Het bericht dat christenvervolging in China verviervoudigd is |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vervolging christenen in China verviervoudigd»?1
Ja.
Kunt u het bericht van de organisatie ChinaAid bevestigen, dat het aantal geloofsvervolgden in China in het afgelopen jaar is gestegen van 223.200 naar een miljoen en dat meer dan 5.000 christenen zijn gearresteerd? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Uit het rapport van ChinaAid blijkt dat in 2018 het aantal arrestaties en vervolgingen van christenen in China ten opzichte van het jaar ervoor sterk is gestegen.
Deze ontwikkeling past in een breder beeld van toegenomen inperking van vrijheid van religie en levensovertuiging en sinificatievan religie in China. Het toegenomen aantal vervolgingen hangt onder meer samen met nieuwe Chinese wetgeving omtrent religieuze zaken, die op 1 februari 2018 van kracht is geworden.2 De wetgeving verbiedt religieuze activiteiten van ongeregistreerde religieuze instellingen en verplicht geregistreerde religieuze instellingen onder andere om «kernwaarden van het socialisme te implementeren» en «sturing, toezicht en controles van relevante organen van lokale overheden» te accepteren, waarbij overtreding in ernstige gevallen bestraft kan worden met het intrekken van de registratie.3
De verwachting is dat deze ontwikkeling door zal zetten. In het werkrapport van de Chinese regering, gepresenteerd tijdens de vergadering van het Nationale Volkscongres (NPC) op 5 maart 2019, staat dat «het fundamentele beleid van de Partij met betrekking tot religieuze zaken» volledig geïmplementeerd moet worden, dat religie «Chinees georiënteerd moet zijn» en religieuze leiders zich actief in moeten zetten voor «economische en sociale ontwikkeling». Op 12 maart 2019 benadrukte Xu Xiaohong, hoofd van het Nationale Comité van het Chinese protestantse kerkgenootschap de «Patriottische Drie-Zelf Beweging», opnieuw de noodzaak tot sinificatie van het christelijke geloof, waarbij met name het «brandmerk van «buitenlandse religie» van het Chinese christendom» geëlimineerd moet worden.4
Voor verdere duiding verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van de leden Van der Staaij, Van Helvert, Koopmans, Voordewind en Kuzu over kerksluitingen in China van 25 oktober 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 406).
Hoeveel kerksluitingen in China zijn u bekend, naast onder meer de Sionkerk in Beijing?2
Uit openbare bronnen blijkt dat naast de Sionkerk in Peking, er een groot aantal kerken is gesloten in China. Officiële cijfers zijn niet bekend.
Klopt het dat bescherming van de openbare orde, volksgezondheid en/of onderwijs soms ten onrechte worden aangewend om de godsdienstvrijheid in China te beknotten, niet alleen van christenen maar ook van Oeigoeren, zelfs al staat de Chinese Grondwet formeel garant voor religieuze vrijheden?
Artikel 36 van de Chinese Grondwet, het artikel dat vrijheid van religie garandeert, bevat enkele kwalificaties. Zo staat er in het grondwetsartikel dat de Chinese staat «garant staat voor normale religieuze activiteiten», dat «niemand religie mag gebruiken om activiteiten te ontplooien die de openbare orde verstoren, de gezondheid van burgers in het geding brengen of een belemmering zijn voor het nationale onderwijssysteem», en dat «religieuze organisaties of zaken niet onder invloed mogen staan van buitenlandse krachten». Chinese wetgeving biedt ruimte voor interpretatie over wat in het licht van deze kwalificaties toelaatbaar is. In de praktijk betekent dit dat er in China, en derhalve ook bij organisaties als de door de Chinese overheid gecontroleerde Patriotic Religious Association, niet gesproken kan worden van vrijheid van religie en levensovertuiging, zoals verankerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens garandeert het recht van ieder mens op vrijheid van religie of overtuiging. Verder bepaalt Artikel 18 lid 3 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten – een verdrag dat China wel heeft getekend maar nog niet heeft geratificeerd – dat alleen de bescherming van de publieke veiligheid, orde, gezondheid, moraal of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen, aanleiding kunnen zijn voor wettelijke beperkingen op vrijheid van religie.
In hoeverre handelen organisaties als de door de overheid gecontroleerde Patriotic Religious Association conform de internationale afspraken en standaarden over godsdienstvrijheid?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het resultaat van de Nederlandse inspanningen voor een algemene resolutie over de vrijheid van religie en levensovertuiging tijdens de 73e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties?
De resolutie die mede door Nederland op 6 november 2018 tijdens de 44e bijeenkomst van de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd ingediend over vrijheid van religie en levensovertuiging6 is aangenomen. Verder sprak, mede dankzij de Nederlandse inzet binnen de EU, een vertegenwoordiger van Oostenrijk namens de EU een verklaring uit; hij deed een algemene oproep de (grond)wettelijke basis voor de bescherming van de vrijheid van religie te versterken en riep verder Staten op de aanbevelingen van de Universal Periodic Review(UPR) te implementeren.7 Op 17 december 2018 heeft de 73e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties deze algemene resolutie over vrijheid van religie en levensovertuiging aangenomen.8
Vormt de bescherming en bevordering van godsdienstvrijheid een integraal onderdeel van de door Nederland te ontwerpen Chinastrategie?3 Zo nee, waarom niet?
Mensenrechten, waaronder het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, is een van de prioriteiten van het buitenlands beleid van Nederland en zal daarmee dus ook onderdeel zijn van de China-strategie.
Blijft Nederland zich binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties inspannen om de inperking van godsdienstvrijheid in China, bijvoorbeeld via de annexatie of sloop van kerken en de detentie van voorgangers, aan de kaak te stellen?
De rol van multilaterale fora voor inspanningen ter verbetering van de rechten van de mens blijven van groot belang.
In EU-verband en binnen de Verenigde Naties zal Nederland zich blijven inzetten om de mensenrechtensituatie in China aan de orde te stellen. Daarbinnen is vrijheid van religie en levensovertuiging een belangrijk aandachtspunt.
Zo hebben de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU op 18 maart 2019 met de Chinese Minister van Buitenlandse Zaken (Wang Yi) gesproken over de beleidsterreinen waarop de visie van de EU en China uiteenloopt, waaronder mensenrechten, inclusief de vrijheid van godsdienst.
Op 7 maart 2019 heeft Nederland tijdens de VN Mensenrechtenraad als een van de weinige landen in een nationale verklaring zorgen geuit over de mensenrechtensituatie en heropvoedingskampen in Xinjiang. Op 13 maart 2019 heeft er en marge van de Mensenrechtenraad mede op Nederlands initiatief een side event over de positie van de Oeigoeren plaatsgevonden. Dat deed Nederland samen met het VK, Duitsland, de Verenigde Staten en Canada10.
In het kader van de Universal Periodic Review (UPR) van China van 6 november 2018 deed Nederland China de aanbeveling VN-organisaties toegang te geven tot Xinjiang om het beleid daar in lijn te brengen met internationale standaarden voor mensenrechten.
Bovendien is de mensenrechtensituatie in China aan de orde gesteld door Minister-President Rutte tijdens het bezoek van de Chinese premier Li Keqiang op 15 oktober 2018.
Tevens zet Nederland in op een EU-China mensenrechtendialoog voorafgaand aan de aanstaande EU-China top met vrijheid van religie en levensovertuiging als belangrijk agendapunt.
Het artikel ‘35.000 ton bommen uit WO I lekken springstof vlak voor kust in Knokke’ |
|
Henk Krol (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «35.000 ton bommen uit WO I lekken springstof vlak voor kust in Knokke»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de uitkomsten van de periodieke controle door de Belgische FOD Volksgezondheid en bent u bereid de Kamer daarover nader te informeren?
Het Ministerie van Defensie is in contact met de Belgische Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu over de bevindingen van de periodieke controles bij de munitiestortplaats «Paardenmarkt» voor de kust bij Knokke. Het doel van die contacten is elkaar op de hoogte houden van de situatie en lering trekken uit onderzoeken die zowel in Nederland als in België met betrekking tot de munitiestortplaatsen zijn en worden uitgevoerd.
In mei 2019 zal de FOD Volksgezondheid ter plaatse van de munitiestortplaats een uitgebreid onderzoek vanaf het onderzoeksschip Belgica laten uitvoeren. Over de situatie in België kan ik verder geen uitspraken doen; dat is aan de Belgische overheid. Ook bij de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5 beperk ik me tot de situatie in Nederland.
Zijn er nog meer «munitiekerkhoven» voor de Belgische en/of Nederlandse kust?
In Nederland bevinden zich vier munitiestortplaatsen in de kustwateren: één in de Oosterschelde, twee op de Noordzee 30 kilometer uit de kust ter hoogte van IJmuiden en Hoek van Holland en één ten oosten van Ameland. Deze locaties staan als zodanig vermeld op zeekaarten en zijn betond. Er gelden beperkingen met betrekking tot ankeren, duiken en het gebruik van sleepnetten om verspreiding van de gestorte munitie te voorkomen.
Over wat voor soort munitie gaat het op de «munitiekerkhoven»? Zijn er ook gifgassen gestort?
Op de vier Nederlandse munitiestortplaatsen is in de periode 1945–1967 met een vergunning van het toenmalige Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw voornamelijk Duitse en Engelse munitie uit de Tweede Wereldoorlog gestort. TNO heeft onderzoek gedaan naar de samenstelling van deze munitie (gedeeld met de Kamer o.a. per brief d.d. 22 augustus 2001). Het betreft conventionele munitie en zoals uit het TNO-onderzoek blijkt zijn er geen granaten met gifgassen als mosterdgas, chloorgas, zenuwgas, etc. gestort. De gestorte materialen bestaan uit metaal van hulzen en munitiekisten, grondstoffen voor kruit en springstof en in beperkte mate materialen uit rook- en lichtgranaten.
Kunt u een beschrijving geven van het soort gevaren en het risico daarvan voor het milieu, de vissen, de scheepvaart en de Belgische en Nederlandse inwoners?
Vanaf 1998 zijn er in opdracht van Rijkswaterstaat en het Ministerie van Defensie diverse onderzoeken door het Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ), TNO en Imares/Wageningen UR uitgevoerd naar de mogelijke risico’s als gevolg van de aanwezigheid van de munitiestorten. Er is onderzoek gedaan naar de kans op spontane ontploffing van de gestorte munitie, naar de waterkwaliteit en de waterbodemfauna in de directe omgeving van de munitiestorten en naar de eventuele verspreiding van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees. De resultaten en conclusies uit de onderzoeken zijn aan uw Kamer gerapporteerd, onder andere in de brief van 28 mei 2015 (Kamerstuk 27 625 nr.339).
De onderzoeken hebben aangetoond dat de kans op spontane ontploffing praktisch nihil is omdat de ontstekers destijds uit de munitie zijn gehaald. Er zijn geen negatieve effecten op het milieu aangetoond en ze worden ook niet verwacht aangezien de corrosie van de gestorte munitie een buitengewoon traag proces is dat honderden jaren zal duren. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen, mede door de stroming ter plaatse, sterk verdund in het water. De gevonden waarden bij het onderzoek in 2015 boven de munitiestortplaats zijn vergeleken met die van het reguliere meetpunt in de Oosterschelde nabij Wissenkerke. Daarbij zijn geen significante verschillen gevonden tussen die twee locaties. De waarden van de reguliere maandelijkse metingen, die Rijkswaterstaat vanuit haar verantwoordelijkheid voor de waterkwaliteit van de rijkswateren op verschillende meetpunten in de Oosterschelde (zoals bij Wissenkerke) en de Noordzee uitvoert, blijven ook nu binnen de geldende normen. Uiteraard worden de reguliere metingen, die Rijkswaterstaat doet ten behoeve van de waterkwaliteit, voortgezet. Het onderzoek boven de munitiestortplaats wordt in 2019 herhaald.
Het onderzoek uit 2015 naar de aanwezigheid van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees uit de Oosterschelde in de nabijheid van de munitiestortplaats laat zien dat de concentraties lager zijn dan de risiconiveaus voor humane voedselveiligheid en voor de ecologie.
Wat gaat u doen om de veiligheid te garanderen? Is het veiliger om de munitie te bergen? Is het beter om nu te handelen in plaats van wachten tot de problemen door roest groter worden?
Zie antwoord vraag 5.
Het plaatsen van (bewerkte) foto’s en filmpjes van leerkrachten in klaslokalen op internet |
|
Tobias van Gent (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten met betrekking tot de plaatsing van (bewerkte) foto’s en filmpjes van leerkrachten in klaslokalen op internet?1
Ja.
Gezien het feit dat de laatste tijd met regelmaat in de media nieuwsberichten verschijnen dat leerkrachten in problemen zijn geraakt doordat leerlingen (bewerkte) foto’s en filmpjes gemaakt in het klaslokaal of op school, op internet hebben geplaatst, bent u van mening dat dit een groeiend probleem is en dat leerkrachten hiertegen in bescherming moeten worden genomen? Zo ja, wat gaat u doen om dit groeiende probleem tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De laatste tijd zijn er verschillende incidenten geweest rondom opnames door leerlingen. Dit is een onwenselijke situatie die risico’s met zich mee kan brengen voor de veiligheid van leraren en de veiligheid in de school.
Ik vind het dan ook belangrijk dat een school – in overleg met alle betrokkenen in en rond de school – schoolregels opstelt over het gebruik van mobiele telefoons en eventueel over de bestraffing van het niet-nakomen van die regels. Dat vind ik bij uitstek een taak voor de school zelf, die ook past in de bredere verantwoordelijkheid voor een veilig schoolklimaat, en daarin zie ik geen rol voor de overheid weggelegd. Wel zorg ik voor de benodigde ondersteuning voor scholen.
Stichting Kennisnet heeft in samenwerking met de VO-raad een leidraad ontwikkeld hoe om te gaan met online verspreiding van ongewenste beelden van leerlingen en/of personeel. In 2018 bracht zij al de brochure «Sociale media en schoolmedewerkers: omgaan met valkuilen» uit. Ik heb de Stichting School en Veiligheid gevraagd het komende jaar haar aanbod van ondersteuning op dit thema uit te breiden. Zo wil ik stimuleren dat alle scholen aan de slag gaan met dit thema.
Deelt u de opvatting dat het verwerken van persoonsgegevens (door filmpjes en/of foto’s) op internet, zonder dat de persoon over wie het gaat daarvoor toestemming heeft gegeven, in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Voor rechtmatige verwerking van persoonsgegevens is een grondslag vereist. Eén van de zes grondslagen is het geven van toestemming. Het is niet aan mij om te beoordelen of een gegevensverwerking in een bepaalde situatie rechtmatig is. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens of de rechter.
Welke strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan leerlingen en/of anderen die op dergelijke wijze in strijd met de AVG handelen? Hoe vaak zijn deze sancties sinds de invoering van de AVG in mei 2018 opgelegd?
In principe is het aan de school om maatregelen te treffen. Er zijn scholen die het gebruik van mobiele telefoons verbieden of ontmoedigen tijdens de lesuren. In uitzonderlijke gevallen kan een school, leraar of leerling er zelf voor kiezen om aangifte te doen, een procedure te starten bij de rechter of een klacht in te dienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties zijn afhankelijk van de zwaarte van de gedraging. De gegevens over het aantal sancties zijn mij niet bekend.
Worden er ook door de scholen sancties opgelegd aan deze leerlingen en wat voor sancties zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
Het herstarten van het recht op toeslagen door de Belastingdienst/Toeslagen |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven of de gemaakte fouten van de Belastingdienst bij het herstarten van het recht op kindgebonden budget ook gelden voor andere toeslagen, zoals de zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag of de huurtoeslag?1
Nee, de gemaakte fouten gelden niet voor andere toeslagen. Voor deze toeslagen geldt dat de burger zelf een aanvraag dient in te dienen.
Klopt het dat het niet automatisch herstarten van het kindgebonden budget naar voren is gekomen bij een systeemcheck bij de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij duidelijk werd dat artikel 15, vijfde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) niet in het systeem doorgevoerd was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de analyses voor de beleidsdoorlichting Tegemoetkoming ouders is onder andere onderzoek gedaan naar het niet-gebruik van het kindgebonden budget. Vervolgens is bij de uitvoeringstoets voor de wijziging van de WKB in verband met het verhogen van de inkomensgrens voor paren meer in het bijzonder gekeken naar het effect van het wetsvoorstel op het niet-gebruik. Bij deze analyses is het vermoeden ontstaan dat er sprake kon zijn van een omissie in de uitvoering.
De beleidsdoorlichting artikel 10 tegemoetkoming ouders is in 2018 uitgevoerd en is op 14 december 2018 naar uw Kamer gestuurd2.
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget.
Wanneer is die systeemcheck precies uitgevoerd en welke aanleiding was er voor de systeemcheck?
Zie antwoord vraag 2.
Is voor de andere toeslagen artikel 15, vijfde lid, AWIR, wel goed vormgegeven?
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget en geldt niet voor andere toeslagen. Artikel 15, vijfde lid van de Awir heeft betrekking op het continueren van toeslagen naar volgende berekeningsjaren.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks huur-, zorg- of kinderopvangtoeslag verliezen doordat het inkomen is gestegen?
De zorgtoeslag wordt jaarlijks in 250.000 gevallen en de huurtoeslag in 100.000 gevallen gestopt door een stijging van het inkomen. Het recht op de kinderopvangtoeslag kan door een stijging van het inkomen wel verminderen maar niet verloren gaan.
Weeffout in de wet op financiering van het Passend Onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad «Overvolle klassen door «fout» in wet voor passend onderwijs» van 30 januari 2019?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een weeffout in het passend onderwijs in verband met het woonplaatsbeginsel, waarin u aangaf «bereid zijn te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling»?2 Kunt u aangeven wat de uitkomst van deze verkenning is en wanneer deze uitkomsten gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Ja. De verkenning naar de knelpunten en oplossingen bij het residentieel onderwijs is bijna afgerond. De bevindingen worden op dit moment uitgewerkt. Ik zal deze na de zomer aan uw Kamer versturen.
