De ongekend hoge winstuitkeringen van bedrijven |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bedrijven, uit angst om te worden overgenomen, ongekend veel winst uitkeren?1
In Nederland dienen de raad van bestuur en de raad van commissarissen van een beursonderneming zich in algemene zin naar het belang van de vennootschap te richten. Het bestuur en de commissarissen hebben de integrale verantwoordelijkheid voor de afweging van alle bij de vennootschap betrokken belangen, waaronder die van werknemers, aandeelhouders, leveranciers en andere belanghebbenden. De beslissing om al dan niet tot dividenduitkering over te gaan is primair aan de onderneming zelf; het is de algemene vergadering van aandeelhouders die de jaarrekening vaststelt inclusief de bestemming van de winst.
In het in vraag 1 aangehaalde bericht wordt verwezen naar het jaarlijkse dividendonderzoek van het Financieele Dagblad. Uit dit onderzoek volgt dat ondernemingen tot hogere dividenduitkeringen zijn overgegaan dan het jaar ervoor. Het Financieele Dagblad schrijft de hogere dividenduitkeringen toe aan winstherstel na een verbetering van het economisch klimaat en het grotere optimisme van bedrijven over de toekomst2. Uit dit dividendonderzoek volgt ook dat de bedrijfswinsten sneller zijn gestegen dan de dividenden met als gevolg dat de pay-out-ratio, het deel van de winst dat wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders, is gedaald3.
Verwacht u dat de komende tijd meer Nederlandse bedrijven die van strategisch belang zijn, zullen worden overgenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is een toename van overname-activiteiten in Europa, waaronder in Nederland, te zien. Factoren die hieraan bijdragen zijn onder meer toenemende winstgevendheid van bedrijven, ruim monetair beleid en de relatief lage koers van de euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Of beursondernemingen daadwerkelijk worden overgenomen hangt af van veel factoren en is primair aan bedrijven en aandeelhouders zelf.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw pleidooi om de wet uit te breiden waarmee de regering de overname van strategisch belangrijke Nederlandse concerns kan tegenhouden, zodat deze voor een breder deel van het bedrijfsleven geldt?2 Op welke sectoren dient deze wet van toepassing te zijn?
De Minister van Financiën doelde met uitbreiding van de wet op het wetsvoorstel voorkoming ongewenste zeggenschap telecommunicatie dat de Minister van Economische Zaken in februari 2017 in consultatie heeft gebracht. Dit wetsvoorstel is opgesteld naar aanleiding van de uitkomsten van een ex-ante analyse telecom. Hierbij is in kaart gebracht wanneer bij buitenlandse investeringen in Nederlandse telecombedrijven een risico voor de nationale veiligheid aan de orde zou kunnen komen en of het bestaande instrumentarium met betrekking tot ongewenste zeggenschap voor telecommunicatie dan voldoende uitkomst biedt. Het wetsvoorstel introduceert de bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om het houden of verkrijgen van overwegende zeggenschap in een telecommunicatiepartij te verbieden als deze zeggenschap leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector en hierdoor de nationale veiligheid of openbare orde in gevaar kan komen. De in het kader van de openbare consultatie verkregen reacties worden thans beoordeeld. De Minister van Economische Zaken zal de Tweede Kamer separaat informeren over de voortgang hiervan. Daarnaast zijn momenteel meerdere ex-ante-analyses van sectoren met een vitaal proces5 gaande of in voorbereiding. Op basis van de uitkomsten van een dergelijke analyse zal besluitvorming plaatsvinden over de vraag of aanvullende maatregelen wenselijk zijn. De Minister van Veiligheid en Justitie zal de Tweede Kamer periodiek informeren over de voortgang van de ex-ante-analyses.
In het Financieele Dagblad van dinsdag 29 maart3 zegt de heer Hommen dat er in bijna alle landen regels en wetten zijn waaraan overnames moeten voldoen, maar dat de regels in Nederland eigenlijk vrij simpel zijn en aandeelhouders het hier eigenlijk voor het zeggen hebben; bent u dit met hem eens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er betere regelgeving komt omtrent overnames?
In Nederland geldt dat de vennootschap een lange termijn samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken stakeholders. Dit betreft niet alleen aandeelhouders, maar ook werknemers, leveranciers en andere belanghebbenden. Bestuurders en commissarissen dienen te handelen in het belang van de vennootschap en de aan haar verbonden onderneming met inachtneming van de gerechtvaardigde belangen van de stakeholders.
Het ondernemingsbestuur is in Nederland geregeld in wetgeving en in de Nederlandse corporate governance code. De wet biedt het uitgangspunt met regels voor onder meer de inrichting van een vennootschap. De code die van toepassing is op beursondernemingen via het pas toe of leg uit-beginsel geeft verdere invulling van de regels voor Nederlandse beursvennootschappen. De code bevat principes en best practice bepalingen met betrekking tot de verhouding tussen het bestuur, de raad van commissarissen en de (algemene vergadering van) aandeelhouders. Na de invoering van de Code Tabaksblat (de voorganger van de huidige corporate governance code) zijn aandeelhouders een volwaardiger rol gaan spelen in het systeem van checks and balances in de vennootschap. Het bestuur is verantwoordelijk voor de strategische koers van de vennootschap.
Alle Europese landen hebben wet- en regelgeving waaraan overnames moeten voldoen. Deze wet- en regelgeving vloeit mede voort uit (de implementatie van) de Europese Overnamerichtlijn7. Binnen de grenzen van de geldende richtlijnen en verdragen, waaronder de vrijheid van kapitaal en het recht op eigendom, is het in beginsel aan de lidstaten zelf om te beoordelen op welke wijze zij de onderdelen van de Overnamerichtlijn die zien op de mogelijkheden van doelvennootschappen om zich te beschermen regelen. Dit geldt ook voor de onderdelen van de Overnamerichtlijn die zien op de doorbraak van bepaalde belemmeringen voor de overdracht van effecten en de uitoefening van het stemrecht. Zo biedt de Overnamerichtlijn de mogelijkheid om te bepalen dat het bestuur en de raad van commissarissen in het geval van een openbaar bod geen handelingen mogen verrichten die het slagen van het bod kunnen frustreren, tenzij de algemene vergadering van aandeelhouders hieraan goedkeuring heeft verleend. Nederland heeft, anders dan bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Zweden, maar in lijn met België, Duitsland en Frankrijk, geen gebruik gemaakt van deze «no frustration»-mogelijkheid. Ook biedt de Overnamerichtlijn de mogelijkheid om bepaalde statutaire en contractuele regelingen die het slagen van een openbaar bod kunnen belemmeren, te doorbreken. Ook hiervan heeft Nederland geen gebruik gemaakt. In Nederland is het (dan ook) mogelijk voor ondernemingen om zich – via beschermingsmaatregelen – te beschermen tegen een vijandige overname. Beursondernemingen maken hiervan in de praktijk veelvuldig – met succes – gebruik.
Kunt u uitleggen welke wetten en regels in andere landen gelden omtrent overnames die er in Nederland niet zijn? Kunt u tevens uitleggen wat de oorzaak is van het feit dat aandeelhouders het in Nederland voor het zeggen hebben, wanneer het gaat om overnames?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de rol van het personeel van een onderneming kan worden vergroot, waardoor bij overnames niet (alleen) de aandeelhouders de doorslag geven, maar ook inspraak en instemming van personeel wettelijk worden vastgelegd?
In Nederland gelden reeds diverse regels die borgen dat de belangen van werknemers bij overnames van beursondernemingen in ogenschouw genomen worden. Op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over een voorgenomen besluit van het bestuur om een openbaar bod te steunen (artikel 25 lid 1). Ditzelfde geldt voor een voorgenomen besluit tot splitsing van de onderneming. Daarnaast kan de ondernemingsraad gebruik maken van zijn agenderingsrecht (artikel 23 lid 1) en informatierecht (artikel 23 lid 2). Hierdoor kan de ondernemingsraad van het bestuur van de onderneming alle informatie vragen die van belang is voor een bespreking met de onderneming over de overname, voor zover de onderneming daarover beschikt. Op grond van het initiatiefrecht (artikel 23 lid 3) kan de ondernemingsraad ook voorstellen doen voor actie van het bestuur van de onderneming. Voorts heeft de ondernemingsraad op grond van het Burgerlijk Wetboek het recht om een standpunt te bepalen voordat de algemene vergadering van een NV om goedkeuring over bestuursbesluiten die een belangrijke verandering in de identiteit of het karakter van de onderneming betreffen, wordt gevraagd (artikel 2:107a BW) en voordat een voorstel tot benoeming, schorsing of ontslag van bestuurders of commissarissen aan de algemene vergadering wordt aangeboden (artikel 2:134a/244a BW). Bij zogenaamde «structuurvennootschappen» heeft de ondernemingsraad bovendien een (verzwaard) adviesrecht bij de benoeming van een deel van de leden van de raad van commissarissen (artikel 2:158/268 BW). Op basis van de SER Fusiegedragsregels dienen verder werknemersorganisaties tijdig te worden geïnformeerd over een voorgenomen fusie of (vijandige) overname. Deze regels hebben geen wettelijke status, maar worden in de praktijk wel door ondernemingen onderschreven. Met «tijdig» wordt bedoeld: vóórdat overeenstemming over de fusie wordt bereikt. De fusiepartijen dienen hieraan op zodanige wijze uitvoering te geven dat het oordeel van de vakbonden van wezenlijke invloed kan zijn op het al dan niet tot stand komen van de fusie en op de modaliteiten daarvan. De fusiepartijen stellen de betrokken ondernemingsraden in de gelegenheid kennis te nemen van het oordeel van de vakbonden, zodat deze daarmee rekening kunnen houden bij het uitbrengen van een advies als bedoeld in artikel 25 WOR. Daarnaast zijn ook in het Besluit openbare biedingen Wft regels opgenomen ter borging van de belangen van werknemers bij overnamebiedingen van beursondernemingen. Zo dient een bieder in het biedingsbericht op te nemen wat zijn voornemens zijn ten aanzien van het in dienst houden van werknemers, of daarbij bijvoorbeeld een sociaal plan is opgesteld, en wat zijn voornemens zijn met betrekking tot de locatie van de arbeidsplaatsen. Daarnaast dient de bieder dit biedingsbericht onverwijld na algemeenverkrijgbaarstelling aan (vertegenwoordigers van) werknemers te verstrekken. Mede gelet op het vorenstaande ziet het kabinet geen aanleiding te bezien hoe de rol van het personeel van een onderneming bij overnames kan worden vergroot.
Van hoeveel op de Amsterdamse beurs genoteerde bedrijven zijn de obligaties beschikbaar om te worden opgekocht door de Europese Centrale Bank (ECB) onder het Corporate Sector Purchasing Programma (CSPP)?
Het Eurosysteem publiceert geen lijst van stukken die in aanmerking komen voor de verschillende opkoopprogramma’s. Er zijn wel basiscriteria gesteld waaraan obligaties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het CSPP. Nationale centrale banken die actief zijn binnen het CSPP (De Nederlandsche Bank is dit niet) publiceren een lijst van obligaties die beschikbaar zijn voor securities lending (het tijdelijk lenen van een stuk door een marktpartij). De stukken die beschikbaar zijn voor securities lending, zijn onder het CSPP gekocht, maar dit is niet per definitie de volledige lijst van gekochte stukken (het kan zijn dat stukken niet in aanmerking komen voor securities lending, bijvoorbeeld doordat het aankoopvolume te beperkt is).
Obligaties van bedrijven met een Nederlands moederbedrijf worden gekocht door de Belgische centrale bank (NBB). De NBB publiceert bovengenoemde lijst op haar website8. Hierop staan onder andere bedrijven met een Nederlands moederbedrijf9:
ACHMEA BV
AEGON NV
AKZO NOBEL NV
ALLIANDER NV
ASML HOLDING NV
DELHAIZE LION/DE LEEUW
DELTA LLOYD NV
ENEXIS HOLDING NV
HEINEKEN NV
KONINKLIJKE DSM NV
KONINKLIJKE KPN NV
NEDERLANDSE GASUNIE NV
NN GROUP NV
POSTNL NV
SHELL INTERNATIONAL FIN
TENNET HOLDING BV
WOLTERS KLUWER NV
Bestaat er een causaal verband tussen het opkopen van bedrijfsobligaties en de hoge winstuitkering door bedrijven? Kunt u uitsluiten dat dit verband bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beleid van de ECB is gericht op prijsstabiliteit, vertaald naar een inflatie van onder, maar dichtbij de 2%. De ECB heeft hiervoor verschillende instrumenten tot haar beschikking. Zo koopt de ECB schuldtitels op in de markt, waaronder de genoemde bedrijfsobligaties. De ECB heeft hiermee tot doel dat het in het algemeen aantrekkelijker wordt om geld te lenen om zo consumenten en bedrijven te stimuleren om te consumeren en te investeren waardoor de inflatie aanwakkert. Wat de invloed is van het beleid van de ECB op winstgevendheid van bedrijven is zeer lastig vast te stellen. Dit is afhankelijk van meerdere factoren zoals de mate waarin schuld wordt geherfinancierd en de effecten van het beleid van de ECB op consumptie, investeringen en rentelasten. Voor zover het beleid van de ECB de economie als geheel ondersteunt, zal het ook de winstgevendheid van bedrijven ondersteunen.
Bent u het eens met de opmerking van de heer Labadie dat bedrijven «geen mogelijkheden» zien om te investeren en niet goed weten «waar ze met dat geld heen moeten»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het onlangs verschenen Centraal Economisch Plan van het Centraal Planbureau (CPB) blijkt dat de bedrijfsinvesteringen dit jaar en volgend jaar naar verwachting met circa 2,5% zullen stijgen. Deze toename van de bedrijfsinvesteringen evenals de bezettingsgraad is gelijk aan het langjarig gemiddelde (1996–2015). Ook stelt het CPB vast dat de investeringsquote stabiel blijft. Hieruit valt te concluderen dat Nederlandse bedrijven in algemene zin nog steeds investeringsmogelijkheden zien. Verder is het aan ondernemingen zelf om te besluiten waarin en hoeveel zij precies willen investeren.
Deelt u de mening dat in Nederland hoognodig geïnvesteerd dient te worden in onder andere onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur, waar zowel het bedrijfsleven als de samenleving als geheel van profiteren?
Het kabinet vindt onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur van groot belang. Besluitvorming over de omvang van publieke investeringen in deze sectoren is aan het volgende kabinet.
Bent u bereid u in te zetten voor een hoger belastingtarief op winst voor grote bedrijven, waarmee zaken zoals genoemd in vraag 10 gerealiseerd kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft op 20 september 2016 een brief gestuurd aan uw Kamer over de vennootschapsbelasting.10 Een aanpassing van de huidige tariefstelling in de vennootschapsbelasting vraagt een politieke weging, eventuele besluitvorming daarover is aan een volgend kabinet.
Het bericht ‘Verdachte van verkrachting meisje komt niet opdagen, zaak uitgesteld’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht over een verdachte van de verkrachting van een meisje die niet komt opdagen waardoor de zaak is uitgesteld?1
Ja.
Hoe kan het dat een verdachte van zo’n gruwelijk misdrijf al bijna twee jaar vrij rondloopt?
De verdachte is door de rechter-commissaris in bewaring gesteld. De raadkamer van de rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er voldoende ernstige bezwaren tegen de verdachte bestonden, maar geen of onvoldoende wettelijke gronden voor verdere voorlopige hechtenis. De vordering gevangenhouding is derhalve door de rechtbank afgewezen op 24 februari 2016, waarna de verdachte in vrijheid is gesteld.
Waarom is deze gevaarlijke kinderverkrachter niet voor dit feit in voorlopige hechtenis gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rechter-commissaris heeft de beslissing genomen deze gevaarlijke kinderverkrachter in de maatschappij los te laten? Hoe gaat u deze rechter-commissaris voor dit handelen sanctioneren?
Het is niet aan mij als Minister van Veiligheid en Justitie om te treden in beslissingen genomen door een onafhankelijk rechterlijk college.
Het strafrechtelijk onderzoek in onderhavige zaak is nog gaande en derhalve kan ik hierover geen uitspraken doen. Voor een nadere toelichting over het delen van informatie die relevant kan zijn voor een strafrechtelijk onderzoek verwijs ik u naar de brief die mijn ambtsvoorganger op 21 december 2016 naar uw Kamer heeft gestuurd.2
Deelt u de mening dat het feit dat, zolang deze gevaarlijke kinderverkrachter spoorloos is, er een risico bestaat dat hij weer nieuwe slachtoffers maakt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat in de toekomst zulke knettergekke beslissingen niet meer genomen worden en verdachten van (kinder)verkrachting tot en met het vonnis in een cel worden gestopt?
Zie antwoord vraag 4.
Werknemersbelangen bij flitsfaillissementen |
|
Michiel van Nispen , Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het advies van de advocaat-generaal bij het Europees Hof voor de Rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden waarin staat dat de Nederlandse faillissementsprocedure zich niet verhoudt met de Europese richtlijn met betrekking tot de overgang van een onderneming en dat bij flitsfaillissementen de regels omtrent de overgang van een onderneming van toepassing zijn?1
De conclusie van de advocaat-generaal waaraan u refereert, is mij bekend. Deze is uitgebracht naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Midden-Nederland aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het EU-Hof) in verband met de rechtszaak die door de vakbond (en enkele individuele werknemers) is gestart naar aanleiding van de doorstart van kinderopvangorganisatie Estro. De rechtbank heeft vragen gesteld over het toepassingsbereik van richtlijn 2001/23/EG inzake overgang van ondernemingen (hierna: richtlijn 2001/23/EG). Deze richtlijn beoogt – kort gezegd – te bewerkstelligen dat wanneer ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen worden overgenomen, de betrokken werknemers bij de overgang van rechtswege onder dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst treden bij de verkrijger. In artikel 5 lid 1 van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn niet van toepassing is wanneer de overgang plaatsvindt in het kader van een faillissement dat erop gericht is het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde autoriteit (d.w.z. de rechter) te liquideren (vereffenen). De rechtbank Midden-Nederland wenst met de door haar gestelde vragen in essentie te vernemen hoe de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn zich verhoudt tot een doorstart in faillissement op basis van de «pre-pack praktijk» die een aantal rechtbanken heeft ontwikkeld.
De advocaat-generaal is een lid van het EU-Hof die een «met redenen omklede conclusie» kan uitbrengen in een zaak die aanhangig is bij het EU-Hof. De conclusie van de advocaat-generaal is niet bindend. Het is een advies aan de rechtsprekende kamer die de zaak behandelt binnen het EU-Hof. De zaak is daarmee nog steeds aanhangig en de uitspraak van het EU-Hof moet worden afgewacht.
