De berichten met betrekking tot gebrek aan voortgang van de technologische en software ontwikkeling van de JSF (F-35) |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten over de moeilijkheden met de (technische en software) ontwikkelingen rond de JSF?1
In een afzonderlijke brief reageer ik op het rapport van deDirector Operational Test and Evaluation (DOT&E). Het is in dit stadium van het ontwikkelen en testen van de F-35 juist de bedoeling dat technische onvolkomenheden tijdig worden onderkend, zodat het F-35 Joint Program Office (JPO) en de fabrikanten die kunnen corrigeren.
Wat is uw mening over de opmerking van de Amerikaanse directeur J. Michael Gilmore dat de officiële planning van technologische ontwikkelingen voor de Block 3F capaciteiten niet realistisch is?2 3
Het is bekend dat het ontwikkelen en testen van software een belangrijk aandachtpunt voor het programma is. Het F-35 JPO heeft al geruime tijd geleden bekendgemaakt dat de Block 3F software – waarmee veel nieuwe capaciteiten beschikbaar moeten komen – mogelijk later gereed is. Dit is al gemeld in de voortgangsrapportage van maart 2015. Het JPO gaat er vanuit dat de software eind 2017 gereed is. De DOT&E denkt nu dat de software niet eerder dan in januari 2018 gereed is. Mocht de levering van de uiteindelijke Block 3F software inderdaad verdere vertraging oplopen, dan zullen de operationele testen naar verwachting eveneens vertragen. Voor Nederland heeft enige vertraging overigens niet direct invloed op het behalen van de eerste operationele capaciteit (IOC) per eind 2021.
Klopt het dat de datum van juli 2017 voor het afronden van de ontwikkeling en het testen van de Block 3F capaciteiten enkel haalbaar is, indien een grote hoeveelheid meetpunten (test points) niet uitgevoerd wordt?
Het F-35 JPO gaat er inmiddels vanuit dat de software eind 2017 gereed is en heeft laten weten dat de benodigde testen inmiddels tot de helft zijn gevorderd. De noodzakelijke tests worden uitgevoerd, maar als testpunten al bij eerdere software updates zijn uitgevoerd hoeft dat niet altijd opnieuw. Overigens gaat de aandacht van het JPO thans vooral uit naar het testen van de Block 3i software. Dit is de softwareversie waarmee de Amerikaanse luchtmacht in 2016 een eerste operationele capaciteit (IOC) wil behalen.
Klopt het dat de datum van juli 2017 enkel wordt gehaald als een grote hoeveelheid software fouten en tekortkomingen doorgeschoven wordt naar een Block 4 update voor de JSF?
De Block 3F software zal bij aflevering moeten voldoen aan de gestelde eisen. Met die software moeten de verschillende missietypen kunnen worden gevlogen. Zoals gezegd gaat het JPO er vanuit dat die software eind 2017 beschikbaar is.
De F-35 wordt onafgebroken doorontwikkeld en krijgt van tijd tot tijd nieuwe hard- en software, aangeduid met opeenvolgende Block nummers. Bij de ontwikkeling van complexe software is het gebruikelijk dat niet alle functionaliteiten uit het ontwerp direct beschikbaar zijn. Vandaar dat steeds nieuwe functies en aanpassingen beschikbaar komen. De verschillende versies van hard- en software worden getest op tekortkomingen. Tekortkomingen die samenhangen met eisen voor de ontwikkelingsfase (SDD-fase) moeten worden opgelost. Als dat niet direct het geval is, kan voor een latere aanpassing worden gekozen. Overigens kunnen tekortkomingen zeer verschillend zijn. Tekortkomingen op het gebied van vliegveiligheid of relevant voor de uitvoering van de operationele missies worden niet doorgeschoven, maar opgelost. Tekortkomingen in de ergonomie en niet van groot belang bij de uitvoering van missies kunnen worden doorgeschoven. De aanpassing van bijvoorbeeld een symbool op een scherm waarmee de ergonomie verbetert, is niet direct noodzakelijk en kan dus wachten. Thans is van slechts één niet-operationele functionaliteit bekend dat deze wordt doorgeschoven van Block 3F naar Block 4. Een betrouwbare kostenindicatie is nog niet te geven.
Is de achterstand op het gebied van software technologie nu zo groot geworden dat de planning voor de Nederlandse krijgsmacht, die de toestellen (met Block 3F software) in 2019 in gebruik wil nemen, in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De DOT&E schat dat de Block 3F software niet voor januari 2018 beschikbaar is. De Nederlandse planning van de eerste operationele capaciteit laat enige vertraging toe. De eerstvolgende Nederlandse toestellen worden in 2019 geleverd en Nederlandse vliegers moeten eind 2020 beginnen met hun training om eind 2021 een initiële operationele capaciteit (IOC) te behalen. Daarom wordt het risico op dit moment klein geschat dat de Nederlandse IOC-status in 2021 niet wordt gehaald omdat de juiste software niet tijdig beschikbaar is. Nederland is overigens niet de enige partner dat de Block 3F software nodig heeft voor het bereiken van de IOC-status. De Amerikaanse marine wil al in 2019 de IOC-status behalen met de Block 3F configuratie.
Wordt inderdaad overwogen om het aantal daadwerkelijke wapen afwerptests van de JSF (met Block 3F software) met 66% terug te brengen?
Het programma heeft een volgorde van de afwerptesten aangebracht. Ongeveer een derde van de testen heeft een hoge prioriteit omdat de gegevens nodig zijn voor verdere analyse en certificering. Uiteindelijk zullen alle benodigde afwerptesten voor de voltooiing van de ontwikkelingsfase worden uitgevoerd.
Het Block 3F wapenpakket bevat nog steeds alle eerder geplande wapens.
Is het aantal beschikbare typen wapens voor de JSF (met Block 3F software) aanzienlijk gereduceerd (met meer dan 50%) ten opzichte van de oorspronkelijke specificaties?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zijn deze problemen ontstaan? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Komen deze problemen door een te grote druk op de planning, budgettaire keuzes of omdat het hele technologische/software traject simpelweg een extreem hobbelige weg is, waarbij elke ontdekking nieuwe problemen veroorzaakt en dus voor vertraging zorgt?
De F-35 is een zeer geavanceerd en gecompliceerd wapensysteem. Bij het ontwikkelen en testen is niet op voorhand en in detail te voorspellen hoe alles zal gaan. Bij de planningen is met die complexiteit zoveel mogelijk rekening gehouden, maar zoals bekend is er in de loop van de tijd vertraging ontstaan.
De softwareontwikkeling voor de F-35 richt zich thans op de samenvoeging (fusion) van de gegevens van een groot aantal sensoren. Dat is een complex proces. De
F-35 ondergaat een uitvoerig testprogramma juist om tekortkomingen tijdig aan het licht te brengen.
Is het bijvoorbeeld waar dat het Joint Program Office (JPO) besloten heeft om de Block 2b software goed te keuren, terwijl een grote hoeveelheid testen niet gedaan waren, om maar op schema te blijven?
De Block 2B software beschikt niet over alle capaciteiten waarover de Block 3F software straks zal beschikken. Het Amerikaanse Korps Mariniers heeft besloten dat de Block 2B software goed genoeg is voor een eerste operationele capaciteit (IOC). Alle minimaal benodigde testpunten voor Block 2B zijn uitgevoerd, waarna de software is voltooid. Het JPO beziet uiteraard steeds de mogelijkheden om het testprogramma te verbeteren. Als testactiviteiten bij nader inzien niet nodig blijken, worden die geschrapt.
Welke problemen spelen er nog meer rondom het bekende Automatic Logistics Information System (ALIS), meer specifiek, doch niet uitsluitend, ten aanzien van de integratie, cq. koppelvlakken met het bij Defensie gebruikte SPEER systeem?
Het JPO ziet de tijdige ontwikkeling van ALIS als een van de grootste risico’s van het programma. ALIS wordt ontwikkeld met opeenvolgende versies van de software waarmee bestaande functies worden verbeterd en nieuwe toegevoegd. Alle F-35 partners zijn bij die ontwikkeling betrokken. Dat geldt ook voor de koppelvlakken tussen ALIS en nationale systemen. Op dit moment is de helft van de voorziene koppelvlakken met Nederlandse systemen geleverd en door Nederland getest. De andere helft is gespecificeerd maar nog niet beschikbaar. Dit betreft koppelingen met SAP M&F (voorheen SPEER genoemd) en met OMIS (operationeel managementsysteem).
De Nederlandse zorgen op het gebied van ALIS betreffen niet zo zeer de integratie, als wel de bruikbaarheid van het Training Management System (TMS). Bij een volgende versie van ALIS zal dit deel worden vervangen door een nieuw softwaresysteem. Defensie heeft bij het JPO ook zijn zorgen geuit over de kwaliteit van de invoergegevens van bepaalde vliegtuigonderdelen.
In het algemeen is de cybersecurity van ALIS een belangrijk aandachtspunt. Zoals ook de DOT&E schrijft, is er een strategie ontwikkeld om zowel de software van het vliegtuig als ALIS op cybersecurity te testen. Dergelijke tests van ALIS zijn eind 2015 begonnen.
Wat betekent het voor het gebruik van de reeds gekochte twee Nederlandse JSF-toestellen bij de door de Amerikanen nog te starten OT&E fase nu de Block 3F software nog steeds niet gereed is?
De twee Nederlandse F-35 toestellen beschikken nu over de Block 2B software en doen daarmee – evenals toestellen van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk – operationele testen. Met het oog op de operationele testen van Block 3F zullen de deelnemende toestellen moeten worden voorzien van de juiste hard- en software. Daarna zullen – volgens de huidige planning – in de tweede helft van 2017 de voorbereidingen beginnen voor het gebruik van Block 3F software in de operationele testfase die in 2018 aanvangt. Mocht de levering van de uiteindelijke Block 3F software verdere vertraging oplopen, dan zullen deze operationele testen naar verwachting eveneens vertragen.
Wat is de aard van het testwerk waar de twee Nederlandse F-35-toestellen nu voor gebruikt worden?
De Nederlandse toestellen voeren operationele testen uit met de Block 2B software. In het laatste kwartaal van 2015 heeft het detachement gewerkt aan de voorbereidingen en uitvoering van een Weapon Demonstration Event. In december hebben Nederlandse vliegers en vliegtuigen deelgenomen aan voorbereidingen voor tests in 2016. Voor een volledig overzicht verwijs ik naar de voortgangsrapportage die u in maart a.s. ontvangt.
Betekent dit dat u pas in 2018/2019 weet wat er qua wapens, software en technologie op de Nederlandse JSF zit?
Het is bekend aan welke specificaties de F-35 moet voldoen met de Block 3F software. In 2019, als de eerste vliegtuigen in Nederland worden geleverd, heeft de F-35 de beschikking over het volledige wapenpakket zoals vastgesteld voor Block 3F.
Zijn de Amerikanen (DoD en Lockheed Martin) in staat om deze achterstanden weg te werken?
Uiteraard stelt het JPO alles in het werk de software zo spoedig mogelijk gereed te hebben. De kans is echter beperkt dat een eenmaal opgelopen achterstand in de levering van vliegtuigsoftware nog kan worden ingelopen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Is Nederland al op de hoogte gesteld via de officiële kanalen van het JPO van deze problemen binnen het project? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is de Kamer dan niet op de hoogte gesteld van deze problemen?
Het JPO houdt Nederland op de hoogte van de voortgang van het programma en van de risico’s. Defensie informeert de Kamer over de voortgang van het programma met de voortgangsrapportages in maart en september. Daarbij wordt ook het jaarlijkse rapport van de DOT&E betrokken. De Kamer is met de voortgangsrapportages over de mogelijke vertragingen en de risico’s bij de softwareontwikkeling geïnformeerd. Ook ontvangt de Kamer jaarlijks een reactie op het DOT&E rapport.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat William LaPlante, in zijn functie als US Air Force acquisition chief, heeft aangegeven te willen overstappen naar de moderne Open System Architecture in het Block 4 upgrade proces, omdat de huidige architectuur uit het begin van de jaren 2000 stamt, en niet geschikt is om decennia mee te gaan?4
In het kader van de doorontwikkeling van de F-35 overweegt het Pentagon inderdaad over te stappen naar een Open System Architecture. Hierover is echter nog geen besluit genomen.
Wat gaat het doorschuiven van deze technologie van Block 3 naar Block 4 betekenen voor de door u bestelde vliegtuigen? Kunt u een betrouwbare indicatie geven van de daarmee gepaard gaande kosten?
Zie antwoord vraag 4.
Voldoet een JSF met Block 3F technologie straks aan de door u gestelde eisen?
Tijdens de operationele testfase zullen de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Nederland vaststellen of het F-35 wapensysteem in operationele zin voldoet aan de eisen die gesteld zijn aan het toestel en het ondersteunende materieel-logistieke systeem. De F-35 opereert in een zo representatief mogelijke dreigingsomgeving en de missies, het onderhoud en de logistieke ondersteuning worden uitgevoerd zoals deze in de toekomst zijn voorzien. Ook worden toekomstige tactieken, technieken en procedures ontwikkeld en beproefd. Op dit moment is er geen reden aan te nemen dat de Block 3F technologie niet aan de gestelde eisen zal voldoen.
Bent u op de hoogte van de kritiek op het JSF project, die het voormalig hoofd van de Australische Test and Evaluation Office, de heer (Group Captain, Ret’d) Keith Joiner heeft geuit in een brief aan de Australische Senaat?5
Ja, ik heb kennis genomen van de verklaring van de heer Joiner.
De opmerkingen van de heer Joiner over de datalink richten zich op de Australische situatie. Nederland heeft op dit moment geen reden te twijfelen aan de datalink, hoewel er wel nog wel tekortkomingen zijn. De datalink had bij een test in augustus 2015 met Nederlandse F-35, F-16 en KDC-10 vliegtuigen een gunstig effect op de uitkomst van de missie.
Wat is uw inhoudelijk oordeel over de in deze brief geuite kritiek, met name ten aanzien van het niet tijdig beschikbaar komen van Tactical Datalinks, essentieel voor het opereren in coalitieverband met andere toestellen, waaronder tankervliegtuigen en AEW(radar)vliegtuigen?
Zie antwoord vraag 20.