Herkent u dat de financiële nood voor het samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei erg hoog is door de uitgaven voor (voormalige) bewoners van het GJI Deelen? Kunt u bevestigen dat, zoals in het artikel wordt genoemd, een kwart van het zorgbudget (acht ton) van het samenwerkingsverband, bedoeld voor (passend) onderwijs aan de in totaal 8.000 scholieren in de regio, gaat naar leerlingen die na tijdelijke plaatsing in GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting?
Dat beeld herken ik gedeeltelijk. De beschikbare gegevens bij DUO geven een beeld van de telling van het aantal leerlingen in het vso op 1 oktober 2018. Daaruit blijkt dat van het beschikbare ondersteuningsbudget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei circa 13% werd besteed aan leerlingen in een open residentiele instelling. Het gaat voor deze residentiele leerlingen om een bedrag van € 600.000 op een budget van € 4,7 mln. Het samenwerkingsverband Gelderse vallei heeft hiermee, ten opzichte van de andere samenwerkingsverbanden, meer kosten voor extra ondersteuning van residentieel geplaatste leerlingen in het vso dan het landelijk gemiddelde percentage dat samenwerkingsverbanden besteden aan leerlingen in een residentiele voorziening. Dat ligt op een gemiddelde van circa 3,5%.
Welke acties zijn er na de beantwoording van dec Kamervragen in juli 2018, genomen om de weeffout te herstellen waardoor samenwerkingsverbanden zoals VO Gelderse Vallei financieel verantwoordelijk zijn voor jongeren die afkomstig zijn van buiten de gemeenten van het samenwerkingsverband en na de GJI-plaatsing doorstromen naar een open residentiele setting?
Met het bestuur en de directeur van het samenwerkingsverband Gelderse vallei en de bestuurder van het Hoenderloo College (de school in geslotenheid) zijn sinds februari 2019 twee gesprekken gevoerd om te bespreken welke acties kunnen worden genomen om de financiële situatie voor het samenwerkingsverband te verbeteren. Ook is vanuit mijn departement een bezoek gebracht aan het Hoenderloo College om mee te denken over de registratie van leerlingen die instromen en uitstromen. Hierover heeft ook overleg plaatsgevonden met DUO, in verband met de registratie van leerlingen. De volgende acties zijn op basis van deze gesprekken in gang gezet:
Is het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen waarnaar wordt verwezen in de bovengenoemde beantwoording van de schriftelijke vragen al afgerond? Zo nee, wanneer is het onderzoek klaar? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek en wat gaat u met deze uitkomsten doen?
Nee. Het onderzoek van de inspectie naar de knelpunten bij de uitvoering van residentieel onderwijs is in de afrondende fase. Het onderzoek ontvangt u als bijlage bij de komende voortgangsrapportage passend onderwijs. De beleidsreactie op dit onderzoek zal ik meenemen bij de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs die u na de zomer ontvangt.
Wat zijn de bezwaren om de bekostiging van het onderwijs in de open residentiële setting toe te rekenen aan het samenwerkingsverband van de woonplaats van de leerling direct voorafgaand aan de (eerste) plaatsing in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, en bent u bereid om hiernaar te kijken omdat dit in dit specifieke geval leidt tot veel extra kosten voor de gji?
Ja, ik ben bereid hier naar te kijken, zie het antwoord op vraag 4. Bij de voorgestelde oplossing voor de specifieke situatie in de Gelderse vallei is het de bedoeling dat de school in geslotenheid nagaat van welk samenwerkingsverband de leerling afkomstig is. Dat hoeft niet altijd het samenwerkingsverband te zijn waarin de woonplaats van de leerling is gelegen. Wanneer er een school van inschrijving bekend is, dan is dat samenwerkingsverband verantwoordelijk voor de kosten. Pas als die er niet is, dan geldt de woonplaats van de leerling.
Wat zijn de bezwaren om te kijken naar de woonplaats van ouders van de leerling bij de bekostiging wanneer iemand in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, terecht komt? Bent u bereid ook hiernaar te kijken en indien nodig het beleid aan te passen?
Wanneer een jongere in een gesloten setting is opgenomen, is het niet nodig om de woonplaats van de jongere vast te stellen voor de onderwijsbekostiging. De jongere stroomt namelijk in op een door het Rijk gefinancierde plaats en dat kan gedurende het gehele schooljaar.
Het probleem in de regio Gelderse vallei ontstaat na de periode van geslotenheid omdat een groot deel van de jongeren na geslotenheid uitstroomt naar een vso-school bij een open woonvoorziening in de regio. In deze regio werden alle leerlingen op de school bij deze woonvoorziening met een residentiele plaatsing ingeschreven. Dan geldt het woonplaatsbeginsel waarbij DUO de kosten voor extra ondersteuning toerekent aan het samenwerkingsverband waarin de gemeente is gelegen waar de jongere op dat moment staat ingeschreven in het BRP. In deze situatie is dat de gemeente Deelen die is gelegen in het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Eerder gaf ik aan dat een oplossing, binnen de huidige wet- en regelgeving, is om samen met het samenwerkingsverband en de school in geslotenheid alsnog een tlv aan te vragen bij het samenwerkingsverband waar de leerling vandaan komt die wordt verzilverd wanneer de jongere naar een (v)so-school uitstroomt. De residentiele plaatsingen voor zowel de telling in 2018 als in 2019 worden omgezet in tlv’s. Dit betekent voor de samenwerkingsverbanden die hiervoor worden benaderd dat zij alsnog voor een residentieel geplaatste leerling de kosten voor de extra ondersteuning moeten betalen. Hiermee is het oorspronkelijke samenwerkingsverband waarvan de jongere afkomstig is, financieel verantwoordelijk. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de wetgeving passend onderwijs dat de kosten voor residentiele leerlingen verdeeld worden over de samenwerkingsverbanden en niet buitenproportioneel op enkele samenwerkingsverbanden drukken.
Ik bezie op basis van de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs of het nodig is om de wet- en regelgeving hiervoor aan te passen.
Klopt het dat een uitzondering op het woonplaatsbeginsel de situatie is waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring (TLV) had van zijn of haar oude samenwerkingsverband? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om als tussenoplossing de TLV’s te verlengen?
Nee. Met woonplaatsbeginsel wordt bedoeld dat bij een residentiele plaatsing in het (v)so DUO de kosten voor extra ondersteuning aan een samenwerkingsverband toewijst op basis van de woonplaats op het moment van inschrijving op de (v)so-school. Er is dan geen tlv. Bij een tlv gebeurt de toewijzing van de kosten door het samenwerkingsverband zelf omdat deze de tlv afgeeft. Samenwerkingsverbanden hebben hierin ruimte om te bepalen wie de tlv afgeeft. Scholen kunnen dus, indien gewenst, een tlv aanvragen (ook wanneer de termijn is verlopen) voor jongeren die anders via een residentiele plaatsing worden ingeschreven op een (v)so-school die is verbonden aan een residentiele zorginstelling.
Begrijpt u ook dat een tussenoplossing waarin de open residentiele inrichting Hoenderloo verzocht wordt om met TLV-vinkjes (toeklaatbaarheidsverklaring vso) te werken in plaats van met RP-vinkjes (residentiele plaatsing) in hun administratiesysteem volledig afhangt van de inzet en medewerking van Hoenderloo hierin en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat men geen inzicht heeft in het administratiesysteem van Hoenderloo? Bent u bereid om samen met GJI Deelen de administratie aan te passen, zodat wordt gewerkt met TLV-registraties in plaats van RP-registraties?
Eerder gaf ik aan bereid te zijn mee te denken met een tussenoplossing voor het financiële knelpunt van het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Aan deze oplossing wordt op dit moment invulling gegeven. Op basis van de eerder genoemde beleidsinventarisatie residentieel onderwijs bezie ik of op dit punt er iets in de wetgeving moet worden aangepast, maar dat zal dan pas effect hebben op de langere termijn.
Begrijpt u dat de toeleverende samenwerkingsverbanden te vragen om mee te werken aan financiering van de TLV voor leerlingen die afkomstig zijn uit hun gebied voor plaatsing in de gesloten setting volledig afhangt van de good will van andere samenwerkingsverbanden en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat volgens de huidige wet de toeleverende samenwerkingsverbanden geen enkele reden hebben om dit te financieren?
Ik zal een brief versturen aan de omliggende samenwerkingsverbanden waarin hen om medewerking wordt gevraagd gezien de specifieke situatie in Deelen. Daarin zal ik onderstrepen dat de samenwerkingsverbanden (financieel) verantwoordelijk zijn voor de leerlingen die stonden ingeschreven op een school die is gelegen in hun samenwerkingsverband voorafgaand aan de plaatsing op het Hoenderloo College of de woonplaats die gelegen in het samenwerkingsverband wanneer de leerling niet stond ingeschreven op een school.
Beseft u dat doordat er geen structurele oplossing is gevonden het bestuur genoodzaakt is geweest om te bezuinigen waardoor het huidige bovenschools aanbod voor thuiszitters in deze regio onder druk staat?
Ik ben niet betrokken bij de afwegingen van het bestuur van het samenwerkingsverband over de inzet van de financiën en het bezuinigen op de voorzieningen in de regio. Mijn inzet is er op dit moment op gericht om het samenwerkingsverband en de school te ondersteunen bij een goede registratie van de leerlingen die onderwijs volgen op het Hoenderloo College zodat er voor dit schooljaar de kosten voor deze leerlingen niet eenzijdig neerslaan op het budget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei.
Is al duidelijk geworden of het wetsvoorstel van het Ministerie van VWS over het woonplaatsbeginsel enig soelaas kan bieden voor deze residentiële bekostigingsproblematiek waarnaar u verwees in de beantwoording van onze eerdere vragen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
In het nieuwe wetsvoorstel woonplaatsbeginsel van het Ministerie van VWS zoals dat voor internetconsultatie is aangeboden, is geregeld dat gemeenten bij het bepalen van de verantwoordelijkheid niet meer hoeven te achterhalen wie de gezaghebbende ouder of voogd van een kind is. Voor het woonadres wordt aangesloten bij de Basisregistratie Personen (BRP) van de jeugdige. Verder wordt in het voorstel geregeld dat de gemeente van herkomst zo lang mogelijk verantwoordelijk blijft voor de jeugdige, ook als deze naar specialistische voorzieningen gaat. Dit wetsvoorstel is op dit moment niet toepasbaar voor residentiële leerlingen, omdat het onderwijsstelsel uitgaat van de BRP van een leerling. Met het wetsvoorstel woonplaatsbeginsel blijft de gemeente van herkomst (financieel) verantwoordelijk in een aantal situaties, maar wordt de woonplaats in het BRP wel gewijzigd. Wel biedt de voorgestelde systematiek van toewijzing een oplossingsrichting die betrokken wordt in de beleidsinventarisatie.
De start van de pilot consumentenzaken met Legal Guard |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat begin maart de pilot consumentenzaken is gestart, waarvan kennelijk het doel is «ervaring opdoen met de werkwijze van de juristen van LegalGuard bij consumentenzaken» en dat de pilot inzicht moet geven in de «klanttevredenheid, kwaliteit van deze dienstverlening, de effectiviteit van de oplossing en de kosten»?1
Dat is correct.
Op welke wijze zullen deze doelstellingen onderzocht worden?
De pilot wordt gedurende de looptijd gemonitord door de Raad voor Rechtsbijstand. Evaluatie gebeurt onafhankelijk van LegalGuard door middel van een klanttevredenheidsonderzoek door de onderzoekers bij de Raad voor Rechtsbijstand. Daarnaast laat de Raad voor Rechtsbijstand een audit door een onafhankelijke externe specialist op het gebied van consumentenrecht en geschilbeslechting uitvoeren. Deze specialist toetst op de kwaliteit van de dienstverlening en de effectiviteit van de oplossing. De pilot wordt begeleid door een klankbordgroep, bestaande uit onder andere vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties in de consumentensector. De Orde van Advocaten neemt deel aan de klankbordgroep.
Aan het einde van de pilot wordt een evaluatierapport opgesteld met de volgende zaken: de bevindingen van de auditor, de uitkomsten van het klanttevredenheidsonderzoek, een indicatie van kosten van oplossingen en routes, een eerste inventarisatie van de passendheid van deze vorm van dienstverlening in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand en een set aanbevelingen die als bouwstenen kunnen dienen voor oplossingsroutes in het consumentenrecht.
Is deze pilot aanbesteed? Zo nee, waarom is aan andere partijen niet de gelegenheid geboden deze pilot uit voeren? Hoe bent u tot de keuze voor LegalGuard gekomen?
Nee, deze pilot is niet aanbesteed. Het betreft een pilot van beperkte omvang. De doorlooptijd van de pilot is maximaal één jaar of duurt tot het moment dat het aantal van 750 zaken is bereikt. Hiermee valt de pilot onder de aanbestedingsgrenzen.
De pilot is tot stand gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en wordt onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand uitgevoerd. Bij de keuze voor LegalGuard als dienstverlener in het kader van deze pilot hebben noch ikzelf noch mijn ambtenaren enige betrokkenheid gehad. In de beantwoording van de Kamervragen over de rol van de verzekeraars van 20 maart 20192 gaf ik onder andere op dit punt een nadere toelichting.
Welke vergoeding is per zaak afgesproken? Is het waar dat de afgesproken vergoeding per zaak hoger is dan de vergoeding die bij een vergelijkbare zaak op toevoegingsbasis door een sociaal advocaat wordt behandeld? Zo ja, wat is hiervoor de rechtvaardiging?
In de pilot worden de binnen de rechtsbijstandsverzekeraars gebruikelijke vergoedingen gehanteerd. Deze zijn afgestemd op het volume van het aantal behandelde zaken. Er is derhalve geen sprake van een forfaitair bedrag, zoals binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand. Een vergelijking is derhalve moeilijk te maken. Doel van de pilot is om burgers met een consumentenprobleem te helpen met een passende oplossing en daaruit data te produceren. Met behulp van deze data kan er inzicht worden gekregen in onder meer de kosten van oplossingen.
Door wie worden deze vergoedingen betaald? Is dat door de Raad voor Rechtsbijstand? Zo ja, op grond van welke regel of bevoegdheid?
De vergoedingen worden betaald door de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand is een zelfstandig bestuursorgaan en bevoegd overeenkomsten te sluiten met derde partijen.
Waarom geldt een lagere eigen bijdrage dan advocaten in vergelijkbare zaken moeten incasseren?
Deze lagere eigen bijdrage kan de rechtszoekende stimuleren mee te doen in deze pilot en deze vorm van dienstverlening te ervaren. Uiteraard is de rechtzoekende vrij in haar keuze.
Welke inschrijvingseisen of kwaliteitseisen gelden voor de juristen die in deze pilot werken? Hoe verhoudt dit zich tot alle kwaliteitseisen die gesteld worden aan sociaal advocaten die op basis van toevoegingen werken met de Raad voor Rechtsbijstand?
De zaken in deze pilot worden behandeld door de juristen van LegalGuard. Zij zijn in dienst van LegalGuard en werken vanuit dat dienstverband en de daarbij geldende normen en eisen, zoals de Kwaliteitscode Rechtsbijstand en de toetsing van geschillen over de dienstverlening door het KIFID. Deze normen en eisen zijn gelijk voor advocaten werkzaam in de sociale advocatuur.
Klopt het daarnaast dat u een onderzoeksbureau opdracht heeft gegeven om een marktverkenning uit te voeren voor de rechtshulppakketten die u in wilt gaan voeren, als onderdeel van de stelselherziening rechtsbijstand, en dat dit onderzoeksbureau de haalbaarheid van het concept van de rechtshulppakketten gaat onderzoeken? Hoe kunt u eigenlijk in november 2018 een stelselherziening aankondigen terwijl het dus kennelijk nog onduidelijk is of een van de fundamenten van deze herziening, namelijk de rechtshulppakketten, überhaupt haalbaar zijn?
Het klopt dat er op dit moment een marktverkenning wordt uitgevoerd. Deze marktverkenning is aangekondigd in de brieven aan uw Kamer van 9 november 20183 en 17 januari 20194 en 28 januari 20195 en zal onder andere duidelijkheid moet geven over de vraag hoe de markt gaat bewegen met de voorgestelde stelselwijziging.
In mijn brief van 9 november 2018 heb ik de hoofdlijnen geschetst van een nieuw stelsel om uw Kamer in een zo vroeg mogelijk stadium te informeren over de vormgeving van het stelsel. De aard van een contourennota brengt echter met zich mee dat nog niet alle zaken zijn uitgekristalliseerd, zo ook wat betreft de rechtshulppakketten. Het ontwerp van het stelsel zal steeds worden aangescherpt en verbeterd met behulp van professionals en op basis van onderzoek, beleidsverkenningen, pilots en experimenten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het recht krijgen na een medische misser |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in antwoorden op eerdere Kamervragen heeft aangegeven dat bij het afwikkelen van gerechtelijke procedures, een Gedragscode Openheid medische incidenten (GOMA) is ontwikkeld? Kunt u (laten) beoordelen of de indruk juist is dat grote problemen bij de afwikkeling van zaken ontstaan waarin een voorzienbaar groot financieel belang speelt, beduidend meer dan de grens van 25.000 euro?1
Ik herinner mij deze antwoorden. De grens van € 25.000,- waaraan wordt gerefereerd, vindt zijn grondslag in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. In artikel 20 is bepaald dat de geschilleninstantie bevoegd is een vergoeding van geleden schade toe te kennen tot in ieder geval € 25.000. Deze regeling is bedoeld als een laagdrempelige vorm van geschillenbeslechting. Het gaat daarbij veelal om relatief overzienbare situaties en om relatief beperkte schade. Dergelijke situaties zijn in het algemeen ook eenvoudiger op te lossen dan de veelal complexere en grotere zaken die bij de civiele rechter terecht komen.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere Kamervragen over het kijken naar alternatieven voor de lengte van langslepende klachten ten gevolge van een calamiteit heeft aangegeven de genoemde casus niet representatief te vinden? Waarom bent u niet bereid te leren van bestaande casus die aantoonbaar aangeven waar het systeem knelt? Waarom kijkt u niet actief hoe deze procedures verbeterd en versneld kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht deze twee casus uit 2005 en 2007 inderdaad niet representatief meer voor de situatie op dit moment. In reactie op casuïstiek zoals deze heeft de Letselschade Raad immers samen met betrokken partijen in 2010 een Gedragscode Openheid medische incidenten (GOMA) opgesteld ter verbetering van de positie van patiënten en om de snelheid van het afwikkelen van gerechtelijke procedures te vergroten. Ook is sinds 2016 de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg van kracht. Deze wet heeft de nodige verbeteringen gebracht in de positie van cliënten. Zo is in de Wkkgz neergelegd dat de cliënt of zijn nabestaanden goed moeten worden geïnformeerd bij calamiteiten. Voor een sterke positie van de cliënt is het belangrijk dat deze goed wordt geïnformeerd over de gang van zaken bij een calamiteit en dat de Inspectie ook toeziet op het onderzoek van de instelling naar de calamiteit, mede voor het geval er een civiele zaak uit voortvloeit. Het komende jaar zal de Wkkgz worden geëvalueerd. In de evaluatie zal ik ook de werking van de informatieplicht bij calamiteiten, de toezichtsrol van de Inspectie en artikel 20 Wkkgz betrekken.