In zijn conclusie heeft de advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de Nederlandse Faillissementswet of de regels voor overgang van ondernemingen zich niet verhouden met de richtlijn. Wel meent de advocaat-generaal dat voor het antwoord op de vraag of de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn van toepassing is op een doorstart in faillissement waarbij de «pre-pack methode» is toegepast, bepalend is met welk doel deze methode is toegepast en op welke wijze (de modaliteiten) dit is gebeurd (overweging 53). Daarbij merkt de advocaat-generaal op dat het enigszins lastig is dit te bepalen, omdat naar zijn oordeel sprake is van een «een «atypische» procedure [...], die zich, althans ten dele, afspeelt buiten het wettelijke kader en een hybride karakter heeft, aangezien deze zowel informele elementen bevat als elementen die deel uitmaken van een formele procedure (namelijk die van het faillissement zoals geregeld in de Faillissementswet).» (overweging 56). Kort gezegd, concludeert de advocaat-generaal dat aangenomen moet worden dat de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn niet geldt bij een doorstart in faillissement wanneer een daaraan voorafgaande toepassing van de in de Nederlandse rechtspraktijk ontwikkelde «pre-pack methode» primair gericht zou zijn op voorzetting (van onderdelen) van de onderneming en dit ertoe leidt dat de procedure waarmee de doorstart wordt omgeven ver af komt te staan van het doel en de modaliteiten van de faillissementsprocedure, zodat die procedure niet langer als een liquidatieprocedure aangemerkt zou mogen worden (overwegingen 57 en 84).
Wat is de stand van zaken van het SER-advies over het waarborgen van de werknemersbelangen bij een faillissement waar in het wetgevingsoverleg inzake het wetsvoorstel continuïteit ondernemingen I naar wordt verwezen?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u allereerst naar de achtste voortgangsbrief over het programma herijking faillissementsrecht die ik op 23 februari jl. aan uw Kamer heb toegezonden.4 In die brief heb ik aangegeven dat een eerste overleg heeft plaatsgevonden met belangenorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers. Dit overleg was een eerste aanzet voor een verdere bespreking van de positie van werknemers in faillissement met de belangenorganisaties. De uitkomsten van dit overleg zullen worden meegenomen in het voorbereidingstraject betreffende de Wet Continuïteit Ondernemingen III (WCO III). Bij het vervolgoverleg zal de prejudiciële procedure die thans aanhangig is bij het EU-Hof uiteraard ook worden betrokken. Dan doel ik in het bijzonder op de uiteindelijke beslissing van het EU-Hof waaruit zal blijken hoe het EU-Hof de toepassing van de huidige Nederlandse «pre pack praktijk» in de Estro-zaak juridisch zal appreciëren in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de genoemde richtlijn en dus ook in hoeverre de conclusie van de advocaat-generaal wordt gevolgd door dit Hof.
Tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet continuïteit ondernemingen I (WCO I) is gesproken over de waarborgen voor werknemersbelangen bij faillissement. Op 16 december 2016 heeft de Stichting van de Arbeid een verkenning betreffende het behoud van werk en arbeidsvoorwaarden bij aanbesteding, uitbesteding en (schijn)faillissement aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezonden.5
Wat is de stand van zaken van het overleg met de betrokken partijen over de werknemersbelangen in het kader van het voorgenomen wetsvoorstel continuïteit ondernemingen III?3
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het advies van de advocaat-generaal meegenomen bij het overleg met de betrokken partijen en bij de totstandkoming van het wetsvoorstel continuïteit ondernemingen III? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wordt met de uitspraak van het Europees Hof bij een flitsfaillissement rekening gehouden met de werknemersbelangen zoals ook is verzocht door het amendement-Gesthuizen4 en met het advies van de advocaat-generaal bij het Europees Hof?
Het EU-Hof zal naar verwachting binnen enkele maanden de vraag beantwoorden of en wanneer de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van richtlijn 2001/23/EG geldt indien voorafgaand aan een doorstart in faillissement de huidige «pre-pack methode» is toegepast. Zou het EU-Hof tot de conclusie komen dat richtlijn 2001/23/EG onder omstandigheden van toepassing is, dan is het aan de nationale rechter om in concrete doorstartsituaties het nationale recht overeenkomstig die uitspraak en de daarbij door het EU-Hof gegeven uitleg uit te leggen en toe te passen. Uit de conclusie van de advocaat-generaal blijkt volgens mij dat de advocaat-generaal in dat verband veel waarde hecht aan het doel en de modaliteiten van de faillissementsprocedure. Dat wil zeggen dat de omstandigheden van het geval van groot belang zijn. Het oordeel van het EU-Hof moet worden afgewacht.
Voor de volledigheid merk ik op dat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake WCO I voorziet in een wettelijk kader voor de «pre-pack methode».7 Daarbij is bepaald dat wanneer deze methode wordt toegepast, dit is met het doel het aanstaande vereffeningsproces in faillissement – waarvan een verkoop en daarop volgende doorstart van bedrijfsonderdelen met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid onderdeel kan uitmaken – voor te bereiden om een zo hoog mogelijke boedelopbrengst en daaruit voortvloeiende uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te kunnen realiseren.
In hoeverre wordt afgewacht of het Europees Hof het advies overneemt, zoals gebruikelijk is, waarmee dus bewust het risico wordt gelopen dat het Nederlandse beleid in strijd blijft met de Europese richtlijn aangaande de overgang van een onderneming?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb opgemerkt, heeft de advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de Nederlandse Faillissementswet of de regels voor overgang van ondernemingen zich niet verhouden met de richtlijn, maar komt hij tot de slotsom dat richtlijn 2001/23/EG onder omstandigheden van toepassing zou kunnen zijn op een doorstart in faillissement waarbij de «pre-pack methode» is toegepast. Het EU-Hof moet nog beslissen of de conclusie van de advocaat-generaal wordt gevolgd. Zo ja, dan voorzie ik vooralsnog niet dat een wetswijziging nodig zal zijn. Evenmin zie ik gevolgen voor het nu bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel WCO I. Wel moet het bestaande recht vervolgens overeenkomstig de uitspraak van het EU-Hof worden toegepast door de rechter wanneer een concrete zaak aan hem wordt voorgelegd. De Faillissementswet, noch de WCO I zouden een beletsel vormen voor de eventuele toepassing van de richtlijn.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de uitspraak van het Europese Hof en de consequenties daarvan voor het Nederlandse beleid met betrekking tot flitsfaillissementen?
Ik ben zeker bereid uw Kamer op de hoogte te houden en stel voor dat ik u in de eerst volgende voortgangsbrief in het kader van het programma herijking van het faillissementsrecht die in de zomer zal uitkomen, in zal lichten over de stand van zaken.
De uitverkoop van slecht geïsoleerde corporatiewoningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van Cobouw dat woningcorporaties vooral slecht geïsoleerde huurwoningen verkopen?1
Bij verkopen in een verder verleden is niet of onvoldoende bekend wat het energielabel was op moment van verkoop, daar pas sinds 1 januari 2015 het energielabel bij verkoop verplicht is. Van het totale woningbezit van corporaties heeft momenteel ongeveer 70% een energielabel C of lager. Corporatiewoningen met energielabel B of hoger zijn vaak in de afgelopen jaren gerealiseerd via nieuwbouw of renovatie. Het ligt voor de hand dat zij dergelijke woningen betaalbaar blijven verhuren aan de doelgroep en niet verkopen. Ik heb daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de labelverdeling van verkochte bestaande huurwoningen in eerdere jaren hiervan afwijkt.
Klopt het dat van alle verkochte corporatiewoningen tussen 2014 en 2016 ongeveer 90% een energielabel C of lager had, en hoe is de ontwikkeling van de verkoop van huurwoningen met een laag energielabel geweest sinds de start van het kabinet Rutte I tot aan nu? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van een corporatiedirecteur en een medewerker van Platform 31 dat het een bewuste strategie is van woningcorporaties om slecht geïsoleerde huurwoningen met een laag energielabel in de uitverkoop te doen om zo het gemiddelde van de energielabels op te krikken en er daarmee zelf beter van te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanwijzingen dat corporaties een strategie hanteren waarin zij enkel door verkoop van woningen met lage energielabels hun voorraad naar gemiddeld label B willen brengen. De corporaties investeren juist steeds meer in energiebesparende maatregelen (zie ook antwoord op vraag 7). Ten opzichte van de totale voorraad van 2,4 miljoen corporatiewoningen hebben de door Cobouw benoemde aantallen verkochte woningen aan niet-corporaties (circa 43.000 van 2014 tot 2016) een gering effect op het gemiddelde label van corporaties.
Hoe gaat u bovengenoemde strategie doorbreken en zorgen dat het betaalbaar verduurzamen van de woningvoorraad het doel wordt in plaats van het verkleinen van de sociale huursector door verkoop te stimuleren?
Uit de rapportages Volkshuisvestelijke voornemens woningcorporaties 2015–2019 (Kamerstuk 29 453, nr. 402) en Voornemens Volkshuisvestelijke prestaties corporaties 2016–2020 (Kamerstuk 29 453, nr. 421) blijkt dat corporaties de laatste jaren meer investeren in energiemaatregelen. In 2013 investeerde de sector € 164 miljoen en dat is in 2014 en 2015 gestegen naar respectievelijk € 199 miljoen en € 257 miljoen. Realisatiecijfers over recentere jaren zijn nog niet bekend, maar ten tijde van het laatstgenoemde rapport werd een stijging verwacht tot € 613 miljoen in 2017.
Zoals u in de brief van 11 november 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 483) is gemeld, is echter duidelijk geworden dat het niet waarschijnlijk is dat de tot nog toe geleverde inspanningen en de geprognosticeerde investeringen voldoende zijn om ultimo 2020 een gemiddeld label B voor corporatiewoningen te halen. Er zijn dus meer investeringen nodig en corporaties beseffen dat ook steeds meer. Daarnaast zullen nadere wettelijk maatregelen uitgewerkt worden, gericht op het verbeteren van de energetische kwaliteit van de corporatiewoningen. Ik zal u voor de zomer informeren over de verdere uitwerking en de daarvoor benodigde investeringen van corporaties.
Bent u met de Triodos Bank van mening dat de verkoop van tochthuizen moet stoppen en dat geïnvesteerd moet worden in het opknappen van huurwoningen, zodat huurders in een betaalbare en energiezuinige huurwoningen kunnen wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de afspraak dat gemiddeld energielabel B gehaald moet worden per 2021 zich tot de uitverkoop van huurhuizen met lage energielabels, waardoor er op papier een verbetering lijkt te zijn maar in de werkelijkheid het milieu en huiseigenaren met energieslurpende woningen worden opgescheept? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat waren de investeringen in energiebesparing door woningcorporaties per jaar vanaf 2013 en hoeveel euro is voor 2017 en de jaren daarna nodig om de afspraak van een gemiddeld energielabel B per 2021 te halen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de gevolgen van «passend toewijzen» en van de verhuurderheffing voor de investeringsruimte van woningcorporaties op het gebied van energiebesparing en verduurzaming? Kunt u hiervan een gedetailleerd financieel overzicht verstrekken?
Uit de evaluatie van de verhuurderheffing (Kamerstuk 32 847, nr. 248), het Sectorbeeld 2016 van de Autoriteit woningcorporaties (Kamerstuk 29 453, nr. 430) en de indicatieve bestedingsruimte (Kamerstuk 29 453, nr. 418) blijkt dat de investeringsruimte in de sector de laatste jaren is toegenomen. Daarin is reeds rekening gehouden met de effecten van de verhuurderheffing en passend toewijzen.
Dit voorjaar zal ik een geactualiseerde IBW publiceren.
Het bericht dat jongeren met een beperking niet terecht kunnen in een zorginstelling |
|
Lilian Marijnissen |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat veel jonge mensen met een verstandelijke beperking in combinatie met ernstige gedragsproblemen niet terecht kunnen in een zorginstelling?1
Dat vind ik ongewenst. De afgelopen jaren hebben we gewerkt aan het herzien en verbeteren van het zorgstelsel, zodat iedereen die dat nodig heeft zo snel mogelijk passende zorg kan krijgen. Ook voor mensen met complexe problematiek moet die zorg er gewoon zijn.
Wat zegt dit over de zorgplicht die zorgkantoren hebben? Hoe is het mogelijk dat zij geen voldoende passende zorg met verblijf inkopen voor jongeren met een beperking?
De zorgkantoren hebben zorgplicht en proberen ook voor deze kleinere doelgroepen met zeer diverse en complexe problematiek voldoende zorgaanbod beschikbaar te hebben, maar niet in alle gevallen lukt dat snel, omdat soms heel specifiek maatwerk nodig is. Met zorgkantoren en andere betrokkenen wil ik uitwerken hoe het beter kan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van K. Erends van ’s Heeren Loo: «Wij hebben 143 mensen op een wachtlijst staan en dat zijn allemaal acute situaties»? Waarom staat u toe dat er wachtlijsten zijn voor deze kwetsbare jongeren en hun vaak overbelaste families?2
Ik vind het zeer ongewenst dat mensen langer dan de afgesproken maximum wachttijden moeten wachten op een passende plek. De desbetreffende zorgkantoren zullen samen met ’s Heeren Loo van geval tot geval moeten bekijken hoe het beste zo snel mogelijk aan de zorgplicht kan worden voldaan. Daarbij merk ik wel op dat het regelmatig voorkomt dat mensen zorg krijgen maar tegelijkertijd ingeschreven zijn bij een zorginstelling voor een zorgplek waar hen (nog) betere zorg kan worden geboden of die beter voldoet aan hun wensen. In principe zou het dan niet moeten gaan om bovengenoemde acute situaties. Of het hier inderdaad acute situaties betreft bij deze 143 mensen, en zo ja, hoe het kan dat zij in die situaties dan toch moeten wachten op een plek bij ’s Heeren Loo zullen de desbetreffende zorgkantoren in overleg met ’s Heeren Loo nader onderzoeken.
Momenteel zijn de zorgkantoren bezig met het uitvoeren van hun actieplan om met alle cliënten (zogenaamde niet-actief wachtenden) contact op te nemen, teneinde hen meer proactief te bemiddelen. Hierbij verzamelen de zorgkantoren alle kwantitatieve en kwalitatieve informatie die nodig is voor het verbeteren van de zorgbemiddeling. Begin mei rapporteert ZN over de bevindingen van dit traject. Ik informeer uw Kamer nog dit voorjaar over de resultaten, evenals over de structurele verbetermaatregelen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van M. Sterk van MEE, die schat dat het daadwerkelijk aantal moeilijk te plaatsen jongeren op de wachtlijst rond de 500 ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik begrijp van MEE dat het hier gaat om een ruwe schatting, op basis van hun inventarisatie van 126 MEE-cliënten voor wie medewerkers van MEE niet of slechts met heel veel moeite een passende plek kunnen vinden. Ook al gaat het hier om een schatting, ik neem het signaal van MEE zeer serieus en heb inmiddels meermaals met MEE, Ieder(in) en zorgkantoren overlegd om te bekijken wat de beste en snelste praktische aanpak is om dit probleem verder in kaart te brengen en zo snel mogelijk op te lossen.
Hoe oordeelt u over de stelling van M. Vermaak, arts voor verstandelijk gehandicapten die aangaf dat het hebben van wachtlijsten voordelig kan uitwerken voor zorginstellingen, omdat er dan nooit een situatie van lege bedden ontstaat en als lege bedden ontstaan deze makkelijk kunnen worden opgevuld? Wat is uw analyse hierover?4
Ons zorgstelsel zit zo in elkaar dat zorgkantoor en zorgaanbieders met elkaar zodanige afspraken maken dat enerzijds wachttijden zo kort mogelijk zijn (en in elk geval binnen de afgesproken normen blijven) en anderzijds beschikbare plekken zo snel mogelijk worden opgevuld. Zorgaanbieders streven er uit oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering naar dat plekken zoveel mogelijk worden benut; zorgkantoren dienen er van uit hun zorgplicht voor te zorgen dat cliënten zo snel mogelijk een passende plek krijgen. Uiteraard is het goed inschatten van het aantal benodigde plaatsen een ingewikkelde puzzel voor zorgkantoren en zorgaanbieders. Die puzzel is extra moeilijk bij de complexe zorg, waar het gaat om omvangrijke zorg voor relatief kleine groepen en het benodigde aantal plekken in een regio sterk kan fluctueren.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat op verschillende manieren en verschillende plekken wachtlijsten worden geregistreerd, waardoor het beeld van de wachtlijstproblematiek waarschijnlijk geen waarheidsgetrouw beeld weergeeft? Wat is uw analyse hierover?5
Er zijn tussen zorgaanbieders en zorgkantoren heldere afspraken gemaakt over de landelijke definities en normen voor wachttijden. Uitgaande van deze definities geeft de huidige landelijke registratie van het aantal wachtenden een zo betrouwbaar mogelijk beeld. Zorgaanbieders hanteren daarnaast soms eigen (wacht)lijsten van bij hen aangemelde cliënten. Bedenk daarbij dat bij deze eigen lijsten soms (om heel legitieme redenen) andere definities worden gehanteerd dan bij de landelijke registratie. Vergelijken van (wacht)lijsten met verschillende definities leidt al snel tot interpretatieverschillen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van J. Diepenhorst van het zorgkantoor Noordoost Brabant die aangeeft dat er geen financieel probleem is en dat er voor cliënten en uitbreiding middelen zijn? Hoe oordeelt u over de uitspraak van K. Erends van ’s Heeren Loo die aangeeft dat er geen enkele garantie is dat er geld komt voor de 143 cliënten die op de wachtlijst staan en dat er ontzettend weinig financiële ruimte is? Hoe verhouden deze uitspraken zich tot elkaar volgens u?6
In principe is er geld voor deze zorg beschikbaar, zoals deze medewerker van een zorgkantoor al aangeeft. Maar dat betekent niet automatisch dat een instelling iedereen die op hun wachtlijst staat ook meteen zorg kan bieden zonder hierover afspraken te maken met het zorgkantoor. Als het tussen zorgkantoor en zorgaanbieder afgesproken productiemaximum voor een bepaalde periode is bereikt en er toch nog mensen op de wachtlijst staan, zullen over het snel aanpakken van die wachtlijst nadere afspraken tussen zorgaanbieder en zorgkantoor moeten worden gemaakt. Daarop kan ook worden geanticipeerd. Een zorgaanbieder die daarop vooruitlopend echter alvast zorg biedt, heeft niet automatisch de zekerheid dat hij voor het bieden van deze nog niet-gecontracteerde zorg vervolgens ook geld ontvangt van het zorgkantoor.