Wie draait er op voor de extra kosten die gemaakt worden voor de problemen met de brandstoftank en schietstoel, of zijn we contractueel gehouden aan de gevolgen van deze ontwerpfouten mee te betalen?6 7
De kosten van het oplossen van tekortkomingen die worden ontdekt in de ontwikkelingsfase (System Development and Demonstration) worden gefinancierd uit de bijdragen van de partners. De Verenigde Staten dragen het overgrote deel van de kosten. Zoals bekend neemt Nederland sinds 2002 deel aan het SDD MoU met een vaste bijdrage van $ 800 miljoen.
Kunnen de vertragingen, die opgelopen worden door de problemen met de brandstoftank en schietstoel, nog voor een andere afleverdatum zorgen dan 2019?
Deze vertragingen hebben geen invloed op het afleveringsschema van de Nederlandse toestellen. Eventuele aanpassingen aan de brandstoftank of schietstoel zullen direct in het productieproces worden verwerkt.
Kunt u nog altijd garanderen dat de JSF voor Nederland in 2019 operationeel is? Zo nee, waarom niet?
De volgende F-35 toestellen worden in 2019 aan Nederland geleverd. Vanaf eind 2021 verwacht Nederland de initiële operationele status (IOC) te behalen.
Kunt u uitsluiten dat de Amerikanen het verwervingsproces aanpassen, zoals dat eerder ook bij het project voor de F-22 gedaan is? Zo nee, waarom niet?
Het verwervingsproces van de F-22 is niet te vergelijken met dat van de F-35. Bij de ontwikkeling en verwerving van de F-22 zijn geen buitenlandse partners betrokken geweest. Als het verwervingsproces voor de F-35 zou moeten worden aangepast, vergt dat een gezamenlijk besluit van de partners. Daarvan is geen sprake.
Is het ook waar dat de Amerikanen vanwege deze problemen overwegen de A-10 langer in bedrijf houden?8
Als u deze problemen combineert met de hoge dollarkoers, is het hele JSF-project dan nog wel haalbaar binnen de gestelde criteria (technologische eisen, qua tijd, beoogd aantal en budget)?
Het kabinet heeft ten tijde van de nota In het belang van Nederland vastgesteld dat de beschikbare financiële ruimte toereikend was voor de aanschaf van 37 toestellen. Het parlement heeft daarmee ingestemd. Met de voortgangsrapportage van september bent u geïnformeerd over het feit dat op dit moment de kostenramingen hoger zijn dan de budgetten vanwege de ongunstige dollarkoers.
Zoals bekend acht het kabinet het onverstandig om op dit moment het budget aan de raming aan te passen. Dit zou abrupte, ingrijpende maatregelen vergen, terwijl het onzeker is of die uiteindelijk nodig zullen zijn, ook omdat de toestellen in verschillende tranches over een reeks van jaren worden aangeschaft.
Garandeert u nog altijd dat Nederland 37 JSF-toestellen voor 4,5 miljard euro aan kan schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 27.
De reddingsactie van de Portugese overheid bij de Banco Novo |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reddingsactie van de Portugese bank Banco Novo, zoals bijvoorbeeld beschreven in het artikel «ECB under fire as Portugal hits Novo Banco bondholders»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de redding van Banco Novo precies verlopen is? Wat was de noodzaak voor de steun? Is de redding besproken in Europees verband, bijvoorbeeld in de Eurogroep, de Ecofinraad of een ander gremium?
Novo Banco is in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van Banco Espírito Santo (BES). BES kondigde dat jaar onverwacht hoge verliezen aan die de kapitaalpositie van de bank sterk verslechterden. In het kader van de afwikkeling zijn toen de gezonde onderdelen overgeplaatst naar Novo Banco en is het ongezonde deel achtergelaten in BES. Portugal heeft dat jaar via een afwikkelingsfonds 4,9 miljard euro aan kapitaal ingebracht bij Novo Banco, waardoor de Portugese afwikkelingsautoriteit – tot op heden – 100% eigenaar is van Novo Banco. De Europese Commissie heeft voor deze reddingsoperatie goedkeuring gegeven voor het verlenen van staatssteun. De aandeel- en junior obligatiehouders van BES zijn achtergebleven in de te liquideren bank (BES), wat in lijn is met de staatssteuneisen. Een van de eisen was ook dat Novo Banco – als overbruggingsbank – binnen afzienbare tijd verkocht zou worden, wat tot op heden nog niet is gebeurd.2 3
Novo Banco is eind 2015 door de Europese Centrale Bank (ECB) onderworpen aan het stresstest deel van de comprehensive assessment (CA). Novo Banco had daarbij geen tekort in het baseline scenario, maar wel een tekort van 1,4 miljard euro in een adverse scenario.4 Op 29 december 2015 besloot de Portugese afwikkelingautoriteit om nog in het kader van de afwikkeling van BES, vijf typen senior obligaties terug over te dragen van Novo Banco naar BES. Deze operatie had een positief effect van ongeveer 2,0 miljard euro op het eigen vermogen van Novo Banco.5 Bij deze operatie was geen sprake van nieuwe steunoperaties vanuit de Portugese overheid. Wel heeft de Europese Commissie op 21 december 2015 toestemming gegeven voor het prolongeren van enkele garanties en het uitstellen van de verkoop van de deelneming van de Portugese afwikkelingautoriteit in Novo Banco tot augustus 2016.6
Mijn informatie over deze casus berust op openbare berichtgeving van de Banco de Portugal in haar hoedanigheid als afwikkelingsautoriteit en de Europese Commissie in het kader van staatssteun.7 De Eurogroep noch Ecofin is betrokken geweest bij deze recente casus, waar – zoals hierboven aangegeven – ook geen nieuwe publieke middelen zijn gebruikt. Ik heb geen aanwijzingen dat de maatregelen bij Novo Banco in strijd zijn met de Europese staatssteunregels of de geldende regels uit de BRRD. Het is verder niet aan mij om te oordelen over een claim van investeerders die door deze operatie verliezen hebben geleden.
Hoe verhoudt deze redding zich tot de BRRD (EU Bank Recovery and Resolution Directive)?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de redding zich tot de Europese staatssteunregels? Indien ze daar niet aan voldoen, wat was daarvoor dan de reden en wat is dan uw oordeel daarover? Hoe beoordeelt u de claim van de investeerders in de bank dat de gekozen redding een schending is van het principe van «passi paru» of de gelijke behandeling van crediteuren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van Reuters2 dat de Portugese overheid geen toestemming gevraagd heeft aan de toezichtinstantie bij de ECB maar de redding plaatsgevonden heeft onder Portugees recht? Hoe beoordeelt u deze keuze?
Zoals hierboven beschreven heeft de ECB vanuit haar directe toezicht bij Novo Banco een tekort van 1,4 miljard euro geconstateerd in het adverse scenario. Dit tekort diende door de bank te worden aangevuld door middel van een uitgifte van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen die de kapitaalpositie naar het vereiste niveau zouden brengen.
Vervolgens is het besluit om een aantal senior obligaties van Novo Banco naar BES over te dragen door de Portugese afwikkelingsautoriteit genomen in het kader van de uitoefening van haar nationale afwikkelingsbevoegdheden. De ECB had geen rol in het wel of niet toestemming geven voor het gebruik van afwikkelingsinstrumenten. Vanaf 1 januari 2016 is de ECB wel bevoegd om te bepalen of een bank failing or likely to fail is.
In hoeverre de operatie bewust voor 1 januari 2016 heeft plaatsgevonden om bepaalde regels uit de BRRD te ontwijken kan ik niet beoordelen. De ECB had een tekort geconstateerd, wat normaliter ook op korte termijn dient te worden opgelost. Vanaf 1 januari 2016 is wel de Single Resolution Board (SRB) verantwoordelijk voor de afwikkeling van banken die onder het directe ECB toezicht staan, zoals Novo Banco. Dit was ten tijde van de hierboven beschreven operaties nog niet het geval.
Heeft de reddingsactie bewust plaatsgevonden voor het inwerking treden van de strengere BRRD-regels op 1 januari 2016 en is daarmee getracht om de BRRD-regels te ontwijken?
Zie antwoord vraag 5.
Indachtig de eerdere vragen over de gang van zaken rond Banco Espirito Santo, kunt u aangeven of er sprake is van een structureler probleem rondom deze bank?3 Zijn er meer banken binnen de EU die dit jaar of kort voor het einde van 2015 geherkapitaliseerd of gesteund zijn, dan wel of daar pogingen toe ondernomen zijn, zonder alvast gebruik te maken van de BRRD-regels?
Zoals eerder aangegeven is Novo Banco in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van BES. Naar verwachting zal BES binnenkort als «bad bank» geliquideerd worden.10 Ik kan geen uitspraken doen over de positie van de overbruggingsbank, Novo Banco, behalve dat het ernaar uitziet dat, door de eerder beschreven maatregel, het tekort – zoals geconstateerd in de CA – is gedicht.
Het klopt dat er eind 2015 enkele Europese banken in afwikkeling zijn geplaatst. De lidstaten waar afwikkelingsoperaties hebben plaatsgevonden, hebben ook eind 2015 de BRRD geïmplementeerd. Indien er gebruik is gemaakt van publieke middelen, zijn in elk geval de staatssteunregels gevolgd; dit betekent minimaal een bail-in van de kapitaalverschaffers (aandeel- en junior obligatiehouders).
Kunt u ingaan op de in de Financial Times van 27 januari 2016 beschreven deal4 tussen Italië en de Europese Commissie rond het oprichten van een «bad bank»? Hoe verhoudt deze deal zich tot de Europese staatssteunregels? Zijn er risico’s met betrekking tot deze deal in relatie tot de bankenunie?
De Italiaanse bankensector kent een groot aantal niet-presterende leningen (NPLs). Dit zet flinke druk op winstgevendheid en het vertrouwen in de sector. Ook dient voor NPLs relatief veel kapitaal te worden aangehouden, wat dus niet kan worden ingezet voor o.a. nieuwe kredietverlening. Daarom heeft Italië de mogelijkheden verkend om binnen het regelgevend kader de problemen omtrent NPLs aan te pakken.
Het verlenen van staatsteun vereist in beginsel dat kapitaalverschaffers van banken worden afgeschreven. Omdat dit onnodig is wanneer de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat banken solvabel zijn, heeft Italië gezocht naar oplossingen die geen staatssteun omvatten. De Europese Commissie en Italië lijken daarom te zijn uitgekomen op een oplossing waarbij de staat garanties verstrekt tegen een marktconforme vergoeding die deelnemende banken moeten betalen; door de marktconforme vergoeding is er dan geen sprake van staatssteun.12 Ik ga er vanuit dat de Europese Commissie op adequate wijze oordeelt dat er sprake is van een marktconforme vergoeding, zodat de banken geen ongewenst voordeel behalen.
Deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken, zelfs al zou het niet in strijd met de letter van de bankenunie zijn, wel in strijd met de geest van de bankenunie is en daarmee de geloofwaardigheid van de bankenunie ondermijnt?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u er van op de hoogte dat de helft van de zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de bouw zich niet kan verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeraar vanwege verschillende redenen, zoals te hoge premies die verzekeraars vaststellen of het feit dat de zzp’er een medisch verleden heeft?
Uit onderzoek dat Panteia in 20132 heeft gedaan, blijkt dat 49% van de eenpersoonsbedrijven in de zogeheten «maaksectoren» (de bouw, industrie en landbouw) zich privaat heeft verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, middels een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
Voor zzp’ers bestaan er verschillende mogelijkheden om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken. Naast de reguliere AOV, biedt de private verzekeringsmarkt een scala aan andere producten.
Private verzekeraars hebben de private vangnetverzekering ontwikkeld voor startende zzp’ers, die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV. Zzp’ers die als zelfstandige starten vanuit loondienst of een uitkering op grond van een werknemersverzekering (bijvoorbeeld WIA-uitkering), kunnen ook terecht bij het UWV voor een vrijwillige WIA-verzekering. Zowel voor de private vangnetverzekering als voor de vrijwillige verzekering bij het UWV, geldt dat geen medische beoordeling nodig is; er is sprake van een acceptatieplicht.
Indien een zzp’er een AOV aanvraagt, zal de verzekeraar willen inschatten hoe groot het risico is dat de zzp’er arbeidsongeschikt wordt en arbeidsongeschikt blijft. Verzekeraars kijken hiervoor naar het (gezondheids)risicoprofiel van de zelfstandige. Er wordt bijvoorbeeld bekeken of de zzp’er gezondheidsklachten heeft (gehad), in relatie tot de leeftijd en het beroep. Als er sprake is van een risico dat hoger is dan het gemiddelde risico – hetgeen bij zzp’ers in de bouw het geval kan zijn – dan kan de zzp’er te maken krijgen met een premieopslag en/of bijvoorbeeld een medische uitsluiting. Slechts een klein deel (circa 3%) van de zzp’ers die een verzekering aanvragen wordt om medische redenen niet geaccepteerd3. Voor deze groep is de bovengenoemde private vangnetverzekering ontwikkeld.
Bij de reguliere AOV kan de zzp’er zelf de hoogte van zijn verzekeringspremie beïnvloeden, bijvoorbeeld door te kiezen voor een lagere wachttijd. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering is fiscaal aftrekbaar.
Deelt u de mening dat juist zzp’ers in de bouw een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid moeten kunnen afsluiten, gezien het risicovolle karakter van het werk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers – dus ook in de bouw – zich er bewust van zijn dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat zij – als zij dat willen – een voorziening moeten treffen om het risico van arbeidsongeschiktheid af te kunnen dekken. Dat kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld via een private arbeidsongeschiktheidsverzekering of door de vrijwillige voortzetting van de publieke verzekering bij het UWV. Ook toetreding tot een Broodfonds behoort tot de mogelijkheden. Daarnaast zijn er zzp’ers die op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien ingeval van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat zij over een financiële buffer beschikken, of omdat zij naast hun werkzaamheden als zelfstandige ook in loondienst werken (en uit dien hoofde verzekerd zijn), of omdat zij via het inkomen van een partner in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, bestaat voor startende zzp’ers die een medisch verleden hebben, bovendien de mogelijkheid van de private vangnetverzekering en de vrijwillige verzekering bij het UWV.
Dit jaar zal ik starten met een voorlichtingscampagne om de bewustwording van zzp’ers met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico te vergroten.