Kunt u aangeven hoeveel zorgaanbieders gebruik maken van buitenlandse verzekeraars bij de afhandeling van klachten met betrekking tot calamiteiten en waarom zij kiezen voor buitenlandse verzekeraars en niet de twee Nederlandse verzekeraars die actief zijn op dit gebied? Hoe groot is in procenten de markt van deze buitenlandse verzekeraars in Nederland?
Centramed en Medirisk verzekeren de aansprakelijkheid voor medische schade voor 95% van de Nederlandse markt. De overige 5% is verzekerd bij een buitenlandse verzekeraar. Deze laatste groep maakt veelal gebruik van een verzekeringsmakelaar om zich op de buitenlandse markt (zoals bij Lloyd, AIG en AWAC) te verzekeren. Waarom deze groep kiest voor een buitenlandse verzekeraar is mij niet bekend.
Herinnert u zich dat u in antwoorden op eerdere Kamervragen heeft aangeven dat een onafhankelijke rechter bepaalt of een persoon die zich slachtoffer acht van een vermeende medische fout en daartegen procedeert, al dan niet wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het proces en eventuele buitengerechtelijke kosten? Hoe denkt u dat slachtoffers een zaak bij de rechter moeten financieren, kosten die kunnen oplopen tot vele tienduizenden euro’s, voordat er een vonnis kan worden uitgesproken? Deelt u de mening dat hier gekeken moet worden naar oplossingen? Bent u daartoe bereid? Vormen deze kosten voor een aantal mensen niet een te hoge drempel om hun recht te halen? Zo nee, waarom niet?
Ik herinner mij dit antwoord. Inderdaad kunnen de proceskosten en eventuele buitengerechtelijke kosten flink oplopen voor een persoon die zich slachtoffer voelt van een vermeende medische fout en daartegen procedeert. Ook komt het voor dat slachtoffers vanwege de hoge kosten ervoor kiezen te stoppen met procederen of akkoord gaan met een schikkingsvoorstel. Dat mensen tot aan de hoogste rechter zouden moeten procederen over een medisch incident om hun gelijk te halen, vind ik een ernstige zaak en moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Ik zie daar het grote belang van een soepele opvang en bejegening van een patiënt na een medische fout. Daar ligt een duidelijke verantwoordelijkheid van de zorginstelling. De Governancecode zorg schrijft voor dat de behoeftes, wensen, ervaringen en belangen van de cliënt centraal staan en richtinggevend zijn voor de te bieden zorg. Daar is – als het om de opvang van klachten bij een incident gaat – nog een wereld te winnen. Als zorginstellingen hun verantwoordelijkheid nemen bij de opvang en bejegening van een patiënt na een medische fout dan moet het mogelijk zijn te komen tot een soepele en in goede sfeer verlopende claimbeoordeling en schadeafwikkeling. De gedragsregels van de GOMA, de modernisering van het klacht- en geschillenrecht met de nadruk op snelheid, laagdrempeligheid en mediation en de Governancecode ondersteunen dit. Daarin zie ik de oplossing van dit vraagstuk en niet in compensatie van de kosten voor juridische procedures. Een patiënt kan daardoor geneigd zijn om het
aansprakelijkheidsrecht aan te wenden, terwijl dat in zijn geval eigenlijk niet het gepaste instrument is om zijn gelijk te halen. Het aansprakelijkheidsrecht kan het dan, om zo te zeggen, nooit goed doen.
Het bericht dat Europarlementariërs de Europese Commissie waarschuwen niet de plannen voor een nieuw ruimtevaartprogramma te blokkeren |
|
Hayke Veldman (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Commissie eventueel het ruimtevaartprogramma wil terugtrekken, terwijl de Europese Raad en het Europees parlement al een voorlopige deal hadden bereikt?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Inmiddels is duidelijk dat de Europese Commissie het ruimtevaartprogramma niet heeft teruggetrokken. De Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie zijn er alsnog met elkaar uitgekomen; zij hebben een partieel akkoord bereikt in de eerste lezing van de besluitvormingsprocedure. Enkele openstaande punten, waaronder de budgetten, worden op een later moment ingevuld op basis van de uitkomst van de bredere onderhandelingen over het Meerjarig Financieel Kader (MFK).
Kunt u toelichten hoe het voorstel ervoor staat binnen de Europese Commissie? Zijn er aanwijzingen dat er bepaalde lidstaten of eurocommissarissen zich tegen het plan hebben uitgesproken? Zo ja, is het mogelijk aan te geven wie dit zijn en welke redenen aan deze tegenstem ten grondslag liggen?
De Europese Commissie is akkoord met het partiële akkoord dat is bereikt tussen de Raad en het Europees parlement.
Welke gevolgen heeft het eventueel intrekken van het nieuwe ruimtevaartprogramma voor de Nederlandse ruimtevaartsector?
Zie antwoorden op vragen 1 en 2. Van het intrekken van het nieuwe ruimtevaartprogramma is geen sprake meer.
Welke gevolgen heeft het eventueel intrekken van het ruimtevaartprogramma voor de lopende innovaties binnen de ruimtevaartsector en voor de spin-off van innovaties in deze sector? Zijn er signalen dat bedrijven ervoor kiezen te verhuizen naar landen buiten Europa, nu het nieuwe ruimtevaartprogramma uitblijft?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er eventuele consequenties voor mensen die in Nederland werkzaam zijn binnen de ruimtevaartsector? Zo ja, wat voor consequenties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uiteenzetten welke gevolgen het eventueel intrekken van het nieuwe ruimtevaartprogramma heeft voor de concurrentiepositie van de Europese ruimtevaart tegenover die van China, Amerika en India? Deelt u de mening dat deze eventuele beslissing van de Europese Commissie de concurrentiepositie van de Europese ruimtevaart onderuithaalt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke vertraging loopt een eventueel nieuw ruimtevaartprogramma ongeveer op door deze eventuele beslissing van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 3.
Maatschappelijk verantwoord investeren door levensverzekeraars en andere institutionele beleggers |
|
Mahir Alkaya (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat u tijdens uw recente gesprek met het Verbond van Verzekeraars heeft gesproken over toepassing van de Guiding Principles on Business and Human Rights van de Verenigde Naties?1
Op 20 februari jl. heb ik een gesprek gehad met het Verbond van Verzekeraars, dat mede namens Zorgverzekeraars Nederland sprak. Het gesprek ging onder andere over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel. Verzekeraars hebben in het IMVO-convenant Verzekeringssector afgesproken om kaders op te stellen voor hun investeringsbeleid die in lijn zijn met OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen (hierna de «OESO-richtlijnen») en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (hierna «UNGP’s»).
Het thema controversiële wapens en controversiële wapenhandel is onderdeel van het convenant. In mijn gesprek met de verzekeraars is afgesproken dat in een werkgroep casussen worden besproken over investeren in controversiële wapens en controversiële wapenhandel. De casussen worden gebruikt om een voorbeeldset due diligence vragen te ontwikkelen die de verzekeraars kunnen gebruiken om de juiste vragen te stellen aan bedrijven waarin zij investeren. Tijdens het gesprek kwamen ook overige thema’s uit het IMVO-convenant aan bod, zoals dierenwelzijn, kinderrechten, landrechten en klimaatverandering.
Heeft u tijdens dat gesprek uw belofte uitgevoerd om over het problematische karakter van investeringen in wapenhandel te spreken? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u tijdens dat gesprek nog andere onderdelen van toepassing op de Guiding Principles on Business and Human Rights ter sprake gebracht? Zo ja, kunt u melden welke onderwerpen het betrof? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u de indruk dat een strengere controle op de toepassing van de Guiding Principles aan te bevelen zou zijn? Zo ja, op welke onderwerpen denkt u dat te kunnen uitvoeren?
Het IMVO-convenant Verzekeringssector is op 5 juli 2018 ondertekend en hierin zijn afspraken gemaakt over de naleving van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Een onafhankelijke monitoringscommissie houdt toezicht op de naleving van de afspraken en spreekt convenantspartijen aan wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt. De monitoringscommissie brengt jaarlijks in een vertrouwelijk monitoringsrapport verslag uit van haar bevindingen aan de stuurgroep. De overheid maakt deel uit van deze stuurgroep. Aanvullende afspraken met betrekking tot de monitoring van de toepassing van de UNGP’s liggen zo kort na de ondertekening van het convenant niet voor de hand.
Heeft u de indruk dat investeerders open staan voor strikter toepassing van de Guiding Principles on Business and Human Rights? Zo ja, zijn u beloften daarover gedaan en welke waren dat? Zo nee, waarom niet?
Via het Verbond van Verzekeraars heeft 95 procent van de sector zich aan het IMVO-convenant gecommitteerd. De convenantspartijen zijn nu doende de afspraken uit te voeren. De afspraken in het IMVO-convenant zien op de invulling van het beleggingsbeleid en het toepassen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Transparantie, rapportage en toegang tot effectief herstel en/of verhaal voor degenen die getroffen zijn door schendingen door bedrijven waarin verzekeraars hebben belegd, maken hier deel van uit. Een aanscherping van de convenantafspraken is niet besproken en ik zie daar momenteel geen aanleiding toe.
Antidrone maatregelen bij vliegvelden |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op mijn eerdere Kamervragen over antidrone maatregelen bij vliegvelden?1
Ja.
Over welke capaciteiten beschikt Nederland op dit moment waarmee drones kunnen worden aangegrepen? Wilt u hiervan een uitputtende opsomming doen (zie antwoord op vraag 3)?
Defensie beschikt momenteel over detectiecapaciteit in de vorm van radars. Voor het aangrijpen van drones beschikt Defensie over elektronische stoormiddelen waaronder draagbare en voertuiggebonden elektronische interceptie apparatuur. Over aantallen systemen en specificaties kan ik vanwege de operationele gevoeligheid geen uitspraak doen.
De inzet van elektronische stoormiddelen binnen Nederland wordt in sommige situaties beperkt door wettelijke kaders. Hierdoor is gebruik van actieve stoormiddelen thans niet onder alle omstandigheden mogelijk. In overleg met verschillende autoriteiten wordt onderzocht op welke wijze het aantal inzetmogelijkheden kan worden vergroot.
Welke counter-drone capaciteiten gaat Defensie op korte termijn vergroten? Op welke termijn zijn deze capaciteiten beschikbaar (zie antwoord op vraag 9)?
De ontwikkelingen op het gebied van drones en counter-drones voltrekken zich met grote snelheid. Het ontwikkelen van tegenmaatregelen kost tijd en geld. Er is geen eenvoudige tegenmaatregel. Verwervingstrajecten zijn gestart om te voorzien in verdere bestrijdingsmogelijkheden zoals aanvullende stoorcapaciteit en specifieke munitie. Deze capaciteiten komen op korte termijn beschikbaar. Daarnaast onderzoekt de recent opgerichte Joint Nucleus Counter Unmanned Aerial Systems (UAS) in samenwerking met kennisinstituten alternatieve detectie- en bestrijdingsmethoden.
Waar bestaat het kennisopbouwprogramma van het Ministerie van Justitie en Ministerie van Defensie uit dat op 1 januari 2019 is gestart (zie antwoord op vraag 7)?
Het programma dat gezamenlijk door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie is opgestart, heeft als doelstelling om specifieke kennis op te bouwen waarmee veiligheidspartners in staat worden gesteld om in de verschillende (dreigings-)scenario’s te kunnen bepalen welke tegenmaatregelen effectief zijn. Het programma is onderverdeeld in een aantal onderzoeksgebieden variërend van detectie, identificatie en interventie van een UAS-dreiging tot en met de juridische implicaties van inzet van middelen en de kans op ongewenste neveneffecten.
Op welke termijn dient dit kennisopbouwprogramma concrete resultaten op te leveren? Met welke andere partners wordt in dit kennisopbouwprogramma samengewerkt?
Het programma loopt van 2019 tot en met 2022. Gedurende het onderzoek komt kennis beschikbaar waarmee bijvoorbeeld behoeftestellingen op het gebied van counter-drones specifieker kunnen worden gemaakt. In het programma wordt door TNO en NLR samengewerkt met Defensie, de Nationale Politie en de NCTV.
Wanneer gaat u samen met Justitie en Veiligheid keuzes maken op het gebied van verwervingsprocessen, beheer en logistiek en inzet van counter-drone capaciteiten (zie antwoord op vraag 2)? Gaat het hier om gezamenlijke verwervingsprocessen, beheer en logistiek en inzet van counter-drone capaciteiten?
Defensie werkt nauw samen met Justitie en Veiligheid om doublures te voorkomen en elkaar aan te vullen waar nodig. Daardoor kunnen keuzes worden afgestemd op het gebied van inrichting, verwerving en opleidingen. Deze afstemming vindt thans al plaats.
Daarnaast wordt door Defensie samen met Justitie en Veiligheid binnenkort een «tabletop» oefening gehouden gericht op het inzetten van counter-drone capaciteit in Nederland waar eveneens de samenwerking tussen partners wordt getoetst.
Met welke andere landen bent u op dit moment bezig met de verkenning en doorontwikkeling van counter-drone maatregelen (zie antwoord op vraag 3)?
Defensie werkt op dit gebied samen met België, Duitsland en de Verenigde Staten. Daarnaast wordt in NAVO en EU verband met verschillende landen deelgenomen aan fora en studies op het gebied van counter-drones. Ook Justitie en Veiligheid werkt nauw samen met andere EU landen op het gebied van counter-drone maatregelen. Deze kennis wordt uiteraard met de andere partners binnen Nederland gedeeld.
Treinstop Thialf bij schaatswedstrijden |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rover wil treinen naar Heerenveen ijsstadion»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een topsportlocatie als Thialf een goede verbinding met het openbaar vervoer dient te hebben? Deelt u de mening dat de busverbinding tussen treinstation Heerenveen en Thialf op dit moment onvoldoende is tijdens grote schaatswedstrijden? Hoe beoordeelt u het dat hierdoor mensen met een lichamelijke beperking, als zij geen auto hebben, vrijwel niet de mogelijkheid hebben om te kunnen genieten van een schaatswedstrijd? Vindt u dat dit moet worden opgelost? Zo ja, hoe bent u van plan dit te gaan doen?
De ontsluiting van Thialf met openbaar vervoer per bus inclusief het vervoer van mensen met een lichamelijke beperking is de verantwoordelijkheid van de provincie Fryslân. De provincie Fryslân is concessieverlener voor het busvervoer in Zuidoost-Fryslân. Navraag bij de provincie leert mij dat de concessie voorschrijft dat de concessiehouder bij evenementen in Thialf voor extra vervoer moet zorgen tussen station Heerenveen en Thialf wanneer niet alle reizigers met de reguliere bussen vervoerd kunnen worden. Daarmee wordt het vervoeraanbod afgestemd op de reizigersvraag.
De concessieverlener laat mij weten dat in het reguliere materieel vier zitplaatsen zijn gereserveerd voor mindervalide reizigers. Verder bieden de bussen ruimte voor 1 rolstoelplek en zijn deze uitgerust met een rolstoelplank. De chauffeur is verplicht hulp te bieden aan de reiziger wanneer dat nodig is.
Waarom wordt het recentelijk gemoderniseerde station Heerenveen Thialf niet gebruikt om tijdens schaatswedstrijden bezoekers af te zetten? Vindt u ook dat hierdoor mensen onnodig met de auto moeten komen? Deelt u de mening dat het van belang is dat schaatsfans een alternatief voor de auto moet worden geboden?
NS heeft mij laten weten in 2015 te hebben besloten om station Heerenveen IJsstadion voorlopig niet meer te bedienen als evenementenhalte vanwege een teruglopend aantal reizigers en een steeds schevere verdeling tussen reizigers die er baat bij hebben en reizigers die last ondervinden van een extra haltering. De vervoerconcessie op het hoofdrailnet (HRN) stelt regionale overheden in staat, eventueel samen met andere betrokken partijen zoals Thialf en de KNSB, met NS in gesprek te treden over het wel of niet halteren bij deze evenementenhalte.
Reizigers die met het openbaar vervoer Thialf willen bezoeken kunnen met een busverbinding reizen tussen station Heerenveen en Thialf.
Bent u bereid om met de Nederlandse Spoorwegen, ProRail, de gemeente Heerenveen en de provincie Friesland om tafel te gaan om er voor zorg te dragen dat de bereikbaarheid van Thialf ijsstadion tijdens schaatswedstrijden te verbeteren?
Het zorgdragen voor de bereikbaarheid van Thialf tijdens schaatswedstrijden is de verantwoordelijkheid van provincie Fryslân en de gemeente Heerenveen. Zoals aangegeven in antwoord 3, stelt de vervoerconcessie op het HRN regionale overheden in staat, eventueel samen met andere betrokken partijen, met NS in gesprek te treden over het wel of niet halteren bij deze evenementenhalte. NS heeft mij laten weten bereid te zijn aan een eventueel overleg deel te nemen.