Zoals bij vraag 5 al aangegeven is het goed vooraf inschatten van de benodigde hoeveelheid zorg geen eenvoudige klus voor zorgaanbieders en zorgkantoren. Zeker bij bijzondere en kleine doelgroepen waarvoor dus ook relatief weinig plaatsen worden ingekocht kunnen al snel wachtlijsten ontstaan als er meer cliënten dan verwacht zorg nodig hebben. In dat geval kunnen zorgkantoor en zorgaanbieder nadere afspraken maken over het zo snel mogelijk oplossen van de ontstane wachtlijst. Om ervoor te zorgen dat de zorginkoop sneller kan inspelen op (onverwachte) ontwikkelingen in de zorgvraag, ben ik voorstander van het flexibeler herschikken van productieafspraken. Concrete stappen in deze richting zijn gezet; denk daarbij bijvoorbeeld aan het op maandbasis starten van een productieafspraak en aan de experimenten met persoonsvolgende bekostiging.
Waarom heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) niet eerder ingegrepen bij de zorgplicht die zorgkantoren hebben om deze jongeren te begeleiden naar een passende zorginstelling? Waarom onderneemt de Nza nu pas actie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse Zorgautoriteit kijkt zeer regelmatig over de schouders van zorgkantoren mee bij het zoeken naar passende plekken. Waar nodig grijpt de NZa daarbij in, ook bij individuele gevallen. Ik zal de Nza ook betrekken bij de acties genoemd in het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om samen met MEE, de Nza en de zorgkantoren spoedig met een oplossing te komen, zodat al die honderden jongeren snel een plekje krijgen in een passende zorginstelling? Zo ja, wilt u hierover de Kamer spoedig informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals hierboven al aangegeven ben ik in overleg met MEE, Ieder(in) en zorgkantoren om te bekijken wat de beste aanpak is om dit probleem verder in kaart te brengen en zo snel mogelijk op te lossen. Waar nodig zullen we daarbij ook andere relevante partijen betrekken. Over de resultaten van deze overleggen, de verder te nemen stappen en de (eerste) resultaten daarvan zal ik u zo spoedig mogelijk informeren.
Het bericht ‘Oost-Europeaan werkt hier voor een hongerloontje' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oost-Europeaan werkt hier voor een hongerloontje»?1
Ja.
Hoe groot is de negatieve loonontwikkeling voor Nederlandse werknemers in relatie tot de toestroom van Oost-Europese arbeidskrachten? Hoeveel Nederlanders hebben sinds de openstelling van de arbeidsmarkt voor Roemenen, Bulgaren en Polen hun baan verloren?
Uit een onderzoek van SEO naar verdringing op de arbeidsmarkt uit 2014 volgt dat in een aantal sectoren (bouw, tuinbouw, voedingsindustrie en wegtransport) sprake was van substantiële verschuivingen in de inzet van arbeid waarbij het aantal Nederlandse werknemers is afgenomen terwijl het aantal arbeidsmigranten is toegenomen. Die verschuiving ging gepaard met ongelijke concurrentie. Tegelijkertijd bleken de meeste werknemers die in deze sectoren aan het werk waren, weer in een andere sector of als zelfstandige aan de slag te zijn. Wel constateerde SEO dat voor enkele risicogroepen, die het meest concurreren met arbeidsmigranten (allochtonen, jongeren en laaggeschoolden), arbeidsmigratie negatieve gevolgen heeft.
Hoe duidt u het feit dat ondervraagden van de in het artikel genoemde stelling oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt door met name Oost-Europese flexwerkers in de praktijk ervaren? Wat gaat u doen om deze verdringing tegen te gaan?
Oneerlijke concurrentie moet worden aangepakt. Dat is zowel in het belang van Nederland, bedrijven en werknemers, als van de arbeidsmigranten zelf.
Juist om deze oneerlijke concurrentie te voorkomen heeft het kabinet zich in Europa en Nederland ingezet om gelijk loon voor gelijk werk te realiseren, door onderhandelingen in Brussel over aanpassing van de Europese regelgeving, zoals de detacheringsrichtlijn en de coördinatieverordening sociale zekerheid, door misstanden als uitbuiting en onderbetaling tegen te gaan via de Wet Aanpak Schijnconstructies en de recente herziening van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag.
Het afgelopen jaar is ook de handhavingsrichtlijn geïmplementeerd. De handhavingsrichtlijn biedt instrumenten om de detacheringsrichtlijn beter te kunnen handhaven. Door middel van gegevensuitwisseling tussen Inspectiediensten, grensoverschrijdende boete-inning en de invoering van een meldingsplicht kan Inspectie SZW beter toezien op de naleving van de arbeidswetten die van toepassing zijn voor gedetacheerde werknemers. Ook sociale partners kunnen na implementatie van de handhavingsrichtlijn makkelijker toezien op de naleving van de cao.
De Inspectie SZW heeft per 1 november 2013 een speciaal team opgericht dat zich bezig houdt met de aanpak van schijnconstructies en met de ondersteuning van sociale partners bij de handhaving van de cao-voorwaarden.
Hoeveel oneerlijke concurrentie en malafide praktijken op de arbeidsmarkt heeft dit kabinet aangepakt en welke sancties zijn daarbij opgelegd?
Bij brief van 19 december 2016 heb ik de eerste monitor van de Wet Aanpak Schijnconstructies aangeboden aan de Tweede Kamer.
In deze monitor zijn de eerste ervaringen met de wet die als doel heeft oneerlijke concurrentie aan te pakken samengevat op de onderdelen die op 1 juli 2015 en 1 januari 2016 in werking zijn getreden, waar onder de openbaarmaking van inspectiegegevens. Sinds 1 januari 2016 worden de resultaten van de onderzoeken van de Inspectie SZW naar de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) openbaar gemaakt op www.inspectieresultatenszw.nl. Aangezien de onderzoeken waar overtredingen zijn geconstateerd een langere looptijd hebben dan zaken zonder overtreding, is er op de website vooralsnog een ondervertegenwoordiging van het aantal zaken dat tot een boete heeft geleid.
In de jaarverslagen die worden toegestuurd aan de Tweede Kamer wordt gerapporteerd over onder meer het aantal uitgevoerde inspecties en de opgelegde boetes.
Bent u bereid om nu eindelijk eens op te komen voor onze eigen Nederlandse werknemers, te stoppen met het inruilen van Nederlandse werknemers voor goedkope Oost-Europese arbeidskrachten en derhalve opnieuw een tewerkstellingsvergunning in te voeren voor werknemers uit Oost-Europa om onze arbeidsmarkt te beschermen? Zo ja, waarom. Zo neen, waarom niet?
Ik zie geen reden om mijn mening en beleid over arbeidsmigratie te herzien. De interne markt brengt de Nederlandse samenleving veel welvaart: meer export, lagere consumentenprijzen en grotere werkgelegenheid.
Niet iedereen profiteert echter in gelijke mate van de interne markt, en dit wordt nog versterkt door oneerlijke concurrentie. Er is sprake van een ongelijk speelveld, mede als gevolg van de Europese regels. Ik heb me zowel nationaal als in Europees kader sterk gemaakt voor een eerlijk loon en goede arbeidsomstandigheden voor iedereen en daarbij zijn ook concrete resultaten geboekt. Zoals al eerder gemeld in Europees kader via aanpassing van de regelgeving rondom detachering en de oprichting van het Europese Platform tegen Zwart Werk, en nationaal onder meer door de Wet Aanpak Schijnconstructies en de herziening van de Wml.
Het bericht “Omstreden belastingdeals tussen fiscus en multinationals openbaar” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omstreden belastingdeals tussen fiscus en multinationals openbaar»?1
Gegeven de regelmatig uitdrukkelijk gestelde wens van de Kamer om meer inzicht te krijgen in de rulingpraktijk: waarom is deze analyse van de meest voorkomende belastingafspraken niet naar de Kamer verstuurd en wanneer gaat u dat alsnog doen?
Bij enkele van de structuren wordt aangegeven dat met deze structuren serieuze risico’s bestaan, ook op het gebied van de Nederlandse internationale reputatie; waarom heeft u niet aan de Kamer voorgelegd of Nederland zou moeten doorgaan met dit type afspraken?
Welke gevolgen denkt u dat deze ontdekking heeft voor de reputatie van Nederland op het gebied van internationale belastingontwijking, net op het moment dat Nederland meedenkt over oplossingen? Waarom stelde u in 2015 dat Nederland onderdeel moet uitmaken van de kopgroep tegen belastingontwijking, terwijl u wist dat dat met dit soort belastingafspraken gewoon niet het geval is?
Bent u bereid onmiddellijk te stoppen met de meest risicovolle afspraken? Zo nee, waarom niet?
De verkoop van browsergegevens |
|
Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het recentelijk door de Amerikaanse Senaat aangenomen voorstel om internetproviders zonder toestemming browsegegevens te laten verkopen of delen met derden? Wat vindt u van de overwegingen van de senatoren om hiermee akkoord te gaan?1
Het Congres heeft ingestemd met de resolutie om de regels inzake «Bescherming van de Privacy van klanten voor breedband en andere telecommunicatiediensten» die eerder door de Federal Communications Commission (FCC) zijn aangenomen (de zogenaamde «Broadband Privacy Rules») en in december dit jaar in werking zouden treden, in te trekken. Het besluit van het Congres is op 3 april 2017 door president Trump ondertekend.
De door de FCC voorgestelde regels bepaalden onder meer dat de internetserviceproviders van internetgebruikers expliciete toestemming moeten verkrijgen voor onder andere het delen met en verkopen van persoonlijke gegevens aan derden, zoals de browsegeschiedenis en locatiegegevens van de gebruiker. Dit is een zogenoemd opt-in regime.
Het Congres heeft met het intrekken van de regels gehoor gegeven aan de beroepsorganisatie van internetserviceproviders die van mening zijn dat het opt-in regime inzake privacy van de FCC voor de internetserviceproviders strenger is dan de regels van de Federal Trade Commission (FTC) die voor de internetsites gelden. De FTC bepaalt namelijk dat bedrijven in de VS (waaronder ook internetserviceproviders) zonder expliciete toestemming browsegeschiedenis van klanten mogen delen. Door de specifieke privacyregels voor de internetserviceproviders van de FCC zouden internetsites zoals die van Google en Facebook in een bevoorrechte positie worden gebracht.
Het Congres is van oordeel dat de inmenging van de FCC op het terrein van privacy interfereert met het regime van de FTC. Immers, de FCC is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat specifiek toezicht houdt op de naleving van de telecommunicatie- en de mediawetgeving en de technologische innovatie bevordert bij het gebruik van breedbanddiensten. De Federal Trade Commission (FTC) is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat de belangen van de consumenten beschermt en mededinging in algemene zin bevordert. Zouden de door de FCC voorgestelde regels voor de internetserviceproviders gaan gelden, dan zou er sprake zijn van een onduidelijk en te verwarrend geheel van regelgeving voor Amerikaanse consumenten. Ook zouden onder het regime strengere privacystandaarden gelden voor de internetserviceproviders dan voor de internetsites van Google en Facebook waardoor er sprake zou zijn van een ongelijk speelveld. Consumenten moeten er vanuit kunnen gaan dat er uniforme privacyregels door de regering worden opgesteld. Door het intrekken van de regels van de FCC, is er geen specifieke regulering van internetserviceproviders meer op dit gebied. Daarnaast wordt met het besluit voorkomen dat de FCC in de toekomst soortgelijke regels vaststelt.
Ik neem kennis van de overwegingen van het Congres. Ik onthoud mij van het uitspreken van een oordeel daarover.
Welke consequenties heeft dit Amerikaanse voorstel voor Europese en meer specifiek Nederlandse browsegegevens?
Het is moeilijk in te schatten of het schrappen van het opt-in regime van de FCC-resolutie in algemene zin impliceert dat de internetproviders de privacy van hun abonnees in de uitverkoop doen. De grotere Amerikaanse internetproviders gaven aan dat zij persoonsgevoelige informatie van hun abonnees niet aan derden zullen verkopen en dat zij in dat kader hun eigen privacybeleid zullen blijven voeren. Daarnaast gaf een grote zakelijke internetprovider aan nu al een advertentieprogramma te hebben waarbij alleen geanonimiseerde, geaggregeerde data worden gebruikt voor onder andere adverteerders. Echter, gegeven het feit dat de internet service providers nog steeds onder toezicht van de FCC en de FTC staan en de «Broadband Privacy Rules» toch pas in december 2017 in werking zou treden, verandert er weinig aan de bestaande situatie.
Nu het opt-in regime (toestemmingsvereiste) geschrapt wordt, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat Amerikaanse of consumenten van elke andere nationaliteit die klant zijn bij een Amerikaanse internetprovider een lager beschermingsniveau geboden wordt, bijvoorbeeld doordat andere internetproviders andere zakelijke afwegingen maken. Voor internet service providers die op de Europese of Nederlandse markt actief zijn, geldt het EU-privacyrecht. Dat recht stelt strenge eisen aan de wijze waarop verantwoordelijken moeten omgaan met de gegevens van hun klanten. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier zorgen bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de E-Privacyverordening nu en in de toekomst ervoor dat wordt voorkomen dat Europese browsegegevens worden doorverkocht aan Amerikaanse bedrijven?
In de EU en dus ook in Nederland gelden de Europese algemene privacyrichtlijn (95/46/EG) die in de Wet bescherming persoonsgegevens is geïmplementeerd en de Europese ePrivacy richtlijn (2002/58/EG) die in de Telecommunicatiewet is geïmplementeerd. Deze Europese regelingen vormen het juridische kader dat de digitale privacy en het vertrouwelijke karakter ervan voor burgers van de Europese Unie moet waarborgen. In dit Europees juridisch kader is geregeld dat het exporteren (doorgifte) van persoonsgegevens (onder andere persoonsgevoelige browserdata) ook een vorm van verwerking van persoonsgegevens is en de geldende voorwaarden ook voor de doorgifte van persoonsgegevens van toepassing zijn. Doorgifte van persoonsgegevens naar een land buiten de EU is echter aan strenge regels onderworpen zodat de Europese burgers na doorgifte in beginsel een vergelijkbare bescherming genieten als binnen Europa.
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is de opvolger van de Algemene privacy richtlijn en zal per 25 mei 2018 in werking treden. De AVG kent een vergelijkbaar regime als de huidige privacyrichtlijn. Wel is de sanctionering aanmerkelijk aangescherpt. Ingeval van overtredingen riskeert een organisatie een boete van € 20 mln of tot 4% van de totale wereldwijde jaaromzet.
De ePrivacy richtlijn, die zich specifiek op de verwerking van persoonsgegevens voor elektronische communicatiediensten richt (lex specialis), wordt thans herzien. Een van de grootste wijzigingen in dit voorstel is dat de OTT-diensten (over de top diensten) zoals Facebook, Whatsapp en Skype ook onder deze regulering zullen vallen en verplicht worden om de vertrouwelijkheid van de communicatie te waarborgen.
Wat gaan u en uw Europese collega’s ondernemen om ervoor te zorgen dat Europese browsegegevens niet zonder toestemming kunnen worden doorverkocht aan of gedeeld met derden? Hoe groot is de kans dat een soortgelijk voorstel in EU-verband zal worden aangenomen?
Op zichzelf genomen is het verstrekken of doorgeven van persoonsgegevens, al dan niet tegen betaling niet verboden. Of voor de verstrekking of doorgifte toestemming van de betrokkene vereist is, is geheel afhankelijk van de concrete rechtsverhouding tussen verantwoordelijke en betrokkene. Voor browsegegevens is de gebruiksovereenkomst tussen gebruiker en browserexploitant daarvoor het kader. Voor zover het gaat om doorgifte van persoonsgegevens naar een ontvanger in een derde land geldt dat het huidige en het komende EU-privacyrecht voldoende waarborgen bevat waarmee de doorgifte van browsegegevens naar derde landen wordt omringd. Die waarborgen zijn van uiteenlopende aard. Toestemming van de betrokkene is een van de mogelijke rechtsgrondslagen voor de doorgifte van gegevens. Het is aan de Europese Commissie en niet aan ministers om voorstellen voor wijziging van de regelgeving op te stellen en in te dienen. Ik acht de kans klein dat de Commissie overweegt om specifieke regels te ontwikkelen die de browsegeschiedenis van internetgebruikers reguleren aangezien er onlangs een geheel nieuw raamwerk voor het algemene privacyrecht is afgerond en er thans wordt onderhandeld over een nieuw kader voor het e-privacyrecht. Deze nieuwe regelingen bevatten al de nodige waarborgen die zien op de doorgifte van browsergegevens aan derde landen.
Het bericht op Telegraaf.nl “Schipholtunnel toch niet open voor avondspits” |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schipholtunnel toch niet open voor avondspits»?1 Kunt u aangeven waarom in eerdere berichtgeving van Rijkswaterstaat was aangekondigd dat de Schipholtunnel wel voor de avondspits geopend zou zijn?
Ja, daar ben ik mee bekend.
De brand in de Schipholtunnel heeft circa 70 kabels beschadigd. Hierdoor functioneerden meerdere installaties niet meer zoals camera’s, ventilatoren, vluchtwegen, verlichting en kon de tunnel niet meer bediend worden.
Na het herstellen van de kabels test Rijkswaterstaat alle installaties op correct functioneren. Tijdens de testfase bleken de ventilatoren niet goed te werken. Dit moest hersteld worden en daarna moesten de ventilatoren opnieuw worden getest, met als gevolg dat de tunnel niet voor de avondspits van dinsdag 28 maart geopend kon worden met 2 van de 6 rijstroken, zoals eerder aangekondigd. Woensdag 29 maart voor de ochtendspits konden twee rijstroken richting Den Haag worden opengesteld.
Waarom kunnen de herstelwerkzaamheden niet buiten de spits worden uitgevoerd zodat de tunnel in ieder geval gedeeltelijk kan worden opengesteld?
Door de brand functioneerden een aantal installaties niet meer die noodzakelijk waren voor de veiligheid. Het openstellen van een tunnel is dan niet mogelijk, ook niet in de spits, omdat de veiligheidssystemen zorgen voor een veilig gebruik van de tunnel. Vanaf het moment dat de veiligheidssystemen weer functioneerden en de veiligheid gegarandeerd kon worden, is de tunnel opengesteld voor het verkeer. Direct na het incident is gestart met het herstel van de schade. Er is 24/7 gewerkt om de tunnel zo snel mogelijk (deels) open te stellen. De Schipholtunnel is voor de ochtendspits van woensdag 29 maart gedeeltelijk opengesteld met twee rijstroken in de richting Den Haag. Om dit mogelijk te maken zijn extra veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals een snelheidsverlaging van 70 km/uur.