De mogelijkheden van verzekering – die ik hiervoor heb toegelicht – zal ik in deze campagne uitdrukkelijk onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij zzp’ers in de bouw zich niet particulier kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid vanwege te hoge premies of een medisch verleden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat particuliere verzekeraars «medische verzwijging» soms gebruiken om de uitkeringen te beperken, te weigeren of zelfs terug te vorderen bij zzp’ers die jarenlang premies hebben betaald? Bent u eveneens bekend met het feit dat mensen te goeder trouw de vragenlijst invullen maar toch medische gegevens kunnen vergeten?
Verzekeraars hebben gegevens nodig om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Voordat een verzekering wordt gesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen.
Deze gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de betrokkene (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Voorts wordt aangegeven dat de betrokkene het moet vermelden indien hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Indien wordt aangegeven dat dit inderdaad het geval is, dan worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist, dan wel de betrokkene te laten keuren.
Op het formulier wordt benadrukt dat het belangrijk (én verplicht) is om het formulier goed en volledig in te vullen omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet. Een verzekeraar moet er immers op kunnen vertrouwen dat de verklaring zorgvuldig wordt ingevuld, omdat hij hier zijn premie en voorwaarden op baseert.
De kaders hiervan zijn wettelijk vastgelegd. In artikel 7:928 lid 1 BW is geregeld dat de verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft. Tevens is hierin geregeld dat de verzekeringnemer niet door de verzekeraar kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen. Daarbij moet de verzekeringnemer te goeder trouw hebben nagelaten mee te delen.
De gevolgen van het niet nakomen van die mededelingsplicht zijn geregeld in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW. Bepalend daarbij is de vraag of de verzekeraar, als hij bekend was met het verzwegen feit, de verzekering wel of niet zou hebben aangeboden of bijvoorbeeld bepaalde clausules, uitsluitingen of premieverhogingen zou hebben toegepast. Uiteindelijk kan het gevolg dat zijn dat de verzekeraar bij het constateren van het niet nagekomen zijn van de mededelingsplicht de verzekering beëindigt.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie ontstaat als mensen niet goed voorgelicht worden over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen? Zo ja, wat zouden verzekeraars of de overheid kunnen doen om de voorlichting over «medische verzwijging» te verbeteren?
Ik hecht er zeer aan dat mensen goed worden voorgelicht over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen, bij het invullen van de gezondheidsverklaring. In dat kader is van belang dat het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) op dit moment – samen met artsen- en patiëntenorganisaties – werkt aan de modernisering van de model-gezondheidsverklaring. Het Verbond onderzoekt onder meer de mogelijkheid om, met het toevoegen van controlevragen om de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken. In dit traject zal tevens de communicatie rondom het invullen van de gezondheidsverklaring worden meegenomen, om het belang van het juist invullen van de gezondheidsverklaring duidelijk te maken aan de verzekeringnemer.
Horeca-mengvormen die strijdig zijn met de wet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de proef met horeca-mengvormen in drie Amsterdamse winkelgebieden strijdig is met de Drank- en Horecawet?1 Zo ja, heeft u hierover contact gehad met de gemeente Amsterdam? Zo nee, neemt u hierover contact op met de gemeente Amsterdam?
Ik ben op de hoogte van de proef met horeca-mengvormen in Amsterdam. Ik heb hierover contact gehad met Amsterdam en een brief gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal gemeenten dat gaat experimenteren met onwettige horeca-mengvormen steeds langer wordt?2 Heeft u een overzicht van de gemeenten die voornemens zijn om deel te nemen? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen? Zo nee, kunt u navraag hierover doen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer daarover informeren?
De VNG heeft het overzicht van het aantal gemeenten dat aan de pilot deelneemt. Ik vind het aan de VNG om hier openheid over te geven en dit met u en mij te delen.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over horeca-mengvormen?3 Vindt u nog steeds dat gemeenten die experimenten toelaten met horeca-mengvormen in strijd handelen met de wet en het algemeen belang voor volksgezondheid?
Mijn mening over de experimenten is onveranderd. Experimenteren is prima, maar binnen de kaders van de wet.
In hoeverre doet u al het mogelijke om experimenten van gemeenten die strijdig zijn met de Drank- en Horecawet te stoppen? Kunt u toelichten in hoeverre u voornemens bent om uw bevoegdheid van «indeplaatsstelling» of «schorsing en vernietiging» te gebruiken?
In mijn eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de Drank- en Horecawet.
Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de Drank en Horecawet plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
Het bericht “Matchfixing en het Nederlandse tennis” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Matchfixing en het Nederlandse tennis»?1
Ja.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde Belgische onderzoeker dat Nederland «uitermate laks (opereert) als het gaat om het opsporen van matchfixing»? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt het tegendeel?
Mededelingen in de media bevatten niet altijd informatie die (voldoende) aanknopingspunten biedt voor het opstarten van een (strafrechtelijk) onderzoek. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 11 maart 2015 heb laten weten wordt er in het kader van de bestrijding van matchfixing goed samengewerkt tussen de verschillende sectoren, zowel publiek als privaat.2 In de brief meld ik voorts dat de opsporingsinstanties beschikken over expertise en capaciteit om zaken aan te pakken waarin voldoende harde aanwijzingen zijn van criminele gedragingen. Het Functioneel Parket heeft reeds de regie bij de bestrijding van matchfixing, fraude en witwassen binnen de sport. De Nationale Politie is ingericht als een flexibele organisatie. Daarom kan de politie snel met capaciteit, kennis en middelen ter beschikking staan van het bevoegde gezag, in casu het Functioneel Parket. Indien de opsporing dit vereist kan bovendien door de politie en het Functioneel Parket een beroep worden gedaan op de capaciteit, kennis en middelen van de Financiële Inlichtingen- en Opsporingsdienst.
Beschikt Nederland over een justitieel apparaat dat met dezelfde capaciteit en mogelijkheden als het Belgische matchfixing kan opsporen en vervolgen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Loopt «de samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische opsporingsinstanties (…) bij matchfixing uitermate stroef»? Zo ja, waarom en hoe kan dat worden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Ik kan deze bewering niet plaatsen, mede omdat Nederland het Raad van Europa-verdrag inzake de manipulatie van sportwedstrijden heeft getekend. Doel van dit verdrag is om de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken.
Waarom heef het overleg tussen de Belgische en de Nederlandse politie over een Nederlandse tenniswedstrijd die mogelijk gefikst was niet tot concrete stappen in Nederland geleid? Wat is de stand van het onderzoek naar deze kwestie?
Wij vinden integriteit in de sport belangrijk en matchfixing pas niet binnen een integere sportbeoefening. In het kader van de publieke private samenwerking worden signalen besproken, ook met het buitenland, waaronder België.
Het OM doet geen mededeling over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing, vervolging en privacy liggen hieraan ten grondslag.
Kunt u bovenstaande vragen voor 15 februari 2016 beantwoorden?
Ja.
Het sluiten van overwegen door ProRail |
|
Duco Hoogland (PvdA), Eppo Bruins (CU), Martijn van Helvert (CDA), Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de overweg Laantje van Alverna?1
Ja.
Deelt u de mening dat ProRail en de in de Stuurgroep vertegenwoordigde organisaties tot een vergelijk moeten komen over de weging van het recreatieve belang van (particuliere) overwegen, waarbij integraal en gebiedsgericht wordt gekeken? Zo ja, bent u bereid daar bij ProRail op aan te dringen?
Mijn aanpak van Niet Actief Beveiligde Overwegen (NABO’s) in het Programma NABO is er juist op gericht om gebiedsgericht en integraal naar overwegveiligheid te kijken. Bij het voornemen tot het wijzigen van een NABO wordt volgens de procedure advies gevraagd aan de Stuurgroep Infrastructurele Barrièrewerking2. De weging van de verschillende belangen (inclusief het recreatieve belang) wordt door de spoorweg- en wegbeheerder gedaan in het licht van de lokale situatie. Daar waar onduidelijkheid over de definities bestaat, ga ik met ProRail en de overige leden van de Stuurgroep om tafel om te komen tot een vergelijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Wat is de huidige status van de door de Stuurgroep in opdracht van ProRail opgestelde QuickScan over 100 niet actief beveiligde overwegen? Deelt u de mening dat deze QuickScan niet eenzijdig door ProRail aan de kant mag worden geschoven?
Van ProRail heb ik vernomen dat de genoemde Quickscan een consulterend karakter had en dat er geen concreet voornemen van ProRail was om de genoemde overwegen op te heffen. Ik hecht eraan dat ProRail de adviezen van de Stuurgroep serieus meeweegt in de besluitvorming en dus niet eenzijdig aan de kant schuift. Bij alle voornemens van ProRail om in samenwerking met de wegbeheerder een overweg op te heffen, wordt volgens de procedure advies ingewonnen bij de Stuurgroep Infrastructurele Barrièrewerking, waarbij gebruik wordt gemaakt van de inzichten die uit de Quickscan naar voren komen. Net als ProRail vind ik het belangrijk dat dit zorgvuldig gebeurt.
Deelt u de mening dat het openbaar dan wel particulier zijn van een overweg vaak geen goed criterium is om te bepalen of een overweg moet worden gesloten of niet? Bent u bereid er bij ProRail op aan te dringen dat het vanuit een bredere blik beziet of het gewenst is dat een overweg open blijft of gesloten moet worden, waarbij het recreatieve belang nadrukkelijk meeweegt?
Ja. Of een overweg openbaar of particulier is, is niet relevant voor de overweging of en op welke wijze een overweg aangepakt moet worden, maar uitsluitend voor de daarbij te volgen procedure. Als ProRail vanuit veiligheidsoptiek het voornemen heeft een overweg te saneren, dan volgt er een brede belangenafweging, waarin ook de financiële consequenties en de recreatieve belangen met betrokkenheid van de Stuurgroep Infrastructurele Barrièrewerking worden meegenomen.
In hoeverre wordt bij het nieuwe proces – in het kader van de nieuwe Omgevingswet – om te komen tot afspraken tussen ProRail en andere belanghebbenden rekening gehouden met het recreatieve belang van wandel- en fietsroutes?
Daar wordt rekening mee gehouden. In het kader van de nieuwe Omgevingswet wordt op dit moment gewerkt aan afspraken tussen ProRail, betrokken overheden en andere belanghebbenden (waaronder de recreatieve belangenverenigingen) over belang, behoud en onderhoud van goede recreatieve routestructuren, waaronder wandel- en fietsroutes. Het streven is dit jaar tot landsdekkende afspraken te komen.
Wat bedoelt u met de zin: «In het algemeen geldt voor de weggebruiker dat hij – indien hij geen rechthebbende is – een particuliere overweg niet mag passeren» (antwoord 4, 7 en 8 op de genoemde eerdere vragen)? Betekent dit dat (recreatieve) wandelaars en fietsers geen recht (meer) hebben om particuliere overwegen te passeren?
Particuliere overwegen mogen in principe alleen betreden worden door de rechthebbende(n). Dat een overweg particulier is, kan bijvoorbeeld kenbaar worden gemaakt met een bordje met de tekst «eigen weg». Uitzonderingen zijn gevallen waar de particuliere weg openbaar is geworden conform de Wegenwet en gevallen waar met de rechthebbende(n) afspraken zijn gemaakt over het betreden van de overweg.
Op welke wijze geeft ProRail invulling aan de afspraak dat de voorgenomen sluitingen van niet actief beveiligde overwegen worden voorgelegd aan de Landelijke Stuurgroep Infrastructurele Barrièrevorming? (2) Hoe beoordeelt u in dit kader de recente sluitingen van de volgende twee overwegen: de overweg op Landgoed Middachten (de Steeg, Rheden, Gelderland) (waar een overweg in een landgoed was opengesteld in het kader van de Natuurschoonwet) en de niet actief bewaakte overweg in Diepenveen (Salland, Overijssel)?
ProRail handelt conform de met de Stuurgroep Infrastructurele Barrièrewerking afgesproken procedure. Wanneer ProRail vanuit veiligheidsbelang een voornemen heeft tot het saneren van een overweg (zowel openbaar als particulier), zal zij dit voorleggen aan de Stuurgroep.
De in de vraag genoemde overwegen zijn niet gesaneerd. In het kader van het project Uniformering Particuliere Overwegen (UPO) zijn bij deze overwegen bordjes en hekwerken geplaatst, zodat duidelijkheid blijft bestaan over de status van deze overwegen. Over UPO is de Stuurgroep in 2013 geïnformeerd. Er wordt dus conform afspraken gehandeld door ProRail.
Niettemin constateer ik dat er tussen ProRail en de overige leden van de Stuurgroep Infrastructurele Barrièrewerking over sommige definities uit de procedure onduidelijkheid bestaat. Daarnaast constateer ik dat het volgens de wet handhaven van particuliere overwegen in sommige situaties tot verwarring leidt bij recreatieve belangenorganisaties. Om die reden ga ik in overleg met de betrokken partijen om waar nodig te komen tot duidelijkheid. Ik verwacht hier dit voorjaar meer duidelijkheid over te hebben en zal hierover uw Kamer informeren.
Welke lessen – anders dan snel overgaan tot het sluiten van particuliere overgangen en het plaatsen van borden met als doel de verjaring te stuiten – trekt ProRail uit de casus Laantje van Alverna? Acht u dit afdoende lessen?
De casus Laantje van Alverna houdt in dat de particuliere overweg bij het Laantje van Alverna door verjaring openbaar is geworden, omdat aannemelijk is gemaakt dat de weg feitelijk heeft opengestaan voor verkeer voor een aaneengesloten periode van 30 jaar en dat de openbaarheid niet is gestuit door middel van bordjes Eigen Weg, Private Weg en dergelijke. Deze uitspraak heeft dan ook specifiek betrekking op de casus van het Laantje van Alverna. De les die door ProRail uit de casus Laantje van Alverna getrokken is, is dat ProRail bevestigd is in haar bewustzijn dat behoud van het particuliere karakter van overwegen handhaving vereist en dat de status van een overweg voor iedereen duidelijk moet zijn. Daarom is al voor de uitspraak van de Raad van State het project UPO gestart. Daarmee worden situaties, zoals die bij het Laantje van Alverna is ontstaan, in de toekomst voorkomen.
Kunnen particuliere overwegen die de afgelopen periode zijn gesloten, in de toekomst weer opengesteld worden, bijvoorbeeld als uit het innovatieve onderdeel van programma Niet Actief Beveiligde Overwegen kosteneffectieve oplossingen voortkomen?