Problemen met en leren van pilots aardgasvrije wijken voor de toekomstige wijkaanpak |
|
Agnes Mulder (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nijmeegse pionierbuurt zucht onder isolatie en waterpomp»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Betreft het hier een wijk die verbouwd wordt om de woningen geschikt te maken om geen aardgas meer te gebruiken en de woningen niet langer aan te sluiten op het gasnet?
Het betreft een renovatieproject van de woningcorporatie Portaal in de wijk Meijhorst, onderdeel van het stadsdeel Dukenburg. In 2016 bleek uit een onderzoek van de woningcorporatie onder de bewoners dat zij onder andere last hadden van het binnenklimaat van de woning (vocht, tocht en schimmel). Op basis van dit onderzoek heeft de woningcorporatie uiteindelijk besloten tot renovatie naar Nul-op-de-meter (NOM) waarbij voor de warmtevoorziening gebruik wordt gemaakt van individuele warmtepompen. Door deze renovatie hoeven de woningen niet langer meer aangesloten te zijn op het aardgasnet.
De gemeente Nijmegen heeft daarnaast in 2018 een aanvraag voor een rijksbijdrage ingediend voor de wijk Meijhorst, in het kader van het Programma Aardgasvrije Wijken. De Minister van BZK heeft deze wijk – als één van de 27 van de 74 inzendingen – geselecteerd als proeftuin Aardgasvrije Wijken. De ervaringen en lessen van de NOM-renovatie in de Meijhorst zijn waardevol in het kader van de proeftuin en de woningcorporatie zal de bevindingen delen met de gemeente en de andere betrokken stakeholders.
Kunt u toelichten wat de in het artikel beschreven verbouwing van de Nijmeegse wijk Meijhorst inhoudt?
In de Meijhorst worden door woningcorporatie Portaal 132 woningen gerenoveerd naar NOM. Deze renovatie vindt plaats tegen gelijkblijvende woonlasten. De woning wordt vergaand geïsoleerd («nieuwe schil») en er komen nieuwe installaties zoals een warmtepomp en zonnepanelen. De isolatie, de installaties en de zonnepanelen zorgen ervoor dat de woningen duurzame energie produceren én minder energie verbruiken. Als een woning of gebouw op jaarbasis evenveel energie opwekt als verbruikt, is sprake van NOM. In de woningen wordt géén aardgas meer gebruikt. De aansluiting op het gasnet vervalt.
Kunt u aangeven welke problemen voor bewoners, onder andere ten aanzien van isolatie en ventilatie, zich nu in de wijk voordoen? Welke oplossingen worden geboden?
Er hebben zich problemen voorgedaan bij de renovatie in de Meijhorst die hebben geleid tot klachten bij bewoners. In een brief aan de woningcorporatie hebben bewoners hun klachten bekend gemaakt. Ook zijn er klachten binnengekomen bij de aannemer. Deze klachten van bewoners zijn op te splitsen in hoe bewoners het renovatieproces ervaren en hoe de woonervaring in de gerenoveerde woning is.
Bij deze NOM-renovatie is gebruik gemaakt van voorgefabriceerde gevel- en dakelementen. Deze standaardisering maakt dat dit soort renovaties snel uitgevoerd kunnen worden. In de bestaande bouw zijn er echter altijd verschillen in maatvoering waarvoor oplossingen bedacht moeten worden. Dit was ook in de Meijhorst het geval. Problemen met de uitvoering ervan zorgden voor extra werk. Bewoners geven in hun brief aan dat zij ontevreden waren met de manier waarop de problemen werden opgelost.
Ook was er bij de eerste fase van het renovatieproces sprake van moeizame communicatie tussen de bij de bouw betrokken partijen. Na de renovatie van de eerste vijf blokken is er daarom een bouwstop ingelast om de problemen op te lossen.
Door de problemen en de bouwstop heeft het hele project langer geduurd dan gepland. Hierdoor hebben de bewoners langer moeten wachten op volledige afronding van de werkzaamheden dan nodig.
Woningtemperatuur
Een aantal bewoners geeft aan problemen te ervaren met het verwarmen van de woning: ze krijgen de woning niet warm genoeg en het opwarmen van de woning duurt lang. Uit eerdere ervaringen blijkt ook dat de nieuwe wijze van verwarmen van de woning wennen is voor bewoners. Inmiddels zijn de instellingen van de warmtepompinstallaties aangepast, waardoor bewoners de woning warmer kunnen krijgen als ze daar behoefte aan hebben.
Droge lucht
Een aantal bewoners meldt last te hebben van droge lucht in de woning. Het klopt dat de woning droger kan aanvoelen dan in de oorspronkelijke situatie. De woningen beschikken over een nieuw ventilatiesysteem. Dit heeft als voordeel dat vocht en schimmel minder kans krijgen. Een mogelijke oplossing voor de droge lucht is om luchtbevochtigers of kamerplanten te gebruiken.
Monitoring en leren
Het aantal opleverpunten bij de renovatie daalt en het renovatieproces verloopt steeds beter volgens planning. De woningcorporatie heeft daarnaast de communicatie aangepast via nieuwsbrieven en individuele gesprekken.
De gemiddelde tevredenheid is nu 6,6. De woningcorporatie streeft naar een nog hogere tevredenheid. De verwachting is dat de renovatie rond de zomer van 2019 afgerond wordt. Daarna zal het project in zijn geheel uitgebreid geëvalueerd worden.
Is deze wijk onderdeel van de wijkaanpak aardgasvrije wijken? Zo nee, wordt wel de kennis van deze wijk gebruikt voor de wijkaanpak?
Zie antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt centraal informatie verzameld over onder andere de keuze voor de aanpak van wijken, waaronder deze wijk in Nijmegen, over de wijze van samenwerking met netbeheerder, over het participatietraject met bewoners, over de keuze voor bepaalde verbouwingen en over mogelijke problemen waartegen wordt aangelopen?
Tot 2019 werd informatie over de wijkenaanpak niet structureel of centraal verzameld. Wel werd via verschillende samenwerkingsverbanden kennis en informatie uitgewisseld, bijvoorbeeld via de Green Deal Aardgasvrije Wijken.
Eind 2018 is een start gemaakt met het interbestuurlijke Programma Aardgasvrije Wijken (PAW), waarin de Ministeries van BZK en EZK, de VNG, het IPO en de UvW samenwerken. Binnen dit programma zijn 27 grootschalige proeftuinen geselecteerd, waaronder die in Nijmegen.
De komende jaren zullen deze proeftuinen – maar ook vele andere gemeenten die werken aan verduurzaming in de gebouwde omgeving – een schat aan kennis en ervaring opleveren. Om te zorgen dat alle gemeenten kunnen profiteren van deze kennis en ervaringen is binnen het Programma Aardgasvrije Wijken gestart met een Kennis- en Leerprogramma (KLP) voor alle gemeenten dat onder regie van de VNG wordt uitgevoerd. Het KLP zal gemeenten ondersteunen in het oppakken en uitvoeren van hun regierol in de transitie naar een aardgasvrije gebouwde omgeving. Gemeenten dienen bij het KLP de kennis, contacten en inspiratie te kunnen vinden om de volgende stap te kunnen zetten richting aardgasvrije wijken. Ook draagt het KLP bij aan de bewustwording van de opgave en de nieuwe rol van gemeenten hierin.
Het doel van het KLP is dan ook drieledig:
Het KLP ondersteunt gemeenten door onder andere de leerervaringen van de proeftuinen en de koplopers onderling uit te wisselen, zodat gemeenten niet iedere keer zelf het wiel hoeven uit te vinden. Daarnaast worden kennisvragen vertaald naar producten of werkwijzen zodat ook alle andere gemeenten in staat zijn versneld en op basis van gedeelde kennis met aardgasvrije wijken aan de gang te gaan. Ook als gemeenten aangeven dat bepaalde kennis ontwikkeld moet worden, zal het KLP daar een rol in spelen. Zo kunnen gezamenlijke aanpakken en afwegingskaders worden ontwikkeld die iedereen nodig heeft. Het KLP zal aan het ontwikkelen van deze oplossingen een bijdrage leveren door het organiseren van leerkringen, expertmeetings, werksessies et cetera. Het KLP levert dus een bijdrage aan de kennisontwikkeling en expertiseopbouw bij gemeenten.
Welke informatie is tot zover verzameld uit de praktijk bij het verbouwen van wijken om deze geschikt te maken om van het gasnet te halen?
Zie antwoord op vraag 6. Verder was er voorafgaand aan het Programma Aardgasvrije Wijken de Green Deal Aardgasvrije Wijken, waarin koploper gemeenten kennis en ervaringen deelden over het aardgasvrij maken van wijken. Geleerde lessen in deze deal werden actief verspreid via bijeenkomsten, websites, publicaties en nieuwsbrieven. Bij de opzet van het Programma Aardgasvrije Wijken is gebruik gemaakt van deze kennis.
De komende weken wordt het platform www.aardgasvrijewijken.nl ingericht waar zoveel mogelijk kennis wordt verzameld en gedeeld op het gebied van de aanpak van het aardgasvrij maken van wijken.
Kunt u toelichten hoe u deze informatie geanalyseerd wordt en hoe hieruit lessen worden getrokken om de verdere wijkaanpak te verbeteren? Zo ja, welke lessen over de keuze voor wijken, de mogelijkheden van alternatieven, de wijze van communicatie en participatie van bewoners, enz. zijn reeds getrokken?
Een cruciaal element van het Programma Aardgasvrije Wijken is het volgen van de voortgang van de wijkgerichte aanpak. Naast de «harde» monitoring van bijvoorbeeld aantallen gebouwen die aardgas of aardgasvrij-ready zijn geworden, betreft het vooral het monitoren van de leerervaringen die worden opgedaan met de activiteiten van het programma. Belangrijk onderdeel hiervan is hoe bewoners en gebouweigenaren betrokken worden bij de wijkenaanpak.
Er zal in ieder geval jaarlijks worden gemonitord en gerapporteerd wat de voortgang is van het Programma Aardgasvrije Wijken en van de proeftuinen in het bijzonder. Uw Kamer zal hierover in het najaar van 2019 worden geïnformeerd.
Kunt u toelichten hoe zijn deze lessen gedeeld en/of toegankelijk zijn gemaakt voor alle gemeenten, provincies en netbeheerders vooraf aan de keuze van 27 gemeenten voor proeftuinen in september 2018 in het kader van het Programma Aardgasvrije Wijken?
Zie antwoord op vraag 6, 7 en 8.
Kunt u aangeven hoe na de keuze van de 27 proeftuinen kennis en lessen gedeeld zijn met deze 27 gemeenten over de uitvoering van deze projecten?
Zie antwoord op vraag 6, 7 en 8.
Kunt u aangeven wat het Programma Aardgasvrije Wijken inhoudt en op welke wijze de proeftuinen/pilotwijken hier een onderdeel van uitmaken?
Eind 2018 is een start gemaakt met het interbestuurlijke Programma Aardgasvrije Wijken (PAW), waarin de Ministeries van BZK en EZK, de VNG, het IPO en de UvW samenwerken. Doel van het PAW is om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. Tevens worden op basis van lokale uitvoering knelpunten gesignaleerd, geagendeerd en waar mogelijk opgelost. Dit wordt nader uitgewerkt in een programmaplan dat in de eerste helft van 2019 zal worden afgerond.
Om het doel te realiseren wordt gebruik gemaakt van grootschalige proeftuinen (waarvan de eerste 27 inmiddels zijn gestart) en het bijbehorende Kennis- en Leerprogramma (KLP). Tevens zorgen deze proeftuinen en het KLP voor een vliegwiel zodat gemeenten samen met de betrokken partijen op een steeds grotere schaal in staat zijn te starten met de wijkgerichte aanpak. Hiermee wordt een groeiende community gerealiseerd waarin leerervaringen worden opgedaan en kennis gedeeld.
Kunt u inzichtelijk maken welke informatie ten aanzien van communicatie en participatie, kosten en mogelijke problemen en oplossingen van de 27 proeftuinen verzameld wordt en door wie en hoe de voortgang van de projecten gemonitord wordt, zodat het beoogde leereffect maximaal bereikt wordt (Kamerstuk 32 847, nr. 429)?
Zie antwoord op vraag 8.
Hoe is dit geregeld of afgesproken in het Programma Aardgasvrije Wijken of het Kennis- en Leerprogramma (KLP) aardgasvrije wijken en hoe bent u daarbij betrokken? Kunnen deze afspraken gedeeld worden met de Tweede Kamer?
Zie antwoord op vraag 8 en 11. Nadat het programmaplan van het Programma Aardgasvrije Wijken inclusief het KLP is afgerond en bestuurlijk is vastgesteld (naar verwachting zomer/najaar 2019), kan het met uw Kamer worden gedeeld.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat deze ingewonnen informatie en mogelijke lessen toegankelijk worden gemaakt voor de keuze en de uitvoering van de volgende proeftuinen waarvoor de uitvraag in 2019 plaatsvindt zodat het beoogde leereffect maximaal wordt bereikt?
Bij een nieuwe uitvraag aan gemeenten om een aanvraag in te dienen voor een proeftuin aardgasvrije wijken, wordt gebruik gemaakt van de opgedane kennis. Op dit moment vind een evaluatie plaats op het selectieproces en -criteria van de eerste ronde. Deze evaluatie, inclusief mijn voorgenomen uitgangspunten voor een nieuwe uitvraag, zal ik uiterlijk eind mei 2019 aan uw Kamer zenden.
Kunt u toelichten hoe de afspraken over de uitvoering van de proeftuinen eraan bijdragen dat het beoogde leereffect maximaal wordt voor de toekomst?
Afspraken met gemeenten over de uitvoering van de proeftuinen zijn vastgelegd in convenanten. Onderdeel hiervan is de verplichting voor gemeenten om geleerde lessen te delen. De convenanten worden gepubliceerd in de Staatscourant en zijn daarmee openbaar. Op basis van de afspraken met de gemeenten, de activiteiten binnen het Kennis- en Leerprogramma en aanvullende acties binnen het Programma Aardgasvrije Wijken wordt getracht het leervermogen te maximaliseren. Dit zal ook periodiek worden geëvalueerd en waar nodig worden bijgesteld.
Kunt u toelichten hoe geborgd is in het Programma Aardgasvrije Wijken dat er systematisch geleerd wordt voor de toekomstige aanpak?
Zie antwoord op vraag 15.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten zijn per vermeden ton CO2 van de 27 proeftuinen/wijken waaraan op 1 oktober 2018 (Kamerstuk 32 847, nr. 429) rijksmiddelen zijn toegekend? Hoeveel gemeentelijke en rijksmiddelen worden geïnvesteerd en hoeveel energiebesparing en daarmee vermeden CO2-emissies leveren de projecten op?
Bij de selectie van de proeftuinwijken is de vermeden hoeveelheid CO2 niet meegewogen. Het doel van de proeftuinen is om in de wijken samen met bewoners, gebouweigenaren, woningcorporaties, netbeheerders, energieleveranciers en andere stakeholders ervaringen op te doen om via een wijkgerichte aanpak gebouwen van het aardgas af te halen. Deze ervaringen zijn nodig om verdere stappen te kunnen zetten naar een zo kosteneffectief mogelijke grootschalige aanpak.
In de tabel bij het antwoord op vraag 19 staat per wijk de toegekende rijksbijdrage voor de realisatie van de proeftuinen. Het betreft middelen vanuit de klimaatenvelop voor 2018 en 2019. De rijksbijdrage is gebaseerd op een onrendabele top bij de realisatie van de proeftuinen.
Middelen voor 2020 en verder worden afgesproken op basis van het nog af te sluiten Klimaatakkoord.
Kunt u een analyse geven van in hoeverre schaalvoordelen mogelijk zijn mede in het licht van het rapport Klimaatbeleid en de gebouwde omgeving, Mogelijkheden voor het verkleinen van de «Efficiency gap» van het Economisch Instituut voor de Bouw? Over welke kosten hebben we het indien de verwachte kostenreductie wordt bereikt?2
In het rapport van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) wordt geschetst dat vanaf een bepaalde energieprestatieverbetering in labels er gemiddeld genomen een onrendabele top ontstaat (ongeveer vanaf label B). Het EIB noemt dit de «efficiency gap». In haar rapport geeft het EIB een aantal mogelijkheden om de efficiency gap te verkleinen. Het betreft het voldoende spreiden van verduurzaming van de woningvoorraad over de tijd, zodat er voldoende uitvoeringscapaciteit in de bouw- en installatiesector is. En het gaat om een meer gedifferentieerde strategie waarbij niet alle woningen perse naar energieneutraal hoeven worden gerenoveerd maar ook kleinere stappen kunnen volstaan. Ook geeft het EIB aan dat schaalvoordelen mogelijk zijn door een meer geïndustrialiseerde wijze van bouwen en dat een continue werkstroom daarbij een randvoorwaarde is.
Deze analyse van het EIB sluit aan bij de analyse die door partijen in het ontwerp Klimaatakkoord is gedaan en de beleidsinzet die daarbij is geformuleerd. Inzet in het ontwerp Klimaatakkoord is via de startmotor en de wijkenaanpak een continue en voorspelbare bouwstroom te creëren die ambitieus en tegelijkertijd ook realistisch is. Verder is afgesproken voor veel voorkomende woningtypen in Nederland standaarden voor reductie van de warmtevraag te ontwikkelen op basis van de kosten en baten die dat voor de gebruiker oplevert. Marktpartijen hebben aangegeven passende arrangementen te kunnen maken met industrieel vervaardigbare pakketten die tot aanzienlijke kostenreductie leiden. Voorwaarde is dat deze continue bouwstroom, standaarden en ook ondersteunende instrumenten zoals een innovatieprogramma en vraagbundeling via de renovatieversneller er dan wel komen.
In het kader van de werkgroep arrangementen van de tafel gebouwde omgeving is voor een aantal arrangementen een analyse van de waardeketen gedaan om te bezien welke schaalvoordelen deze aanpak kan opleveren. Gekeken is onder meer naar de kostenvoordelen van opschaling, standaardisatie en industrialisatie in het inkoopproces, distributie en marketing, ketensamenwerking en de uitvoering
(zie https://www.klimaatakkoord.nl/gebouwde-omgeving/documenten/publicaties/2019/01/08/achtergrondnotitie-gebouwde-omgeving-isolatie-en-warmtetechnieken).