De Schipholtunnel is op vrijdag 31 maart voor de ochtendspits opengesteld met vier rijstroken. De resterende twee stroken zijn op 3 april opgesteld, deze waren in verband met andere werkzaamheden (Omlegging A9) nog buiten gebruik.
Kunt u aangeven in hoeverre de huidige tunnelwetgeving een onnodige belemmering vormt voor het zo spoedig mogelijk openstellen van de Schipholtunnel en in hoeverre dit afwijkt van tunnelwetgeving in andere Europese landen?
De tunnelwet heeft in het spoedig openstellen van de Schipholtunnel geen belemmering gevormd. Het zorgvuldige herstel van de beschadigde kabels was complex om meerdere redenen. Ten eerste was er sprake van een grote diversiteit aan kabels (o.a. glasvezel, datakabels met 200-aders en energiekabels met een grote doorsnede). Ten tweede vond het herstel plaats in een beperkte ruimte waardoor slechts enkele medewerkers tegelijkertijd aan het herstel konden werken.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat de Schipholtunnel weer zo lang dicht is en bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken en de procedures hiervoor te versoepelen, zodat tunnels zo spoedig mogelijk weer veilig gebruikt kunnen worden voor het verkeer?
Nee, die mening deel ik niet. Het borgen van de veiligheid in dergelijke situaties staat voorop. Ik betreur wel de overlast voor de weggebruiker. Het sluiten van een tunnel heeft grote gevolgen voor de doorstroming van het verkeer. Rijkswaterstaat heeft daarom direct twee omleidingsroutes ingesteld en hierover naar de weggebruikers gecommuniceerd. Vanaf maandag 27 maart heeft Rijkswaterstaat alles in het werk gesteld om de veiligheidssystemen zo snel mogelijk te herstellen. Ik zie op dit moment, gelet het incidentele karakter, geen noodzaak om een onderzoek in te stellen.
Het artikel ‘Wapens bij bestuurslid imamschool’ |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wapens bij bestuurslid imamschool»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel vermelde feiten, zoals miljoenenfraude, wapenbezit en zelfs mensensmokkel, niet slechts strafbaar, maar zeker voor onderwijsbestuurders van een onderwijsinstelling waar jonge mensen worden opgeleid volstrekt onacceptabel is?
Ja, dergelijk handelen keur ik, in het algemeen en door bestuurders van erkende onderwijsinstellingen in het bijzonder, ten zeerste af.
Klopt het dat deze instelling («Islamitische Universiteit van Europa») al een tijd wordt onderzocht door de Onderwijsinspectie? Kunt u de conclusies van de Onderwijsinspectie delen met de Kamer? Zo ja, op welke termijn?
Ja, dat klopt. Sinds de berichtgeving over vermeende fraude door bestuursleden van de Islamitische Universiteit Europa (IUE) wordt de waarborging van de bestuurlijke en financiële continuïteit van de instelling onderzocht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Ik zal de conclusies van de inspectie te zijner tijd met uw Kamer delen. Over de termijn waarop ik dit kan doen, kan ik u momenteel niets toezeggen. Het onderzoek van de inspectie wordt namelijk sterk beïnvloed door het onderzoek van de FIOD en de stappen die het OM zet.
Welke juridische middelen heeft u om in te grijpen in deze situatie, specifiek vanuit uw bevoegdheden ten aanzien van de instelling?
De Minister van onderwijs heeft de bevoegdheid om bij niet-bekostigde erkende hoger onderwijsinstellingen (rechtspersonen voor hoger onderwijs of rpho’s) in te grijpen indien zij niet voldoen aan bepaalde wettelijke eisen. Het waarborgen van de bestuurlijke en de financiële continuïteit van de instelling zijn dergelijke wettelijke eisen.2 Als de conclusies van de inspectie aanleiding geven tot ingrijpen, zal ik dat zeker doen. In de WHW is vastgelegd dat voordat wordt ingegrepen, altijd eerst een waarschuwing moet zijn gegeven. De instelling krijgt vervolgens een termijn van ten minste drie maanden om aan die waarschuwing gevolg te geven en de problemen op te lossen. Indien de instelling binnen deze termijn geen gevolg geeft aan de waarschuwing, kan de Minister besluiten om de bevoegdheid van de instelling om wettelijke graden te verlenen in te trekken. De instelling maakt met dit besluit niet langer onderdeel uit van het stelsel van hoger onderwijs.
Klopt het dat deze instelling studenten heeft voorgespiegeld dat ze opgeleid zouden worden tot academici? Was deze instelling daartoe gerechtigd onder de huidige wetgeving? Zo nee, welke consequenties kunt u daaraan verbinden?
De IUE verzorgt één geaccrediteerde hbo-masteropleiding. De instelling verzorgt daarnaast ook ander onderwijs, waaronder niet-geaccrediteerde onderwijs dat volgens de IUE van bachelorniveau zou zijn. De inspectie en de NVAO hebben in december 2016 vastgesteld dat op het Arabischtalige gedeelte van de website van de IUE in het geheel niet vermeld staat dat het bacheloronderwijs van de instelling niet geaccrediteerd is en dat het volgen van ander niet-geaccrediteerd onderwijs van de IUE geen recht geeft op instroom in de geaccrediteerde masteropleiding. De inspectie en de NVAO hebben de instelling er meermaals op gewezen dat deze informatievoorziening onjuist dan wel ontoereikend is en de instelling verzocht om de voorlichting, ook op de niet-Nederlandstalige delen van de website, direct aan te passen. De instelling heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan deze verzoeken.
Door het voeren van de naam «universiteit» wordt de indruk gewekt dat de IUE academisch onderwijs verzorgt. Dat vind ik misleidend. Totdat de bepalingen die strekken tot bescherming van de naam «universiteit» in werking zijn getreden, verbiedt de WHW dit niet en kan ik geen consequenties verbinden aan het misleidend gebruik van deze naam. Na de inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden mag de IUE als erkende niet-bekostigde instelling voor hoger onderwijs wel de naam «hogeschool», maar niet de naam «universiteit» voeren. De bij het Ministerie van OCW en de inspectie bekende instellingen voor wie deze wet consequenties heeft, zoals de IUE, zijn hierover geïnformeerd. Indien de inspectie vaststelt dat een instelling na de inwerkingtreding van de wet niet aan deze nieuwe regels voldoet, kan een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Welke wetgeving wordt van kracht ten aanzien van het verstrekken van academische titels met de inwerkingtreding van de wet namen en graden?2
Met de Wet bescherming namen en graden wordt geregeld dat het verlenen van de graden «Bachelor», «Master», «Associate degree» en «Doctor» verboden is, tenzij de instelling daartoe bevoegd is op grond van de WHW, dan wel op grond van een buitenlandse wettelijke regeling.4 In het laatste geval wordt wel de kenbaarheidseis als voorwaarde gesteld. Kenbaar moet worden gemaakt welke graad (inclusief eventuele toevoeging) aan een opleiding is verbonden en op welke buitenlandse wettelijke regeling die is gebaseerd. Ook instellingen die op grond van de WHW bevoegd zijn om graden te verlenen moeten duidelijk maken welke graden zij mogen verlenen. Zij moeten ervoor zorgen dat deze informatie correct in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO) komt te staan en dienen ook nu al (aanstaande) studenten hierover te informeren, bijvoorbeeld via de website van de instelling.
De IUE is op dit moment bevoegd om de graad «Master» te verlenen bij het afronden van de geaccrediteerde masteropleiding. De IUE is niet bevoegd om andere WHW-graden te verlenen na afronding van het overige (niet-erkende) onderwijs.
Welke instrumenten gaat u krijgen na de inwerkingtreding van de wet Namen en graden om de naam «»universiteit»» zo spoedig mogelijk te doen verwijderen bij deze instelling? Per wanneer treedt deze wet in werking? Wilt u de mogelijkheid onderzoeken om, gegeven de ernst van deze situatie en de tijd van het jaar waarin aanstaande studenten hun studiekeuze maken, (onderdelen van) de wet Namen en graden eerder in werking te doen treden? Zo ja, wat is het eerst mogelijke moment?
De Wet bescherming namen en graden regelt de bevoegdheid van de Minister van onderwijs om instellingen die de regels omtrent naamgeving en graadverlening overtreden, een bestuurlijke boete op te leggen. De inspectie zal namens de Minister opereren aan de hand van een interventieladder, waarbij doorgaans wordt begonnen met een gesprek en uiteindelijk een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
In verband met het belang van het doel van deze wet – het tegengaan van misleiding van (aankomende) studenten – en de huidige periode waarin aanstaande studenten een studiekeuze maken, zal ik de onderdelen van de wet die betrekking hebben op de bescherming van namen en graden, zo snel mogelijk in werking laten treden. Mijn streven is deze onderdelen per 1 juni 2017 in werking te laten treden. Dit is de eerst mogelijke datum omdat, vanwege de Wet raadgevend referendum, referendabele wetten pas na een bepaalde periode in werking kunnen treden.
Welke verdere consequenties kunt u mogelijk verbinden aan de in het artikel vermelde feiten, na de inwerkingtreding van de wet Namen en graden, zoals bijvoorbeeld een bestuurlijke boete, sanctie(s) en sluiting?
Indien de IUE na inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden niet voldoet aan de nieuwe regels, zal de inspectie handhavend optreden. Indien inbreuk wordt gemaakt op de nieuwe regels inzake graadverlening of het voeren van de naam universiteit of hogeschool, kan uiteindelijk een bestuurlijke boete worden opgelegd. De WHW biedt, ook na inwerkingtreding van de Wet bescherming namen en graden, geen rechtstreekse mogelijkheid een rpho te sluiten. Wel kent de WHW de mogelijkheid om de instelling het recht om wettelijke graden te verlenen te ontnemen waardoor de instelling niet langer een rpho is en niet langer deel uitmaakt van het stelsel van hoger onderwijs. Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zal ik optreden indien de inspectie constateert dat de IUE niet voldoet aan belangrijke wettelijke eisen zoals de borging van de bestuurlijke en/of financiële continuïteit van de instelling.
Het artikel “Vergeefse zoektocht naar stemmen per bureau” |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Vergeefse zoektocht naar stemmen per bureau»?1 en «Onherstelbare fout op stembureau in Vriezenveen: 171 stemmen naar andere kandidaat»?2
Ja.
Kunt u precies aangeven welke fout er in Henrik Ido Ambacht is gemaakt en waarom die niet is recht gezet?
Ik heb geen informatie over fouten in de gemeente Hendrik Ido Ambacht. Ook bij het informatiepunt Verkiezingen is hierover niets bekend.
Het berekenen van de uitslag van de verkiezing vindt in stappen plaats. De burgemeester bepaalt, op basis van de totalen in de processen-verbaal van de stembureaus, voor iedere kandidaat en voor iedere lijst het aantal stemmen dat in zijn gemeente op die kandidaat en lijst is uitgebracht. Hij is er voor verantwoordelijk dat zijn opgave, de zogenoemde N11, correct is. Vervolgens bepaalt het hoofdstembureau op basis van de opgaven van de burgemeesters de totalen voor de kieskring. Dat wordt vastgelegd in een proces-verbaal. Tenslotte stelt het centraal stembureau, de Kiesraad, op basis van de totalen in de processen-verbaal van de hoofdstembureaus, de uitslag van de verkiezing vast. In elke stap moet kunnen wordt vertrouwd op de juistheid van de berekening die in de stap daarvoor is uitgevoerd.
Kunt u precies aangeven welke fout er gemaakt is in de gemeente Twenterand, wanneer die is ontdekt en waarom die niet is recht gezet?
De Kiesraad heeft op 21 maart jl. de uitslag van de verkiezing vastgesteld. Op 22 maart jl. heeft de commissie voor de geloofsbrieven in de Tweede Kamer verslag uitgebracht. In dat verslag staat dat kort nadat de Kiesraad de uitslag bekend had gemaakt er een melding is gedaan van een verschrijving in de gemeente Twenterand. De commissie voor de geloofsbrieven heeft zich ervan vergewist dat deze verschrijving inderdaad heeft plaatsgevonden maar geen invloed kan hebben gehad op de vastgestelde uitslag en de zeteltoewijzing, omdat zij de telling van een aantal voorkeursstemmen binnen eenzelfde lijst betrof. De commissie voor de geloofsbrieven heeft dus in de geconstateerde fout geen reden gezien om tot een hertelling te besluiten. Door het aanvaarden van het verslag van de commissie voor de geloofsbrieven is de door de Kiesraad vastgestelde uitslag onherroepelijk geworden.
De verkiezing van de leden van de Tweede Kamer wordt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geëvalueerd. Zoals gebruikelijk zal in de evaluatie worden teruggekeken naar incidenten die zich hebben voorgedaan om te kunnen nagaan wat in de toekomst anders en beter moet verlopen. Mijn planning is erop gericht om de evaluatie snel uit te voeren en voor het begin van het zomerreces af te ronden.
Klopt het dat sommige gemeenten de processen-verbaal van de individuele stembureaus slechts een paar uur ter inzage hebben gelegd en dat sommige gemeenten de processen-verbaal van de uitslagen pas na dreiging van een kort geding ter inzage hebben gelegd?
Voor de evaluatie laat ik inventariseren op welke wijze de gemeenten hebben gefaciliteerd dat de processen-verbaal konden worden ingezien. De uitkomsten zal ik verwerken in de evaluatie.
Klopt het dat u een circulaire naar de gemeenten heeft doen uitgaan waarin u aangeeft dat mensen, die de processen-verbaal inzien, deze niet mogen kopieren en er ook geen foto’s van mogen nemen? Kunt u deze brief of circulaire aan de Kamer doen toekomen?
De Kieswet regelt in artikel N12 precies wanneer de processen-verbaal van de stembureaus ter inzage gelegd moeten worden. Dit is een wettelijke verplichting die in 2013 is ingevoerd. Daarvoor konden de processen-verbaal niet worden ingezien. Ik wijs er op dat in de memorie van toelichting3 bij de betreffende wetswijziging het volgende is gesteld:
«De regering meent dat ter inzage legging van het proces-verbaal zich goed verhoudt met de regeling in de Kieswet voor de vernietiging van stembescheiden. Deze omvat immers ook de processen-verbaal van de stembureaus. Doel van deze vernietigingen in het kader van de Kieswet is vanouds tweeledig. Met vernietiging wordt voorkomen dat er achteraf nog discussie komt over de juistheid van de uitslagvaststelling, dus nadat de leden tot het vertegenwoordigend orgaan zijn toegelaten en de uitslag dus onherroepelijk is vast komen te staan. Publicatie op internet zou hiermee in strijd zijn omdat dan immers deze gegevens per definitie beschikbaar blijven. Een andere reden om verkiezingsmaterialen te vernietigen is een meer praktische: het gaat om grote hoeveelheden fysieke stukken (stembiljetten, stempassen, maar ook de processen-verbaal van alle stembureaus) die veel ruimte in beslag nemen.»
Aan de gemeenten is op 9 maart jl een circulaire gestuurd waarin uiteen is gezet wat de wettelijke verplichtingen zijn. De circulaire, alsmede een nieuwsbrief die daarop is gevolgd, treft u als bijlage bij deze antwoorden aan.
Hoe kan iemand controleren of er op meer plekken fouten gemaakt zijn, die de uitslag beïnvloed kunnen hebben, als je geen kopie of foto mag maken van de processen-verbaal van de individuele stembureaus?
In de verschillende stappen van het verkiezingsproces (bij het stembureau, het hoofdstembureau en het centraal stembureau) kunnen door kiezers bezwaren worden ingediend als er telfouten zijn geconstateerd. Die bezwaren worden ook vastgelegd in de processen-verbaal. De Tweede Kamer kan die bezwaren betrekken bij het onderzoek naar de geloofsbrieven.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Zijn de processen-verbaal van de gemeenten (die de stemmen van de individuele stembureaus hebben opgeteld) openbaar geweest op enig moment, zodat mensen ze konden optellen en zien of dat in de gemeentes juist gebeurd is?
De Kieswet bepaalt in artikel N11 dat de burgemeester, op basis van de processen-verbaal van de stembureaus, voor iedere kandidaat en voor iedere lijst het aantal stemmen moet bepalen dat in zijn gemeente op die kandidaat en lijst is uitgebracht.
Het resultaat legt de burgemeester vast in de zogenoemde N11 opgave. De opgave van de burgemeester moet volgens de Kieswet, net als de processen-verbaal van de stembureaus, ter inzage worden gelegd totdat de Tweede Kamer besluit over de toelating van de nieuwe leden.
Bent u bereid om de processen-verbaal van de stembureaus, de gemeenten en de hoofdstembureaus te verzamelen en te publiceren zodat er een transparant proces ontstaat? Zo nee, hoe kan iemand dan het proces controleren?
De Kieswet staat niet toe dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de processen-verbaal verzamelt of publiceert. Zoals vermeld in het antwoord bij vraag 5 zijn de processen-verbaal van de stembureaus en de opgaven van de burgemeesters alleen in te zien tot het moment dat de Tweede Kamer heeft beslist over de toelating van de nieuwe leden. De processen-verbaal van de hoofdstembureaus en van het centraal stembureau (de Kiesraad) zijn op het internet gepubliceerd en zijn te vinden op www.kiesraad.nl.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de bewijsstukken niet binnen drie maanden vernietigd worden, maar bewaard blijven?
De processen-verbaal van de stembureaus worden vanaf het moment dat de Tweede Kamer heeft beslist over de toelating van de nieuwe leden, dat is op 22 maart jl. gebeurd, nog drie maanden bewaard. Dus tot 22 juni a.s. Daarna, zo bepaalt de Kieswet, moet de burgemeester de stukken onmiddellijk vernietigen. De stukken worden alleen langer bewaard als een strafvervolging is ingesteld wegens een kiesrechtdelict, of de officier van justitie of de rechter- commissaris in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een verzoek doet tot overdracht van de stukken. In dat geval worden de stukken pas vernietigd nadat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond (zie artikel N12 van de Kieswet).
Vindt u dat het proces van handmatig tellen goed verlopen is?
Ik zal de bevindingen hierover van de commissie voor de geloofsbrieven, de Kiesraad en de gemeenten meenemen in de evaluatie en op basis daarvan bezien of verbeteringen mogelijk zijn voor de toekomst.
