingen om het brede onderwerp van docentprofessionalisering te bespreken.
Het Rapport van de Nationale Ombudsman Verlies Nederlanderschap |
|
Michiel Servaes (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ombudsman: Expats moeten weer Nederlander kunnen worden»1 en het bijbehorende Rapport van de Nationale ombudsman Verlies Nederlanderschap?2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat een onbewust verlies van de Nederlandse nationaliteit altijd ongewenst is en voorkomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat voor een ieder die weet dat hij Nederlander is, het onbewust verlies van de Nederlandse nationaliteit ongewenst is en voorkomen moet worden. Het is evenwel in de praktijk niet uit te sluiten dat iemand zelf niet op de hoogte is van het bezit van het Nederlanderschap. Dit laatste komt wel eens voor bij in het buitenland wonende en van Nederlanders afstammende personen, die geen contact (meer) hebben met de Nederlandse overheid.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat de Nederlandse overheid tekortgeschoten is in het actief, adequaat en tijdig informeren van burgers over de mogelijkheid van het verlies van de Nederlandse nationaliteit? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Informatie over de voorwaarden en gevolgen omtrent het aannemen van een andere nationaliteit naast de Nederlandse nationaliteit staan weergeven op de website van de rijksoverheid (https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/nederlandse-nationaliteit/inhoud/nederlandse-nationaliteit-verliezen). Na de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 april 2003 is wereldwijd gedurende een aantal jaren een uitgebreide informatiecampagne gevoerd om Nederlanders in het buitenland te informeren over (de gevolgen van) de wijziging van de wet. Via (buitenlandse) dagbladen, Radio Nederland Wereldomroep, televisiespotjes, websites van ambassades en Nederlandse verenigingen is informatie verstrekt.
Het zal helaas ondanks een intensieve voorlichting niet volledig zijn uit te sluiten dat er Nederlanders of oud-Nederlanders zullen zijn, die niet op de hoogte zijn van een voor hen relevante nationaliteitsrechtelijke bepaling. Dit komt omdat zij zich overal ter wereld bevinden en soms (al lang) geen contact onderhouden met Nederland, de Nederlandse overheid, de overheidswebsites niet raadplegen dan wel de taal van de voorlichting, het Nederlands, niet machtig zijn. De overheid is zich bewust van haar informatieplicht, maar er rust op de burger ook een eigen verantwoordelijkheid om zich te informeren, zeker in geval van een ingrijpende beslissing als het aannemen van een andere nationaliteit.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen uit het rapport aangaande de gebrekkige informatieverstrekking vanuit de Nederlandse overheid, te weten het zorgen voor goede algemene voorlichting over de nationaliteitswetgeving in binnen- en buitenland en het zorgen voor actieve en gerichte informatieverstrekking aan de mensen die het specifiek aangaat? Bent u bereid om deze aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Met de Nationale ombudsman onderschrijf ik het belang van goede informatievoorziening en het actief en gericht informeren van de mensen die het aangaat. Aan de hand van de aanbevelingen van dit rapport zal ik onderzoeken of die voorlichting nog actiever en gerichter kan. De aanbeveling om burgers in het buitenland te informeren via een inlegvel in een nieuw verstrekt paspoort is overigens in 2014 al ingevoerd toen begonnen is met de afgifte van paspoorten met een geldigheid van 10 jaar. Ook de Nederlandse grensgemeenten verstrekken dit inlegvel bij de afgifte van een nieuw Nederlands paspoort aan niet-ingezetenen. Verdere actieve en gerichte informatie aan mensen die het specifiek aangaat, is slechts mogelijk indien deze groep mensen bij de overheid bekend zou zijn. Dat is niet het geval. Evenzo is niet iedere in het buitenland woonachtige Nederlander bij de overheid bekend, omdat Nederlanders in het buitenland niet verplicht zijn zich bij de Nederlandse overheid te laten registreren. De introductie van de registratie niet-ingezetenen heeft hier geen verandering in aangebracht.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de Nederlandse nationaliteitswetgeving vanuit het perspectief van de burger te complex is?
Wetgeving is vanuit het perspectief van de burger vaak complex. Daarom is goede voorlichting, zeker bij ingrijpende gevolgen, van groot belang.
Wat is uw reactie op de principiële vraag of de Nederlandse nationaliteitswetgeving, met name artikel 15 lid 1 onder c RWN, wel in lijn is het met Europees Nationaliteitsverdrag?