Mede op basis hiervan is in het ontwerp Klimaatakkoord geconcludeerd dat in 2030 afhankelijk van het arrangement een kostenreductie van 20–40% kan worden gerealiseerd.
Welke 27 wijken/proeftuinen zijn gekozen, om hoeveel woningen gaat het per gekozen wijk en wat is de tijdsplanning voor deze projecten?
In onderstaand overzicht staan per provincie de 27 gemeenten met de namen van de geselecteerde proeftuinwijken, de toegekende rijksbijdrage en het aantal gebouwen dat door de gemeente in de aanvraag is opgenomen.
Assen
Drenthe
Lariks-West
4.245.000
428
Noordoostpolder
Flevoland
Nagele
4.224.500
497
Tytsjerksteradiel
Friesland
Garyp
5.664.764
603
Vlieland
Friesland
Duinwijck
664.863
38
Nijmegen
Gelderland
Dukenburg
4.800.000
828
Wageningen
Gelderland
Benedenbuurt
5.300.000
490
Appingedam
Groningen
Opwierde-Zuid
7.374.000
398
Delfzijl
Groningen
Delfzijl-Noord
4.493.675
865
Groningen
Groningen
Paddepoel en Selwerd
4.825.000
500
Loppersum
Groningen
Loppersum-’t Zandt-Westeremden
3.056.000
373
Oldambt
Groningen
Nieuwolda-Wagenborgen
4.759.000
1.202
Pekela
Groningen
Boven Pekela en de Doorsneebuurt
4.050.300
603
Brunssum
Limburg
Brunssum-Noord
4.170.000
525
Sittard-Geleen
Limburg
Limbrichterveld-Noord
4.804.881
847
Drimmelen
Noord-Brabant
Terheijden
3.417.000
334
Eindhoven
Noord-Brabant
t Ven
4.650.000
526
Tilburg
Noord-Brabant
Quirijnstok
3.806.516
500
Amsterdam
Noord-Holland
Van Der Pekbuurt
6.050.000
827
Purmerend
Noord-Holland
Overwhere-Zuid
6.988.411
1.276
Hengelo
Overijssel
Nijverheid
4.246.280
500
Utrecht
Utrecht
Overvecht-Noord
4.705.000
1.272
Middelburg
Zeeland
Dauwendaele
3.300.000
500
Den Haag
Zuid-Holland
Bouwlust/Vrederust
4.835.000
848
Katwijk
Zuid-Holland
Smartpolder
4.831.511
500
Rotterdam
Zuid-Holland
Pendrecht
6.000.000
1.900
Sliedrecht
Zuid-Holland
Sliedrecht-Oost
3.850.000
600
Zoetermeer
Zuid-Holland
Palenstein
6.534.360
1.117
Iedere gemeente heeft in de aanvraag een planning opgenomen met een inschatting van de het moment waarop de gebouwen van het aardgas af zijn. Hierbij schatten 14 gemeenten in dat de gebouwen vóór 2022 van het aardgas af zijn. De andere planningen lopen uiteen van 2022 tot 2030.
Op basis van de aanvragen zijn met alle gemeenten convenanten gesloten met daarin afspraken over de monitoring en het delen van kennis en ervaringen. Wanneer er in de loop van de projecten wijzigingen zijn ten opzichte van de oorspronkelijke aanvragen vindt er overleg plaats tussen de gemeente en het ministerie. De resultaten van de monitoring zal ik met de Kamer delen.
Hoe wordt in het Programma Aardgasvrije Wijken gewerkt aan innovatie en kostenreductie?
Binnen het Programma Aardgasvrije Wijken wordt de wijkenaanpak vormgegeven. De wijkenaanpak moet leiden tot een planmatige opschaling van het aardgasvrij maken van woningen en andere gebouwen. Dit draagt bij aan de totstandkoming van een continue en voorspelbare bouwstroom. Deze continue en voorspelbare bouwstroom is randvoorwaardelijk voor industrialisatie in de bouwsector waarmee kostenreductie kan worden gerealiseerd.
Voor innovatie en kostenreductie wordt vanuit het Programma Aardgasvrije Wijken ook ingezet op een goede koppeling van de wijkenaanpak met andere initiatieven en beleidsinstrumenten. Zo zullen VNG en het Rijk samen met de NVDE onderzoeken hoe de wijkgerichte aanpak ook goed kan aansluiten bij de te ontwikkelen standaarden voor reductie van de warmtevraag. Door een goede koppeling van de wijkgerichte aanpak aan de standaarden kunnen ook de voordelen van de ontwikkeling van standaardarrangementen zoveel mogelijk worden benut.
Ook wordt ingezet op synergie tussen het Programma Aardgasvrije Wijken en het innovatieprogramma. In het innovatieprogramma worden jaarlijks subsidiemiddelen aan kennisinstellingen en bedrijven beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van betere en meer kostenefficiënte verduurzamingstechnieken en renovatieconcepten. Het is de ambitie om deze verduurzamingstechnieken en renovatieconcepten ook zo snel mogelijk in de proeftuinen toe te passen. De eerste 27 proeftuinen aardgasvrije wijken kunnen hier zelf invulling aan geven. Vanuit het Programma Aardgasvrije Wijken wordt op dit moment bezien hoe de verbinding tussen innovatieve consortia van kennisinstellingen en bedrijfsleven binnen de eerste 27 proeftuinen verloopt en welke mogelijkheden er zijn om deze verbinding te versterken. Mede in het kader van de evaluatie zal worden bekeken of in de volgende uitvraag voor proeftuinen aardgasvrije wijken meer focus op toepassing van innovatieve technieken en renovatieconcepten wenselijk is.
Wat wordt bedoeld met missie-gedreven innovatieprogramma’s als genoemd in de beantwoording van de feitelijke vragen over het klimaatakkoord op hoofdlijnen (documentnr. 2018D49890)?
Als onderdeel van het ontwerp Klimaatakkoord is een Integrale Kennis en Innovatieagenda (IKIA) opgesteld en zijn per sector missies en op hoofdlijnen meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s) geformuleerd. Dit is gebeurd in het kader van de bredere inzet van het kabinet om het topsectorenbeleid meer missiegedreven te maken en meer focus te leggen op de economische kansen van maatschappelijke opgaven zoals die in het ontwerp Klimaatakkoord. MMIP’s geven daarbij een nadere invulling van welke innovaties voor realisatie van een missie nodig zijn en bieden overheden, kennisinstellingen en bedrijven houvast om hun investeringen in R&D te richten en hierop samenwerking te zoeken.
De missie voor de gebouwde omgeving uit de IKIA van het ontwerp Klimaatakkoord is om deze in 2050 CO2-arm te hebben. Twee MMIP’s die moeten gaan bijdragen aan het realiseren van deze missie zijn «Versnelling energierenovaties in de gebouwde omgeving» en «Duurzame warmte en koude in de gebouwde omgeving».
De MMIP «Versnelling energierenovaties in de gebouwde omgeving» heeft als doel te komen tot kwalitatief goede, gebruikersvriendelijke, goedkope en opschaalbare renovaties voor alle belangrijke gebouwtypen door onder andere industrialisatie en robotisering. De MMIP «Duurzame warmte en koude in de gebouwde omgeving» moet leiden tot een snelle beschikbaarheid van stille, compacte, efficiënte en vooral goedkope warmtepompsystemen in combinatie met compacte warmteopslag voor individuele huishoudens. Ook richt deze MMIP zich op onder andere kostprijsreductie en flexibiliteit bij de productie, grootschalige opslag en distributie van duurzame warmte met aandacht voor aquathermie, bodemenergie en ondiepe geothermie (<1.500 meter).
Voor de uitvoering van deze twee MMIP’s is recent een oproep voor voorstellen gepubliceerd. Inzet is de MMIP’s door breed samengestelde consortia van kennisorganisaties, bedrijven en maatschappelijke organisaties te laten uitvoeren. Dit vindt zoveel mogelijk plaats volgens een open innovatiemodel zodat de ontwikkelde kennis breed verspreid kan worden binnen de bouw-, installatie- en energiesector en ook vragende partijen zoals vastgoedeigenaren en gemeenten kunnen aanhaken. Het beschikbare subsidiebudget is € 17,6 miljoen waarvan € 7,2 miljoen voor het MMIP «Versnelling energierenovaties in de gebouwde omgeving» en € 10,4 miljoen voor het MMIP «Duurzame warmte en koude in de gebouwde omgeving».
Zie voor meer informatie: https://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/subsidies-energie-innovatie-topsector-energie/meerjarige-missiegedreven-innovatie-programma’s.
Welke prototypes en totaalconcepten (als genoemd in de beantwoording van de vragen over het klimaatakkoord op hoofdlijnen, documentnr. 2018D49890) zijn opgenomen in de proeftuinen/wijken?
Het is de ambitie om de te ontwikkelen prototypes en totaalconcepten ook toe te passen in de proeftuinen van het Programma Aardgasvrije Wijken. Op dit moment valt echter nog niet te zeggen welke prototypes en totaalconcepten precies opgenomen zullen worden in de proefwijken omdat de concepten nog niet uitontwikkeld zijn en omdat de proeftuinen nog niet in die specifieke uitvoeringsfase zijn.
Kunt u toelichten wat bedoeld wordt met een renovatieversneller en een startmotor, als genoemd in het ontwerp klimaatakkoord (documentnr. 2018D61684)?
De renovatieversneller is een nog te ontwikkelen instrumentarium om vraag- en aanbodbundeling te faciliteren. Doel is om hiermee opschaling en versnelling van verduurzaming van woningen in de corporatiesector te realiseren.
Het basisidee van de Renovatieversneller is dat corporaties vraag bundelen en grootschalig gelijksoortige «kavels» op een innovatieve manier uitvragen zodat innovatie en kostenreductie aan de aanbodzijde mogelijk worden. De beoogde rol voor de rijksoverheid is de vraagbundeling en uitvraag faciliteren en stimuleren, bijvoorbeeld met subsidie.
De Renovatieversneller is onderdeel van de Startmotor van het ontwerp Klimaatakkoord. Het moet een versnelde opschaling van de renovatiemarkt mogelijk maken en leiden tot kostendaling. De Renovatieversneller is onderdeel van een bredere aanpak om te komen tot meer innovatie en een hogere productiviteit in de bouwsector. De inzet van onder meer de Bouwagenda wordt hierop toegespitst: industrialisatie, aanbesteden, human capital agenda, digitalisering, ketensamenwerking, kwaliteitszorg. Voornemen is voor de zomer van 2019 een samenhangende beleidsbrief over deze bredere aanpak naar uw Kamer te zenden.
Kunt u aangeven aan welke criteria regionale warmteplannen en de gemeentelijke transitievisies warmte moeten voldoen?
In het ontwerp Klimaatakkoord is aangegeven dat de rijksoverheid in overleg met de medeoverheden beziet of er nadere inhoudelijke vereisten gesteld moeten worden aan de transitievisies warmte en hiervoor zo nodig kaders opstelt. Hier wordt momenteel aan gewerkt. Ook wordt bekeken of criteria voor de regionale warmteplannen worden uitgewerkt.
Kunt u toelichten welke structurele samenwerking tussen gemeenten, provincies en netbeheerders er is om regionale warmteplannen op te stellen?
Bij het opstellen van de RES en de regionale warmteplannen werken decentrale overheden, netbeheerders, bedrijven en maatschappelijke partners samen. Dit wordt onder andere vormgegeven via het Nationaal Programma RES en het Expertisecentrum Warmte. Ook vindt samenwerking plaats met het Programma Aardgasvrije Wijken.
In hoeverre is de staat van het huidige elektriciteitsnet een beperking in de mogelijke oplossingen die gemeenten ontwikkelen voor de toekomstige energievoorziening in de regionale warmteplannen en warmte transitievisies?3
Voor de toekomstige energievoorziening zal het nodig zijn dat er aanpassingen worden gedaan aan het elektriciteitsnet. In het ontwerp Klimaatakkoord is beoogd dat de netbeheerder uitwerkt welke aanpassingen aan de energie-infrastructuur nodig zijn en wat daarvan de consequenties zijn (ruimtelijk, financieel, planning, besluitvorming). De RES en transitievisies warmte helpen netbeheerders om tijdig op een toename van de elektriciteitsvraag te anticiperen en maatregelen te nemen.
Netbeheerders hebben de wettelijke taak om een ieder die er om verzoekt te voorzien van een elektriciteitsaansluiting met voldoende capaciteit. De Minister van EZK heeft aangegeven welke acties hij neemt naar aanleiding van het huidige tekort aan netcapaciteit voor duurzame energieprojecten (Aanhangstel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 1539, 1540, 1541, 1542).
Indien een opschaling of verandering van het elektriciteitsnet noodzakelijk is, hoe wordt ten aanzien van de regionale warmteplannen en warmte transitievisies samengewerkt met de netbeheerder zodat hiermee rekening gehouden wordt?
Zie antwoord op vraag 25.
Kunt u toelichten hoe u gemeenten bijstaat bij het opstellen van regionale warmteplannen en de gemeentelijke transitievisies warmte?
Overheden, netbeheerders en andere partijen werken actief samen om te komen tot een totaalpakket aan ondersteuning voor gemeenten. Een aantal elementen daarvan zijn al voorzien: de Leidraad, het Expertise Centrum Warmte en ondersteuning vanuit de nationale programma’s RES en PAW. Deze elementen worden hieronder toegelicht.
Om tot een zorgvuldig afwegingsproces te komen voor zowel de transitievisie warmte als voor het uitvoeringsplan op wijkniveau, worden gemeenten en stakeholders ondersteund vanuit een Leidraad (zie ook het antwoord op vraag 30). Hierin wordt objectieve informatie beschikbaar gesteld over de kosten van verschillende warmteopties op basis van transparante, gevalideerde feitelijke data. In de gesprekken over de RES kunnen de uitkomsten uit de Leidraad worden benut.
Gemeenten kunnen bij het Expertise Centrum Warmte (ECW) terecht als steunpunt bij het werken met de Leidraad voor de totstandkoming van de Transitievisie Warmte en de uitvoeringsplannen op wijkniveau. Daarnaast heeft het ECW de functie van kenniscentrum, voornamelijk op het gebied van technische, economische en duurzaamheidsaspecten, maar ook als het gaat over nationale ontwikkelingen zoals marktordening, aquathermie en geothermie. Het ECW zorgt er ook voor dat de benodigde informatie beschikbaar is of wordt gemaakt.
Voor het ontwikkelen van de RES werken VNG, IPO, UvW, EZK en BZK samen in het Nationaal Programma RES. Dit programma heeft tot doel de 30 RES-regio’s te ondersteunen bij het opstellen van hun RES. Het nationaal programma heeft reeds een handreiking voor regio’s opgesteld over de RES en het bijbehorend proces. Daarnaast bestaat de ondersteuning onder andere uit het ontwikkelen en delen van kennis, procesondersteuning, data en modellen en het organiseren van een «lerend netwerk». Daarnaast is er vanuit het nationaal programma jaarlijks € 15 miljoen beschikbaar voor de 30 RES-regio’s.
Een belangrijk onderdeel binnen het Kennis- en Leerprogramma binnen het Programma Aardgasvrije Wijken is het bewustmaken van gemeenten van de opgave en het ondersteunen van gemeenten bij het komen tot een transitievisie warmte. Dit wordt onder andere gedaan door het opstellen van een handreiking en het faciliteren van gemeenten om onderling kennis uit te wisselen.
In hoeverre is er structurele samenwerking met netbeheerders ten behoeve van het opstellen van regionale warmteplannen en de gemeentelijke transitievisies warmte?
Zie ook antwoord op vraag 25 en 28. Netbeheerders zijn een belangrijke partij in de regio bij het opstellen van de RES en in de gemeente bij het opstellen van de gemeentelijke transitievisie warmte. Gemeenten dienen bij het vaststellen van het moment waarop de toelevering van aardgas wordt beëindigd rekening te houden met de tijd die benodigd is voor investeringsplannen van onder andere netbeheerders.
Kunt u aangeven welke rol het rekenmodel dat wordt voorbereid door PBL ten behoeve van de Regionale Energiestrategieën?4
Het rekenmodel dat door het PBL wordt ontwikkeld maakt deel uit van de Leidraad. Deze Leidraad (zie ook het antwoord op vraag 28) is hoofdzakelijk bedoeld ter ondersteuning van gemeenten bij de lokale afweging voor de warmteopties voor een wijk of buurt als onderdeel van het opstellen van de transitievisie warmte. Hieruit volgt de lokale behoefte voor warmtebronnen voor de gebouwde omgeving. De Leidraad bestaat uit twee componenten, namelijk een startanalyse met het rekenmodel van PBL en een handreiking met tips en richtlijnen om de startanalyse aan te vullen met lokale data.
De Leidraad wordt ook benut voor de RES waarmee inzicht wordt gegeven in de regionale warmtevraag en het warmteaanbod.
Wordt voor het maken van dit model kennis opgehaald bij bedrijven in de isolatie- en bouwsector?
Ja. De sector is vertegenwoordigd in de Adviesraad ECW. De Adviesraad ECW adviseert (onder andere) over de Leidraad. Ook worden bijeenkomsten georganiseerd met de sector.
Kunt u aangeven hoe er voldoende flexibiliteit gehouden wordt om met de lessen van de huidige pilots aardgasvrije wijken/proeftuinen wijzigingen aan te brengen in regionale warmteplannen en gemeentelijke transitievisies warmte om bij te sturen ten behoeve van kostenefficiëntie en ten behoeve van het betrekken van bewoners?
De geleerde lessen uit de proeftuinen moeten vanzelfsprekend worden gebruikt bij de uitvoering van andere wijken, dat is immers het doel van de proeftuinen. Transitievisies en regionale warmteplannen zijn niet in beton gegoten. Er is echter een belangrijk verschil tussen de proeftuinen enerzijds en de visies en plannen anderzijds. Waar de proeftuinen vooral zijn gericht op de uitvoering, zijn de visies en plannen vooral bedoeld om de strategische keuzes vast te leggen.