Dat is niet mijn ambitie. Mijn aanpak ten aanzien van NABO’s is er vanwege het verhoogde veiligheidsrisico op gericht het aantal NABO’s op het reizigersnet in de toekomst verder terug te brengen. Daarbij past het niet om in het geval een overweg is gesaneerd deze weer open te stellen.
Deelt u de mening dat de normen van de kennisorganisatie CROW voor maximale maaswijdten in principe ook van toepassing dienen te zijn op spoorwegen en dat, in lijn met de motie over het meewegen van belangen van fietsers en wandelaars bij tracébesluiten (Kamerstuk 33 888, nr. 9), bij afwijking van deze normen dit duidelijk gemotiveerd dient te worden?
De CROW publicatie betreft een handreiking en geen bindende norm. Het hanteren van deze handreiking moet steeds afgewogen worden tegen de belangen van overwegveiligheid en de lokale situatie. Wanneer sprake is van het eventueel opheffen van een overweg, al dan niet in combinatie met een alternatieve ontsluiting, worden ook de richtlijnen van het CROW3 betrokken ten aanzien van de barrièrewerking van infrastructuur en de maaswijdte van het netwerk voor langzaam verkeer. Bij het afwijken van deze richtlijnen wordt dit beargumenteerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Spoorveiligheid/ERTMS voorzien op 3 februari 2016?
Zie mijn brief aan uw Kamer d.d. 3 februari 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1353).
De situatie in de Turkse stad Cizre en een strafeis tegen twee journalisten |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten over naar schatting 24 gewonde mensen die sinds ongeveer een week zonder medisch hulp vastzitten in een gebouw in de belegerde stad Cizre, dat vier mensen in dat gebouw reeds overleden zijn en dat de Turkse autoriteiten niet toestaan dat er ambulances naar deze mensen toegestuurd worden?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het verhinderen van medische hulp en het beschieten van het gebouw waarvan bekend is dat er gewonde burgers in zitten in strijd is met het internationaal humanitair recht? Indien neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw afkeuring daarover uit te spreken?
Ik vind deze berichten en de situatie in het zuidoosten van Turkije zeer zorgelijk. Ik herhaal mijn oproep aan partijen om de wapens neer te leggen en het vredesproces te hervatten, zeker nu de burgerbevolking letterlijk tussen twee vuren ligt en mensen, zoals in dit geval, geen medische hulp kunnen krijgen door het voortdurende geweld.
De Turkse regering staat in haar recht om maatregelen te nemen tegen terroristische bedreigingen, ook als die uitgaan van de PKK. Die moeten proportioneel zijn en respect voor mensenrechten en internationaal humanitair recht dient voorop te staan. Nederland en de EU brengen dit zeer geregeld op bij de Turkse autoriteiten en benadrukken dat dit nu te meer klemt nu de burgerbevolking zo lijdt onder de huidige vijandelijkheden.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de Turkse overheid realiseert dat deze mensen op de kortst mogelijke termijn medische hulp moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn de Turkse ambassadeur te ontbieden om uw zorgen over deze mensenrechtenschending kenbaar te maken? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u verder het bericht «Turks OM eist levenslang tegen journalisten»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de openbaar aanklager in Turkije tweemaal levenslang en dertig jaar gevangenisstraf tegen de hoofdredacteur en een correspondent van de krant Cumhuriyet eist? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat de twee journalisten volgens het Turkse Openbaar Ministerie schuldig zijn aan een poging tot omverwerping van de staat en spionage en dat zij verder worden beschuldigd van hulp aan een terroristische organisatie en openbaarmaking van staatsgeheimen? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het gebruik van terrorismewetgeving in Turkije tegen journalisten? Wordt er in uw ogen misbruik van deze wetgeving gemaakt?
Beide journalisten worden beschuldigd van het samenzweren tegen de regering, lidmaatschap van een terroristische organisatie en militaire spionage vanwege hun berichtgeving over een rechtszaak betreffende vermeende wapentransporten van de Turkse veiligheidsdienst naar strijdende partijen in Syrië. Voor deze aanklachten hanteert Turkije zijn strenge terrorismewetgeving.
Kunt u bevestigen dat deze eis (mede) is gebaseerd op een artikel van de twee journalisten over een wapenleverantie van Turkije aan gewapende strijders in Syrië, mogelijk zelfs strijders van IS of Al Qaida?3 Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 8.
Steunt u de oproep van verschillende journalistenorganisaties om de twee Turkse journalisten per direct vrij te laten en alle aanklachten tegen hen in te trekken?4 Indien neen, waarom niet?
De rechter zal zich moeten uitspreken, maar het is een buitengewoon forse aanklacht. Nederland en de EU hechten aan vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Turkije. Dat is een punt waarop Turkije verbetering moet laten zien, en stevige verbetering ook. Het is dan ook niet voor niets dat Nederland dit telkens weer, bilateraal en in EU-verband, in contacten met Turkije opbrengt. Ik onderstreep verder dat iedereen het recht heeft op een eerlijk en transparant proces.
Het bericht ‘Boer en adviseur vissen achter subsidienet’ |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Boer en adviseur vissen achter subsidienet»?1
Ja.
Klopt de analyse van V-focus waaruit blijkt dat subsidies voor innovatie in de landbouw voor het overgrote deel terechtkomen bij wetenschappelijke instituten? Zo ja, hoe wordt die kennis gevaloriseerd op een voor boeren bruikbare wijze om te innoveren? Zo nee, waar ligt de reken- of analysefout van V-focus?
In het artikel wordt een analyse gegeven van de subsidieregelingen uit de begroting 2014 van het Ministerie van Economische Zaken en bekijkt die voor de periode 2010–2018. Uit het artikel is niet precies op te maken welke gegevens als bron zijn gebruikt. Het artikel beoogt de subsidies aan de boeren in kaart te brengen, maar is niet volledig. Voor een volledig beeld moeten ook de Europese financieringsinstrumenten worden meegenomen, waaronder inkomenssteun afkomstig uit het GLB. In de primaire sector geldt dat de meeste subsidies van de Europese Unie (EU) afkomstig zijn. Vanuit de EU ontvangt de Nederlandse primaire sector jaarlijks ongeveer € 700 tot 800 mln. aan directe inkomenssteun. In 2016 is het budget € 737 mln. Daarnaast kan de primaire sector ook gebruik maken van de goed werkende fiscale innovatieregeling Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO).
Van de landbouwsubsidieregelingen op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken was in 2014 ongeveer 80% bestemd voor innovatie en onderzoek. Het grootste aandeel gaat naar toegepast onderzoek bij DLO. Het gaat met name om Topsectorenonderzoek, Wettelijke Onderzoekstaken (WOT’s) en Kennisbasisonderzoek. Valorisatie van onderzoek vindt op verschillende manieren plaats. De publiek-private samenwerking binnen de topsectoren zorgt voor een directe betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het onderzoek en bij de toepassing van de resultaten. De WOT’s zorgen voor randvoorwaarden die bijdragen aan een uitstekende marktpositie van de ondernemers (voedselveiligheid, diergezondheid). Ook voldoet Nederland met de WOT aan de verplichtingen van het GLB, die de voorwaarden zijn voor de Europese financiering. De resultaten van het onderzoek zijn op Kennisonline (www.wageningenur.nl) beschikbaar.
Is het waar dat het deel van de subsidies dat voor de boeren zelf beschikbaar is sinds 2012, dus vanaf deze regeerperiode, sterk gedaald is? Hoe verhoudt zich dat tot regeringsbeleid dat boeren zou moeten aanzetten om duurzaam in hun bedrijf te investeren en innoveren?
Het overzicht van de uitbetalingen op de subsidieregelingen in 2014 kunt u vinden op http://opendata.rijksbegroting.nl/ (dataset 2, EZ). Ongeveer 40 subsidieregelingen zijn op de primaire landbouw gericht. Na 2012 is het aantal rijkssubsidieregelingen sterk afgebouwd. Dit heeft mede te maken met het decentraliseren van het derde Europese Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3), waarbij de nationale cofinanciering van betreffende regelingen door de provincies wordt gedaan.
Welk deel van deze subsidies is gekoppeld aan een Europese subsidie in de vorm van een eigen bijdrage, en welk deel ervan zou bij de begroting in die zin vrijelijk herschikt kunnen worden?
Nationale cofinanciering van Europese subsidies met rijksmiddelen is nog maar beperkt aan de orde in het kader van POP3. Hiervoor is op de nationale begroting de komende jaren jaarlijks € 9,7 mln. gereserveerd voor de cofinanciering van de regelingen «Brede weersverzekeringen» en «Garantstelling Marktintroductie Innovaties». Bij de WOT Visserij is er een Europese bijdrage aan het onderzoek van ca. € 2 mln. (2014) in het kader van het Data Collection Framework. Bij de overige regelingen binnen de EZ-begroting, die bestemd zijn voor innovaties binnen de landbouw, is er geen sprake van een koppeling aan Europese subsidies.
Bent u bereid, voorafgaand aan de indiening en behandeling van de begroting voor 2017 een onderzoek te doen naar de mate van efficiëntie van de huidige vorm van subsidieverlening om te komen tot een natuur-inclusieve en milieuneutrale landbouw? Bent u bereid uw subsidie-instrumentarium daar zo nodig op aan te passen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3, is het aantal rijkssubsidieregelingen afgebouwd. De resterende subsidieregelingen zijn gericht op energiereductie en milieumaatregelen. Deze regelingen worden geëvalueerd volgens de planning, zoals aangegeven in de bijlage bij de rijksbegroting. Ik zie geen reden om deze evaluaties naar voren te halen. De subsidies voor agrarisch natuurbeheer zijn gedecentraliseerd naar de provincies.
De bewapening van politie en marechaussee |
|
Fred Teeven (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het bericht «We zijn een schietschijf voor terroristen»?
Ja.
Hoe beoordeelt u de zwaardere bewapening van de politie en het opleiden van 150 extra specialistische politieschutters vanwege de huidige terreurdreiging in relatie tot die antwoorden?1
Inzet van mensen en middelen is continu onderwerp van (her)overweging binnen de uitvoerende diensten waaronder de Politie, in afstemming met mij en het bevoegd gezag. De versnelde opleiding van specialistische schutters past in de huidige terrorisme dreiging. Per situatie wordt beoordeeld in welke uitrusting, waaronder de bewapening, de bewaking en beveiliging wordt uitgevoerd. De Politie is binnen haar taakgebied in het gehele geweldsspectrum inzetbaar. De zwaardere bewapening wordt alleen gedragen indien daartoe aanleiding is.
Vanwege de specifieke situatie van het EU-voorzitterschap in Amsterdam, door de internationale uitstraling van het evenement en de aanwezigheid van een groot aantal Europese Ministers is ervoor gekozen om incidenteel de specialistische schutters van de Politie in te zetten.
Deelt u de mening dat niet alleen politieagenten maar ook marechaussees zo volledig mogelijk moeten worden uitgerust, enerzijds om hun taak zo effectief mogelijk te kunnen uitvoeren en anderzijds om hun eigen veiligheid te kunnen waarborgen? Bent u eveneens van mening dat zwaardere bewapening een effectievere reactie op potentiële aanslagen, zoals die in Parijs van vorig jaar, mogelijk maakt? Bent u ten slotte ook van mening dat opschaling van de bewapening bij dergelijke aanslagen – die niet voorkomen hebben kunnen worden – per definitie te laat is en de meest effectieve reactie dus in de weg staat? Graag een toelichting.
De uitrusting en de bewapening van de Politie en de Koninklijke Marechaussee dienen passend te zijn met het oog op de taak die zij uitvoeren en hun eigen veiligheid. In de antwoorden op uw vragen over het bericht «We zijn een schietschijf voor terroristen» (TK, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel 1296) heb ik daarbij aangegeven dat de uitrusting en de bewapening wordt aangepast indien hier aanleiding voor is.
Ter voorkoming van een terroristische aanslag en om te zorgen voor een adequate respons in geval van een aanslag wordt er momenteel een palet aan zowel zichtbare als onzichtbare maatregelen getroffen. Bewakings- en beveiligingsmaatregelen zijn een onderdeel van de integrale aanpak van terrorisme. Per situatie wordt beoordeeld welke daarvoor ter beschikking staande mensen en middelen worden ingezet. Bewapening is hier een onderdeel van.
Waarom worden politieagenten die publiek toegankelijke plaatsen bewaken in de huidige situatie zwaarder uitgerust dan marechaussees die soortgelijke locaties onder verhoogde dreiging bewaken? Acht u dit onderscheid gerechtvaardigd? Deelt u de mening dat bij een gelijk dreigingsniveau de bewapening van de Nationale Politie en de Koninklijke Marechaussee met elkaar in overeenstemming moet zijn? Graag een toelichting.
Het beveiligingsconcept dat wordt uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee en de Politie rond de verschillende locaties wordt bepaald op grond van specifieke informatie over dreiging en risico. Deze informatie kan verschillen per situatie en locatie. De uitrusting, waaronder de bewapening, maakt onderdeel uit van het beveiligingsconcept. De situatie, dreiging en risico zijn bepalend voor de wijze waarop Politie en/of Koninklijke Marechaussee worden ingezet. Zowel de Politie als de Koninklijke Marechaussee beschikken daarbij over voor de situatie passende bewapening en uitrusting.
Bent u van mening dat marechaussees op hetzelfde niveau moeten worden uitgerust als politieagenten bij de uitvoering van soortgelijke taken? Zo ja, bent u voornemens marechaussees die specifieke objecten beveiligen net zoals de politie zichtbaar uit te rusten met zwaardere dienstwapens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze maatregel per direct door te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat marechaussees die momenteel worden ingezet bij de bewaking van specifieke objecten reeds getraind zijn in het gebruik van zwaardere wapens? Klopt het dus ook dat voor het uitrusten van marechaussees met zwaardere bewapening geen aanvullende opleidingen/maatregelen nodig zijn en dat deze maatregel dus relatief eenvoudig kan worden doorgevoerd? Is het noodzakelijk de Nationale Politie voor het hogere geweldsspectrum wel apart te trainen en uit te rusten? Is dit niet de taak van de Koninklijke Marechaussee?