Over de bevindingen in het rapport ten aanzien van de nationaliteitswetgeving kan op dit moment geen uitspraak worden gedaan, zij worden nog nader bestudeerd. Niet aannemelijk is dat artikel 15 lid 1 onder c RWN in strijd is met het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb 1998, nr. 10).
Bent u bereid om te bekijken of de Nederlandse nationaliteitswetgeving kan worden aangepast op basis van de conclusies uit het rapport van de Nationale ombudsman?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman dat voorkomen moet worden dat mensen onevenredige inspanningen moeten doen om hun Nederlanderschap te behouden en dat een mogelijkheid tot herstel moet worden geboden aan mensen die onbedoeld en onbewust hun Nederlanderschap zijn verloren, bijvoorbeeld via een spijtoptantenregeling? Bent u bereid om deze aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De weigerburgemeester van Weert |
|
Machiel de Graaf (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat u, zoals de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in het mondelinge vragenuur van 17 mei jl. verklaarde, de commissaris van de Koning om een feitenrelaas inzake de weigerburgemeester van Weert hebt gevraagd?
Ja
Wanneer is dit relaas klaar?
Op 26 mei jl. heb ik van de commissaris van de Koning van Limburg een feitenrelaas ontvangen. Op basis daarvan ben ik op 2 juni jl. met de burgemeester in gesprek gegaan. Ook de Staatssecretaris van VenJ en de commissaris van de Koning van Limburg waren daarbij aanwezig.
Bent u bereid dit relaas te delen met de Kamer?
Op 16 juni 2016 heb ik uw Kamer, op basis van het feitenrelaas van de commissaris van de Koning en het gesprek met de burgemeester, schriftelijk1 geïnformeerd over de gang van zaken in Weert. Als bijlage bij deze brief heb ik een overzicht van de feiten opgenomen.
Zo nee, op welke manier brengt u de Kamer dan wel op de hoogte van deze schokkende zaak?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u het gegeven dat een burgemeester zich mogelijk niets aantrekt van de wet serieus?
Burgemeesters dienen zich bij de uitoefening van hun functie aan de wet te houden. Bij overtreding van de wet worden gepaste maatregelen genomen. In de onderhavige casus is niet gebleken van overtreding van de wet door de burgemeester. Voor informatie over de gang van zaken in Weert verwijs ik naar de in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde brief aan uw Kamer.
Bent u bereid, indien de burgemeester de wet aan zijn laars heeft gelapt, maatregelen tegen hem te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
De mogelijkheid voor consumenten om bij annulering van een vliegtickets over te kunnen dragen aan een ander |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het initiatief en manifest van «TradeYourTrip» dat zich hard maakt voor consumenten die bij annulering van een vliegreis hun losse vliegtickets kunnen overdragen aan een ander?1
Ja.
Klopt het dat consumenten een pakketreis, een boeking van een vlucht en hotel, op grond van de wet onder bepaalde voorwaarden aan een ander mogen overdragen, terwijl bij losse vliegtickets luchtvaartmaatschappijen dit niet toestaan hoewel de luchtvaartmaatschappijen de vrijgekomen stoel wel nog een keer kunnen verkopen?
Een reiziger kan volgens artikel 7:506 van het Burgerlijk Wetboek een pakketreisovereenkomst overdragen als dit tijdig gebeurt vóór aanvang van de reis. De nieuwe reiziger moet dan wel een persoon zijn die voldoet aan alle voorwaarden van de overeenkomst. De overdrachtskosten zijn voor rekening van de reizigers.
Voor de verkoop van losse vliegtickets geldt contractsvrijheid. De contractuele relaties tussen de vervoerder en passagiers zijn doorgaans gebaseerd op niet-bindende internationale resoluties en aanbevelingen van de internationale organisatie van luchtvaartmaatschappijen, IATA. In navolging van de aanbeveling dat tickets niet kunnen worden doorverkocht (IATA recommended practice 1724, artikel 3.1.4) hebben luchtvaartmaatschappijen wereldwijd de doorverkoop van tickets in hun algemene vervoersvoorwaarden verboden.
Zijn er ook wettelijke restricties op prijsverhogingen die de oorspronkelijke aanbieders mogen vragen bij het doorverkopen van pakketreizen tussen consumenten?