Is het wel zinvol om tijdsplanningen in de regionale warmteplannen en transitievisies warmte te maken lopend tot 2050, terwijl we op dit moment pas beginnen en gaan leren? Zo ja, kunt u dat toelichten?
In de transitievisie warmte legt de gemeenteraad een realistisch tijdspad vast waarop wijken van het aardgas gaan. De transitievisies warmte moeten uiterlijk eind 2021 gereed zijn; daarna wordt de transitievisies elke vijf jaar geactualiseerd. Voor de wijken waarvan de transitie vóór 2030 gepland is, zijn in 2021 ook de potentiële alternatieve energie infrastructuren (all electric, (type) warmtenet etc.) bekend. Voor wijken die na 2030 aan de beurt zijn, zal dat in een volgende versie van de transitievisie warmte duidelijk worden. Nadat in de transitievisie warmte de mogelijke alternatieven in beeld gebracht zijn, wordt per wijk een uitvoeringsplan opgesteld waarin het definitieve besluit wordt genomen over de alternatieve energie-infrastructuur van een wijk. Het uitvoeringsplan biedt nog voldoende ruimte om de lessen mee te nemen uit buurten waar al stappen gezet worden. Bovendien is voor veel wijken de transitie na 2030 gepland. In 2021 krijgen deze buurten de duidelijkheid dat ze pas na 2030 aan de beurt zijn. Zo blijft er voldoende ruimte om de lessen die de komende jaren worden geleerd en nieuwe (technische) ontwikkelingen in te zetten voor de wijken waar de transitie nog uitvoering moet krijgen.
De Regionale Energiestrategieën (RES) hebben een horizon tot 2030. In het ontwerp Klimaatakkoord is afgesproken dat de RES om de twee jaar geactualiseerd worden, zodat nieuwe ontwikkelingen, technieken en geleerde lessen kunnen worden meegenomen.
Wat denkt u dat deze plannen betekenen voor inwoners terwijl deze zeer waarschijnlijk gewijzigd moeten gaan worden?
De gemeente bepaalt op basis van de transitievisie warmte in samenspraak met betrokken stakeholders op welke datum daadwerkelijk de toelevering van aardgas wordt beëindigd en legt dit vast in het uitvoeringsplan op wijkniveau. In dit uitvoeringsplan wordt ook het definitieve warmtealternatief vastgelegd, zodat bij het vaststellen van de termijn rekening gehouden kan worden met de investeringen die bewoners en andere gebouweigenaren nog moeten doen. Voor een groot deel van de wijken is de transitie na 2030 gepland. Voor die wijken wordt nog geen potentiële alternatieve energie infrastructuur opgenomen in de plannen. Dit is erop gericht dat bewoners niet te maken krijgen met plannen die gewijzigd (moeten) worden.
Kunt u inzichtelijk maken wat het Nationaal Expertisecentrum Warmte als genoemd in het ontwerpKlimaatakkoord (documentnr. 2018D61684) gaat doen, wat u verantwoordelijkheid zal zijn voor deze onafhankelijke overheidsinstantie?
Zie ook vraag 28. Gemeenten kunnen bij het Expertise Centrum Warmte (ECW) terecht als steunpunt bij het werken met de Leidraad voor de totstandkoming van de Transitievisie Warmte en de uitvoeringsplannen op wijkniveau. Daarnaast heeft het ECW de functie van kenniscentrum, voornamelijk op het gebied van technische, economische en duurzaamheidsaspecten, maar ook als het gaat over nationale ontwikkelingen zoals marktordening, aquathermie en geothermie.
Het ECW zorgt er ook voor dat de benodigde informatie beschikbaar is of wordt gemaakt. Hiermee worden gemeenten (en regio’s) in staat gesteld plannen te maken en lokale besluitvorming voor te bereiden vanuit een geharmoniseerd startpunt.
Samen met het Kennis- en Leerprogramma van het Programma Aardgasvrije Wijken en het Nationaal Programma RES wordt een brede ondersteuning voor gemeenten voorzien. Desgewenst kan het ECW ook een rol spelen bij andere onderwerpen als daar behoefte aan blijkt te bestaan.
Het Rijk financiert het ECW vanuit de Klimaatenvelop.
De (on)toegankelijkheid van de zorg |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ombudsman: Maar niet vooruit kunnen komen»?1
Ja.
Herkent u de (vaak) besproken signalen van «door de bomen het bos niet meer zien» van kwetsbare cliënten zoals in het artikel beschreven?
Ja, die signalen zijn mij bekend.
Waar kunnen mensen terecht die niet weten langs welke weg en op welke wijze zij kunnen achterhalen of en zo ja waarop zij recht hebben?
Mensen moeten op een adequate, gerichte manier worden ondersteund als zij een beroep doen op zorg en maatschappelijke ondersteuning. Dat begint bij duidelijkheid over waar mensen zich daarvoor kunnen melden. Het is primair aan de verantwoordelijke uitvoerders om met elkaar deze duidelijkheid voor mensen te organiseren. Ook andere partijen spelen een rol bij het «wegwijs maken» en voorlichten, informeren van burgers; eigenlijk iedereen die werkt in de zorg en ondersteuning draagt een verantwoordelijkheid.
Ik ga daarbij uit van het principe van «no wrong door», dat wil zeggen dat mensen die zich onverhoopt wenden tot het verkeerde loket, niet te horen krijgen: «daar zijn wij niet van». Ik verwacht dat de betreffende professional actief hierin verantwoordelijkheid neemt en een oplossing bedenkt voor deze «verkeerd verbonden» burger en niet «loslaat» voordat die oplossing gevonden is.
Ik ben van mening dat alleen schriftelijke informatie in de meeste gevallen niet voldoet. Niet alleen de uiteindelijk te verstrekken voorziening moet maatwerk zijn, maar ook de informatievoorziening moet passend en toegankelijk zijn. Mensen moeten zoveel mogelijk in staat worden gesteld om zelf te bepalen welke zorg en ondersteuning voorziet in hun behoefte. Dat is niet alleen een taak van de overheid of van aan de overheid verbonden instanties, maar van iedereen die werkt in de zorg en ondersteuning. Op basis van onder meer de evaluatie door het SCP van de hervorming van de langdurige zorg en het rapport «Zorgen voor burgers» van de Nationale ombudsman (NO) wordt duidelijk dat het vooral voor cliënten met een wat gecompliceerde en mogelijk ook «domeinoverstijgende zorgvraag» lastig is om zonder adequate hulp de weg te vinden naar het juiste loket.
Ik zal mij er de komende periode voor inzetten dat het principe van «no wrong door» ook in de praktijk van de dagelijkse uitvoering de standaard wordt. Ik zal dit onder andere doen door partijen (organisaties en professionals) die betrokken zijn bij het verlenen van zorg en ondersteuning actief aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om het principe van «no wrong door» ook in de praktijk van alledag vorm en inhoud te geven. Dit is immers noodzakelijk voor het verlenen van zorg en ondersteuning waarbij de cliënt en niet het systeem en de bijhorende verantwoordelijkheidsverdeling centraal staat. Het voorgaande is voor mij daarnaast aanleiding om in te zetten op onder andere de versterking van de cliëntondersteuning. Zie hiervoor onder andere mijn brieven van 12 juli 20182 en van 15 oktober 2018.3
Welke stappen bent u van plan te nemen om te verzekeren dat bijvoorbeeld minder mondige personen, of mensen wiens financiële situatie niet toelaat hulpmiddelen voor te schieten in afwachting tot vergoeding niet meer tussen wal en schip vallen? Welke rol hebben gemeenten in dezen? En welke rol zorgverzekeraars?
Hulpmiddelen kunnen worden verstrekt op basis van de Zvw, Wmo 2015 en de Wlz; afhankelijk van de individuele situatie van de aanvrager. Daarmee hebben zorgverzekeraars, gemeenten en zorgkantoren de verantwoordelijkheid om binnen een redelijke termijn en binnen de reikwijdte van hun zorgplicht aan hun cliënten die daarop aangewezen zijn een passend hulpmiddel te verstrekken. Het is dan ook niet nodig en ook niet gepast dat cliënten hun hulpmiddel moeten «voorschieten». Indien niet meteen duidelijk is wie verantwoordelijk is, verwacht ik, zoals hiervoor al vermeld, dat bij de beoordeling van de vraag van de cliënt het principe van «no wrong door», leidend is, zodat de cliënt niet tussen wal en schip valt. Dit gaat op dit moment, zoals uit het voorbeeld van de Ombudsman blijkt helaas nog niet altijd goed.
Voor mensen met een complexe of spoedeisende hulpvraag kan het vinden van het juiste loket voor de aanvraag van een hulpmiddel ingewikkeld zijn. Daarom heb ik, na het onderzoek naar de uitvoering binnen het Wmo-domein in 2018, ook onderzoek laten doen naar «domeinoverstijgende knelpunten» in de verstrekking van hulpmiddelen. Tevens zet ik stappen om binnen de Wlz tot een vereenvoudiging te komen. Ik zal de Kamer binnenkort informeren over de uitkomsten van beide van beide trajecten en de daaruit voortvloeiende verbeteracties.
Heeft u actie ondernomen na eerdere soortgelijke signalen van de Nationale ombudsman over de (on)toegankelijkheid van de juiste zorg voor met name kwetsbare mensen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De in de uitvoering van de langdurige zorg en ondersteuning gesignaleerde knelpunten, zoals die onder andere blijken uit de evaluatie van de hervorming langdurige zorg door het SCP en het rapport «Zorgen voor burgers» van de Nationale ombudsman (NO), zijn voor mij mede aanleiding geweest om diverse programma’s te starten. De inhoud van deze programma’s is door mij met de Tweede Kamer gedeeld. Het gaat daarbij onder andere om de programma’s «De juiste zorg op de juiste plek», «Langer thuis», «Cliëntondersteuning» en het «Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren».
Deze programma’s hebben alle tot doel om de uitvoering, bezien vanuit het perspectief van de cliënt die op zorg en ondersteuning is aangewezen, merkbaar te verbeteren. Daarbij staat niet het wettelijk stelsel centraal noch de verantwoordelijkheidsverdeling of de belangen van diverse organisaties, maar de vraag hoe we gezamenlijk adequaat tegemoet kunnen komen aan de gerechtvaardigde behoefte van mensen aan die passende zorg en ondersteuning.
Wanneer denkt u invulling te hebben gegeven aan de aanbevelingen van de Nationale ombudsman?2
Het is mijn ambitie om de zorg en ondersteuning voor mensen merkbaar beter te maken. Dat gebeurt niet van vandaag op morgen; het is een proces waar veel mensen en partijen bij betrokken zijn. Ik zal dit proces waar nodig en mogelijk blijven aanjagen. De aanbevelingen van de Nationale ombudsman zal ik daarbij zeker betrekken.
De noodkreet van een strafrechtsadvocaat over de zin van het strafrechtelijk aanpakken van psychisch gestoorden |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De onzin van het strafrecht», waarin een strafrechtsadvocaat de huidige aanpak laakt van verdachten en veroordeelden die evident thuishoren in het psychiatrische circuit?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit artikel en heb kennis genomen van de ervaring en mening van de advocaat.
Klopt het dat 35 tot 45 procent van alle verdachten een IQ heeft dat ligt tussen de 50 en 70/75, wat is te vergelijken met een serieuze verstandelijke beperking? Zo ja, kunt u aan de hand van de gevangenispopulatie van de afgelopen tien jaar de veranderingen uiteenzetten? Welke gevolgen zou dit volgens u moeten hebben voor de keuze om verdachten en veroordeelden strafrechtelijk te vervolgen? Deelt u het standpunt dat het van nonchalance jegens medeburgers getuigt mensen met verward gedrag bij gebrek aan voldoende beveiligde GGZ-voorzieningen strafrechtelijk aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Binnen het justitiedomein wordt gesproken over een licht verstandelijke beperking (LVB) als een persoon een IQ heeft van 50–70. LVB of IQ problematiek wordt, binnen het justitiedomein, niet of slechts beperkt geregistreerd. Naar schatting heeft binnen het justitiedomein 35% een LVB.
Het strafrecht geldt voor iedereen, ook wanneer er psychische problemen of LVB aan de orde zijn. Bij de vervolging en berechting van justitiabelen wordt rekening gehouden met omstandigheden en relevante factoren van verdachten. Ook dus als het gaat om LVB. Het is uiteindelijk aan het OM en de rechtspraak om dit mee te nemen in hun afwegingen rond de vervolging en berechting.
Ik deel het standpunt van de genoemde nonchalance niet. Aan toepassing van het strafrecht ligt altijd strafwaardig handelen ten grondslag, niet een gebrek aan GGZ-voorzieningen.
Wat vindt u van de in het artikel getrokken vergelijking tussen de omgang met geweldsincidenten in de forensische zorg/detentie en met incidenten van seksuele intimidatie in de zorg? Meent u dat relatief te makkelijk wordt omgegaan met seksuele intimidatie in de zorg?
Seksuele intimidatie is altijd onacceptabel. Werkgevers zijn wettelijk verplicht om alle vormen van seksuele intimidatie te voorkomen en als dat niet mogelijk is, deze zoveel mogelijk te beperken. Wanneer het zich toch voor doet, moet dit onacceptabele gedrag op de juiste wijze worden aangepakt.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) besteedt sinds 2018 extra aandacht aan het vergroten van de bewustwording onder werkgevers met betrekking tot seksuele intimidatie op het werk en het belang van een veilige werkcultuur. Ook brengt het Ministerie van SZW de in de afgelopen jaren ontwikkelde instrumenten om seksuele intimidatie op het werk tegen te gaan extra onder de aandacht.2
GGZ, politie en OM werken samen bij de aanpak van agressie en geweld tegen hulpverleners in de psychiatrie. In mijn brieven van 12 februari 20183 en 5 november 20184 heb ik u hierover bericht.
Tot slot wil ik erop wijzen dat binnen de tbs een aangifteplicht geldt voor strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Als een tbs-gestelde, of anderszins verpleegde, een dergelijk strafbaar feit pleegt, dient het hoofd van de inrichting binnen 24 uur aangifte te doen bij de politie.
Wat vindt u ervan dat een strafrechter in arren moede aan de verdachte vraagt of hij nog een week langer in voorlopige hechtenis wil blijven om een passende opvangplek te zoeken? Hoe vaak komt dit voor?
Als de intentie van deze vraag is om voor de verdachte die zorg nodig heeft, in opvang na de voorlopige hechtenis te willen voorzien kan ik dat vanuit een oogpunt van zorgzaamheid en bescherming billijken. Strafrechtelijke titels en penitentiaire instellingen dienen echter niet te worden gebruikt voor opvang van zorgbehoevenden. Daarom acht ik een dergelijke vraag in principe ongewenst. Of en hoe vaak dit voor komt is mij niet bekend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat psychisch gestoorde gedetineerden uiteindelijk de meest passende opvang- en behandelvoorziening krijgen?
Op dit moment is al op verschillende manieren geborgd dat een verdachte met een psychische aandoening eerst onderzocht wordt voordat het proces doorgang kan vinden.
Het OM en de rechtbank kunnen opdracht geven aan het Nederlands Instituut voor forensische Psychiatrie en Psychologie om onderzoek te doen naar de geestesvermogens van een verdachte en hierover advies uitbrengen. Als de rechter – gelet op de omstandigheden in het individuele geval – oplegging van een tbs-maatregel of plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis overweegt, kan de rechter gelasten dat de verdachte ter klinische observatie wordt overgebracht naar het Pieter Baan Centrum ten behoeve van pro Justitia-onderzoek. De uitkomst van dergelijk gedragsdeskundig onderzoek wordt door de rechter betrokken bij de vorming van zijn oordeel over een passende straf, die (gedeeltelijk) kan bestaan uit opname in een opvang- en behandelvoorziening. Al in een vroeg stadium kan gedurende de strafzaak door de officier van justitie een BOPZ-traject worden gestart, indien er voldoende aanwijzingen zijn dat een BOPZ-machtiging op zijn plaats kan zijn. Dit gebeurt ook nu al regelmatig, o.a. in de voorlopige hechtenis-fase; aan de rechtbank wordt dan gevraagd de voorlopige hechtenis te schorsen met ingang van de dag dat de BOPZ-machtiging ten uitvoer kan worden gelegd. Ook wordt regelmatig op initiatief van het OM een BOPZ-machtiging gevraagd aansluitend op het einde van de strafzaak.
De rechter kan een tbs-maatregel opleggen, een gedetineerde verplicht in een psychiatrisch ziekenhuis laten opnemen of een BOPZ-traject opleggen. Daarnaast kan, vanaf 1 januari 2020, onder de nieuwe Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een zorgmachtiging afgegeven worden. Mocht een rechter al deze mogelijkheden niet inzetten dan bestaan binnen detentie mogelijkheden om ervoor te zorgen dat een gedetineerde passende geestelijke gezondheidszorg ontvangt. Het psychomedisch overleg (PMO) van de penitentiaire inrichting kan de gedetineerde overplaatsen naar een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) of het NIFP inschakelen om te onderzoeken of klinische zorg nodig is. Het NIFP kan vervolgens een indicatie opstellen voor klinische zorg (hierin worden de zorgbehoefte en de eventuele beveiligingsnoodzaak van de gedetineerde beschreven ten behoeve van die zorg).
Een onderzoek van FNV naar onveiligheid en geweld in asielzoekerscentra |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van FNV over «60 meldingen van vergaande agressie tegen medewerkers van asielzoekerscentra»? 1 Wat is uw oordeel daarover.
Ja. Het staat voorop dat overlastgevend gedrag, zoals wordt veroorzaakt door een beperkte groep asielzoekers, volstrekt onacceptabel is. De overlast zorgt voor een grote belasting van de medewerkers van betrokken uitvoeringsinstanties, die alles op alles zetten om overlastgevers aan te pakken. Het mag niet zo zijn dat medewerkers van COA-locaties zich onveilig voelen.