Welke verbeterpunten ziet u voor het proces van handmatig tellen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden in verband met de voorziene vernietiging van de processen-verbaal en het belang van het vertrouwen in een juiste uitslag?
Ja.
Gokcriminelen in het betaald voetbal |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe Kluivert in de greep raakte van gokcriminelen»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over matchfixing en de invloed van de georganiseerde criminaliteit op het voetbal, waaronder antwoorden ontvangen op 7 juli 2016?2
Ja.
Deelt u de mening dat de feiten in het genoemde bericht kunnen worden gezien als een aanwijzing dat gokcriminelen tot in de hoogste regionen van het betaald voetbal invloed uitoefenen? Zo ja, waarom en wat is uw mening daarover? Zo nee, waarom niet?
Uit het genoemde bericht blijkt dat er illegaal wordt gegokt door een persoon die een rol speelt in het betaald voetbal. Uit het bericht blijken geen aanwijzingen dat in dit geval daadwerkelijk invloed is uitgeoefend door aanbieders van illegaal gokken.
Kunt u, zonder op de inhoud daarvan in te gaan, mededelen in welke fase het strafrechtelijk onderzoek Feniks naar een wijdvertakt goksyndicaat zich bevindt? Is er nog sprake van vooronderzoek, is al sprake van verdachten en zo ja, zijn die gedagvaard?
Het strafrechtelijk onderzoek Feniks is afgerond. Eventuele aanvullende onderzoekswensen van de verdediging worden door de rechter-commissaris geïnventariseerd, waarna de zittingsdatum zal worden bepaald.
Zijn er aanwijzingen dat dit of andere goksyndicaten geprobeerd hebben het verloop van voetbalwedstrijden in Nederland te manipuleren? Zo ja, op welke schaal?
In 2015 heeft de FIOD vijf verdachten aangehouden in een onderzoek naar illegaal gokken op sportwedstrijden en witwassen. Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak loopt nog, zodat hierover geen nadere mededelingen kunnen worden gedaan. Wel heeft het OM desgevraagd bericht dat er geen spelers of officials betrokken zijn bij dit dossier en van matchfixing worden verdacht.
Deelt u de mening dat voetbalspelers of trainers zich verre van het gokken op voetbalwedstrijden zouden moeten houden? Zo ja, waarom en welke regels gelden hier? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik, omdat dit matchfixing in de hand zou kunnen werken. Sinds 2009 heeft de KNVB vele maatregelen genomen om matchfixing tegen te gaan. Enkele voorbeelden hiervan zijn een meldplicht voor spelers en officials, een tiplijn, een gokverbod voor spelers en voorlichting aan scheidsrechters, staf en spelers. Tevens hebben NOC*NSF, de KNVB en de Ere- en Eerste divisie de code Betrouwbaar Spel & Sponsoring ingevoerd. In de code zijn spelregels opgenomen die de gokmarkt inzichtelijk moeten maken en tegelijkertijd moeten zorgen voor een sportief wedstrijdverloop.
Schimmel in huurhuizen |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Haagse Ombudsteam de politiek en woningcorporaties oproept tot actie om vocht- en schimmelproblemen in huurhuizen aan te pakken?1
Kennelijk ziet het Haagse Ombudsteam reden om de gemeente Den Haag en de daar werkzame woningcorporaties op te roepen tot actie. Uiteraard is het zorgelijk wanneer bewoners worden geconfronteerd met vocht- en schimmelproblemen en naar hun oordeel te lang wordt gewacht met de aanpak daarvan.
Hoe reageert u op de alarmerende berichten in de uitzending van Kassa over ernstige lekkages die gevaarlijke situaties en schimmel veroorzaken in een wooncomplex voor kwetsbare ouderen?2
Zonder een uitspraak te willen doen over het onderhavige geval, geldt in het algemeen dat verhuurders hun woningen goed moeten onderhouden en gebreken dienen te herstellen.
Wat heeft u sinds de eerdere vragen gedaan om te bevorderen dat er maatregelen worden genomen om problemen met vocht en schimmel te voorkomen en aan te pakken? Wat hebt u gedaan om gemeenten, woningcorporaties en andere verhuurders aan te sporen om vocht- en schimmelproblemen te voorkomen en aan te pakken?3
In antwoord op de eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2795) is aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor het signaleren en de aanpak van woninggebreken, waaronder vocht- en schimmelproblemen, primair een verantwoordelijkheid is voor lokale partijen, te weten de woningeigenaren/verhuurders, huurders en gemeenten en dat de Woningwet (bouwregelgeving) en de huurprijsregelgeving (huurcommissie) ook instrumenten aanreikt voor betrokken partijen om handelend op te treden.
De gemeente Den Haag geeft aan dat inmiddels een «Plan van Aanpak schimmel- en vochtproblematiek Haagse corporatiewoningen» is vastgesteld. Dit plan van aanpak is opgesteld samen met de corporaties Haag Wonen, Staedion en Vestia, en met de GGD Haaglanden. In dit plan van aanpak is een aantal maatregelen afgesproken, die zien op terreinen als het adequaat reageren door corporaties op meldingen van vocht- en schimmelproblemen, de aanstelling van een vocht- en schimmelexpert en voorlichting aan bewoners. Ook geeft de gemeente aan dat in de prestatieafspraken tussen gemeenten en woningcorporaties expliciet enkele afspraken zijn gemaakt die bijdragen aan de aanpak van deze problematiek.
Het college van burgemeester en Wethouders heeft de gemeenteraad verder toegezegd dat de aanpak van vocht- en schimmelproblematiek zal worden gemonitord, zodat deze zo nodig kan worden bijgestuurd. Ook komt er een jaarlijkse rapportage aan de gemeenteraad. Verder wijst de gemeente Den Haag er op dat de Haagse corporaties gebruik kunnen maken van de handreiking «Aanpak van vochtproblemen in woningen», die Aedes op 25 januari jl. heeft gepubliceerd.
Bent u bereid om, in samenwerking met de GGD, een landelijke inventarisatie te laten maken van het aantal huurwoningen dat kampt met vocht- en schimmelproblemen en de problemen die dit veroorzaakt, zodat op basis daarvan een plan van aanpak gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet, aangezien de laatste onderzoeken dateren uit 2007 (GGD) en 2012 (RIVM)?4 5
In het in voorbereiding zijnde WoON 2018 is een vraag opgenomen over het voorkomen van vocht- en schimmelproblemen in woningen. Op grond daarvan kan inzicht worden verkregen in de omvang van de problematiek.
Hoeveel euro aan schadevergoeding en hoeveel euro aan smartengeld zijn er in 2016 uitgekeerd door woningcorporaties en andere verhuurders aan huurders die te kampen hebben met vocht- en/ of schimmelproblemen?6
Mij zijn geen gegevens bekend over aantallen en bedragen schadevergoeding verbandhoudend met vocht- en schimmelproblemen en evenmin over dwangsommen die in de afgelopen vijf jaar zijn opgelegd vanwege deze problematiek.
Hoeveel dwangsommen aan woningcorporaties of ander verhuurders zijn door een rechter de afgelopen vijf jaar opgelegd in verband met het niet opknappen van een huurwoning met schimmel of achterstallig onderhoud?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe vaak en door welke gemeenten zijn er gemeentelijke aanschrijvingen aan woningcorporaties gestuurd op grond van de Woningwet om te zorgen dat een huurwoning werd gerepareerd inzake vocht- en schimmelproblemen?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. Er is geen landelijke registratie van de aanschrijvingen door gemeenten op grond van de Woningwet.
Hoe worden mogelijke technische gebreken van een woning gecontroleerd wanneer de Eerste Kamer de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen aanneemt en het gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht verdwijnt? Op welke manier kunnen technische gebreken worden voorkomen als deze nieuwe wet in gaat?7
Het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht verdwijnt niet. Toezicht en handhaving bij bestaande woningen (en vergunningsvrije verbouw daarvan) blijven een taak van de gemeente. Het wetsvoorstel kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) wijzigt alleen de rol van de gemeente bij de vergunningsplichtige nieuw- en verbouw van grondgebonden woningen (en eenvoudige bedrijfsgebouwen). In plaats van de gemeente toetst een erkende onafhankelijke kwaliteitsborger of een woning voldoet aan het Bouwbesluit. Daarvoor moet deze een wettelijk toegelaten instrument toepassen waarmee gedurende het bouwproces wordt vastgesteld dat aan de bouwtechnische voorschriften wordt voldaan. Een toegelaten instrument is feitelijk een beschrijving hoe de controles op het plan en het bouwproces moeten worden uitgevoerd en bevindingen moeten worden gedocumenteerd. Als de woning voldoet, geeft de kwaliteitsborger daarvoor een verklaring af. Die verklaring is onderdeel van de gereedmelding van de woning. Zonder verklaring kan niet worden gereedgemeld en kan de woning dus niet in gebruik worden genomen. Dit beoogt dat er bij gereedmelding een gerechtvaardigd vertrouwen is dat de woning voldoet aan het Bouwbesluit.
Bent u bereid om de verhuurderheffing te stoppen, zodat woningcorporaties meer geld hebben om te investeren in gezonde huurwoningen? Zo nee, waarom niet?
Uit de evaluatie van de verhuurderheffing, die in juni 2016 naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II, 32 847, nr. 248), blijkt dat de corporatiesector, ook met instandhouding van de verhuurderheffing, voldoende ruimte heeft om noodzakelijke investeringen te doen. Dit beeld wordt bevestigd door de analyse rond de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties. Ik zie dan ook geen noodzaak om de verhuurderheffing te stoppen ten behoeve van extra investeringen van woningcorporaties.
Het bericht dat spaarders geen rente meer krijgen op hun spaargeld |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten dat Triodos de spaarrente verlaagt naar nul procent en dat het slechts een kwestie van tijd is voordat de andere grote banken de rente ook op nul zetten? Vindt u deze ontwikkelingen, namelijk dat men geen rente ontvangt over spaargeld of dat zelfs sprake is van een negatieve rente over spaargeld, gewenst? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
De rente staat historisch gezien op een uitzonderlijk laag niveau en is sinds de jaren ’80 aan het dalen. De rente komt tot stand door een interactie tussen vraag en aanbod in geld- en kapitaalmarkten. Het Eurosysteem is een speler op deze markten en kan de rente dus – op korte termijn – beïnvloeden. Naast korte termijn vraag en aanbod, wordt de dalende rente echter ook veroorzaakt door structurele factoren die losstaan van monetair beleid, zoals vergrijzing, en door conjuncturele factoren, zoals het balansherstel bij bedrijven die daardoor minder investeren en huishoudens die op hun beurt meer sparen. Het verruimde monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) draagt weliswaar bij aan de neerwaartse druk op de rente, maar het is niet de verwachting dat bij een verandering van het ECB-beleid de rentes op substantieel hogere niveaus zullen komen te liggen.3
Banken streven naar het op peil houden van hun rentemarge (verschil tussen uitleen- en inleenrentes). Als door dalende marktrentes de uitleenrentes van banken onder druk komen te staan, kunnen banken beslissen om de vergoeding op inleenrentes te verlagen. Banken stellen hun eigen rentes vast die tevens verschillen per type deposito. Zo betalen banken vaak hogere rentes voor deposito’s die voor langere tijd worden vastgezet. De depositorente die banken zelf betalen indien zij geld stallen bij de ECB stond medio maart 2016 op -0,4%. In hoeverre banken bij eventuele toekomstige dalingen in de markrente over zullen gaan tot het verder verlagen van de spaarrente, valt op voorhand niet te overzien.
Vervolgens is het aan huishoudens zelf om te kiezen of en tegen welke voorwaarden zij willen sparen en hoe zij dat doen. Indien huishoudens ervoor kiezen om bij banken te sparen, hebben zij de keuze uit verschillende producten die diverse rentevergoedingen bieden tegen verschillende voorwaarden.4
Verwacht u dat andere banken ook overgaan tot het verlagen van de spaarrente of zelfs een negatieve rente gaan rekenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke relatie ziet u tussen het ECB-beleid, namelijk het opkopen van staatsobligaties, en de almaar verder dalende rente op spaartegoeden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de banken dat zij geen andere keuze hebben dan het verlagen van de rente, vanwege de lage rentestand door het ECB-beleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw opvatting over het wettelijk verbieden van negatieve rentes op spaartegoeden, zoals in België is gebeurd? Kent u andere landen met een verbod op negatieve rentes op spaartegoeden? Zo ja, welke?
Ik ben niet bekend met andere landen waar een minimale spaarrente wettelijk is vastgelegd zoals in België het geval is. Het wettelijk stellen van beperkingen aan spaarrentes kan leiden tot een verstoring van de markt, maar ook ten koste gaan van de effectiviteit van monetair beleid. In het ergste geval kan een verbod op het doorprijzen van een negatieve rente zelfs de financiële stabiliteit schaden, omdat dit tot aanzienlijke verliezen kan leiden bij banken. Om deze redenen ben ik niet van plan om nu maatregelen te nemen om negatieve spaarrentes te verbieden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om negatieve rentes op spaartegoeden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het reëel om te veronderstellen dat spaarders 1,63 procent rente op hun spaargeld behalen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, bent u bereid de vermogensrendementsheffing aan te passen?
Met ingang van 1 januari 2017 zijn wijzigingen doorgevoerd in de systematiek van box 3. Hiermee sluit de heffing beter aan op het werkelijke rendement. In de nieuwe systematiek is het forfaitaire rendement bepaald aan de hand van de gemiddeld in de voorgaande jaren gerealiseerde rendementen op sparen en beleggen. Deze rendementen worden jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actuele gegevens.
Voor spaarrente op de bank- en de spaartegoeden wordt het vijfjaarsvoortschrijdend gemiddelde gebruikt van de spaarrente op deposito's met een opzegtermijn van minder of gelijk aan drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB).5 Zie tabel 1 met de relevante cijfers afgerond op twee cijfers achter de komma.
Gewogen gemiddelde rentepercentages
2,20%
2,20%
1,60%
1,29%
0,99%
Bron: DNB
Voor het forfaitaire rendement op sparen dat in 2018 en 2019 zal gaan gelden zijn de geprognosticeerde spaarrendementen voor 2016 en 2017 van belang. De realisatie voor 2016 die relevant is voor het rendement van 2018 is al bekend. De spaarrente voor dat jaar is uitgekomen op 0,56%. Het forfaitaire rendement (het vijfjaarsvoortschrijdend gemiddelde) voor 2018 komt dan voor sparen uit op 1,30%. Voor 2019 zal het rendement van 2017 van belang zijn. Voor een prognose kan gebruik worden gemaakt van ramingen van het CPB voor de kapitaalmarktrente. De raming van het forfaitaire rendement voor 2019 komt dan voor sparen uit op 0,89%.
Het systeem dat in werking is getreden per 1 januari 2017 volgt de feitelijke ontwikkeling en sluit daarom beter aan bij het werkelijke rendement op sparen. Of en in hoeverre verdere stappen richting een heffing over het werkelijke individueel behaalde rendement gewenst zijn, laat ik over aan een nieuw kabinet.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen hun spaargeld uiteindelijk thuis bewaren, in plaats van dit op een spaarrekening te zetten?
Tot op heden is er geen sprake van grootschalige onttrekkingen vanuit spaardeposito’s naar contant geld. Indien het rendement op contant geld hoger zou zijn dan de spaarrente die banken aanbieden, zouden huishoudens er in beginsel voor kunnen kiezen om (thuis of elders) contant geld aan te houden. Het staat huishoudens vrij om dit te doen en ik ben niet van plan om dit te veranderen. Bij een eventuele negatieve spaarrente levert het aanhouden van contant geld nog altijd een nominaal rendement van 0% op. Het aanhouden van grote hoeveelheden contant geld brengt echter ook kosten en risico’s met zich mee. Naar verwachting zullen huishoudens dit dan ook afwegen tegen een eventuele negatieve spaarrente.
Erkent u dat het voor spaarders bij een bank zuur is dat zij vaak voor een lopende rekening bij diezelfde bank moeten betalen voor de dienstverlening en dat zij nu geconfronteerd worden met geen vergoeding voor hun vertrouwen met betrekking tot spaargeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het normaal dat klanten van banken betalen voor de diensten die zij afnemen. Indien spaarders van mening zijn dat de rente die zij ontvangen te laag is, kunnen zij ervoor kiezen om hun spaargeld op andere wijze in te zetten. Hier komt bij dat veel huishoudens ook profijt kunnen hebben van de lage rente, bijvoorbeeld wanneer zij nieuwe leningen afsluiten, overstappen of rentemiddeling toepassen.
Hiervoor is het belangrijk om te kijken naar de ontwikkeling van de rente op leningen en de rente op spaartegoeden. Het ECB bestuurslid Benoît Cœuré heeft medio 2016 een presentatie gegeven met daarin een overzicht van de gemiddelde renteontwikkeling op nieuwe leningen in de eurozone.6 Hierin werd onderscheid gemaakt tussen: a) de rente op hypotheken van huishoudens; b) de rente op bedrijfsleningen; c) de rente op («overnight»)7 deposito’s van huishoudens; d) de rente op («overnight») bedrijfsdeposito’s; en e) de depositorente waartegen banken («overnight») bij de ECB geld in bewaring geven.
In de presentatie van het ECB bestuurslid is zichtbaar dat naast de lagere rente die bedrijven en huishoudens in de eurozone ontvangen, zij voor hun leningen ook aanzienlijk minder rente zijn gaan betalen. Deze cijfers van de ECB zijn overigens openbaar en hieronder in figuur 18 geactualiseerd tot en met februari 2017.9 Op basis van deze openbare cijfers treft u hieronder eenzelfde figuur voor Nederland, waarin een zelfde trend zichtbaar is.
Wat is de verhouding tussen de ontwikkeling van de kredietrente op leningen en het dalen van de rente die mensen krijgen voor spaargeld?
Zie antwoord vraag 9.
Het toestemmingsvereiste voor de verwerking van ROM gegevens |
|
Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Erkent u dat het aanleveren van ROM (Routine Outcome Measurement) gegevens aan de Stichting Benchmark GGZ (SBG) in de praktijk onuitvoerbaar is geworden, nu duidelijk is dat het toestemmingsvereiste van toepassing is op de verwerking van ROM gegevens?
Op dit moment kan er worden gewerkt op basis van toestemming van de patiënt. Op die basis kunnen ROM-data – nog steeds – aan SBG worden aangeleverd. Daarbij ga ik er vanuit dat alle betrokken partijen ernaar streven om aan de geldende wet- en regelgeving te voldoen.