Er wordt vanuit gegaan dat hier wordt gevraagd of de reiziger winst mag maken op de overdracht van pakketreizen. Een pakketreis kan aan een derde worden overgedragen door middel van een daarop gerichte overeenkomst. Er gelden op dit moment geen wettelijke restricties op prijsverhogingen van de reissom. Op basis van het principe van contractsvrijheid is het dan aan de markt om de uiteindelijke prijs te bepalen.
Vindt u deze rechtsongelijkheid tussen een pakketreis en een losse vlucht terecht? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in samenwerking met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in gesprek gaan met de Consumentenbond, brancheorganisaties zoals de ANVR en de BARIN en luchtvaartmaatschappijen om de mogelijkheden en implicaties te bespreken. Daarbij moet een aantal facetten worden bekeken. Allereerst dienen we te kijken naar de betrouwbaarheid, fraudegevoeligheid en prijseffecten voor de consument van een dergelijk systeem. Ook zullen we bij een eventuele wettelijke bepaling over een maximale doorverkoopprijs de risico’s van misbruik en prijsopdrijvende effecten door aanbieders moeten analyseren. Hierbij dienen de internationale effecten te worden meegewogen. Enerzijds gaat het dan om de mogelijkheid dat doorverkoopsites vanuit derde landen consumenten benaderen. Anderzijds moeten we ervoor waken dat we een gelijk speelveld van de normale ticketverkoop voor luchtvaartmaatschappijen blijven garanderen.
Daarnaast moeten de administratieve lasten en de impact van een dergelijke maatregel op de business modellen van luchtvaartmaatschappijen in beeld gebracht worden. Verder moeten we uitzoeken wat de implicaties zijn voor de luchtvaartbeveiliging en luchtvaartveiligheid. Tijdige beschikbaarheid en absolute betrouwbaarheid van passagiersgegevens zijn essentieel. De beschikbaarheid van de juiste passagiersgegevens is ook noodzakelijk voor de communicatie met de passagier over eventuele vluchtwijzigingen.
Vindt u het terecht dat consumenten buiten hun schuld om financieel verlies lijden en benadeeld worden, doordat ze hun losse vliegticket niet kunnen overdragen aan een ander?
Zie antwoord vraag 4.
Zou het huidige systeem dat «TradeYourTrip» hanteert, waarbij de consumenten tot maximaal de aanschafwaarde van de pakketreis mogen doorverkopen en daarmee de reis kunnen overdragen, ook niet van toepassing moeten zijn op losse tickets?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om samen met uw Europese collega’s actie te ondernemen om de mogelijkheid te accommoderen om tickets kosteloos door te verkopen?
Om grenseffecten of een verstoring van een gelijk speelveld te voorkomen, bijvoorbeeld omdat maatschappijen hun tickets vanuit het buitenland zullen verkopen, ligt het in de rede de mogelijkheden van het «TradeYourTrip»-model op internationaal niveau te bekijken. Ik zal in eerste instantie met de eerdergenoemde partijen het gesprek aangaan om te bekijken of er kansen liggen.
Klopt het dat annulering van een vliegreis met losse vliegtickets, vanwege een reden zoals angst voor terroristische aanslagen of het Zika-virus, niet valt onder de dekking van de annuleringsverzekering en luchtvaartmaatschappijen vaak 100% van de annuleringskosten aan de consument in rekening brengen? Zo ja, vindt u het terecht dat de consument dan het geld voor het ticket kwijt is door een reden buiten de klant om?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken beoordeelt periodiek de veiligheids- en gezondheidssituatie van landen en regio’s. De consument kan deze adviezen mee wegen bij het kopen van een vliegreis. Wanneer het reizen naar een land of gebied wordt ontraden, kunnen luchtvaartmaatschappijen maatregelen treffen, waaronder het annuleren van de vluchten. Bij annulering zijn luchtvaartmaatschappijen verplicht tot terugbetaling van de tickets aan de getroffen passagiers.
Passagiers kunnen er verder voor kiezen om een reisverzekering aan te schaffen die hen meer flexibiliteit biedt. Wat onder een reisverzekering valt is aan de markt om te bepalen. Zo kan de consument zelf bepalen tegen welk financieel risico moet worden beschermd en een reisverzekeraar uitkiezen die het best bij hem past. Een standaardreisverzekering zal in het algemeen geen kosten vergoeden in een geval van angst voor een terroristische aanslag. Als de consument meer bescherming wil, kan gekozen worden voor een allrisk annuleringsverzekering.