Deelt u de mening dat geweld en agressie tegen overheidspersoneel onaanvaardbaar zijn en dat u dus alles moet doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de situatie is verslechterd omdat het aantal asielzoekers uit veilige landen is toegenomen? Wanneer gaat u de motie-Jasper van Dijk om harder in te zetten op terugkeer van het aantal veiligelanders uitvoeren?2
Uit gegevens vanuit de migratieketen blijkt dat personen uit de zogenoemde veilige landen relatief vaker dan de gemiddelde asielzoeker overlastgevend en/of crimineel gedrag vertonen. Hierbij is niet aan te tonen dat dit ook geldt voor het aantal incidenten waarbij medewerkers van het COA slachtoffer zijn. De afgelopen periode is de instroom van deze groep wel toegenomen en daarmee het voortduren van deze overlastproblematiek.
Zoals eerder aangegeven in mijn reactie op uw vragen over «problemen met veiligelanders»3, zet Nederland met betrekking tot de door u aangehaalde motie4 in op het maken van effectieve afspraken over samenwerking met veilige landen van herkomst voor de terugkeer van personen die irregulier in Nederland verblijven.
Kunt u reageren op de aanbevelingen van de FNV, waaronder meer vast personeel, meer bevoegdheden en het waarborgen van een veilige werkomgeving bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)?
De huidige verhouding tussen vast personeel en flexibel inzetbaar personeel op azc locaties is nodig om goed in te kunnen spelen op fluctuaties in de instroom. Om een veilige werkomgeving te waarborgen zijn extra maatregelen in het leven geroepen en op steeds meer opvanglocaties zijn aanvullende afspraken met gemeenten en politie gemaakt.
Plaatsing in de extra begeleiding- en toezichtlocatie (ebtl) is onderdeel van het brede palet aan maatregelen dat beschikbaar is om overlastgevers aan te pakken en medewerkers van reguliere opvanglocaties te ontlasten. Het onderzoek van de Inspectie JenV naar de opvang van overlastgevende asielzoekers5 laat echter zien dat er meer nodig is. Ik ben aan de slag gegaan met de aanbevelingen van de Inspectie en zal uw Kamer binnenkort hierover informeren.
Deelt u de mening dat de veiligheid van het personeel boven alles gaat en dat het personeel daarom altijd zijn mening moet kunnen geven over de omstandigheden op de werkplek? Zo ja, wat onderneemt u tegen de angstcultuur onder het personeel bij het COA?
Ja. Medewerkers hebben de mogelijkheid om op diverse manieren hun mening te geven en worden daartoe ook expliciet uitgenodigd. Dit kan rechtstreeks bij hun leidinggevende, bij de preventiemedewerkers, vertrouwenspersonen, het meldpunt integriteit, de bedrijfsarts of een bedrijfsmaatschappelijk werker. Daarnaast staat het bestuur van het COA altijd open voor een gesprek, zowel met de ondernemingsraad als vertegenwoordiging van medewerkers als met medewerkers zelf. Dit benadrukken de bestuurders ook in hun contacten met medewerkers tijdens wekelijkse werkbezoeken op locaties in het land.
Wat vindt u van de suggestie van de COA-directeur in Nieuwsuur om een nieuw soort asielzoekerscentrum in te richten, waarin overlastgevende asielzoekers kunnen worden geplaatst? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan?3
Sinds 2017 is de ebtl een nieuwe vorm van opvang die specifiek is ingericht voor overlastgevende asielzoekers. Het betreft een pilot voor een periode van twee jaar. Het rapport van de Inspectie JenV over de opvang van overlastgevende asielzoekers heeft aanleiding gegeven om het gesprek met elkaar te voeren over de doorontwikkeling van de ebtl. In dat kader komt ook de suggestie zoals gedaan in Nieuwsuur aan de orde.
Bent u bereid een actieplan te maken met maatregelen die een einde maken aan geweld en agressie, zodat het personeel van COA in veiligheid zijn werk kan doen?
Ik heb uw Kamer in de afgelopen periode meermalen geïnformeerd over de getroffen maatregelen.7 Aangezien deze maatregelen nog onvoldoende hebben geleid tot een merkbare vermindering van het aantal incidenten, zet ik voortdurend in op intensivering en optimalisering van de getroffen maatregelen. Zie mijn antwoord op vraag 6.
Etnisch profileren door de politie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staande gehouden, maar waarom?» over staandehoudingen waarvoor geen duidelijke aanleiding leek te zijn?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Van de politie wordt verwacht dat zij door proactief optreden probeert om criminaliteit vroegtijdig te voorkomen en te ontmoedigen. Adequaat proactief optreden vergt vakmanschap. De politie wil voorkomen dat zij onderscheid maakt bij (proactief) politieoptreden zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging is. Dat is van cruciaal belang voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van een ieder in de politie en de effectiviteit van het politieoptreden.2
Er bestaat een pakket aan maatregelen om onderscheid bij politieoptreden zonder objectieve rechtvaardiging aan te pakken.
Er is en wordt – met het meerjarige programma «De Kracht van het Verschil – een set aan inspanningen, activiteiten en projecten verricht.3
Zo is het Handelingskader pro actief controleren4 ontwikkeld, dat erop gericht is het vakmanschap van politiemedewerkers te versterken, ook als het gaat om bewustwording met betrekking tot vooroordelen en discriminatie. Elke eenheid heeft een projectleider die voor implementatie zorgdraagt, alsmede voor de daarbij behorende activiteiten zoals bewustwordingstrainingen5 Er is een landelijke werkgroep waarin ervaringen en expertise gedeeld wordt.
De politie heeft geen meetinstrument om een beeld te krijgen van de omvang van etnisch profileren. Het is moeilijk om betrouwbaar kwantitatief inzicht te krijgen in het fenomeen discriminatie. Ten eerste omdat het fenomeen naar zijn aard vrij ongrijpbaar is; ten tweede omdat de politie geen etniciteit registreert. Het CBS verkent op dit moment of er mogelijkheden zijn om inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van staande gehouden personen in relatie tot de vraag of staandehoudingen terecht dan wel onterecht zijn geweest. Niettemin zijn er nu wel indicatoren die de ontwikkelingen op dit terrein duiden, bijvoorbeeld het aantal binnengekomen klachten6 over het optreden van de politie. De politieacademie onderzoekt thans de werking van de MEOS-app Pro actief controleren in samenhang met het eerdergenoemde Handelingskader. Zoals eerder toegezegd zal ik u in de zomer van 2019 informeren over de resultaten.7
Kunt u aangeven waaruit de inspanningen van de politie precies bestaan om etnisch profileren door politiefunctionarissen te bestrijden? Welk meetinstrument wordt gebruikt om de omvang van etnisch profileren bij de politie in kaart te brengen? Waar is precies het tegengaan van etnisch profileren als expliciet geformuleerde doelstelling vastgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
Waaraan heeft de politieorganisatie zich precies verbonden om etnisch profileren te voorkomen en welke acties zullen daarvoor worden ondernomen? En hoe wordt de voortgang van die acties gemonitord?
De politie heeft een aantal maatregelen ontwikkeld om discriminatie door de politie te kunnen voorkomen. Het eerdergenoemde Handelingskader is een van de maatregelen. Toepassing van dit handelingskader wordt ondersteund door de MEOS-app Proactief Controleren. De Politieacademie onderzoekt zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven in tien basisteams in hoeverre deze app bijdraagt aan de informatiepositie van de politiemedewerker op straat en of de politiemedewerker dan een betere afweging kan maken om wel of niet te controleren. De MEOS-app geeft inzicht in het aantal geregistreerde controles en bevragingen ten aanzien van personen en voertuigen die via de telefoon zijn gedaan.
Daarnaast heeft elke Regionale eenheid een portefeuillehouder Kracht van het Verschil die verantwoordelijk is voor de implementatie van alle projecten van de Kracht van het Verschil.
De Korpschef en ik blijven in gesprek over de ontwikkelingen op dit terrein. In de zomer van dit jaar zullen de resultaten van het onderzoek van de Politieacademie beschikbaar komen. Dat is ook het moment om te bekijken waar wij staan en of er aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn. Hierover zal ik u in de zomer van 2019 nader informeren.8
Bent u bereid om deze vragen voorafgaande aan het algemeen overleg Politie van 14 maart 2019 te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De antwoorden hebben uw Kamer voor het AO Politie van 17 april a.s. bereikt.
De krimpende bewegingsruimte, democratische vrijheden en veiligheid van mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die zeven VN-mensenrechtenrapporteurs aan de Israëlische premier Netanyahu hebben verzonden, nadat de VN-Ambassadeur van Israël de directeur van mensenrechtenorganisatie B’Tselem in de VN-Veiligheidsraad voor «collaborateur» had uitgemaakt?1
Ja.
Deelt u de zorgen van deze gezaghebbende groep VN-rapporteurs dat dergelijke verwensingen een sfeer van intimidatie kunnen creëren, die kan leiden tot fysiek geweld?
Het kabinet deelt de zorg dat de betreffende opmerkingen kunnen bijdragen aan een klimaat waarin personen en organisaties met een afwijkende mening worden geconfronteerd met vormen van intimidatie. Vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties moeten vrij kunnen spreken in de VN Veiligheidsraad, zonder dat hier negatieve consequenties aan verbonden worden in de VN Veiligheidsraad of daarbuiten. Ongeacht waar zij vandaan komen of waar zij voor staan. Het respecteren van de procedures van de VN Veiligheidsraad is van groot belang voor het voeren van een open debat. Nederland heeft daarom in de zitting bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de Israëlische Permanente Vertegenwoordiger de directeur van B’Tselem aansprak. Daarnaast heeft Nederland samen met het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Zweden de bezwaren formeel kenbaar gemaakt in een brief aan de voorzitter.
Kunt u aangeven welke maatregelen door de VN zijn genomen in vervolg op de brief van 7 november 2018 waarmee Nederland, Frankrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk protest hebben aangetekend tegen de uitlatingen van de Israëlische VN-Ambassadeur en de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad hebben gevraagd herhaling te voorkomen?2
De VN, dan wel de voorzitter van de VN Veiligheidsraad, heeft geen concrete maatregelen genomen naar aanleiding van de brief. De brief vroeg de voorzitter van de VN Veiligheidsraad, evenals opeenvolgende voorzitters, zeker te stellen dat dit incident geen precedent zet en dat alle sprekers in de VN Veiligheidsraad in één van de zes officiële VN-talen spreken. De brief heeft een sterk signaal afgegeven. Sindsdien hebben dergelijke incidenten zich niet voorgedaan.
Heeft u ook bilateraal bij de Israëlische regering geprotesteerd over het optreden van de Israëlische VN-Ambassadeur? Zo ja, heeft u daarbij aangegeven dat B’Tselem al vele jaren een belangrijke partnerorganisatie voor Nederland is? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de betreffende kwestie in bilaterale contacten met de Israëlische autoriteiten opgebracht en aangegeven dat B’Tselem een gewaardeerde partnerorganisatie is.
Heeft u kennisgenomen van het recente rapport «Fake Justice» van B’Tselem?3 Deelt u de mening dat het legitiem is dat B’Tselem onderzoek doet naar de rol en betrokkenheid van het Israëlische Hooggerechtshof bij vernielingen van Palestijnse huizen en onteigeningen van Palestijns land op de bezette Westelijke Jordaanoever, dat geen deel uitmaakt van Israël? Heeft u kennisgenomen van de kritiek van ngo Monitor en CIDI op het rapport «Fake Justice», waarin deze organisaties de financiering door Nederland van B’Tselem ter discussie stellen en beweren dat Nederland de conclusies van het rapport vooraf zou hebben bepaald en B’Tselem niet onafhankelijk zou opereren? Zo ja, wat is daarop uw reactie?4 Bent u op de hoogte van de fototentoonstelling van Breaking the Silence5 in het Europees parlement en de eis van de Israëlische regering6 dat de EU die tentoonstelling moet verhinderen? Wilt u, ook op EU-niveau, bevorderen dat Breaking the Silence, tenminste in Europa, het recht op vrije meningsuiting ongehinderd kan blijven uitoefenen?
Het kabinet heeft kennisgenomen van het betreffende rapport en de daaropvolgende kritiek. Graag verwijs ik u naar de beantwoording van 14 maart jl. op de schriftelijke vragen die hierover zijn gesteld (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1869 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1870)
De fototentoonstelling van Breaking the Silence in het Europees parlement heeft inmiddels plaatsgevonden. Vrijheid van meningsuiting is een prioriteit van het Nederlandse en EU mensenrechtenbeleid. De EU en het kabinet zullen zich – binnen Europa en daarbuiten – daarvoor blijven inzetten.
Is het u bekend dat de Israëlische regering met wetgeving en druk tracht te voorkomen dat leden van Breaking the Silence op scholen in Israël voorlichting geven?7 Hoe beoordeelt u dat?
Op 16 juli 2018 werd in Israël een wet aangenomen die de Israëlische Minister van Onderwijs in staat stelt om te voorkomen dat organisaties van buiten het onderwijssysteem opereren in een onderwijsinstelling, indien hun activiteit in tegenspraak is met de doelstellingen van het staatsonderwijssysteem, of wanneer de organisatie proactief buiten Israël gerechtelijke procedures voert tegen IDF-soldaten of de staat Israël.
Tot op heden wordt deze wet niet toegepast. Omdat de genoemde criteria volgens Breaking the Silence niet op hen van toepassing zijn lijkt het onwaarschijnlijk dat de organisatie – op basis van voornoemde wet – de toegang tot scholen zal worden ontzegd. Breaking the Silence geeft dan ook nog steeds lezingen op scholen. Wel bestaat het risico dat negatieve publiciteit rond de organisatie een nadelige uitwerking heeft op de bereidheid van scholen om Breaking the Silence te ontvangen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «State calls for deportation of Human Rights Watch rep.»?8
Ja.
Deelt u de zorg dat van het uitzetten door Israël van de directeur van Human Rights Watch voor Israël en Palestina, Omar Shakir, een schadelijke precedentwerking uit zou gaan voor al het mensenrechtenwerk in Israël en Palestina? Zo nee, waarom niet? Steunt u onverminderd het EU-standpunt dat de Israëlische regering het besluit om Omar Shakir uit te zetten ongedaan moet maken?9 Welke stappen gaat u bilateraal en in EU-verband zetten om te voorkomen dat Shakir, een vooraanstaande mensenrechtenverdediger in Israël en Palestina, door Israël wordt uitgezet?
Het kabinet is, samen met de EU, bezorgd over de toenemende druk op mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël, mede veroorzaakt door wetsvoorstellen die de ruimte van maatschappelijke organisaties beperken. Dit geldt overigens ook voor de Palestijnse Gebieden, waar de Palestijnse Autoriteit en Hamas de vrijheden van maatschappelijke organisaties inperken.
De negatieve publiciteit rond maatschappelijke organisaties in het publieke debat, en uitspraken door Israëlische bewindspersonen die medewerkers van dergelijke organisaties als landverraders bestempelen, zijn zorgelijk. Hiermee wordt bijgedragen aan een klimaat waarin medewerkers van mensenrechtenorganisaties regelmatig onder druk worden gezet en organisaties te maken hebben met cyber-aanvallen. De organisaties zijn veel geld en capaciteit kwijt aan maatregelen ten behoeve van de fysieke en cyber-veiligheid en aan het weerleggen van beschuldigingen.
Nederland heeft deze zorgen ook nadrukkelijk aan de orde gesteld in de Mensenrechtenraad tijdens de Universal Periodic Review van Israël vorig jaar en in bilaterale contacten met de Israëlische autoriteiten. De EU en het kabinet achten het werk van maatschappelijke organisaties van groot belang voor de bevordering van een open, vrije en inclusieve samenleving. Het kabinet zal – waar mogelijk in EU-verband – de intensieve aandacht voor mensenrechtenonderwerpen in de dialoog met de Israëlische als Palestijnse autoriteiten voortzetten. De steun aan Israëlische en Palestijnse maatschappelijke organisaties blijft een prioriteit voor het kabinet.
Nederland en de EU volgen de zaak van Omar Shakir dan ook nauwgezet, onder meer door middel van het bijwonen van hoorzittingen van de zaak samen met leden van de EU delegatie en vertegenwoordigers van andere EU lidstaten. In een verklaring heeft de EU, mede namens Nederland, zich publiekelijk uitgesproken tegen het uitzettingsbevel van Omar Shakir11. Het kabinet steunt mensenrechtenverdedigers wereldwijd en zou de uitzetting van Omar Shakir betreuren.
Deelt u de zorgen dat de bewegingsruimte, democratische vrijheden en veiligheid van mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël sinds de motie-Sjoerdsma van 9 juni 201610 verder onder druk zijn komen te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u bilateraal en in EU-verband zetten om effectiever op te komen voor de bewegingsruimte, vrijheden en veiligheid van mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël?
Zie antwoord vraag 8.
Het advies over protonentherapie bij kinderen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de kritiek dat de Gezondheidsraad in 2018 een «politiek gekleurd advies» over protonentherapie zou hebben gegeven?1
Ja.
Klopt het dat het advies van de Gezondheidsraad niet door alle experts wordt onderschreven, zoals de topman van DSW beweert?
Ja. Voor veel adviezen geldt dat er voor- en tegenstanders zijn ook omdat complexe vraagstukken vanuit verschillende perspectieven kunnen worden bekeken. Dit advies is daar geen uitzondering op.
Kunt u het proces schetsen hoe de leden van de commissie die in opdracht van de Gezondheidsraad onderzoek deed zijn gekozen? Op welke wijze is in dit proces gewaarborgd dat er een goede balans in de commissie zou zijn?
De Gezondheidsraad heeft mij laten weten dat het lastig was om de leden voor deze adviescommissie te selecteren. Het gaat om een zeer klein expertisegebied, waarbinnen een groot deel van de experts een directe of indirecte verbintenis hebben met de protonencentra dan wel de daaraan gelieerde ziekenhuizen. De Gezondheidsraad is zorgvuldig te werk gegaan, om te waarborgen dat er voldoende deskundigheid in de commissie aanwezig was en tegelijkertijd te voorkomen dat belangenverstrengeling een rol zou spelen bij het formuleren van het advies. De belangenverklaringen van de commissieleden zijn gepubliceerd op de website van de Gezondheidsraad. Daarnaast heeft de commissie door middel van interviews de overwegingen en visies van verschillende belanghebbende partijen meegewogen in haar advies. De lijst met namen van geïnterviewde personen is opgenomen als bijlage bij het advies.