Het is de verwachting dat de huidige dreiging een langdurig karakter heeft. Dit vraagt flexibele inzetmogelijkheden van de Politie en de Koninklijke Marechaussee die beiden binnen haar taakgebied binnen het gehele geweldsspectrum inzetbaar zijn. Vanwege dit langdurige karakter is tussen de (regio)burgemeesters, NCTV, de korpsleiding van de Politie en de Commandant van de Koninklijke Marechaussee afgesproken dat de Koninklijke Marechaussee de bewaking en beveiliging van bepaalde objecten waar eventueel snelle opschaling nodig is, uitvoert. In het kader van de versterking veiligheidsketen (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr.302), wordt voor bewaken en beveiligen gefaseerd extra personeel aangenomen. Eind 2016 is de geplande formatie-uitbreiding afgerond.
Beschikt de krijgsmacht momenteel over voldoende marechaussees om de kerntaken van de Koninklijke Marechaussee probleemloos uit te kunnen voeren? Zo nee, kunt u de tekorten specificeren? Tot welke gevolgen leiden die tekorten momenteel? Verwacht u al die tekorten op te kunnen vangen met extra instroom van opgeleide marechaussees? Zo ja, per wanneer? Zo nee, op welke wijze wordt dan getracht alle tekorten weg te werken?
Op basis van de huidige situatie en de opdrachtstelling vanuit het gezag, is de Koninklijke Marechaussee in staat haar kerntaken uit te voeren. Wel is er sprake van krapte. Tussen de gezagen wordt in het licht van actuele ontwikkelingen regelmatig de prioritering van de inzet van Koninklijke Marechaussee besproken. Ten aanzien van de geplande formatie-uitbreiding voor bewaken en beveiligen, in het kader van de versterking veiligheidsketen (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr.302), wordt gefaseerd extra personeel aangenomen. Mocht blijken dat de uitvoering van de kerntaken van de Kmar in het geding komt, dan zullen de wenselijkheid en de mogelijkheid van nieuwe aanvullende maatregelen vanzelfsprekend opnieuw worden beoordeeld.
Er zijn mogelijkheden om vanuit de derde hoofdtaak van Defensie bijstand te verlenen bijvoorbeeld vanwege capaciteitsredenen of indien de nationale veiligheid er om vraagt. Zo wordt op dit moment de Koninklijke Marechaussee bij Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) ondersteund door personeel van het Commando Landstrijdkrachten en Luchtstrijdkrachten.
Is een nadere prioriteitsstelling mogelijk? Kunnen andere onderdelen van Defensie, behorend tot de land- en zeestrijdkrachten, meer worden ingezet voor assistentie van de Koninklijke Marechaussee?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie Teeven/Knops (Kamerstuk 34 300 X nr. 62) over het door de krijgsmacht laten leveren van een bijdrage aan het bewaken van de Europese en Nederlandse grenzen, alsmede de bestrijding van mensensmokkel? Welke stappen zijn naar aanleiding van deze motie reeds gezet en welke stappen bent u nog voornemens te zetten? Graag een toelichting.
Ja. Over de uitvoering van deze motie bent u op 23 februari per brief geïnformeerd.
Welke mogelijkheden ziet u nog meer voor de inzet van andere krijgsmachtonderdelen ter ondersteuning van de Koninklijke Marechaussee, bijvoorbeeld bij het Mobiel Toezicht Veiligheid, zodat de Koninklijke Marechaussee voldoende capaciteit beschikbaar heeft en houdt om haar kerntaken volledig uit te kunnen voeren? Kunt u concrete voorbeelden noemen van mogelijkheden op dit terrein?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg politie voorzien op 10 februari a.s?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk aan u verzonden.
Verdringing van vast personeel door vrijwilligers |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Personeel zwembad Dukenburg raakt baan kwijt»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid?2
Ja.
Welke regels zijn er van kracht om verdringing van betaald door onbetaald werk te voorkomen? In hoeverre wordt aan deze regels voldaan bij het inwisselen van betaalde krachten door vrijwilligers, waarvan hier sprake lijkt?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik graag naar mijn brief aan uw Kamer van 19 juni jongstleden, waarin de kaders zijn geschetst om verdringing van betaald door onbetaald werk te voorkomen. Zo is in de Participatiewet bij een aantal instrumenten (participatieplaatsen, tegenprestatie) opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook heeft de Programmaraad in de Werkwijzer tegenprestatie een aantal spelregels opgenomen om het risico van verdringing tegen te gaan. In de Verzamelbrief 2015-2, van november 2015 heb ik gemeenten opgeroepen expliciet in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing.
Het is in het algemeen belangrijk dat gemeenten aandacht hebben voor verdringing bij de inzet van instrumenten voor bijstandgerechtigden. In het geval van het zwembad Dukenburg, zoals beschreven in de Gelderlander van o.a. 25 januari 2016, heeft het gemeentebestuur besloten om het naar eigen zeggen verliesgevende zwembad Dukenburg op een andere wijze te laten exploiteren. Het is niet aan mij om me te mengen in de lokale discussie over de wijze van exploitatie van het zwembad. Ik ga er vanuit dat de gemeente zorgvuldig tot haar besluit is gekomen. Evenmin is het aan mij om te oordelen of de mogelijke inzet van vrijwilligers in het zwembad Dukenburg leidt tot verdringing van betaalde arbeid. Het risico op verdringing kan nl. alleen per geval en op lokaal niveau worden beoordeeld. De gemeenteraad heeft hierin een belangrijke taak.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de motie Kerstens/Voortman over het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid en de rol van gemeenten daarbij?3 Tot welke resultaten heeft dit geleid?
De uitwerking van de motie van de leden Kerstens en Voortman over het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid in het kader van re-integratie, sociaal aanbesteden en tegenprestatie, vindt uitvoering met verschillende acties (zie ook mijn brief van 19 juni jongstleden). Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015-2, om transparant te zijn in de wijze waarop de gemeenten aandacht schenken aan het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid. Verder heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van17 februari. Daarnaast wordt bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten door Divosa en de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken.
Bent u bereid verder op te treden tegen het vervangen van betaalde werknemers door vrijwilligers? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid om dwingender regels op te leggen om verdringing van betaalde arbeid te voorkomen? Ziet u hierbij bijvoorbeeld een rol weggelegd voor «werkkamers» op arbeidsmarktregioniveau waardoor vakbonden en werkgevers betrokken worden?
Ik blijf bereid om gemeenten er op te wijzen dat zij aandacht besteden aan verdringing wanneer zij re-integratie instrumenten inzetten. Zoals eerder gesteld in antwoord op vraag 3 zijn al maatregelen genomen. De Participatiewet kent wettelijke kaders om verdringing te voorkomen en de Programmaraad heeft spelregels opgesteld. Het risico op verdringing kan alleen op basis van de feitelijke situatie worden beoordeeld. De gemeenteraad heeft in deze een controlerende taak. Daardoor vind ik het nu niet nodig om dwingender regels op te leggen. Wel blijf ik gemeenten erop aanspreken om expliciet aandacht te schenken aan het aspect van mogelijke verdringing door de inzet van instrumenten om bijstandgerechtigden te ondersteunen richting werk.
Ik kan mij voorstellen dat op lokaal of regionaal niveau sociale partners betrokken worden om te borgen dat oneigenlijke verdringing wordt tegengegaan, bijvoorbeeld door lokale of regionale afspraken met de sociale partners. Maar ook andere vormen van betrokkenheid van sociale partners en andere partijen zijn mogelijk, zoals ik eerder ook aan de Kamer heb laten weten in mijn brief van 19 juni 2015 inzake de rapportage van de Inspectie SZW «Gemeentelijke aandacht voor verdringing door bijstandgerechtigden». Het is aan de locale/regionale organisaties om hierin keuzes te maken.
Het bericht ‘Gerard van Olphen nieuwe baas APG’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gerard van Olphen nieuwe baas APG»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, al helemaal in tijden waarin gepensioneerden keihard worden gepakt, het volstrekt ongepast is dat er 566.000 euro jaarsalaris wordt betaald aan een directeur bij de pensioenbelegger van het ABP?
Allereerst distangeer ik mij van de suggestie dat gepensioneerden «keihard worden gepakt». Los daarvan heb ik eerder aangegeven dat het goed zou zijn als APG zou kijken naar een neerwaartse bijstelling van het salaris van de nieuwe bestuursvoorzitter. APG heeft inmiddels bekend gemaakt dat het salarisniveau ten opzichte van de voorganger is gedaald met circa 10%. De nieuwe bestuursvoorzitter ontvangt geen variabele beloning of bonus.2
Tegelijkertijd ben ik mij er van bewust dat het kabinet niet gaat over de hoogte van de beloningen van bestuurders van marktpartijen. De hoogte van het salaris van de bestuursvoorzitter van APG is een zaak van APG en haar aandeelhouders.
Wat is er afgesproken over een eventuele ontslagvergoeding, gezien de riante vertrekbonussen uit het verleden bij APG?2
Of er iets is afgesproken over een eventuele ontslagvergoeding is mij niet bekend.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokkenen en daarmee uw invloed aan te wenden om deze belachelijke salarisafspraak ongedaan te maken? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet heeft geen zeggenschap over de salarisafspraken van APG. De bestuursvoorzitter van APG valt niet onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.
De eis van de Turkse justitie van levenslange gevangenisstraf voor twee journalisten |
|
Marit Maij (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door de Turkse justitie een levenslange gevangenisstraf is geëist tegen twee Turkse journalisten?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
De rechter zal zich moeten uitspreken, maar ik vind het een buitengewoon forse aanklacht. Nederland en de EU hechten aan vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Turkije. Dat is een punt waarop Turkije verbetering moet laten zien, en stevige verbetering ook. Het is dan ook niet voor niets dat Nederland dit telkens weer, bilateraal en in EU-verband, in contacten met Turkije opbrengt. Ik onderstreep dat iedereen het recht heeft op een eerlijk en transparant proces.
Welke redenen heeft het Turkse Openbaar Ministerie om deze journalisten te vervolgen en om zo’n forse straf te eisen? Welke criminele feiten zouden deze journalisten hebben begaan?
Beide journalisten worden beschuldigd van het samenzweren tegen de regering, lidmaatschap van een terroristische organisatie en militaire spionage vanwege hun berichtgeving over een rechtszaak betreffende vermeende wapentransporten van de Turkse veiligheidsdienst naar strijdende partijen in Syrië. Voor deze aanklachten hanteert Turkije zijn strenge terrorismewetgeving.
Hoeveel journalisten zijn er in Turkije onder president Erdogan opgepakt, vervolgd en veroordeeld tot gevangenisstraf? Is hier qua hoeveelheid en ernst een ontwikkeling in te zien?
Het afgelopen jaar nam het aantal weer toe, nadat in de jaren daarvoor was afgenomen. Eind december 2015 zaten volgens het Committee to Protect Journalists zeventien journalisten.
Welke gevolgen hebben deze arrestaties en vervolgingen voor de persvrijheid in Turkije?
Nederland en de EU hechten aan vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Turkije. Dat is een punt waarop Turkije verbetering moet laten zien, en stevige verbetering ook. Het is dan ook niet voor niets dat Nederland dit telkens weer, bilateraal en in EU-verband, in contacten met Turkije opbrengt.
Ik onderstreep dat iedereen het recht heeft op een eerlijk en transparant proces.
Op welke wijze bent u bereid bij de Turkse ambassadeur navraag te doen over deze zaak en hem te wijzen op fundamentele mensenrechten en het belang van persvrijheid daarbij? Kunt u hierbij aandringen op het belang van een eerlijk proces voor de betrokken journalisten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de opvatting dat het voor een kandidaat EU-lidstaat als Turkije onbestaanbaar is om journalisten vanwege politieke redenen te vervolgen? Zo ja, op welke wijze wordt ook in Europees verband bij de Turkse autoriteiten aangedrongen op het waarborgen van de persvrijheid en een eerlijk proces?
Zie antwoord vraag 5.
De arrestatie van enkele demonstranten te Spijkenisse |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Judith Swinkels (D66), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat afgelopen zaterdag enkele demonstranten in Spijkenisse zijn gearresteerd en vervolgens een arrestant is overgedragen aan de vreemdelingenpolitie?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Mijn reactie treft u hieronder aan.
Wat was de aanleiding voor deze arrestaties? Welke dreiging voor de openbare orde ging er van deze demonstranten uit om een ambtelijk bevel te geven?
In zijn bericht geeft de burgemeester van Nissewaard aan dat de politie in eerste instantie deze demonstranten de ruimte heeft gegeven. Toen er echter een dreigende sfeer ontstond tussen voor- en tegenstanders is de groep demonstranten gevraagd zich naar de locatie te begeven die bestemd was voor tegenstanders. De burgemeester van Nissewaard heeft deze locatie en een locatie voor voorstanders, aangewezen middels het Aanwijzingsbesluit Wet Openbare Manifestaties. De politie heeft de demonstranten drie keer gevorderd om naar de hen toegewezen locatie te gaan. Zij hebben hier geen gehoor aan gegeven. Tevens nam het volume van het protest door deze groep demonstranten toe. Zij zijn vervolgens aangehouden op grond van artikel 2.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Nissewaard, inzake samenscholing en ongeregeldheden.
Welke redenen bestonden er om deze demonstranten op te houden voor verhoor?
Uit de ontvangen informatie heb ik begrepen dat van de tien demonstranten die zijn aangehouden, er negen op diezelfde dag zijn heengezonden. Eén demonstrant wilde zich echter niet identificeren. Zij leek geen Nederlands te spreken of verstaan. Ze gaf slechts in het Engels aan niets te willen zeggen. Haar nationaliteit kon daardoor niet worden vastgesteld. Daarom is zij zondagochtend, conform vastgesteld beleid, overgedragen aan de vreemdelingenpolitie om haar identiteit vast te stellen. Nadat zij was overgedragen bleek zij toch Nederlands te spreken en kon de politie haar identificeren. Hierna is zij heengezonden. Betrokkene heeft niet in vreemdelingenbewaring gezeten.
Waarom is besloten om een demonstrant aan de vreemdelingenpolitie over te dragen? Is het waar dat er geen enkele aanleiding was om te veronderstellen dat er sprake was van een vermoeden van illegaal verblijf in Nederland? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om in het vervolg van deze onwettige toepassing van vreemdelingenrechtelijke dwangmiddelen af te zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Staat dit ingrijpen niet op gespannen voet met het recht op vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat in de toekomst de uitingsvrijheid van een ieder gewaarborgd is?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op bovenstaande vragen is dit niet het geval. Naast het recht van demonstratie en van meningsuiting, heeft eenieder tevens de plicht vorderingen van de politie op te volgen, zich te houden aan Algemene Plaatselijke Verordeningen en zich te legitimeren jegens de politie in de redelijke uitoefening van diens taken.