Slachtoffers van chroomverf |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag «Zieke slachtoffers gifverf klagen Defensie aan»?1
Ja. Net als andere belanghebbenden kan de stichting zich voor alle informatie over chroom-6 en de voortgang van het RIVM-onderzoek wenden tot de RIVM-website2 en het Centrum voor Arbeidsverhoudingen overheidspersoneel (CAOP). Daarnaast is er altijd een (persoonlijk) gesprek met de juridische (claim)afdeling van Defensie mogelijk.
Begrijpt u dat de slachtoffers van chroomverf moe zijn van het wachten op uw onderzoek, omdat velen van hen ernstig ziek zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de oprichting van de Stichting Gedupeerden Gevaarlijke Stoffen NL-POMS (Prepositional Organizational Material Storage)? Op welke manier draagt u eraan bij om de doelstellingen van deze stichting te realiseren?
Wat is uw oordeel over de enquête van de ex-POMS-medewerkers, waaruit bijvoorbeeld blijkt dat 68 procent van de oud-medewerkers kampt met gezondheidsklachten?2
Daarvan heb ik kennis genomen. Gezondheidsklachten van (oud-)medewerkers zijn de aanleiding geweest om het RIVM onderzoek te laten verrichten naar blootstelling van (oud-)medewerkers aan chroomhoudende verf en wat dit kan betekenen voor hun gezondheid. Zolang het RIVM-onderzoek niet klaar is, kan ik geen oordeel vellen over het percentage gezondheidsklachten onder oud-werknemers van de POMS.
Kunt u een overzicht leveren van medische aandoeningen van de ruim 2.500 (oud-)medewerkers die zich tot nu toe bij het meldpunt van het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (CAOP) hebben laten registreren? Zo nee, waarom niet?3
Defensie kan binnen de kaders van de privacywetgeving de gegevens die (oud-)medewerkers hebben gegeven alleen beschikbaar stellen voor het RIVM-onderzoek.
Bent u bereid om ook de gevolgen van het werken met andere gevaarlijke stoffen te onderzoeken, zoals verarmd uranium? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfsvoering bij Defensie richt zich op het voorkómen van ongewenste gevolgen van het werken met gevaarlijke stoffen en de verbetering van de beheersing van de risico’s. Bovendien vinden bij Defensie geen bewerkingen plaats aan of op materiaal dat met verarmd uranium gewapend, versterkt of verzwaard is. Ik zie dan ook geen aanleiding om het werken met andere gevaarlijke stoffen nader te onderzoeken.
In hoeverre wordt in het RIVM-onderzoek (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) naar chroomverf – anders dan bij het onderzoek naar PX-10, waar gekeken is naar een algemeen ervaringsnorm – rekening gehouden met individuele werkervaringen?
Het is belangrijk om direct bij de start alle belanghebbenden en hun informatie bij een onderzoek te betrekken. Dit bevordert het draagvlak voor de aanpak en de uitkomsten van het onderzoek. In het onderzoek naar chroomhoudende verf is dat gebeurd. De werkervaringen waarover (oud-)medewerkers met het RIVM willen spreken, worden in het onderzoek betrokken. In de deelonderzoeken over de werksituatie en de blootstelling aan chroomhoudende verf in het verleden, wordt gebruikgemaakt van informatie uit documenten en gesprekken met (oud)-medewerkers en van de antwoorden op vragenlijsten.
Is het waar dat «het merendeel» van het RIVM-onderzoek dit jaar naar buiten komt? Zo nee, wanneer komt het onderzoek wel naar buiten?
Het merendeel van de 1.400 gestelde vragen zal dit jaar kunnen worden beantwoord op basis van de deelonderzoeken die dit jaar worden voltooid. De wijze en het moment van publicatie zijn onderwerp van overleg in de paritaire commissie die mij hierover zal adviseren. De beantwoording van de hoofdvraag naar de kans dat het werken met chroom-6 houdende verf leidt tot gezondheidseffecten kan pas worden beantwoord nadat alle onderzoeken zijn voltooid.