Adviseert u zorgverleners om het delen van ROM gegevens met de SBG stil te leggen, nu blijkt dat het delen van deze gegevens zonder expliciete toestemming van de patiënt onrechtmatig is?
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat GGZ Nederland aan haar leden adviseert om de aanlevering van ROM aan SBG op te schorten. Op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (wkkgz) hoort een zorgaanbieder te voldoen aan de veldnormen die van toepassing zijn. ROM is opgenomen in het model kwaliteitsstatuut, wat als een veldnorm beschouwd kan worden. Daarom is een zorgaanbieder nog steeds verplicht zich in te spannen om te voldoen aan het contract dat zij dienen te hebben met SBG en in die hoedanigheid zoveel mogelijk ROM-gegevens te blijven aanleveren. In het gesprek met SBG, zorgaanbieders en zorgverzekeraars zal dit ook besproken moeten worden, vanwege de contractuele verplichtingen die zijn aangegaan.
Wat vindt u van het advies van GGZ Nederland aan haar leden om de aanlevering van ROM data aan SBG op te schorten?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er op dit moment nog ROM gegevens gedeeld met de SBG? Hoe wordt er op dit moment gecontroleerd of aan het toestemmingsvereiste wordt voldaan bij het delen van ROM gegevens? Hoe worden patiënten op de hoogte gesteld van het toestemmingsvereiste?
Ja, sommige zorgaanbieders werkten al met het vragen van toestemming aan de patiënt, en leveren de ROM-gegevens aan SBG. Sommige zorgaanbieders hebben hun werkwijze aangepast en zijn gaan werken met het toestemmingsvereiste. Er worden dus nog steeds ROM-gegevens geleverd aan SBG.
Zoals aangegeven bij vraag 2 en 3 dienen zorgaanbieders in de ggz zich in te spannen om ROM-gegevens te leveren. De zorgaanbieder kan zelf controleren of aan het toestemmingsvereiste wordt voldaan. Een patiënt mag altijd weigeren om mee te werken aan ROM of om gegevens met SBG te laten delen.
De zorgaanbieder dient ook in het kader van goede zorg de patiënt op de hoogte te stellen van het feit dat die mag weigeren.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang de ROM gegevens die vanaf 2008 zonder toestemming verzameld zijn te vernietigen, aangezien expliciete toestemming van de patiënt nodig is (toestemmingsvereiste) voor de verwerking van ROM gegevens en deze toestemming niet is verkregen? Kunt u dit toelichten?
Ik ben niet in het bezit van die gegevens, dus dat is niet aan mij. Net als veel professionals vind ik het verzamelen van ROM-gegevens van groot belang voor de doorontwikkeling van de kwaliteit van zorg, omdat dit de professionals ondersteunt in het proces van continue kwaliteitsverbetering. Op dit moment wordt er gezocht naar een oplossing voor het omgaan met de – door het standpunt van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over gepseudonimiseerde gegevens1 – veranderde situatie, waaronder verkenning van mogelijkheden voor nadere wetgeving. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is het op dit moment mogelijk om met het toestemmingsvereiste te werken dat een wettelijke grondslag biedt voor gegevensverzameling in het kader van ROM. SBG is verder in gesprek met de AP om te kijken welke mogelijkheden er zijn. Tot de resultaten van dit overleg bekend zijn, zijn dergelijke vergaande maatregelen als het met terugwerkende kracht vragen van toestemming of vernietiging van alle gegevens wat mij betreft niet aan de orde. Ik houd u op de hoogte van de uitkomsten van het overleg tussen SBG en de AP.
Bent u bereid om de callcenters, die ingezet worden om de ROM-gegevens binnen te halen, te ontmantelen, aangezien de rechtmatigheid van het verwerken van patiëntgegevens op losse schroeven staat zonder expliciete toestemming van de patiënt?
Ik heb geen informatie ontvangen over callcenters die ROM-gegevens verzamelen. Zoals de Minister aangaf in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Leijten2 is ROM naast benchmarkinstrument in eerste instantie bedoeld om voortgang van de behandeling te meten en daarover in gesprek te gaan met de cliënt. Inzet van callcenters acht ik daarom niet wenselijk. Voor een uitgebreid antwoord op de rechtmatigheid hiervan verwijs ik u naar de genoemde Kamervragen van het lid Leijten.
Bent u bereid om het geld besteed aan de SBG terug te halen, nu duidelijk is dat het verzamelen van de ROM gegevens niet zonder expliciete toestemming van de patiënt mag plaatsvinden?
Nee. SBG voert haar taak uit zoals die gesteld is in de Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz. Zoals in antwoord op vraag 5 al naar voren is gebracht kan de SBG de taak om ROM-gegevens te verwerken blijven uitvoeren met toestemming van de cliënt.
Hoe kunt u de verplichting van de zorgverzekeraar tot het aanleveren van ROM data aan de SBG overlaten aan het veld, nu is vastgesteld dat het verzamelen van de ROM gegevens zonder toestemming onrechtmatig is? Hoe ziet u uw eigen verantwoordelijkheid in deze kwestie?
De opvatting over rechtmatigheid van verzamelen van ROM-gegevens zonder toestemming is veranderd na de uitspraak van de AP d.d. 13 april 2016. Daarvoor werd een andere interpretatie gehanteerd. De uitspraak heeft tot gevolg dat ik bezie of nadere wetgeving nodig is. Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk om te voldoen aan en een afweging te maken op basis van de geldende (privacy) wet- en regelgeving. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 2,3 en 4.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat jarenlang op onrechtmatige wijze gegevens zijn verzameld door het SBG, zonder dit vooraf in overeenstemming te brengen met het privacyregels? Is vooraf een juridisch kader opgesteld? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn toelichting in mijn antwoord op vraag 5.
Waarom overweegt u een reparatiewet om het aanleveren van ROM gegevens aan de SBG alsnog rechtmatig te maken? Probeert u hiermee het toestemmingsvereiste te omzeilen? Kunt u deze handelwijze toelichten?
Ik bezie of nadere wetgeving nodig is om de kwaliteit van zorg voor patiënten in de ggz verder te stimuleren en daarbij een balans te vinden tussen het belang van de individuele cliënt en het belang van kwaliteitsverbetering voor alle cliënten. Partijen hebben mij met hetzelfde doel gevraagd of ik aanvullende wetgeving mogelijk wil maken die zowel cliënt als zorgaanbieder zo min mogelijk belast en toch de beoogde voordelen oplevert. Dit is voor mij aanleiding geweest om momenteel een verkenning uit te voeren.
Waarom overweegt u niet om het delen en verwerken van persoonlijke gegevens te laten plaatsvinden via informed consent? Kunt u dit toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar de eerder gestelde Kamervragen van 23 maart 20173 en van 9 september 20144.
In antwoord op eerdere vragen stelt u dat op grond van de Wgbo een patiënt vernietiging kan vragen van het dossier of delen van het dossier; geldt dit ook als de gegevens reeds gedeeld zijn met het SBG? Hebben zorgaanbieders de mogelijkheid om reeds aan de SBG aangeleverde gegevens in te trekken?1
Voor zover de aan SBG aan te leveren ROM-gegevens persoonskenmerken zouden bevatten en die ROM-gegevens tot de betreffende individuele patiënt te herleiden zouden zijn, kan een zorgaanbieder deze specifieke ROM-gegevens intrekken. De bij SBG aangeleverde ROM-gegevens zijn echter door de dubbele pseudonimisering bij de zorgaanbieder en ZorgTTP voor de SBG niet tot de patiënt te herleiden.
De SBG weet niet welke ROM-gegevens bij de betreffende patiënt horen en heeft dan ook niet de (technische) middelen om deze koppeling te maken.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang de zorgverzekeraars te verbieden financiële sancties op te leggen, indien niet voldoende ROM gegevens worden aangeleverd aan de SBG? Kunt u dit toelichten?
Het is aan zorgverzekeraars zelf om te bepalen hoe zij omgaan met aanbieders die vanwege het ontbreken van de toestemming van de cliënt geen of weinig ROM-gegevens leveren. De eerste signalen wijzen er op dat zorgverzekeraars hier over het algemeen coulant mee omgaan. Zorgaanbieders zijn zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2 en 3 onder de Wkkgz verplicht zich in te spannen aan het contract met SBG te voldoen.
Waarom betoogt u nog steeds dat ROM gegevens belangrijk zijn voor het door ontwikkelen van kwaliteit in de zorg, als de Algemene Rekenkamer constateert dat ROM-scores niet goed gebruikt kunnen worden voor het meten van kwaliteit, vanwege het subjectieve karakter en de onvolledigheid van de gegevensverzameling?
ROM is een instrument dat ingezet kan worden voor verschillende doeleinden, waaronder het meten van de voortgang van individuele behandeling en het benchmarken van de resultaten van de behandelingen op een geaggregeerd niveau, zowel in de instelling als tussen instellingen. Ik vind het belangrijk dat professionals en cliënten inzicht hebben in de kwaliteit van geleverde zorg. Daarmee kunnen zorgaanbieders zichzelf verbeteren waar nodig en van elkaar en zichzelf leren. Uiteindelijk zal daarmee de patiënt betere zorg krijgen. De doorontwikkeling is ook nodig voor de transparantie naar de zorgverzekeraars en de keuze-informatie voor de patiënt.
De ROM-methodiek is nu de door partijen aangewezen manier om de kwaliteit naar een hoger niveau te tillen. Voor onderlinge vergelijkbaarheid is het nu wenselijk om daarom dit kwaliteitssysteem verder te ontwikkelen. Zoals de Minister al aangaf in de antwoorden op de Kamervragen van 23 maart 2017 staat het partijen altijd vrij alternatieve mogelijkheden te onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van de overige dataplatforms in de zorg, die eveneens op onrechtmatige wijze gegevens hebben verzameld en verwerkt, nu het toestemmingsvereiste ook van toepassing blijkt te zijn op gepseudonimiseerde gegevens?
Ik kan u geen overzicht geven van alle dataplatforms in de zorg. Voor registraties die door VWS gevraagd worden of wettelijk verplicht zijn, ga ik na of de uitspraak van de AP gevolgen heeft. Met name wordt dan onderzocht of bij die registraties persoonsgegevens zijn gepseudonimiseerd en of daar een bestaande wettelijke grondslag voor is. Het doel hiervan is het komen tot een oplossing voor het omgaan met de veranderde situatie omtrent het standpunt van de AP over gepseudonimiseerde gegevens.
Wanneer blijkt dat er bij bepaalde dataplatforms geen wettelijke grondslag is, toestemming niet mogelijk is, en de registratie van de gepseudonimiseerde persoonsgegevens wel gerechtvaardigd is voor het maatschappelijke belang, bijvoorbeeld voor de verbetering van de kwaliteit van zorg in het algemeen, dan betekent dit dat alsnog een wettelijke grondslag gecreëerd moet worden.
Kunt u de bronvermelding geven van de uitspraak dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is om bij een individuele patiënt al bij aanvang van de behandeling te voorspellen of de behandeling succesvol zal verlopen?2
Er is een aantal patiëntgerelateerde factoren geïdentificeerd die de kans op een gunstige uitkomst vergroten (bijvoorbeeld mildere ernst van de klachten bij aanvang van de behandeling of het hebben van een betaalde baan), maar de invloed van deze factoren is niet groot: gezamenlijk kunnen ze niet meer dan zo’n 30% van de variatie (een statistische maat voor spreiding van gegevens) in behandeluitkomst voorspellen (Iezzoni, 2013). De aard van de behandeling (farmacologisch of psychosociaal, of in combinatie) is ook geen voorspeller: diverse behandelingen doen in effect over het algemeen niet voor elkaar onder (Cuijpers et al, 2010). Ook therapeutische vaardigheden hangen niet aantoonbaar samen met een gunstige behandeluitkomst (Hundt et al, 2013). Bij aanvang van de behandeling bij een individuele patiënt (op basis van patiëntkenmerken of kenmerken van de behandeling of behandelaar) het behandelsucces voorspellen is dus vooralsnog bijna onmogelijk. Het vinden van een werkzame behandeling voor een individuele patiënt (personalized medicine) is vooralsnog vooral een proces van trial en error (Lally & MacCabe, 2015, Cuijpers et al, 2012).7
Staat u open voor de ontwikkeling van een alternatief voor de ROM-systematiek, die wel ondersteund wordt door patiënten en zorgverleners uit het veld? Hoe gaat u dit faciliteren?
Zoals ik aangaf bij mijn antwoord op vraag 14 sta ik open voor de ontwikkeling van alternatieven. Ik vind het van belang dat een alternatief ook door alle ggz-partijen wordt gesteund, wetenschappelijk is onderbouwd en de belangen en eisen van patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars recht doet. Bij mijn weten is een dergelijk alternatief vooralsnog niet voor handen. Ik roep de sector daarom op blijvend in te zetten op doorontwikkeling en verbetering van de huidige systematiek.
Erkent u dat er naast naam, burgerservicenummer (BSN) en geboortedatum ook unieke identificerende codes worden gebruikt bij het aanleveren van patiëntgegevens? In hoeverre is hier rekening mee gehouden bij het pseudonimiseren van de patiëntgegevens? Kunt u dit toelichten?
Het burgerservicenummer wordt «dubbel gepseudonimiseerd» en is daardoor niet herleidbaar tot een unieke patiënt. Een geboortedatum wordt niet aangeleverd; slechts het geboortejaar, hetgeen al een eerste stap naar aggregatie van de ROM-gegevens is.
De pseudonimisatie door ZorgTTP is een «eenweg pseudoniem», zonder sleutel terug. De bewerking is dus onomkeerbaar. Zorgaanbieder èn SBG kunnen dan ook nooit meer terug naar het oorspronkelijke BSN. Ook is het technisch onmogelijk om de patiënt zijn naam en geboortedatum aan te leveren: het aanleverformat van SBG blokkeert dit. Er worden dus voor SBG geen uniek identificerende codes aangeleverd, welke worden opgeslagen in de SBG database en herleidbaar zijn tot een patiënt. Wel wordt steeds dezelfde bewerking bij pseudonimisering gebruikt zodat de «virtuele« cliënt over een langere periode kan worden gevolgd.
Hoe houdt u de Kamer op de hoogte van het overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens en het veld over het toestemmingsvereiste als enige wettelijke grondslag voor ROM?
Ik zal uw Kamer nog voor de zomer informeren over de uitkomsten van het overleg met de AP en betrokken partijen.
Kunt u, gezien de onduidelijk in het veld, deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden?
Ik heb deze vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoord.
Het bericht dat er generaties in Nederland geboren Molukkers stateloos zijn |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat Molukkers die hier geboren zijn en een Nederlands paspoort hebben, niet allemaal Nederlands blijken te zijn?1
Het is begrijpelijk dat dit bericht aandacht schenkt aan een soms voor betrokkenen verwarrende kwestie. Van de groep Molukse KNIL-militairen en hun gezinsleden, die in 1951 naar Nederland zijn overgebracht, heeft een deel bewust en om principiële redenen geen gebruik willen maken van de mogelijkheid om de Nederlandse nationaliteit aan te nemen. Net als hun ouders (voor zo ver dezen nog in leven zijn) worden deze kinderen, op grond van de Wet betreffende de positie van Molukkers van 9 september 1976 (Stb.1976, 468 (hierna: de faciliteitenwet), behandeld als Nederlander.
De faciliteitenwet is ingevoerd om de betreffende groep ondanks het ontbreken van het bezit van het Nederlanderschap rechtspositioneel zoveel mogelijk gelijk te stellen aan Nederlanders. Iemand die onder de faciliteitenwet valt, komt in aanmerking voor verstrekking van Nederlandse reisdocumenten. Aanvankelijk beperkte dat zich tot de verstrekking van een faciliteitenpaspoort, waarin standaard de aanduiding betreffende de Nederlandse nationaliteit werd doorgehaald en een clausule werd opgenomen dat de houder van het document als Nederlander wordt behandeld. Dit leidde in de praktijk echter tot problemen, omdat de houder van dat paspoort door diverse landen als niet-Nederlander en dus als visumplichtig werd beschouwd. Bovendien wilde een aantal landen houders van een dergelijk paspoort geen toestemming tot binnenkomst geven, wanneer in het paspoort niet was aangegeven dat de mogelijkheid van terugkeer naar Nederland werd gegarandeerd.
Dit heeft ertoe geleid dat in 1991 de faciliteitenwet werd gewijzigd. Aan artikel 1 werd een derde lid toegevoegd, inhoudende dat zij die ingevolge deze wet als Nederlander worden behandeld, indien zij daarom verzoeken, als Nederlander gelden in de zin van de Paspoortwet en dat in het aan hen op zodanig verzoek te verstrekken nationaal paspoort de Nederlandse nationaliteit wordt vermeld.2 Die bepaling trad op 1 januari 1992, tegelijk met de nieuwe Paspoortwet, in werking. Later is daar de Nederlandse identiteitskaart aan toegevoegd als document dat ook door deze groep personen kan worden aangevraagd en waarop eveneens de Nederlandse nationaliteit wordt vermeld. De aanvrager die dit wenst kan echter nog steeds kiezen voor een (faciliteiten)paspoort, waarin de clausule is opgenomen dat de houder als Nederlander wordt behandeld. Er is geen sprake van een (faciliteiten)identiteitskaart.
Deze specifieke regeling is, zoals gezegd, bedoeld om het reizen van de betrokken personen buiten Nederland met Nederlandse reisdocumenten te vergemakkelijken, maar laat onverlet dat zij op grond van de faciliteitenwet als Nederlander worden behandeld, zonder de Nederlandse nationaliteit te bezitten. Zij ondervinden bij het reizen en terugkeren naar Nederland daar verder geen nadelen van.
Hoe kan het dat mensen een Nederlands paspoort hebben, maar niet de Nederlandse nationaliteit hebben? Wat is de status van dit faciliteitenpaspoort en welke nadelen ondervinden zij hiervan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gevallen zijn bij u bekend van mensen die een Nederlands paspoort hebben, maar niet de Nederlandse nationaliteit? Op welke manier worden zij voorgelicht?