Het bericht ‘Eritrese intimidatie in Nederland breidt zich uit’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving omtrent het dictatoriale regime in Eritrea en de invloeden in Nederland?1
Ja.
Is bij de behandeling van asielaanvragen van vreemdelingen met de Eritese nationaliteit specifiek en voldoende aandacht voor de vraag of betrokkene al dan niet aanhanger is van het dictatoriale regime in Eritrea?
Ja. De IND besteedt in alle fasen van haar proces aandacht aan elementen die relevant zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, inclusief informatie over banden met het regime uit het land waar een vreemdeling afkomstig is. Voor de beoordeling van een asielaanvraag maakt de IND gebruik van alle tot haar beschikking staande informatie, waaronder de informatie die de vreemdeling zelf verstrekt en ook informatie uit algemene informatiebronnen.
Deelt u de mening dat vreemdelingen die aanhanger zijn van het dictatoriale regime in Eritrea niet tegelijkertijd een asielstatus kunnen krijgen omdat zij beweren te moeten vrezen voor ditzelfde regime?
Bij de beoordeling van de individuele asielaanvraag staat de vraag centraal of de vreemdeling gegronde vrees voor vervolging heeft als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan, onder meer, executie, marteling, onmenselijk of vernederende behandeling, dan wel dat de algemene veiligheidssituatie dermate slecht is dat niemand veilig terug kan keren. De actor van vervolging kan de overheid zijn, maar ook derden betreffen. Bij de beoordeling wordt alle op dat moment bekende informatie betrokken. Indien een aanhanger van het Eritrese regime zich op een vrees voor vervolging beroept kan niet op voorhand asielbescherming worden ontzegd. Wel zal kritisch naar de asielaanvraag worden gekeken en zal de vreemdeling aannemelijk moeten maken op basis waarvan hij die vrees heeft.
In hoeverre is uitzetting van uitgeprocedeerde Eritreeërs mogelijk? Is uitzetting mogelijk wanneer er sprake is van aanhangers van het dictatoriale regime in Eritrea, aangezien een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) in dat geval niet aannemelijk is?
Gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Eritreeërs is op dit moment nog niet aan de orde. Aangenomen wordt dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als illegale uitreis, een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM aanwezig is.
Wordt de Immigratie- en Naturalisatiedienst op de hoogte gesteld als er signalen zijn dat iemand met een asielstatus aanhanger is van het dictatoriale regime in Eritrea, bijvoorbeeld door de veiligheidsdiensten? Indien dit onvoldoende gebeurt, bent u dan bereid hierover in overleg te treden met zowel de Minister van Veiligheid en Justitie als met de Minister van Binnenlandse Zaken? Indien dit wel gebeurt, heeft het dan ook gevolgen voor het verblijfsrecht? Zo ja, hoeveel verblijfsvergunningen zijn in de afgelopen vijf jaar om die reden ingetrokken?
De AIVD heeft in het belang van de nationale veiligheid als taak om onderzoek te verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten, aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. Als hier sprake van is kan de AIVD ketenpartners zoals de IND handelingsperspectief bieden door bijvoorbeeld het uitbrengen van een ambtsbericht. Over individuele gevallen doe ik in het openbaar geen mededelingen.
Kunt u aangeven in hoeverre in EU-verband, ook in navolging van de Valetta-top, afspraken worden gemaakt met veilige Afrikaanse landen in de nabijheid van Eritrea om opvang aldaar te realiseren, zodat alle asielaanvragen van Eritreeërs niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard op grond van veilig derde land?
In EU-verband wordt via verschillende trajecten ingezet op de verbetering van de vluchtelingenbescherming in de Hoorn van Afrika. In het kader van de Valletta-Top is voor de Hoorn van Afrika, net als voor Noord-Afrika, een EU Programma voor Regionale Ontwikkeling en Bescherming (RDPP) overeen gekomen. Het RDPP, waarvoor Nederland in de regio als «trekker» optreedt, richt zich behalve op bescherming en weerbaarheid van vluchtelingen ook op de behoeften van de gastgemeenschappen. Zo beoogt het programma kansen op onderwijs en werkgelegenheid voor zowel vluchtelingen als gastgemeenschappen te versterken. Het programma moet in de komende maanden van start gaan. Kernlanden zijn Ethiopië, Soedan en Kenia. Op dit moment vangt Ethiopië naar schatting van WFP en UNHCR ruim 35.000 Eritrese vluchtelingen op en Sudan meer dan 100.000. Ook zijn in Valletta afspraken gemaakt over verbetering van de asielprocedures in de deelnemende landen, waaronder dus de landen in de Hoorn.
Verder heeft de EU onlangs een Gemeenschappelijke Agenda inzake Migratie en Mobiliteit (CAMM) ondertekend met Ethiopië, waarin ook afspraken zijn gemaakt op het terrein van internationale bescherming, zowel gericht op versterking van het asielsysteem, als op verbetering van de opvangomstandigheden. Op dit moment worden de eerste stappen gezet voor de implementatie van de CAMM als startsein voor een breed partnerschap met Ethiopië.
In de Procedurerichtlijn staat een aantal voorwaarden waaraan moet zijn voldaan alvorens een derde land als «veilig derde land» kan worden aangemerkt.
Bovenstaande trajecten zijn onlangs van start gegaan. Er is nog een weg te gaan tot de omstandigheden in de regio zodanig zijn dat asielaanvragen van Eritreëers niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard op grond van eerder verblijf in een veilig derde land.
Het bericht dat gemeenten mensen met problematische schulden niet helpen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor over mensen in schulden die niet geholpen worden door gemeenten?1
De Wgs (Wet gemeentelijke schuldhulpverlening) staat het categoriaal uitsluiten van groepen mensen niet toe. Via onder meer de Verzamelbrief gemeenten vraag ik hier regelmatig aandacht voor en heb ik verhelderd wat de wet voorschrijft als het gaat om toegang tot de Wgs.
De verantwoordelijkheid voor het beleid op het terrein van armoede en schuldhulpverlening is primair belegd bij gemeenten. Aangezien schuldenproblematiek tot hoge kosten kan leiden op andere terreinen binnen het sociale domein, zoals maatschappelijke opvang of jeugdzorg, hebben zij belang bij een breed toegankelijke schuldhulpverlening. Ik ondersteun gemeenten daarbij door via de website www.effectieveschuldhulp.nl en via de Verzamelbrief gemeenten handvatten aan te reiken. Het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers 20153, dat in opdracht van mij is uitgevoerd en onder meer aanbevelingen voor laagdrempelige gemeentelijke schuldhulpverlening bevat, is hier een voorbeeld van.
Daarnaast gaat de evaluatie van de Wgs die momenteel gaande is, in op de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening. Op basis van de uitkomsten zal ik samen met betrokken partijen bezien of en, zo ja, welke maatregelen nodig zijn om knelpunten op het gebied van toegang op te lossen.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen gemeenten die strengere eisen stellen aan mensen die schuldhulp aanvragen dan in de wet is opgenomen? Wat heeft u gedaan sinds uw antwoord op eerdere vragen, waarin u stelt dat het niet past dat mensen niet (langer) geholpen worden, simpelweg omdat zij niet aan de voorwaarden van het aanwezige ondersteuningsproduct kunnen voldoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel mensen per jaar om hulp bij schulden bij de gemeenten vragen? Hoeveel mensen vragen hierbij vergeefs om hulp en worden niet geholpen? Hoeveel mensen moeten lang wachten op hulp? Als u dit niet kunt, bent u dan bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat wachtlijsten een negatief effect hebben op de situatie voor mensen met schulden en dat daarmee hun schuldproblemen worden vergroot? Zo ja, binnen welke termijn vindt u dat hulp inhoudelijk en effectief moet zijn gestart en welke maatregelen gaat u nemen om snelle en adequate schuldhulp voor iedereen mogelijk te maken?
Lange wacht- en doorlooptijden hebben een negatief effect op de motivatie van zowel mensen met schulden als schuldeisers. Daarom kent de Wgs ook een maximumwachttijd van 4 weken van hulpvraag tot eerste gesprek en een verplichting om de hulpvrager inzicht te bieden in de doorlooptijden. De termijn tot het daadwerkelijk starten van hulp is afhankelijk van de individuele situatie en het type hulp waar iemand voor in aanmerking komt. Omdat het maatwerk betreft is een algemene uitspraak hierover niet goed mogelijk.
Wat is uw reactie op het bericht dat slecht functionerende bewindvoerders de oorzaak zijn van een toename van de schulden? Welke maatregelen gaat u nemen om mensen te beschermen tegen slecht functionerende bewindvoerders?
Het slecht functioneren van sommige bewindvoerders was een belangrijke aanleiding voor de door de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ingediende Wet wijziging curatele, bewind en mentorschap (Stb. 2013, 414). Daarom bevat de wet de verplichting voor beschermingsbewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben, om aan kwaliteitseisen te voldoen. De kwaliteitseisen uit deze wet en het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren (Stb. 2014, 46) zijn in werking getreden op 1 april 2014. Voor bestaande bewindvoerders geldt een overgangstermijn van twee jaar om aan de eisen te voldoen (tot 1 april 2016). Professionele kandidaat-bewindvoerders komen alleen voor benoeming in aanmerking wanneer zij voldoen aan de kwaliteitseisen. Eenmaal benoemd dienen bewindvoerders jaarlijks aan te tonen dat zij aan de eisen voldoen, onder meer door een verslag van een accountant te overleggen.
De controle op het voldoen aan de kwaliteitseisen is inmiddels door de rechtspraak gecentraliseerd. Met ingang van 1 januari 2016 vindt de jaarlijkse kwaliteitscontrole plaats door het Landelijk Kwaliteitsbureau Curatoren, Bewindvoerders en Mentoren, dat is ondergebracht bij de Rechtbank Oost-Brabant. De centralisatie zorgt ervoor dat de toetsing eenduidiger en efficiënter kan plaatsvinden. Kantonrechters blijven verantwoordelijk voor de benoeming van bewindvoerders in individuele zaken en blijven toezicht houden in die zaken. Alle rechtbanken en kantonrechters worden door het Landelijk Kwaliteitsbureau op de hoogte gesteld wanneer een kandidaat-bewindvoerder niet voldoet aan de kwaliteitseisen. Als uit de jaarlijkse controle blijkt dat een bewindvoerder niet langer aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet, dan worden alle rechtbanken en kantonrechters daarvan eveneens op de hoogte gesteld. Afhankelijk van de tekortkoming in de gestelde eisen kan aan de bewindvoerder een hersteltermijn worden gesteld. Het niet (langer) voldoen aan de kwaliteiteisen is een grond voor ontslag (vgl. artikel 1:448, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).
Tijdens een rondetafelgesprek over bewindvoering en schuldhulpverlening op 3 december 2015 in de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie is geopperd om een openbare lijst van «goedgekeurde» bewindvoerders bij te houden. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft hierop bij brief van 19 februari 20164 aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie geantwoord dat het aan de praktijk is om dergelijke ideeën nader te onderzoeken. De Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap wordt drie jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan de handhaving van de kwaliteitseisen. De werklast bij de kantonrechters zal ook bij deze evaluatie aan bod komen.
Wat is uw reactie op het bericht dat de werklast bij het kantongerecht te hoog is om tijdig in te grijpen wanneer er sprake is van slecht functionerende bewindvoerders? Welke maatregelen gaat u nemen om deze situatie op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de gemiddelde € 57.000 schuld van de armste 10 procent ten opzichte van de gemiddeld € 950.000 vermogen van de rijkste 10 procent een grote en ontoelaatbare ongelijkheid weerspiegeld?3 Zo ja, op welke wijze gaat u deze ongelijkheid verkleinen? Zo nee, hoe kwalificeert u deze situatie?
Wanneer gekeken wordt naar de verdeling van vermogen wordt het onderste deel van de vermogensverdeling bevolkt door huishoudens met een hoog inkomen (voornamelijk tweeverdieners) en een hoge hypotheekschuld. Over het algemeen hebben zij nog het nodige spaargeld op de bank. De daling van de huizenprijs heeft voor deze mensen een relatief grote impact gehad, waardoor de ongelijkheid de afgelopen jaren is toegenomen. In 2014 is de ongelijkheid voor het eerst weer gestabiliseerd. Nu de huizenprijzen weer stijgen, kan deze groep wellicht een betere plek in de vermogensverdeling innemen.
Een andere groep die tot de onderkant van de vermogensverdeling behoort, is een groep die vanwege het lage inkomen nauwelijks vermogen opbouwt, en dus een verhoogd risico loopt op problematische schulden. Deze groep kan indien nodig gebruik maken van het vangnet van onze verzorgingsstaat (een beperkte financiële buffer is uiteraard wel wenselijk).
Aan de bovenkant van de vermogensverdeling gaat het veelal om oudere huizenbezitters die hun eigenwoningschuld geheel of grotendeels hebben afgelost. Voor 99% van de huishoudens met vermogen zit dit vermogen voornamelijk in onroerend goed.
Essentieel bij het beoordelen van vermogensongelijkheid is niet of iedereen evenveel heeft, maar of dit een hindernis vormt voor sociale mobiliteit en sociale ontwikkeling.
Het kabinet zet zich er voor in om de kansen voor iedereen in Nederland zo gelijk mogelijk te verdelen. Nederland doet het internationaal gezien op dit punt heel goed met zijn uitgebreide verzorgingsstaat met toegankelijke zorg, onderwijs en betaalbare woningen.
Deelt u de mening dat de enorme maatschappelijke kosten die per jaar gemoeid zijn met problematische schulden een veel grotere investering voor het voorkomen van armoede en schulden noodzakelijk maakt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Bestrijding van armoede en schulden blijft onverminderd een prioriteit. Het kabinet trekt hier jaarlijks 100 miljoen euro extra voor uit. Daarmee worden niet alleen gemeenten, maar via een subsidieregeling ook projecten van maatschappelijke organisaties zoals Stichting Vluchtelingenwerk, de Stichting Urgente Noden en de Vereniging Schuldhulpmaatje ondersteund.