Deelt u de mening dat de slachtoffers van chroomverf zo snel mogelijk gerechtigheid moeten krijgen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
De fiscale behandeling van zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat nu de Wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) inmiddels is ingegaan het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst inmiddels in hun processen hebben geborgd dat er op geen enkele wijze sprake is van een dienstbetrekking als het gaat om zzp’ers?1
Zoals ik al heb aangegeven in de antwoorden op de door de heer Klein aangehaalde Kamervragen, hebben de Belastingdienst en het UWV bij de rechtstreekse inhuur van zzp’ers maatregelen getroffen om te bewerkstelligen dat buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt. Het is echter niet uit te sluiten dat er in individuele gevallen toch sprake is van een dienstbetrekking. De Belastingdienst en het UWV zullen, net als andere opdrachtgevers, in hun processen moeten borgen dat er ook feitelijk geen sprake is van een dienstbetrekking. Door het nieuwe systeem van (model)overeenkomsten is dit eenvoudiger in te richten en te toetsen. Het UWV en de Belastingdienst maken net als andere opdrachtgevers en opdrachtnemers gebruik van de implementatietermijn, die op 1 mei 2017 afloopt.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer in dat kader de modelovereenkomsten die het UWV en de Belastingdienst zelf hanteren voor indirecte en directe inhuur van zzp-ers verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het gebruik van de g-rekening ter voorkoming van risico in het kader van keten- en inlenersaansprakelijkheid?
Ja. Door storting van een deel van de factuursom op de g-rekening wordt het risico op aansprakelijkstelling op grond van de fiscale keten- of inlenersaansprakelijkheid beperkt.
Is het storten op een g-rekening van een leverancier die een zzp-er levert oneigenlijk gebruik van de g-rekening?
Nee. Een opdrachtgever die personeel inhuurt weet niet wat de precieze inhoud is van de overeenkomst tussen de opdrachtnemer/uitlener en het ingeleende personeel. Het kan gaan om ter beschikking stellen van een werknemer of van een zzp’er. Bij inhuur van meer dan één personeelslid tegelijk, kan er ook sprake zijn van een combinatie van werknemers en zzp’ers. Zekerheidshalve kan de opdrachtgever een deel van de factuursom op de g-rekening van de uitlener storten om zijn risico op aansprakelijkheid te beperken. Het geld op de g-rekening kan door de opdrachtnemer/uitlener worden gebruikt voor het betalen van verschuldigde loonheffingen en omzetbelasting. Een eventueel overschot kan worden gedeblokkeerd. Dit levert geen oneigenlijk gebruik van de g-rekening op.
Wat zijn de sancties voor oneigenlijk gebruik van de g-rekening?
Bij oneigenlijk gebruik van de g-rekening kan de g-rekeningovereenkomst worden opgezegd. De g-rekening wordt dan door de bank ingetrokken na opzegging door de Belastingdienst. Naast opzegging van de g-rekeningovereenkomst kan bijvoorbeeld een actie uit wanprestatie of onrechtmatige daad worden ingesteld tegen diegene die de g-rekening oneigenlijk heeft gebruikt om de gevolgen van het oneigenlijk gebruik ongedaan te maken of te compenseren. Tot slot is het mogelijk dat het OM strafrechtelijke vervolging instelt, bijvoorbeeld wegens valsheid in geschrifte.
De productie van euromunten |
|
Jasper van Dijk (SP), Arnold Merkies (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Op welke termijn kunt ons informeren wat het resultaat was van het ter discussie stellen van de positie van Poongsan op deze lijst?1
Van wanneer dateert de lijst van leveranciers die zijn goedgekeurd door de MDWG (Mint Directors Working Group)?
Hoe vaak wordt de lijst van het MDWG geüpdatet?
Op welke manier kunt u bewerkstelligen dat ook andere toeleveranciers op de lijst van het MDWG onder de loep worden genomen om te verzekeren dat zij geen clustermunitie produceren?
Bent u ook bereid via het politieke kanaal in Europa te bepleiten dat Europese munthuizen geen zaken meer kunnen doen met bedrijven die zich bezig houden met de productie van clustermunitie?
In Europa bestaat geen eenduidige visie ten aanzien van clustermunitie. Zo zijn zeven EU-lidstaten geen partij bij de Convention on Cluster Munitions (CCM). Nederland is dit jaar voorzitter van het CCM en zet zich in die hoedanigheid actief in om zoveel mogelijk landen partij te laten worden bij het verdrag.