Er zijn op dit moment 1289 personen als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) met de vermelding dat zij als Nederlander worden behandeld. Zoals gemeld in het antwoord op de vragen 1 en 2 komen zij allen in aanmerking voor verstrekking van een Nederlands reisdocument, waarin op grond van de Paspoortwet de Nederlandse nationaliteit is opgenomen. Bij de aanvraag van een Nederlands reisdocument zal de basisregistratie personen worden geraadpleegd en daaruit blijken dat de betrokken persoon als Nederlander wordt behandeld. Het is niet bekend in hoeverre gemeenten vervolgens aan de betrokken aanvrager expliciet de vraag stellen of deze een paspoort wenst waarin de Nederlandse nationaliteit wordt vermeld. Het is, blijkens het krantenartikel, niet uit te sluiten dat in de praktijk de aanvraag voor een paspoort of Nederlandse identiteitskaart van een persoon die als Nederlander wordt behandeld standaard wordt opgevat als een verzoek om een reisdocument waarin de Nederlandse nationaliteit van de houder is opgenomen. De bedoeling van de wijziging van de faciliteitenwet in 1991 was immers het reizen voor deze groep personen te vergemakkelijken door daarin de Nederlandse nationaliteit op te nemen.
Hoe wordt gehandeld wanneer iemand met een faciliteitenpaspoort een kind krijgt? Worden zij van de status van hun paspoort op de hoogte gesteld en in de gelegenheid gesteld hun kind wél de Nederlandse nationaliteit te geven?
Om de Nederlandse nationaliteit te krijgen, kunnen personen die onder de faciliteitenwet vallen opteren of naturaliseren. Op personen die onder de faciliteitenwet vallen, is de Vreemdelingenwet 2000 niet van toepassing, hetgeen bij het opteren of naturaliseren ertoe leidt dat aan de optie- of naturalisatievoorwaarde van «toelating» voorbij wordt gegaan. In plaats van «toelating op grond van de Vreemdelingenwet» geldt dan de status «behandeling als Nederlander». Daarnaast wordt het Nederlanderschap automatisch verworven door de (klein)kinderen van de oorspronkelijke immigrerende groep. Het Nederlandse nationaliteitsrecht kent al heel lang een derde-generatieregel. Deze houdt sinds 1985 in dat bij geboorte Nederlander wordt het kind dat geboren wordt uit een in Nederland wonende moeder of een vader, die zelf is geboren uit een in Nederland wonende moeder of vader (art. 4, derde lid RWN). Voor 1985 gold een soortgelijke, maar iets beperktere regeling. Op deze manier wordt vermeden dat generatie op generatie het «vreemdelingenschap» zou worden doorgegeven als er geen generatie is die kiest voor optie of naturalisatie.
Het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit is voor deze groep vergemakkelijkt. Zo hoeven Molukkers op wie de faciliteitenwet van toepassing is geen leges te betalen voor naturalisatie of optie. Ook behoeven zij geen naturalisatietoets te doen.
Welke mogelijkheden hebben mensen met een faciliteitenpaspoort teneinde de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom moeten mensen die niet goed zijn voorgelicht en waarvan het geen bewuste keuze was om de Nederlandse nationaliteit niet te verkrijgen, alsnog de normale naturalisatieprocedure doorlopen met kosten die kunnen oplopen tot 800 euro? Bent u bereid het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit voor hen te vergemakkelijken en in ieder geval zonder kosten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunnen mensen zelf onderzoeken of zij over de Nederlandse nationaliteit beschikken als zij een Nederlands paspoort hebben? Bent u bereid deze procedure voor Molukkers kosteloos beschikbaar te stellen zodat zij in ieder geval weten waar zij aan toe zijn?
Degenen die onder de werking van de faciliteitenwet vallen en op grond daarvan als Nederlander worden behandeld, zijn als zodanig ook geregistreerd in de basisregistratie personen. Op grond van artikel 2.55, tweede lid, van de Wet BRP kan een ieder bij het college van burgemeester en wethouders van een gemeente op diens verzoek binnen vier weken kosteloos inzage krijgen in de gegevens die over hem in de basisregistratie zijn opgenomen. Daarmee wordt de betrokkene in staat gesteld te achterhalen of hij als Nederlander is geregistreerd of als een persoon die als Nederlander wordt behandeld. Het is ook mogelijk om met gebruikmaking van DigiD deze gegevens, eveneens kosteloos, op elektronische wijze in te zien in het portaal Mijn Overheid.nl.
Voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer en voor provinciale staten ontvangen zij geen oproep (art. 4 van de faciliteitenwet), hetgeen voor betrokkenen ook als een aanwijzing kan gelden.
Bent u bereid te onderzoeken welke mensen een Nederlands paspoort hebben, maar niet de Nederlandse nationaliteit, en hen hierover te informeren zodat zij de benodigde stappen kunnen nemen? Zo ja, wanneer kunt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit is het gevolg van een bewuste keuze van ouders of grootouders die nauw samenhangt met de persoonlijke beleving van de Molukse identiteit binnen de desbetreffende gemeenschap. Tegen deze achtergrond past een terughoudende opstelling van de Nederlandse overheid. Het actief informeren van de betrokken personen over hun behandeling als Nederlander is daarmee niet in overeenstemming. Dit ligt echter anders op het moment dat betrokkenen een aanvraag doen voor een Nederlands reisdocument. Met het oog daarop zullen de gemeenten en de andere paspoortverstrekkende autoriteiten er, voor zover nodig, op worden gewezen dat zij aanvragers die blijkens de basisregistratie personen als Nederlander worden behandeld, van dit feit op de hoogte stellen en hen te vragen of zij een paspoort wensen waaruit hun behandeling als Nederlander blijkt.
Het onderzoek waaruit blijkt dat voorlopige hechtenis vaak onvoldoende wordt onderbouwd |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens naar de slechte motivering van voorlopige hechtenis?1
Het onderzoek van het CRM maakt duidelijk dat beslissingen tot het opleggen van voorlopige hechtenis door rechters vaak nog onvoldoende (schriftelijk) worden onderbouwd. Binnen de Rechtspraak is de motivering van beslissingen rondom voorlopige hechtenis al enige tijd onderwerp van debat. Rechters vinden zelf ook dat beslissingen als deze inhoudelijker moeten worden gemotiveerd. Er wordt door de Rechtspraak actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de motivering van beslissingen over voorlopige hechtenis verbetert, bijvoorbeeld door de invoering van door hen zelf vastgestelde professionele standaarden, waarin het belang van een deugdelijke motivering van beslissingen wordt onderschreven. Deze standaarden zijn bedoeld ter bevordering van de kwaliteit van het werk van de strafrechters, in aanvulling op wetgeving en bijzondere regelingen. In dit verband is in het bijzonder standaard nr. 2.8 van belang. Deze luidt als volgt: «De strafrechter doet een gemotiveerde, begrijpelijke uitspraak en op een wijze die past bij de zaak». Over de beslissing tot voorlopige hechtenis is opgenomen dat deze inhoudelijk wordt gemotiveerd. Dat wil zeggen uitgebreider dan met de gebruikelijke streep- en kruisformulieren. Het onderzoek van het CRM onderstreept het belang van deze afspraken.
Ik ga ervan uit dat – en ik zal daar in mijn contacten met de Raad voor de rechtspraak ook aandacht voor (blijven) vragen – de ingezette verbeteracties tot een betere motivering van de voorlopige hechtenis leiden.
Op welke manier wordt op dit moment rekening gehouden met de waarborgen voor motivering van de voorlopige hechtenis op bases van de artikelen 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke Rechten (IVBPR), maar ook de artikelen 15 van de Grondwet, 5 EVRM en 9 IVBPR? Kunt u uitgebreid reageren en daarbij aangeven hoe hier in de toekomst verbetering op zal plaatsvinden?
Uitgangspunt is dat een verdachte onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen. Dit uitgangspunt is vastgelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR. Het recht op vrijheid is terug te vinden in artikel 15 Grondwet, artikel 5 EVRM en artikel 9 IVBPR. Vrijlating in afwachting van de rechtszaak is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de regel tenzij de Staat kan aantonen dat er relevante en voldoende redenen zijn om de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Een bevel tot voorlopige hechtenis moet worden gemotiveerd. Volgens bestendige jurisprudentie van het EHRM mag deze motivering niet «algemeen en abstract» zijn. Het volstaan met het benoemen van de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis en het gebruik van standaardformulieren en stereotype formuleringen is onvoldoende. De voorlopige hechtenis moet dus worden toegespitst op de concrete persoon van de verdachte en verwijzen naar specifieke feiten en omstandigheden van de verdachte die de voorlopige hechtenis rechtvaardigen. Dit betekent overigens niet dat de rechter hierbij geen gebruik mag maken van algemene ervaringsregels. Hierbij geldt dat hoe langer de voorlopige hechtenis voortduurt, hoe hoger de eisen die aan de motivering van de bevelen tot voorlopige hechtenis mogen worden gesteld. Opmerking verdient verder nog dat de voorlopige hechtenis in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, niet gebaseerd is op artikel 5, lid 1, sub c maar op artikel 5, lid 1, sub a EVRM. Gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Wemhoff tegen Duitsland gelden voor het voortduren van de voorlopige hechtenis in deze fase van de procedure de waarborgen van artikel 6 EVRM.
De verplichting tot het motiveren van een bevel tot voorlopige hechtenis is ook vastgelegd in artikel 24 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Artikel 78 Sv stelt dat het bevel tot voorlopige hechtenis zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen omschrijft en de feiten en omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a Sv gestelde voorwaarden zijn vervuld. Daarnaast vraagt het wettelijk systeem het voortduren van de voorlopige hechtenis op verschillende momenten tijdens de procedure te toetsen. De waarborgen ten aanzien van de motivering van de voorlopige hechtenis zijn derhalve ook verankerd in de Nederlandse wetgeving.
Zoals in het vorige antwoord aangegeven vinden rechters dat de beslissing tot voorlopige hechtenis inhoudelijker moeten worden gemotiveerd. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan evenwel niet de conclusie worden getrokken dat de Nederlandse voorlopige hechtenispraktijk niet voldoet. In gevallen waarin het belang van voorlopige hechtenis evident is, geen onderbouwd verweer is gevoerd, geen sprake is van onderling afwijkende rechterlijke oordelen en de (voortzetting of hervatting van de) voorlopige hechtenis niet om andere redenen verbazing wekt, mag met een standaardmotivering worden volstaan. Dat betekent niet dat er stereotype en abstract kan worden gemotiveerd, wel dat voor een concrete motivering volstaan kan worden met algemene ervaringsregels die gemotiveerd op de betreffende casus van toepassing worden verklaard.2
De Raad wijst erop dat het onderzoek van het CRM is gebaseerd op beslissingen uit de periode juli 2014 tot en met december 2015.3 Derhalve zijn beslissingen van 2016 en 2017 niet onder de loep genomen. Juist in deze periode hebben alle gerechten een aanvang gemaakt met het implementeren van de eerdergenoemde professionele standaarden. Gerechten zijn derhalve doende een verbeterslag te maken in het motiveren van de voorlopige hechtenis. Het onderwerp kan rekenen op veel aandacht binnen de gerechten. Zo zijn er binnen diverse gerechten werkgroepen geformeerd en is over de voorlopige hechtenis een landelijke themadag voor rechters georganiseerd waar vanuit diverse invalshoeken over het onderwerp gedebatteerd werd. Eén gerechtshof heeft daarnaast een aanzet tot debat gegeven door alle beslissingen over voorlopige hechtenis te publiceren.
Klopt het dat er eigenlijk geen uniform beleid is waar het gaat over de mate van motivering van een beslissing voorlopige hechtenis toe te passen of te verlengen? Deelt u de mening dat hier een uniform beleid op moet worden vastgesteld? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Er is in zoverre uniform beleid dat uitgangspunt is dat iedere beslissing inzake voorlopige hechtenis gemotiveerd en begrijpelijk is op een wijze die past bij de betreffende zaak. Rechters(-commissarissen) zijn zoekende in het formuleren van o.a. nieuwe tekstblokken daartoe. Landelijk worden «best practices» op dit gebied verzameld door de Adviesgroep Professionele Standaarden van het LOVS en gedeeld onder de gerechten.
Wat is uw reactie op de conclusie dat er (in eerste instantie) twee rechtbanken waren die gebruik maakten van verschillende soorten formulieren die geen ruimte lieten voor motivering?
Ik heb vernomen dat de betreffende rechtbanken de formulieren inmiddels hebben aangepast, zodat nu wel een goede motivering mogelijk is.
Op welke manier is uitvoering gegeven aan de motie waarin de rechter wordt opgeroepen beter te motiveren en te onderbouwen waarom een minder verstrekkend alternatief niet passend is?2
Zoals destijds door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in reactie op de motie is aangegeven, is bij de Raad voor de rechtspraak aandacht gevraagd voor de motivering van beslissingen inzake voorlopige hechtenis. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 1 en 2.
Daarnaast zijn in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorstellen ontwikkeld om de toepassing van alternatieven voor voorlopige hechtenis verder te bevorderen. Kern van die voorstellen is te voorzien in de mogelijkheid voor de rechter om voorlopige vrijheidsbeperking van de verdachte te bevelen, en om de schorsing van de voorlopige hechtenis af te schaffen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat eerst de voorlopige hechtenis van de verdachte moet worden bevolen voordat de toepassing van alternatieven voor die voorlopige hechtenis (in het kader van de schorsing) mogelijk is. Met de zelfstandige positionering van het bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking wordt dwingender dan in de huidige regeling van de voorlopige hechtenis tot uitdrukking gebracht dat de rechter zal moeten nagaan of aan een verdachte vrijheid beperkende verplichtingen en verboden kunnen worden opgelegd en dat voorlopige hechtenis alleen in aanmerking komt als deze noodzakelijk en onvermijdelijk is. Een wetsvoorstel met deze strekking is recent voor advies voorgelegd aan verschillende instanties.
Welke stappen worden gezet om de motivering van beslissingen van voorlopige hechtenis te verbeteren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de professionele standaarden strafrecht en de modernisering van het Wetboek van Strafvordering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2. De implementatie van de standaard die ziet op de motivering van de voorlopige hechtenis heeft binnen de gerechten in 2017 prioriteit gekregen. Vooruitlopend op de voorgenomen wijzigingen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt door OM, ZM en andere ketenpartners bezien hoe via gezamenlijk beleid al zoveel mogelijk invulling kan worden gegeven aan de met de voorgenomen wetswijziging beoogde doelstelling. Vertrekpunt daarbij is dat altijd wordt onderzocht of alternatieven voor het daadwerkelijk vastzetten van de verdachte even effectief kunnen zijn om de doelen van voorlopige hechtenis te bereiken.
Kunt u per aanbeveling een reactie geven en deze uitgebreid onderbouwen? Welke aanbevelingen worden uitgevoerd totdat de professionele standaarden zijn ingevoerd?
Professionele standaarden zijn kwaliteitsnormen die rechters zelf hebben ontwikkeld. Daarmee laten zij zien wat goede rechtspraak is en hoe zij hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het rechterlijk handelen gezamenlijk invullen. Voor een deel gaat het om handhaving van het huidige kwaliteitsniveau, voor een ander deel om verbeteringen op het gebied van deskundigheid, snelheid, bejegening van rechtzoekenden en de aandacht en tijd die aan een zaak wordt besteed. Het berust op een misvatting dat de professionele standaarden nog niet zijn «ingevoerd». Voor zover met de professionele standaarden wordt beoogd verbeteringen door te voeren in de kwaliteit, is reeds aangegeven dat de implementatie daarvan in januari 2016 is gestart. In de praktijk wordt al grotendeels gewerkt conform de inhoud van de aanbevelingen.
Techniekopleidingen die ingehaald worden door nieuwe ontwikkelingen |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Techniekopleidingen ingehaald door nieuwe ontwikkelingen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen geuit in het artikel dat het middelbaar beroepsonderwijs zich niet snel genoeg kan aanpassen aan de wensen van het afnemend beroepenveld? Wat heeft u gedaan om het onderwijs beter aan te laten sluiten?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt blijft een stevige uitdaging, zelfs voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat op dit punt internationaal hoge waardering oogst. Ik heb deze aansluiting dan ook onderdeel gemaakt van een verbeteragenda voor het mbo. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd in mijn brief over een toekomstbestendig mbo.2 In deze brief heb ik onder andere maatregelen aangekondigd om de responsiviteit van het mbo te verhogen, zodat onderwijsinstellingen beter in staat zijn om in te spelen op de groeiende dynamiek op de arbeidsmarkt. Ik heb met dit doel de kwalificatiestructuur herzien, waardoor er meer ruimte is ontstaan voor vernieuwing. Onder andere door de introductie van keuzedelen en de start van het experiment cross-overs hebben scholen nu meer ruimte om aan de actuele behoefte van de regionale arbeidsmarkt te voldoen. Daarnaast heb ik het door mij ingestelde Regionaal investeringsfonds mbo, waarmee ik de afgelopen jaren 100 miljoen euro heb geïnvesteerd in innovatieve publiek-private samenwerking in het mbo, met nog een jaar verlengd voor 2018. Dit heb ik gedaan vanuit mijn overtuiging dat innovaties vooral in de regio en samen met het bedrijfsleven vorm krijgen. De regeling werpt zijn eerste vruchten af, zoals u heeft kunnen lezen in de evaluatie die ik op 10 februari 2017 naar uw Kamer heb gezonden.3 Ten slotte wil ik u wijzen op de maatregelen uit het Techniekpact van afgelopen kabinetsperiode, zoals de verbeterde aansluiting van het vmbo op het mbo in doorlopende leerlijnen in de techniek en het behoud van de hogere bekostiging van technische mbo-opleidingen.
Deelt u de mening dat we hadden kunnen zien aankomen dat techniekopleidingen worden ingehaald door nieuwe ontwikkelingen en daarmee onvoldoende aansluiten op wat er in de beroepspraktijk gevraagd wordt?
Zoals hierboven geschetst heb ik concrete maatregelen genomen die het mbo helpen bij deze uitdagingen. Mbo-instellingen zijn daardoor steeds beter in staat om aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt. Naast maatregelen vanuit OCW, vraagt dit vraagstuk echter ook om een beroepenveld dat verantwoordelijkheid neemt om mee te werken aan oplossingen. Bijvoorbeeld door aan afgestudeerden aantrekkelijke beroepsperspectieven aan te bieden, bbl-plekken en stageplekken te creëren, docenten stage te laten lopen om up-to-date beroepskennis op te doen, de nieuwste technieken en materialen beschikbaar te stellen voor studenten en andere vormen van samenwerking met onderwijsinstellingen aan te gaan. Ik daag de werkgevers in de techniek dan ook uit om hier concreet invulling aan te geven. Samen moeten we zorgen dat Nederland ook in de toekomst verzekerd is van voldoende goed opgeleide technici.