Het kabinet geeft daarnaast onverkort uitvoering aan de agenda maatregelen schuldenbeleid. De afgelopen periode zijn daarin belangrijke stappen gezet, waarvan de resultaten inmiddels zichtbaar worden. Zo zijn met ingang van 1 januari 2016 alle gerechtsdeurwaarders op grond van een KBvG-verordening verplicht aangesloten op het beslagregister. In het beslagregister worden derdenbeslagen (beslagen op loon, uitkering en toeslagen) geregistreerd. Hiermee wordt beter inzicht verkregen in de afloscapaciteit van de schuldenaar zodat beter afgewogen kan worden of het nemen van incassomaatregelen (met de bijbehorende kosten) zal leiden tot voldoening van de vordering. Het is de bedoeling om ook overheidsschuldeisers – die hun vorderingen niet via een gerechtsdeurwaarder innen – te laten aansluiten op het beslagregister. Inzicht in incassomaatregelen van de overige schuldeisers is van groot belang bij het correct vaststellen van de beslagvrije voet. Om een structurele verbetering te bereiken is daarnaast vereenvoudiging van de regels rond de beslagvrije voet noodzakelijk. Eind 2015 heeft uw Kamer hierover een hoofdlijnennotitie ontvangen6. De benodigde wetgeving zal naar verwachting in 2016 aan uw Kamer kunnen worden aangeboden. Ook ten aanzien van het breed wettelijk moratorium is wetgeving in voorbereiding, waarvan de internetconsultatie met voorrang wordt voorbereid. Tot slot is de hierboven reeds genoemde evaluatie van de Wgs in juni 2015 van start gegaan. Het resultaat van de evaluatie, voorzien van een kabinetsreactie, zal uw Kamer voor 1 juli 2016 ontvangen.
Wat gaat u concreet doen om armoede en schulden uit te bannen?
Zie antwoord vraag 8.
Het onderbrengen van private initiatieven bij bestaande BRIN-nummers |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat het ROC Amsterdam met een privaat initiatief (Urban Act College) gesprekken voert om dit initiatief onder het BRIN-nummer van het ROC te laten vallen, zodat het initiatief op die manier via het BRIN-nummer van ROC Amsterdam in aanmerking komt voor bekostiging, met afroming van 40% van de bekostiging per student door ROC Amsterdam in verband met overhead? Steunt u deze gang van zaken?1
Ik weet dat ROC van Amsterdam gesprekken voert met Urban Act over het geven van onderwijs aan jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt. ROC van Amsterdam en Urban Act zijn in gesprek om te verkennen of en onder welke voorwaarden het tot een samenwerking kan komen binnen de bestaande wet- en regelgeving. Ook medewerkers van mijn ministerie worden daarbij geconsulteerd. Er is nog geen sprake van een definitieve afspraak over de wijze van samenwerken. Navraag bij ROC van Amsterdam door mijn medewerkers leert overigens dat het ROC zich niet herkent in een vorm van samenwerking waarbij 40% van de bekostiging wordt afgeroomd in verband met overhead.
Welke voorwaarden zijn er verbonden aan het onderbrengen van nieuwe private initiatieven bij een onderwijsinstelling die over een BRIN-nummer beschikt? Welke voorwaarden zijn er specifiek in het mbo? Wordt hier onderscheid gemaakt tussen bekostigde instellingen en niet-bekostigde instellingen? Past de werkwijze van ROC Amsterdam binnen die voorwaarden?
Belangrijkste voorwaarde voor het onderbrengen van private activiteiten bij een onderwijsinstelling is dat de bekostiging rechtmatig en doelmatig wordt besteed. Investering in private activiteiten is dan ook alleen toegestaan indien dat aan het bekostigde onderwijs ten goede komt. Ik verwijs hiervoor naar de notitie Helderheid in de bekostiging bve 20042 en de Handreiking publiek/private samenwerking3.
Daarnaast kunnen aan instellingen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. De rijksbijdrage mag daar dus niet aan worden besteed. Bovendien moet het gaan om werkzaamheden die verband houden met de werkzaamheden waarvoor de bekostiging wordt ontvangen en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden daardoor niet wordt geschaad.
Deze voorwaarden gelden niet voor niet-bekostigde instellingen.
Omdat er nog geen sprake is van een samenwerkingsconstructie tussen ROC van Amsterdam en Urban Act kan ik niet beoordelen in hoeverre aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan.
Deelt u de mening dat het op zijn minst vreemd is dat bekostigde instellingen via de «verhuur» van hun BRIN-nummer een verdienmodel creëren door een percentage van de bekostiging af te romen voor «overhead»?
Het via de «verhuur» van hun BRIN-nummer een verdienmodel creëren door een percentage van de bekostiging af te romen voor «overhead» lijkt mij inderdaad niet te passen binnen de wettelijke kaders.
Deelt u de mening dat, als het voor innovatieve private initiatieven gemakkelijker zou zijn om zelf een BRIN-nummer aan te vragen, en op basis daarvan in de toekomst ook in aanmerking te komen voor vraagfinanciering (bekostiging van de deelnemers in plaats van de onderwijsinstelling), deze route via een bekostigd ROC niet nodig zou zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, biedt de huidige wet volop ruimte voor nieuwe private initiatieven, mits gewaarborgd is dat de onderwijsinstelling de eindverantwoordelijkheid voor het onderwijs kan waarmaken. In de praktijk zien wij volop ruimte voor dit soort samenwerkingsverbanden, zoals de centra voor innovatief vakmanschap.
In het mbo zijn geen experimenten met vraagfinanciering voorzien, zoals uit vraag 4 mogelijkerwijs afgeleid zou kunnen worden.
Tot slot merk ik in reactie op uw vraag op dat BRIN-nummers registratienummers zijn, die DUO hanteert in het verkeer met instellingen en scholen. Instellingen krijgen een dergelijk nummer als zij voor bekostiging in aanmerking worden gebracht of, ingeval van niet-bekostigde instellingen, bijvoorbeeld als zij diploma-erkenning krijgen. Iedere private onderwijsinstelling kan een diploma-erkenning verkrijgen, mits de instelling aantoont te voldoen aan de gestelde eisen en kwaliteitswaarborging zoals vastgelegd in de WEB. Hiertoe dient de organisatie een aanvraag in bij DUO.
Bent u er daarnaast van op de hoogte dat de pilot voor vraagfinanciering bij de bedrijfsschool van De Vries Makkum waarschijnlijk niet van de grond gaat komen, omdat men ook hier tegen het feit aanloopt dat het verkrijgen van een BRIN-nummer bijzonder ingewikkeld is, terwijl het bedrijf wel erkend is als leerwerkbedrijf en zelfs is uitgeroepen tot leerwerkbedrijf van het jaar? Wat is hierover uw mening?
Op de toezegging voor de verkenning van een pilot voor de bedrijfsschool van De Vries Makkum zoals gedaan in het AO van 11 november over een responsief mbo zal ik uw Kamer nog informeren. Dat doe ik in ieder geval in de gevraagde brief met de nadere uitvoering van de motie over een verkenning naar op welke wijze ook in het mbo geëxperimenteerd kan worden met vraagfinanciering (Kamerstuk 2015–2016, 30 012, nr. 56).
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een BRIN-nummer voor nieuwe initiatieven in het mbo bijzonder ingewikkeld is? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is een BRIN-nummer slechts een registratienummer. Dit nummer wordt ten behoeve van de registratiesystemen toegekend aan een niet-bekostigde instelling na het verkrijgen van de diploma-erkenning voor een of meerdere beroepsopleidingen. In de gevraagde brief met de nadere uitwerking van de motie over vereenvoudiging van de aanvraag van een BRIN-nummer zal ik vooral kijken of de procedure voor het aanvragen van diploma-erkenning beroepsonderwijs voor niet-bekostigde instellingen vereenvoudigd kan worden (Kamerstuk 2015–2016, 30 012, nr. 67).
Deelt u de mening dat nieuwe innovatieve aanbieders in het mbo bij kunnen dragen aan meer maatwerk in het mbo en bent u dus bereid te onderzoeken op welke wijze de huidige procedure van het verkrijgen van een BRIN-nummer dergelijke initiatieven bemoeilijkt en hoe de onnodige drempels weggenomen kunnen worden?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke lessen trekt u voor het mbo uit de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die voorstellen doet om het starten van scholen in het funderend onderwijs te vergemakkelijk om innovatie te bevorderen?2
Bij de totstandkoming van de WEB is gekozen voor een gesloten stelsel van bekostigde instellingen en kunnen nieuwe instellingen alleen bij wet voor bekostiging in aanmerking worden gebracht. Binnen de kaders van de WEB hebben bekostigde instellingen overigens wel volop ruimte voor vernieuwing. Dit laat de praktijk ook zien. Het stelsel in het funderend onderwijs is niet vergelijkbaar met het stelsel van het mbo: de genoemde brief met voorstellen leidt daarmee ook niet tot voorstellen die gekopieerd kunnen worden voor het mbo.
Schoonmakers in de hotelbranche die zwaar onderbetaald worden door middel van stukloon |
|
Roos Vermeij (PvdA), Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Rambam waarin medewerkers uit de hotelbranche zwaar onderbetaald krijgen door middel van stukloon? (VARA 27 januari 2016)
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat geschetst wordt door Rambam? Zo ja, deelt u de mening dat dat het onacceptabel is dat werknemers niet betaald worden volgens cao-afspraken? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard vind ik het belangrijk dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon krijgen. In het verleden is wel gebleken dat de schoonmaaksector kwetsbaar is voor misstanden. De schoonmaak in hotels heeft daarom ook de speciale aandacht van de Inspectie SZW.
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van het wettelijk verplichte minimumloon. Daarnaast hebben sociale partners een belangrijke rol in het voorkomen van onderbetaling van schoonmakers; het toezicht op de naleving van de cao is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wanneer sociale partners vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd, kunnen zij op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Zijn er in 2015 door de inspectie SZW controles uitgevoerd naar misstanden in de hotelbranche? Zo ja, om hoeveel controles gaat het en hoeveel misstanden zijn er geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
In 2015 heeft de Inspectie SZW controles uitgevoerd naar schoonmaak in de hotelbranche. De voorlopige cijfers zijn als volgt. Er zijn 94 zaken gestart die betrekking hadden op hotels en hotel restaurants. Hiervan zijn er 18 nog in onderzoek. Van de 76 afgesloten zaken is in 16 gevallen een overtreding geconstateerd.
Onderhoudt de rijksoverheid zakelijke relaties met hotelketens waar misstanden door de inspectie SZW zijn geconstateerd? Zo ja, bent u bereid om deze relaties in het kader van bijvoorbeeld slecht werkgeverschap te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk kan het voorkomen dat de rijksoverheid gebruik maakt van hotels waar eerder door Inspectie SZW misstanden zijn geconstateerd. Wanneer de Inspectie overtredingen constateert bij hotels wordt een boete of maatregel opgelegd, maar heeft dit niet tot gevolg dat eventuele zakelijke relaties van de rijksoverheid met het betreffende bedrijf worden beëindigd. De achtergrond hiervan is dat met het beboeten van hotels door de Inspectie reeds strafmaatregelen worden genomen.
De rijksoverheid heeft geen rechtstreekse zakelijke relaties met specifieke hotelketens, maar met een intermediair. Wanneer de rijksoverheid gebruik maakt van hotels, worden de reserveringen meestal gedaan via de intermediair. Op de overeenkomst van de rijksoverheid met de intermediair zijn de generieke sociale voorwaarden van toepassing. De intermediair geeft hiermee aan de algemene mensenrechten en fundamentele arbeidsnormen van de International Labour Organisation (ILO) te respecteren.
Voor toekomstige contracten voor inkoop en reservering van hotels zal ik bezien of het mogelijk is om extra verplichtingen op te nemen ten aanzien van de naleving van sociale- en arbeidswetten.
Bent u, naar aanleiding van de uitzending van Rambam, bereid om extra controles naar misstanden in de hotelbranche te laten uitvoeren? Zo ja, wanneer denkt u deze controles uit te kunnen laten voeren door de inspectie SZW? Zo nee, waarom niet?
De schoonmaak in hotels heeft al sinds een aantal jaar extra aandacht van de Inspectie SZW. De Inspectie SZW werkt risicogericht. In haar meerjarenplan heeft zij verschillende risico’s geïdentificeerd die zich kunnen manifesteren binnen de schoonmaaksector, zoals hoge werkdruk, fysiek zwaar werk en illegale tewerkstelling. Daarom heeft zij een inspectieprogramma Schoonmaak ingericht. In 2014 en 2015 heeft de Inspectie SZW haar focus binnen dit programma onder meer gelegd op de schoonmaak van hotels. Er is een interventieteam Schoonmaak opgericht, waarin onder meer samen wordt gewerkt met de Belastingdienst, UWV en gemeenten. Vorig jaar kreeg een grote hotelketen al ruim drie ton boete vanwege misstanden rond het betalen van haar schoonmakers. Ook in 2016 heeft specifiek de schoonmaak van hotels de aanhoudende aandacht van de Inspectie.
De toekomst van de ambulancezorg en het definitieve rapport “Ordening ambulancezorg” van Zorgconsultancybureau SiRM |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven waarom het definitieve onderzoeksrapport «Ordening ambulancezorg» van SiRM de datum 29 september 2015 draagt, terwijl de Kamer dit rapport pas ontving op 17 december jl.?1 2
De analyse van onderzoeksbureau SiRM is een onderdeel van de interne beraadslagingen en van de besprekingen die het ministerie heeft gevoerd met Ambulancezorg Nederland (AZN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Mijn voornemen was de analyse van SiRM aan uw Kamer aan te bieden als bijlage bij mijn standpuntbepaling over de toekomstige ordening van de ambulancezorg. Daar dit laatste meer tijd bleek te vergen dan voorzien heb ik besloten de SiRM-analyse zonder beleidsstandpunt in december 2015 aan uw Kamer te sturen.
Erkent u dat de attentiewaarde van het rapport vele malen groter was geweest wanneer u het apart aan de Kamer had aangeboden, in plaats van als bijlage bij een verzamelbrief? Waarom is daar niet voor gekozen?
Nee, in een verzamelbrief wordt, net zoals in andere brieven zou worden gedaan, het rapport duidelijk en expliciet aan de Kamer aangeboden.
Wanneer is de opdracht voor dit onderzoek geformuleerd en verstrekt? Hoe luidde deze opdracht?