Ook heeft Nederland op eigen initiatief op nationaal niveau in 2013 het Investeringsverbod Clustermunitie ingevoerd. Dit investeringsverbod geldt voor ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren. Een in Nederland gevestigde financiële onderneming moet adequate maatregelen treffen om te voorkomen dat ze: transacties (laat) uitvoeren in, leningen verstrekt aan of niet-vrij verhandelbare deelnemingen neemt in deze bedrijven. Nederland loopt hier zowel op Europees als op internationaal vlak voorop en behoort tot een kleine minderheid van landen die dergelijke wetgeving heeft opgesteld.
Los daarvan bestaat er geen juridische verplichting, noch op basis van Europese wetgeving, noch op basis van de CCM, die het bedrijven verbiedt zaken te doen met bedrijven die zich bezighouden met de productie van clustermunitie. Gezien de stand van de internationale discussie over clustermunitie zal een voorstel tot een verbod op zakendoen met partijen die zich bezighouden met de productie van clustermunitie in Europees verband op dit moment geen draagvlak hebben.
Hoe kan het dat het KNM (Koninklijke Nederlandse Munt), nadat afspraken met het ministerie waren gemaakt, toch zaken heeft gedaan met Poongsan? Hoe verzekert het ministerie zich er in het algemeen van dat afspraken met staatsdeelnemingen worden nagekomen?
KNM heeft de afspraken met het ministerie over het niet meer gebruiken van Poonsang-rondellen voor Nederlandse euromunten nagevolgd. Bestellingen bij rondellenleveranciers voor Nederlandse euromunten moeten door het ministerie bovendien worden goedgekeurd. Er is op dat moment niet expliciet gevraagd om überhaupt geen zaken meer te doen met Poonsang. Dat is een afweging die het bedrijf in eerste instantie zelf moet maken.
Kunt u aangeven waarom bij het ministerie pas eind 2014 aan het licht is gekomen dat Poongsan naast rondellen o.a. ook clustermunitie produceert?
Naar aanleiding van een bericht in de pers eind 2014 over een verbod op investeringen in bedrijven die betrokken zijn bij de productie van clustermunitie werd het ministerie zich ervan bewust dat rondellen in het verleden waren afgenomen van een van die bedrijven. Alhoewel daartoe niet verplicht, heeft het ministerie daarop besloten om rondellen niet langer van Poongsan via KNM af te nemen. Zoals toegezegd in Algemeen Overleg van 2 juni j.l. over KNM zal het ministerie ook in de toekomst via het muntcontract borgen dat er geen rondellen van Poonsang worden afgenomen voor de productie van Nederlandse euromunten zolang dit bedrijf ook clustermunitie maakt.
Kunt u aangeven of meteen na de ratificatie van het CCM (Convention of Cluster Munitions) door Nederland in 2011 onderzocht is of er Nederlandse staatsdeelnemingen waren die zaken deden met bedrijven die zich op enigerlei bezighielden met clustermunitie? Wanneer dit niet gebeurd is, bent u dan bereid om dat alsnog te doen en daarover verslag uit te brengen aan de Kamer?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 voorziet de CCM niet in een verplichting het zaken doen met bedrijven die zich bezig houden met clustermunitie te verbieden. Een onderzoek naar (zakenpartners van) Nederlandse staatsdeelnemingen heeft om die reden dan ook niet plaatsgevonden. Wel heeft Nederland op eigen initiatief op nationaal niveau in 2013 het Investeringsverbod Clustermunitie ingevoerd. Dit verbod omvat investeringen in ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren, niet het zaken doen met bedrijven die zich op enigerlei wijze daarmee bezighouden.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich in algemene zin sterk zal blijven uitspreken tegen de productie en inzet van clustermunitie en dat het er veel waarde aan hecht dat Nederlandse staatsdeelnemingen zich niet associëren met bedrijven die zich op enigerlei wijze bezighouden met clustermunitie. Zoals ik ook in antwoord op uw eerdere vragen over dit onderwerp heb geantwoord zal de staat als aandeelhouder deze specifieke casus gebruiken als algemene waarschuwing richting de andere staatsdeelnemingen dat het van belang is om klant- en leveranciersrelaties ook op sociale en maatschappelijke aspecten te beoordelen.