Op welke wijze is de voorzitter van de betreffende commissie verbonden aan het Prinses Maxima Centrum?
De voorzitter van de adviescommissie van de Gezondheidsraad, prof. dr. G. van der Wal, is niet verbonden aan het Prinses Máxima Centrum. De heer Van der Wal is de onafhankelijke externe voorzitter van de Raad van Advies voor de concentratie van de kinderoncologie in Nederland. Deze onafhankelijke Raad van Advies is opgericht door de besturen van de Stichting shared care UMC's en van het Prinses Máxima Centrum tezamen, met als doel om de continuïteit, veiligheid en kwaliteit van kinderoncologische zorg te borgen. In de Raad van Advies zijn,
naast het Prinses Máxima Centrum, de hoofden van de kinderziekenhuizen van het Erasmus MC, het Amsterdam UMC, het UMC Groningen, het UMC Utrecht en het Radboudumc vertegenwoordigd.
In hoeverre vertegenwoordigt volgens u de Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker (VOKK) de groep kinderen die protonentherapie nodig hebben?
De VOKK is bij mijn weten de enige belangenorganisatie die specifiek de belangen behartigt van kinderen met kanker en hun ouders. De VOKK vertegenwoordigt alle gezinnen met een kind met kanker, dus ook de kinderen die in aanmerking komen voor protonentherapie. Om deze reden heeft de Gezondheidsraad commissie de VOKK gehoord door middel van een interview.
Klopt het dat VOKK en het Prinses Maxima Centrum in 2016 het HollandPTC als een veilig en hoogwaardig centrum beoordeelden en een aanbod voor samenwerking op het gebied van protonentherapie voor kinderen? Zo ja, waarom is deze samenwerking niet tot stand gekomen?
Volgens informatie van Prinses Máxima Centrum heeft prof. Pieters in 2016 namens dit Centrum eerst een bezoek gebracht aan HollandPTC in Delft en vervolgens aan het protonencentrum in Groningen, beide keren op uitnodiging van de protonencentra. Bij die bezoeken was ook de VOKK vertegenwoordigd. De partijen hebben mij laten weten dat er bij deze werkbezoeken geen beoordeling is gedaan van de kwaliteit en veiligheid van de protonenfaciliteiten, die toen nog in aanbouw waren. Er is volgens de betrokken partijen evenmin gesproken over mogelijkheden voor samenwerking.
Is de voorwaarde dat protonentherapie bij kinderen uitsluitend «hospital based» mag plaatsvinden, de enige of belangrijkste reden dat deze behandeling niet in Delft mag plaatsvinden?
Het ziekenhuiscriterium is inderdaad de reden dat kinderen niet in het protonencentrum in Delft mogen worden behandeld.
Op welke wijze wordt vastgesteld dat een behandellocatie daadwerkelijk «hospital based» is? Gaat het daarbij alleen om de vraag of het op een ziekenhuisterrein staat, of wordt er ook gekeken naar de daadwerkelijke afstand naar de intensive care?
In de Regeling Protonentherapie is bepaald dat een protonencentrum alleen kinderen mag behandelen als het gesitueerd is op of direct naast het terrein van de bestaande zorgaanbieder, oftewel hospital-based. Deze ziekenhuisvoorwaarde
heeft betrekking op de fysieke locatie van het protonencentrum, wat direct verband houdt met de afstand tot de dichtstbijzijnde kinder-intensive care.
Eén overweging om de ziekenhuisvoorwaarde in de regelgeving op te nemen, is dat protonentherapie bij kinderen vaak gepaard gaat met vormen van sedatie of anesthesie, waarbij altijd een risico bestaat op plotselinge complicaties. Een snelle toegang tot een (kinder-)IC is in zo’n situatie noodzakelijk. De Raad Kwaliteit van de Federatie van Medisch Specialisten heeft al in 2013 geoordeeld dat het redelijk en zinvol is om protonentherapie bij kinderen alleen toe te staan in centra die binnen of direct bij een ziekenhuis zijn gelegen. Vanuit het bestuurlijk overleg over de protonentherapie is het verzoek gekomen om op basis van de actuele wetenschappelijke inzichten te beoordelen of de ziekenhuisvoorwaarde nog steeds relevant is. Daarop is de Gezondheidsraad gevraagd hierover te adviseren.
De Gezondheidsraad heeft in het advies een brede onderbouwing gegeven om de ziekenhuisvoorwaarde te handhaven. Dit is volgens de Raad niet alleen van belang vanwege de risico’s van anesthesie, maar vooral om een optimale kwaliteit van zorg te kunnen bieden aan kinderen met kanker en hun familie. Een ziekenhuissetting biedt volgens de Raad de beste randvoorwaarden om de multidisciplinaire zorg te kunnen bieden die hierbij nodig is, omdat alle betrokken specialismen, maar ook het benodigde ondersteunende personeel (waaronder kinderpsychologen, pedagogisch medewerkers, maatschappelijk werkers, kinderoncologie verpleegkundigen en onderwijsdeskundigen) in een ziekenhuis beschikbaar zijn. De Raad heeft ook de aspecten van beschikbare capaciteit en toegankelijkheid van zorg meegewogen en is tot het advies gekomen om de ziekenhuisvoorwaarde te blijven hanteren.
Klopt het dat de strekking van het advies van de Gezondheidsraad is dat protonentherapie bij kinderen sowieso slechts op één plek in Nederland zouden moeten plaatsvinden? Of is het volgens u ook mogelijk om op meerdere plekken deze behandelingen aan te bieden?
De Gezondheidsraad heeft geadviseerd om vast te houden aan het ziekenhuiscriterium zoals dat nu in de wet- en regelgeving is opgenomen, niet om één specifiek centrum aan te wijzen voor het behandelen van kinderen. Dit laatste zou ook een zekere kwetsbaarheid met zich meebrengen, omdat het zou betekenen dat er – naast reguliere bestraling met fotonen – geen uitwijkmogelijkheden zijn, in geval van bijvoorbeeld een technische storing of onderhoudswerkzaamheden in één van de centra. Op basis van de huidige wet- en regelgeving voldoen zowel het protonencentrum in Groningen als het centrum in Maastricht aan de ziekenhuisvoorwaarde. De Gezondheidsraad geeft in het advies aan dat er geen capaciteitsproblemen worden voorzien als kinderen in één of maximaal twee protonencentra terecht kunnen.
Wordt de capaciteit van het protonencentrum in Delft volgens u voldoende benut als er geen behandelingen met kinderen mogen plaatsvinden? Kunt u dit onderbouwen?
Ten tijde van de vergunningverlening was voor alle protoneninitiatieven duidelijk dat kinderen alleen mochten worden behandeld in centra die op of direct naast het terrein van een ziekenhuis zouden worden gevestigd. In het kader van de vergunningaanvraag hebben de protoneninitiatieven destijds een businesscase ingediend, waarin zij hebben onderbouwd hoe de behandelcapaciteit zich in de tijd zal ontwikkelen naar het maximale, in de vergunning toegestane niveau. Deze businesscases zijn onafhankelijk getoetst door bureau Twynstra Gudde. HollandPTC heeft in zijn businesscase berekend dat de behandelcapaciteit binnen enkele jaren toe kan groeien naar het maximum aantal van 600 behandelingen per jaar, of zelfs iets daarboven. In deze berekening zijn geen behandelingen bij kinderen meegenomen. Twynstra Gudde heeft de businesscase van HollandPTC positief beoordeeld. Op basis hiervan vertrouw ik erop dat de behandelcapaciteit van Holland PTC binnen de huidige vergunningvoorwaarden voldoende kan worden benut.
Zijn er in Groningen volgens u voldoende gezinsverblijfplekken beschikbaar?
Gezinnen van kinderen die in Groningen protonentherapie moeten ondergaan, hebben de mogelijkheid om dichtbij het ziekenhuis te logeren in het Familie de Boer huis. Zorgverzekeraars vergoeden uit coulance deze logeerfaciliteit, omdat vanuit de basisverzekering alleen de mogelijkheid bestaat om vervoerskosten te vergoeden. Logeren kan in sommige gevallen doelmatiger en minder belastend zijn voor de patiënt dan het op een neer reizen. Om die reden wordt op dit moment onderzocht of het mogelijk is om logeren te vergoeden in plaats van alleen vervoer. Een besluit hierover zal begin juni met de brief over de pakketmaatregelen van 2020 aan uw Kamer worden gecommuniceerd.
Het UMC Groningen heeft mij laten weten dat er nu voldoende gezinsverblijfplekken in Groningen beschikbaar zijn voor kinderen die protonentherapie krijgen.
Spanningen tussen Pakistan en India |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft de Nederlandse regering officieel gereageerd, zelfstandig of via de EU, bij de regeringen van India en Pakistan na een of meerdere luchtgevechten en diverse schietincidenten op de grond in Kashmir? Zo ja, wat was de inhoud van deze reactie?1
Ja. Zowel bilateraal, tijdens demarches van de ambassadeurs van India en Pakistan, als vanuit de Europese Unie (zie verklaring in bijlage) zijn India en Pakistan opgeroepen tot de-escalatie.
Wat is naar uw opvatting noodzakelijk om het conflict om Kashmir te beëindigen?
Om het conflict te beëindigen is het noodzakelijk dat het politieke contact tussen India en Pakistan wordt hervat en leidt tot een duurzaam akkoord over openstaande geschilpunten. EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini heeft in aanvulling op de verklaring van de EU in een telefoongesprek met de Pakistaanse Minister van Buitenlandse Zaken Qureshi onderstreept dat het van belang is dat Pakistan de aanpak van terrorisme continueert.
Klopt het dat Nederland een aanzienlijke exporteur is van wapensystemen voor zowel India als Pakistan?2
Nederlandse bedrijven exporteren met enige regelmaat strategische goederen naar India en Pakistan. Over het algemeen betreft de uitvoer naar deze landen echter geen complete wapensystemen maar componenten.
De uitvoer naar India bedroeg in 2017 1,5 miljoen euro. De uitvoer vanuit Nederland bedroeg daarmee 0,01% van de waarde van de volledige uitvoer naar India vanuit de Europese Unie.
De uitvoer naar Pakistan bedroeg in 2017 ruim 69 miljoen euro. Dit aanzienlijke bedrag is vrijwel geheel gerelateerd aan een vergunning voor de levering van het ontwerp, delen en gereedschappen voor twee patrouillevaartuigen voor de Pakistaanse marine. De uitvoer vanuit Nederland bedroeg daarmee 3,19% van de waarde van de volledige uitvoer naar Pakistan vanuit de Europese Unie. In 2018 omvatte de uitvoer van strategische goederen naar Pakistan vanuit Nederland een significant lager bedrag.
Deelt u de opvatting dat een onmiddellijk moratorium op Nederlandse wapenexporten naar zowel India als Pakistan noodzakelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een onmiddellijk moratorium acht het kabinet op dit moment niet noodzakelijk of wenselijk. Vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar India en Pakistan worden per geval getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Indien er bijvoorbeeld een duidelijk risico bestaat dat de levering van militaire goederen zal bijdragen aan het verergeren of verlengen van bestaande conflicten, nieuwe conflicten zal uitlokken, of ingezet kan worden voor het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken en agressie jegens een ander land, wordt de vergunningaanvraag afgewezen. In de afgelopen drie jaar heeft Nederland meermaals vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar India (drie) en Pakistan (zeven) afgewezen3. De huidige ontwikkelingen zullen zorgvuldig worden meegewogen in deze afweging.
Bent u bereid om naast een Nederlands moratorium op internationaal niveau te pleiten voor een wapenembargo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder andere vanwege de redenen omschreven in het antwoord op vraag 4, acht het kabinet een wapenembargo op dit moment niet noodzakelijk of wenselijk. Belangrijk is nu om de diplomatieke inspanningen tot de-escalatie de nodige ruimte te geven.
Deelt u de opvatting dat de hoogoplopende spanningen tussen deze twee kernwapenstaten het bespoedigen van ontwapening op het terrein van kernwapens urgent maakt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nucleaire ontwapening is onverminderd urgent; de spanningen tussen Pakistan en India wijzen daar nogmaals op. Hoewel deze landen beiden geen partij zijn bij het Non-Proliferatieverdrag (NPV), nemen zij wel deel aan een aantal gremia over dit onderwerp – m.n. de Ontwapeningsconferentie en de Eerste Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Het is zaak dat ook kernwapenbezittende staten die geen partij zijn bij het NPV, zoals India en Pakistan, wel worden betrokken bij nucleaire ontwapeningsinitiatieven. Het kabinet komt hier binnenkort op terug in de kabinetsreactie op het AIV-advies «Kernwapens in een nieuwe geopolitieke werkelijkheid.»
Deelt u de opvatting dat deze spanningen aanleiding zouden moeten zijn om het internationale verdrag voor een verbod op kernwapens te ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet zet zich actief in voor nucleaire ontwapening met als einddoel een kernwapenvrije wereld, maar Nederland heeft tegen de tekst van het kernwapenverbodsverdrag gestemd. De redenen hiervoor zijn beschreven in de Kamerbrief naar aanleiding van het AO over nucleaire ontwapening op 4 oktober jl. (Kamerstuk 33 783, nr. 29) en de Kamerbrief in reactie op de motie Voordewind over draagvlak voor het kernwapenverbod (Kamerstuk 33 694, nr 31).
Het kweken van wiet als medicijn |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Michiel van Nispen (SP), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Erkent u dat er een bepaalde groep mensen is, zoals bijvoorbeeld Jeffrey maar er zijn vele anderen, die cannabis als medicijn gebruiken, maar niet aangewezen wensen te zijn op het illegale circuit of op het aanbod uit de coffeeshops en bij wie de huidige aangeboden medicinale cannabis niet goed werkt?1
Het is mij niet bekend of deze patiënt de vijf beschikbare medicinale cannabissoorten die via de apotheek op recept verkrijgbaar zijn heeft uitgeprobeerd en of hij hier onvoldoende baat bij heeft. Met de vijf beschikbare soorten wordt, mede gelet op de ervaringen van Bureau Medicinale Cannabis (BMC), mijns inziens grotendeels voorzien in de bestaande behoefte. In het algemeen kan het zijn dat patiënten niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel, ook dan kan het niet zo zijn dat het (genees)middel thuis gemaakt wordt en toegestaan wordt omdat het volgens de patiënt beter werkt.
De afgelopen jaren is het aantal beschikbare varianten uitgebreid. In 2010 en in 2014 zijn er mede naar aanleiding van input door patiënten en patiëntorganisaties twee nieuwe varianten beschikbaar gekomen. Inmiddels zijn vijf varianten beschikbaar. Deze varianten verschillen van elkaar wat betreft samenstelling en concentratie van de stoffen Dronabinol en Cannabidiol, juist om zoveel mogelijk patiënten van dienst te kunnen zijn. Mocht blijken dat er een variëteit is dat significant afwijkt van de vijf bestaande variëteiten en waar veel patiënten behoefte aan hebben dan is het BMC bereid deze te laten onderzoeken en eventueel toe de voegen aan de reeds beschikbare varianten.
Als mensen aantoonbaar om medicinale redenen, ondersteund door een verklaring van een arts, met open vizier en op veilige en nette wijze thuis hun medicijn kweken, waarbij de stroom netjes is aangelegd en betaald wordt en er geen gevaar en overlast voor de directe woonomgeving ontstaat, waar ligt dan het grote belang voor Justitie om hier steeds zaken van te maken?
Het telen van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. Alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan hiervan ontheffing verlenen (artikel 8 Opiumwet).
Binnen het landelijk kader dat gesteld wordt door de Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie (OM), worden vijf planten of minder gezien als een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik, en wordt er in principe niet vervolgd (de planten worden bij aantreffen wel in beslag genomen). De uiteindelijke beslissing om in een zaak al dan niet te vervolgen is aan de officier van justitie.
Medicinale cannabis moet, net als elk ander geneesmiddel, onder strikte condities worden geteeld en het eindproduct moet worden gecontroleerd op vervuiling en op juiste sterkte van de werkzame stoffen. Bij thuisteelt kan daarmee per definitie van «medicinale cannabis» geen sprake zijn. Voor de wet wordt thuisteelt gezien als teelt voor recreatief gebruik. Het afleveren van medicinale cannabis moet via de apotheek. De apotheek ontvangt de goedgekeurde medicinale cannabis. Bij afleveren van de medicinale cannabis in de apotheek vindt ook nog controle plaats of de medicinale cannabis gebruikt kan worden met andere geneesmiddelen die de patiënt mogelijk gebruikt.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter die Jeffrey in het gelijk heeft gesteld waardoor een ontruiming voorlopig van de baan is?
Tegen deze uitspraak is spoedappèl ingesteld. Ik kan hier derhalve geen reactie op geven.
Welke mogelijkheden ziet u om de thuiskweek van medicinale cannabis landelijk mogelijk te maken, onder strikte voorwaarden? Bent u bereid hierbij te kijken naar de werkwijze in de gemeente Tilburg?
De voorwaarden voor teelt die gesteld worden aan een gecontracteerde teler voor medicinale cannabis zijn zeer streng en zien mede op de kwaliteit van het product. Daarnaast wijs ik op het belang van het hanteren van strikte protocollen, noodzakelijk voor het kunnen garanderen van de kwaliteit van medicinale cannabis. Het telen van cannabis onder ongeconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en concentratie van verschillende stoffen in het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid of dosering iedere keer hetzelfde is. Deze omstandigheden zijn onmogelijk om in een thuissituatie te realiseren.
Patiënten die cannabis van hun arts voorgeschreven krijgen en waarvoor het dus medisch noodzakelijk is, kunnen bij de apotheek medicinale cannabis afhalen. In tegenstelling tot de thuis geteelde cannabis is medicinale cannabis van een gecontroleerde kwaliteit.
Gezien het bovenstaande zie ik geen reden om met de gemeente Tilburg in gesprek te gaan over de mogelijkheden van thuisteelt van medicinale cannabis.