Bent u bekend met het VVD Pamflet Toekomstproof MBO, aan u overhandigd in 2014?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin al in 2014 genoemde oplossingen om leerlingen klaar te stomen voor de banen van «morgen»? Bent u het ermee eens dat deze belangrijk zijn om het mbo toekomstproof te maken?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 6.
Deelt u de opvatting dat er een stevige wijziging van het mbo-bestel nodig is, naar een systeem dat flexibel kan inspelen op een veranderende vraag? Deelt u de mening dat daarin ook private aanbieders opleidingen kunnen aanbieden die via vraagfinanciering publiek gefinancierd worden?
Ik deel deze mening niet. Het Nederlandse mbo-onderwijs is van hoog niveau. Voor het antwoord op uw vraag over het publiek financieren van private onderwijsaanbieders via vraagfinanciering verwijs ik u naar mijn Kamerbrief Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap uit 2015 waarin ik heb gereageerd op onder andere de voorstellen uit het VVD pamflet Toekomstproof mbo.4
Daarnaast heb ik u eerder geïnformeerd over de voortgang van het beleid omtrent Leven Lang Leren in mijn brief Voortgangsrapportage Leven Lang Leren.5 Hierin komt de inzet van vraagfinanciering als instrument aan de orde. Omtrent het onderwerp van vraagfinanciering zijn er ook recent adviezen verschenen van de Commissie vraagfinanciering mbo6 en de SER7. Het volgende kabinet zal uw Kamer nader informeren over deze adviezen.
Deelt u de opvatting dat we in het mbo moeten overgaan op een systeem van accreditatie (gebruikelijk in het hoger onderwijs) in plaats van ingewikkelde en landelijke kwalificatiedossiers zoals nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Nee, die opvatting deel ik niet. De kwalificatiestructuur in het mbo borgt de civiele waarde van diploma’s maar biedt ook voldoende ruimte voor eigen invulling van het opleidingsprogramma door de instelling en de stakeholders in de regio. Door de verbreding en flexibilisering van de kwalificatiedossiers en de invoering van keuzedelen, is deze ruimte verder toegenomen. Een systeem van accreditatie is niet minder ingewikkeld dan de huidige kwalificatiestructuur en examinering in het mbo en de waarborgen voor onderwijskwaliteit zijn niet per definitie beter in een accreditatiestelsel. Zoals eerder gemeld ben ik van mening dat elementen van een accreditatie-/visitatiesysteem, wel nuttig en bruikbaar zijn voor het mbo ter versterking van de kwaliteitscultuur.8 Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan audits en peer reviews. Hiermee wordt ook al ervaring opgedaan in de mbo-sector, bijvoorbeeld via de stichting Kwaliteitsnetwerk mbo waar mbo-instellingen al instellingsaudits bij elkaar doen.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat de vraag naar technisch geschoold personeel sneller groeit dan het onderwijs aan kan?
Ik deel deze zorgen en die heb ik ook al eerder met uw Kamer gedeeld. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom heb ik in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en de ministeries van EZ en SZW. Inmiddels blijkt dat de aanpak van het Techniekpact succesvol is, steeds meer jongeren kiezen voor een technische opleiding. Veruit de meeste jongeren die kiezen voor de bèta/techniek kunnen starten met de opleiding van hun eerste keuze. In het mbo geldt dit zelfs voor alle jongeren, mits zij (in het geval van een bbl-opleiding) een leerwerkplek kunnen vinden.
Wel wil ik opmerken dat het aantal ingevulde bbl-plekken fors is teruggelopen, waardoor opleiden in de praktijk een stevige teruggang heeft gekend. De bbl is bij uitstek een opleidingsroute die bij de technische sector past. Ik roep werkgevers dan ook op om niet alleen de mismatch te agenderen, maar om ook zelf hun deuren open te zetten voor jongeren om in de praktijk te leren. Ik zal hen hierbij ondersteunen middels een bbl-offensief, zoals eerder aangekondigd in de kabinetsreactie op adviezen van de SER en Onderwijsraad.9 Wat ook in het oog springt, is dat we technici kwijtraken doordat zij na hun opleiding niet doorstromen naar een technisch beroep. Van de technisch opgeleiden jonger dan 35 jaar gaat 32% aan de slag in een niet-technisch beroep, zo staat te lezen in de Monitor Techniekpact 2016 die ik uw Kamer eerder heb toegezonden.10 Het is aan het bedrijfsleven om afgestudeerde technici een aantrekkelijk perspectief te bieden.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat wanneer meer jongeren voor techniek zouden kiezen er onvoldoende docenten in de technische vakken zouden zijn om hen te onderwijzen? Welke oplossingen ziet u voor een dergelijk scenario?
Ik deel deze zorgen. In onze brief over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 hebben de Staatssecretaris en ik uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.11 In het Plan van aanpak lerarentekort dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.12 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwacht ik veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Komend najaar wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat belangrijke innovatieve bedrijven als Tesla in Nederland geen monteurs kunnen vinden, omdat een opleiding inhoudelijk niet aansluit? Deelt u de opvatting dat dit er op termijn toe zou kunnen leiden dat bedrijven zich hier niet vestigen, omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is? Deelt u de mening dat dit moet worden meegenomen in de fundamentele wijzigingen die nodig zijn in het mbo?
Het Nederlandse mbo-stelsel is gebaseerd op intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Dit biedt ook kansen voor bedrijven als Tesla om voldoende gekwalificeerd personeel te borgen. Het (georganiseerd) bedrijfsleven praat en besluit mee over de eisen die aan toekomstig personeel worden gesteld, omdat zij deelnemen aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).
Repressieve maatregelen tegen de oppositie door de regering van Wit-Rusland |
|
Sadet Karabulut , Han ten Broeke (VVD), Marianne Thieme (PvdD), Kees van der Staaij (SGP), Martin van Rooijen (CDA), Joël Voordewind (CU), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Minsk likt wonden na hard neerslaan protest»?1
Ja.
Hoe duidt u de oorzaken en achtergronden van de massale protesten tegen de regering van Wit-Rusland?
De Wit-Russische bevolking protesteert tegen een nieuwe belastingwet, in de volksmond ook wel de «wet tegen sociale parasieten» genoemd. De wet legt een belasting op aan personen die niet als werkloos zijn geregistreerd en niet of weinig werken, ter compensatie van gemiste belasting. Wit-Rusland kampt al een aantal jaren met een economische recessie. Een groot deel van de bevolking steunt de nieuwe maatregel van de regering niet en komt hiertegen in actie.
Welke (leiders van) politieke oppositiegroepen of mensenrechtenverdedigers zijn het belangrijkste doelwit van de repressieve maatregelen van de Wit-Russische regering?
Zaterdag 25 maart gingen in Wit-Rusland in verschillende steden mensen de straat op in het kader van de «Dag van de Vrijheid», net als voorgaande jaren. Het waren de grootste protesten in jaren. In de hoofdstad Minsk, waar de demonstratie niet was toegestaan, werden honderden mensen opgepakt, inclusief toevallige voorbijgangers, journalisten en enkele buitenlanders. Zij zijn inmiddels weer vrijgelaten. Er zitten nog enkele personen vast die enkele dagen voor de protesten werden gearresteerd, op verdenking van het voorbereiden van ordeverstoring. In andere steden vonden op 25 maart ook protestacties plaats; deze acties waren toegestaan door de autoriteiten en zijn ordelijk verlopen.
In aanloop naar de demonstratie van 25 maart in Minsk vonden reeds protestacties in andere steden plaats. Hierbij zijn enkele demonstranten, journalisten en oppositieleiders opgepakt en bestraft. Dat geldt ook voor beide co-voorzitters van de Wit-Russische Christendemocraten «Belarussian Christian Democracy» (BCD), de heer Rymashewski en de heer Seviarynets. Zij werden opgepakt vanwege het leiden van een niet toegestane demonstratie. Beiden kregen een celstraf opgelegd van 15 dagen, waardoor zij niet aanwezig konden zijn bij de grote demonstratie van 25 maart.
Kunt u bevestigen dat ook prominente leden van de Wit-Russische Christendemocraten (BCD) zijn gearresteerd2, en kunt u een inschatting maken van de gevolgen van deze en soortgelijke maatregelen voor de politieke situatie en democratische vrijheden in Wit-Rusland op korte en langere termijn?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn de in het artikel beschreven maatregelen van de regering van Wit-Rusland legitiem of acht u deze in strijd met het internationale recht?
De vrijheid van burgers om te demonstreren is een fundamenteel recht en dient te worden gerespecteerd door overheden. Ook het internationaal recht, waaronder het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waar Wit-Rusland partij bij is, beschermt dit grondrecht. Aan het recht om te demonstreren kunnen beperkingen worden gesteld, indien er sprake is van bedreiging van de nationale veiligheid of openbare orde. Het inperken van het demonstratierecht mag echter alleen met strikte inachtneming van de beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. De demonstratie van 25 maart in Minsk was door de autoriteiten van Wit-Rusland niet toegestaan, omdat de openbare orde in het geding zou zijn. De maatregelen van de Wit-Russische autoriteiten zijn in de ogen van het kabinet niet proportioneel.
Wit-Rusland is geen lid van de Raad van Europa, en dus ook geen partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Aan de in dit verdrag gehanteerde maatstaven heeft Wit-Rusland zich dus niet gecommitteerd.
Op welke wijze kunt u en zult u, in samenspraak met uw Europese collega’s, uw contacten met de regering van Wit-Rusland aanwenden om te bevorderen dat het land zich houdt aan internationale (mensenrechten)verdragen, dat er voldoende ruimte blijft bestaan voor politieke oppositie, en dat het land een constructieve rol blijft spelen in het conflict met Oekraïne?
Het oppakken en bestraffen van vreedzame demonstranten staak haaks op de toezegging van Wit-Rusland aan de EU om voortgang te boeken op het gebied van mensenrechten en fundamentele vrijheden. Het kabinet acht de hierboven genoemde ontwikkelingen zorgelijk en hecht om die reden des te meer aan de kritische dialoog met Wit-Rusland. Het is van belang een sterke boodschap over te brengen aan de Wit-Russische autoriteiten en hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden.
Nederland heeft zich daarom in een gezamenlijke verklaring namens de EU meerdere malen kritisch uitgesproken over het optreden van de Wit-Russische autoriteiten en de noodzaak van een breder democratiseringsproces onderschreven (dd. 17/03/2017 en 25/03/2017). Ook heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken meerdere malen op hoog-ambtelijk niveau zijn zorgen kenbaar gemaakt aan de Wit-Russische ambassadeur in Den Haag. Kort na de protestactie van 25 maart in Minsk is de ambassadeur ontvangen op het departement om uitleg te geven. In dit gesprek heeft Nederland de acties veroordeeld, opgeroepen tot het vrijlaten van alle vreedzame demonstranten en beklemtoond dat fundamentele rechten en vrijheden gerespecteerd en gewaarborgd moeten worden. De Nederlandse Tijdelijk Zaakgelastigde in Minsk heeft met enkele slachtoffers, waaronder met de heer Rymashewski, covoorzitter van de BCD, gesproken om hen een hart onder de riem te steken. Het kabinet blijft de ontwikkelingen scherp in de gaten houden. Nederland doet dit samen met andere EU lidstaten.
Welke mogelijkheden heeft u en wilt u in het kader van de OVSE om de politieke situatie in Wit-Rusland aan de orde te stellen en in gezamenlijkheid te zoeken naar passende oplossingen ten behoeve van de vrijheid, stabiliteit en democratie in het land?
Het handelen van de Wit-Russische autoriteiten tijdens, en in aanloop naar, de grote demonstratie in Minsk van 25 maart is op 30 maart jl. in de Permante Raad van de OVSE besproken. Het kabinet hecht aan het in stand houden van de kritische dialoog met Wit-Rusland. De Permanente Raad van de OVSE biedt hiertoe de mogelijkheid. Het gaat om beïnvloeding van Wit-Russische autoriteiten door eensgezindheid en gezamenlijk boodschappen ter bevordering van mensenrechten. De Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR) van de OVSE heeft in een verklaring de ontwikkelingen in Wit-Rusland sterk veroordeeld en opgeroepen de vrijheid van vereniging te respecteren en te waarborgen. De EU heeft deze verklaring onderschreven en aangedrongen op het naleven van de OVSE-verplichtingen en toezeggingen van de Wit-Russische autoriteiten.
Het bericht dat de zorgkantoor niet weten wie zorg nodig heeft |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht: «Zorgkantoor weet niet wie zorg nodig heeft»?1
Het bericht refereert aan het rapport «Wachtenden in de langdurige zorg» dat de NZa in maart 2017 heeft gepubliceerd. In dit rapport constateert de NZa dat er veel goed gaat: het leeuwendeel van de cliënten krijgt tijdig passende zorg bij de aanbieder van voorkeur. Hiernaast constateert de NZa dat er verbetermogelijkheden zijn in het wachtlijstbeheer. Doel van het rapport is om het proces van verbeteren te faciliteren en versnellen. Het intensiveren van het toezicht van de NZa op het wachtlijstbeheer is ook één van de maatregelen die ik heb genoemd in mijn beleidsreactie op het wachtlijstonderzoek van 3 november jl.2
Er worden – als het gaat om wachtlijstbeheer – twee categorieën onderscheiden: actief wachtend en niet-actief wachtend.
Wat de actief wachtenden betreft, is het zorgkantoor goed op de hoogte van het aantal wachtenden en hun persoonlijke situatie, zoals urgentie en voorkeur. Het zorgkantoor bemiddelt hen op een actieve manier naar een passende plaats. Het leeuwendeel van de actief wachtenden vindt binnen de Treeknorm een passende plaats. Bij een relatief klein deel wordt de Treeknorm overschreden. Deze cliënten krijgen de volle aandacht van het zorgkantoor.
Wat de niet-actief wachtenden betreft is de situatie anders. Deze cliënten hebben een aanbod gehad voor een plaats bij een zorgaanbieder, maar maken daar om uiteenlopende redenen (nog) geen gebruik van. Op basis van landelijk gemaakte afspraken krijgen deze cliënten dan de status niet-actief wachtend. Dat houdt in dat het zorgkantoor vanaf dat moment niet actief bemiddelt en dat de cliënt, mantelzorger of de zorgaanbieder die zorg levert zelf een signaal moeten geven aan het zorgkantoor om de bemiddeling weer op te pakken. Een telefoontje is voldoende om bij een urgente zorgvraag het zorgkantoor in te schakelen.
De zorgaanbieder heeft het dagelijkse contact met de cliënt. Van hem mag verwacht worden dat hij de situatie van de cliënt goed kan inschatten. Wanneer er sprake is van een urgente zorgvraag en opname in een instelling nodig is, dan dient de zorgaanbieders dit door te geven aan het zorgkantoor. Dat hoort bij de signaleringsfunctie die aan de zorgaanbieder is toebedeeld. Er zijn landelijke afspraken gemaakt over de rol van de zorgaanbieder over het dossierhouderschap in het voorschrift zorgtoewijzing. In de praktijk blijken zorgaanbieders een dergelijk signaal niet altijd door te geven aan het zorgkantoor, waardoor het zorgkantoor niet op de hoogte is van de situatie. Daardoor blijven soms kansen om cliënten te bemiddelen naar een geschikte plaats bij een instelling onbenut. Zoals de NZa terecht constateert zijn er in dit proces nog mogelijkheden voor verbetering.
In mijn eerder genoemde beleidsreactie op het wachtlijstonderzoek heb ik vijf concrete maatregelen genoemd om het wachtlijstbeheer te verbeteren:
Zorgkantoren gaan cliënten actiever bemiddelen;
NZa gaat toezicht op uitvoering zorgplicht intensiveren;
Zorgkantoren zetten alle financiële middelen in om wachtlijst tegen te gaan;
Toewerken naar persoonsvolgende bekostiging;
Informatie «slimmer» maken en meer interactie met cliënt.
De zorgkantoren zijn momenteel druk bezig met het uitvoeren van hun actieplan. De afgelopen periode hebben de zorgkantoren alle niet-actief wachtenden benaderd. Hierbij hebben zij alle kwantitatieve en kwalitatieve informatie die relevant is voor verbetering van het bemiddelingsproces verzameld. Ik informeer uw Kamer over de uitkomsten van het actieplan, inclusief structurele verbetermaatregelen, dit voorjaar.
Hoe kan het dat het zorgkantoor niet weet hoeveel mensen wachten op zorg en zelfs niet hoeveel mensen acuut wachten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang bestaat deze situatie al?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kunt u de door ons ongewenste splitsing tussen wenswachtenden en actief wachtenden op de wachtlijst maken als het zorgkantoor niet eens weet welke zorg er nodig is?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Bij de actief wachtenden is landelijk afgesproken dat het zorgkantoor deze cliënten actief bemiddelt naar een geschikte plaats. Deze cliënten krijgen dus de volle aandacht van het zorgkantoor, in het kader van hun zorgplicht.
Wat de niet-actief wachtenden betreft, is landelijk afgesproken dat de cliënt, mantelzorger en/of de zorgaanbieder (thuiszorg, wijkverpleegkundige) een signaal geeft aan het zorgkantoor. Dan wordt de cliënt op actief wachtend gezet en gaat het zorgkantoor actief bemiddelen. Het onderscheid actief wachtend en niet-actief wachtend is enkele jaren geleden om praktische redenen, op basis van landelijke afspraken ingevoerd. Ik vind het belangrijk dat de rolverdeling tussen zorgkantoor en zorgaanbieder wordt aangescherpt, zodat de rollen goed worden uitgeoefend. Ik wil dat zorgkantoren in samenwerking met de zorgaanbieders een actieve houding aannemen. Het is dus goed dat de zorgkantoren zelf, op basis van gedegen onderzoek, met maatregelen komen voor verbetering.
Realiseert u zich dat er onverantwoorde situaties kunnen ontstaan als zorgkantoren niet weten hoe dringend mensen zorg nodig hebben?
Ik neem deze signalen uiterst serieus. Voor mij staat voorop dat cliënten met een Wlz-indicatie zorg moeten krijgen die van goede kwaliteit is, die past bij hun manier van leven en die op redelijke afstand gelegen is. Zoals eerder aangegeven vergt dit van zorgaanbieders, zorgkantoren en cliëntondersteuners actieve inzet om binnen een redelijke termijn een passend aanbod te vinden. In lijn met het rapport van de NZa vind ik het belangrijk dat, waar er ruimte is voor verbetering, dit snel en proactief door het veld wordt opgepakt. Zorgkantoren hebben diverse verbetermaatregelen in gang gezet. Waar mogelijk en noodzakelijk zal ik deze maatregelen ondersteunen. Ik informeer uw Kamer over de ingezette acties dit voorjaar.