De opdracht aan SiRM is op 10 juli 2015 verstrekt. In overleg met AZN en ZN is aan SiRM gevraagd om de voor- en nadelen van twee ordeningsscenario’s voor het functioneren van de ambulancezorg en voor de veldpartijen in beeld te brengen door middel van deskresearch en gesprekken met partijen. Daarnaast is gevraagd deze voor- en nadelen te bespreken in een bijeenkomst met het ministerie en de koepelorganisaties (AZN en ZN). De betreffende ordeningsscenario’s zijn beschreven in mijn brief aan uw Kamer van 17 juni 20153. De scenario’s onderscheiden zich van elkaar op het punt van de verantwoordelijkheid voor de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen in de regio (Minister of de zorgverzekeraars).
Wat vindt u ervan dat het onderzoek is uitgevoerd door een bekend en actief lid van de VVD?
De opdracht is verleend aan SiRM, een gerenommeerd onderzoeksbureau op het gebied van regulering van markten. Ik acht de professionele integriteit van dat bureau hoog. In het algemeen geldt dat het Ministerie van VWS bij het gunnen van opdrachten geen controle uitvoert op de politieke voorkeuren van onderzoekers.
Wie waren er bij de bijeenkomst van 15 september op het Ministerie van VWS aanwezig om het concept-rapport te bespreken?
Bij die bespreking waren, naast de onderzoekers, medewerkers van het ministerie en vertegenwoordigers van AZN en ZN aanwezig.
Kunt u het verslag van de bespreking van 15 september naar de Kamer sturen?
Van dat overleg is geen schriftelijk verslag opgesteld. Tijdens het overleg hebben de onderzoekers de analyse toegelicht en zijn partijen in de gelegenheid gesteld verhelderende vragen te stellen.
Wie zaten er in de begeleidingscommissie van dit onderzoek?
Het onderzoek is begeleid door medewerkers van het ministerie. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 1 en 5 aangegeven zijn de koepelorganisaties betrokken geweest bij de opdrachtformulering en de bespreking van de resultaten van de analyse.
Hoeveel concept-versies van dit rapport zijn op het ministerie besproken totdat het rapport definitief werd vastgesteld? Kunt u de concept-rapporten naar de Kamer sturen, inclusief het commentaar van uw ministerie daarop? Zo nee, waarom niet?
Na de opdrachtverlening is nog telefonisch contact geweest met SiRM over de reikwijdte van het onderzoek. SiRM heeft op 4 september 2015 een eerste concept van de analyse aan het ministerie toegestuurd. Dit concept betrof een feitelijke beschrijving van de uitkomsten van deskresearch en van de gevoerde gesprekken. Het concept is op 8 september besproken en gedurende die bespreking heeft het ministerie aan SiRM gevraagd de rapportage aan te vullen met een (transparante en objectieve) weging van de argumenten in beide scenario’s. SiRM heeft hiervoor een aanvulling op het conceptrapport gemaakt die op 10 september aan het ministerie is gestuurd. Het conceptrapport met aanvulling is vervolgens besproken in de bijeenkomst van 15 september waar de vragen 5 en 6 naar verwijzen. Na bespreking heeft SiRM de rapportage definitief gemaakt en aangeboden aan het ministerie.
De lijn vanuit het ministerie is om conceptrapporten niet openbaar te maken maar alleen definitieve rapporten openbaar te maken.
Kunt u verklaren waarom u stelt dat er geen draagvlak zou zijn voor de publieke variant, terwijl in het onderzoeksrapport vermeld wordt dat «De meeste geïnterviewden beschouwen ambulancezorg als een nutsvoorziening (publieke functie). Ze zijn van mening dat dit onder de invloed van een ministerie moet blijven»?3 4
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling dat ambulancezorg een publiek belang is en de wijze waarop dat publiek belang vervolgens wordt gewaarborgd. De kwaliteit en bereikbaarheid van ambulancezorg is zonder meer een publiek belang. Ook in de huidige situatie stelt de overheid via regulering eisen aan verschillende aspecten van ambulancezorg. Maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering is in een groot aantal regio’s belegd bij private partijen. Een dergelijke waarborging van het publieke belang geldt overigens voor het overgrote deel van de Nederlandse zorg. Alle regionale ambulancevoorzieningen, ongeacht of zij publiek of privaat zijn georganiseerd, dienen zich aan de geldende regels te houden.
De bedoelde publieke variant zou een stap verder gaan, daarbij zou de daadwerkelijke uitvoering van de ambulancezorg in alle regio’s in handen van een publieke partij worden gebracht. Dit zou een behoorlijke herschikking van de bestaande situatie met zich meebrengen omdat in deze variant de huidige private aanbieders van ambulancezorg hun positie zouden verliezen.
Waarom is in het onderzoek niet gekeken naar gevolgen voor de arbeidsmarkt en positie van personeel bij de twee onderzochte stelselkeuzes? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beide scenario’s zou periodiek bezien moeten worden welke aanbieders het alleenrecht krijgen om ambulancezorg in de regio aan te bieden. Dat zou dus ook in beide scenario’s periodiek kunnen leiden tot aanpassingen in de structuur van het zorgaanbod, los van de vraag wie (overheid of zorgverzekeraars) verantwoordelijk is voor de keuze voor de regionale ambulancevoorziening. Afhankelijk van het te kiezen model zou daaromtrent moeten worden afgewogen of, en zo ja welke, eisen eventueel zouden worden gesteld rond de overname van personeel door nieuwe vergunninghouders.
Overigens is in hoofdstuk vier van het rapport wel aandacht besteed aan de positie van het personeel.
Waarom zegt u tijdens de laatste begrotingsbehandeling dat u vooralsnog geen voorstander bent van een stelselverandering voor de ambulancezorg, terwijl u uitdrukkelijk onderzoek heeft laten doen naar een nieuw stelsel van inkoop via zorgverzekeraars?5
De onderzochte varianten zie ik niet als een stelselverandering in de ambulancezorg. Beide varianten houden de bestaande hoofdlijnen van de ordening van de ambulancezorg in stand. Er blijft sprake van een regionale indeling van de ambulancezorg met daarbinnen een partij die per regio het alleenrecht heeft om ambulancezorg aan te bieden. Ook in de huidige situatie contracteren zorgverzekeraars de aangewezen aanbieders van ambulancezorg en maken daarbij afspraken over prestaties, samenwerking met ketenpartners en de daarvoor benodigde budgetten. Verzekeraars zijn 100% risicodragend voor de uitgaven aan ambulancezorg. In een dergelijke context waarin verzekeraars ook verantwoordelijk zijn voor een goede zorginkoop in de gehele (acute) zorgketen, vind ik het passend om daarbij ook te onderzoeken in hoeverre een grotere rol van verzekeraars bij de keuze van de regionale ambulancevoorzieningen de zorg in de regio’s zou kunnen verbeteren. Daarnaast hebben we momenteel een tijdelijke ambulancewet die moet worden vervangen door een definitieve ambulancewet. Het is in mijn ogen verantwoord om ter voorbereiding daarvan goed na te denken en advies te vragen over de mogelijkheden en de consequenties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ambulancezorg voorzien op 18 februari 2016?
Ja.
Het weren van journalisten bij informatieavonden in asielzoekerscentra (azc's) |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Journalisten geweerd bij informatieavonden azc»?1
Ja.
Hoe duidt u de brandbrief van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, waarin onder meer wordt gesteld: «In een open en democratische samenleving is het aan de journalistiek zelf om te bepalen waar verslag van wordt gedaan, hoe dat wordt gedaan en welke middelen worden ingezet»?
Zoals ook geantwoord op de vragen van de leden Taverne en Azmani (beiden VVD) (Kamervragen 2016Z01713 d.d. 28-01-2016) hebben gemeenten omtrent informatiebijeenkomsten over asielzoekerscentra afwegingen gemaakt die het aantal aanwezige journalisten beperken, het aantal camera’s beperken of alleen schrijvende of lokale media toelaten. Redenen hiervoor zijn veiligheidsaspecten, de beperkte ruimte waar de bijeenkomst wordt gehouden of het willen voorkomen dat inwoners zich niet durfden uit te spreken door de aanwezigheid van een veelvoud aan camera’s.
Daarbij begrijp ik van deze gemeenten ook dat er allerlei maatregelen zijn genomen om de media wel hun werk te laten doen. Hierbij kunt u denken aan een livestream in een nabije ruimte, persconferenties achteraf of het achteraf breed beschikbaar stellen van beelden.
Deelt u de visie dat door de beperkingen die gemeenten aan journalisten opleggen, inzake verslaglegging informatieavonden azc's, de persvrijheid in het geding is? Kunt u uw antwoord toelichten?
In onze democratische rechtsstaat moeten journalisten vrij hun werk kunnen doen. De vrijheid van meningsuiting en informatiegaring en -verspreiding is een groot goed en wordt beschermd door artikel 7 van de Grondwet en diverse verdragen. Alleen specifieke redenen, zoals veiligheid of beperkte locatieruimte, kunnen aanleiding zijn de pers te weren of niet iedereen binnen te laten. Dergelijke maatregelen dienen echter proportioneel te worden genomen. Ik heb vooralsnog geen reden om aan te nemen dat de genomen maatregelen disproportioneel waren.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te bewerkstelligen dat er te allen tijde volwaardig journalistiek verslag kan worden gedaan van dit soort informatieavonden?
Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om bij de organisatie van informatieavonden een proportionele afweging te maken tussen veiligheid en openheid. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 2 begrijp ik van gemeenten dat zij dit ook als zodanig proberen te doen. Gemeenten zullen de gemaakte keuzes ook moeten verantwoorden aan de gemeenteraad.
Het intrekken van het instemmingsrecht op de faculteitsbegroting door de faculteitsraad |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het intrekken door het College van Bestuur (hierna CvB) van de Universiteit Leiden van het toegekend instemmingsrecht door de faculteitsraad Sociale Wetenschappen op hoofdlijnen van de faculteitsbegroting?1
Ja, ik ken de inhoud van het artikel in Mare van 28 januari 2016.
Hoe beoordeelt u deze handeling van het CvB van de Universiteit Leiden, waarmee zij afgestemde afspraken tussen studenten en faculteitsbestuur terugdraait, ook in het licht van de doelstelling om studenten juist meer invloed op hun eigen onderwijs te bieden?
Navraag heeft mij geleerd dat de voorstelling van zaken in het artikel van Mare van 28 januari 2016 niet helemaal juist lijkt te zijn.
Het college van bestuur van de universiteit Leiden heeft in het voorjaar van 2015 met de universiteitsraad afspraken gemaakt over de invulling van het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Deze afspraken zijn ook nagekomen. In deze afspraken was geen rol voorzien voor de decentrale medezeggenschap; dit is noch aan de kant van het college van bestuur, noch aan de kant van de universiteitsraad aan de orde geweest. In het najaar bleek dat er bij twee faculteiten discussie was ontstaan, omdat de faculteitsraden veronderstelden dat zij beschikten over het instemmingsrecht op hun facultaire begroting. Dit heeft er toe geleid dat – op verzoek van de faculteitsbesturen – het college van bestuur in een brief heeft uitgelegd dat dit niet aan de orde was, omdat dit simpelweg niet was afgesproken met de universiteitsraad. In tegenstelling tot waar het artikel in de MARE van uit lijkt te gaan, is er geen brief uitgegaan waarmee het instemmingsrecht aan de decentrale medezeggenschap is toegekend en ook geen brief waarmee dergelijke afspraken zijn teruggedraaid.
Deelt u de mening dat de wijze waarop het CvB de mogelijkheid tot invloed op hoofdlijnen van de faculteitsbegroting uitlegt, een te nauwe lezing of interpretatie is van de mogelijkheid die een universiteit en een faculteitsbestuur heeft om studenten invloed te geven?
Nee, die mening deel ik niet. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2, waaruit volgt dat er wat mij betreft geen sprake is geweest van een onjuiste uitleg door het college van bestuur.
Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting, zoals vastgelegd in de Wet studievoorschot hoger onderwijs (Wet van 21 januari 2015, Stb. 50), gaat uit van instemmingsrecht op instellingsniveau en geldt in principe dus voor de centrale medezeggenschapsraad. Alleen waar de besluitvorming over de hoofdlijnen van de begroting (verdeling van middelen over de in de wet genoemde beleidsterreinen) niet op instellingsniveau gebeurt maar op facultair niveau, geldt het instemmingsrecht op facultair niveau en niet op instellingsniveau. Voor een toelichting op de wijze waarop het instemmingsrecht op faculteitsniveau kan worden vormgegeven, verwijs ik u naar de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 34 251, nr. 6).
Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met het CvB van de Universiteit Leiden om het duidelijk te maken dat deze inzet niet strookt met de wens van een Kamermeerderheid om instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting ook op faculteitsniveau mogelijk te kunnen maken?
Ook hierbij verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Er is geen sprake van dat de inzet van het college van bestuur niet strookt met de wens van een Kamermeerderheid. Ik merk hierbij op dat van een Kamermeerderheid voor instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting op faculteitsniveau geen sprake is aangezien het amendement op Kamerstuknummer 34 251, nr. 26 door uw Kamer is verworpen. Een gesprek tussen het college van bestuur van de universiteit Leiden en mijzelf over dit punt is dan ook niet aan de orde.
Bent u bereid om dit zo mogelijk en indien noodzakelijk ook duidelijk te maken richting andere hoger onderwijsinstellingen om te voorkomen dat zij op dezelfde beperkende wijze invulling geven aan instemmingsrecht van studenten op hoofdlijnen van de begroting?
Zoals volgt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 is er geen sprake van geweest dat het college van bestuur op beperkende wijze invulling heeft gegeven aan het instemmingsrecht van studenten op hoofdlijnen van de begroting. Het college van bestuur heeft in het onderhavige geval gehandeld overeenkomstig mijn brief van 31 maart 2015. In deze brief heb ik aan de colleges van bestuur van de instellingen voor hoger onderwijs uiteengezet op welke wijze aan het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting invulling kan worden gegeven.
Gelet hierop zie ik dan ook geen aanleiding richting andere hoger onderwijsinstellingen op het punt van invulling van het instemmingsrecht een en ander duidelijk te maken. Instellingen hebben de invulling van het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting opgepakt en de medezeggenschap heeft dit instemmingsrecht kunnen uitoefenen. Dit proces is op alle instellingen ook bijna afgerond. Ik merk hierbij op dat de wet ook voorziet in de mogelijkheid om dit proces – indien nodig – na de jaarwisseling af te handelen.