De exploitatie van het landgoed De Horsten te Wassenaar |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat twee boerderijen op het landgoed De Horsten te Wassenaar moeten wijken voor nieuwe woningen met de bedoeling hogere erfpachtinkomsten te genereren?
Ja.
Deelt u de mening van de Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap, die zich verzetten tegen de voorgenomen sloop, dat het hier gaat om boerderijen met een bijzondere cultuurhistorische waarde?
Het betreft hier een landgoed in particulier eigendom. Het volledige onderhoud van het landgoed, inclusief De Eikenhorst, wordt privé betaald, met uitzondering van de kosten voor beveiliging (zoals de behuizing van de DKDB, de Koninklijke Marechaussee en het hek om De Eikenhorst) die door het Rijk worden gedragen.
De eigenaar streeft ernaar, zo is door de RVD namens Hare Majesteit de Koningin meegedeeld, om de Horsten duurzaam als eenheid te laten bestaan als uniek landgoed, samen met de andere landgoederen in Duivenvoorde en Twickel. Daarvoor is een financieel gezondere exploitatie noodzakelijk. Op dit moment is er een aanzienlijk jaarlijks exploitatie-tekort.
De Stichting Horst & Voorde is een samenwerkingsverband van de landgoederen Twickel, Duivenvoorde en de Horsten. Gezamenlijk wordt instandhouding van het groene gebied tussen Den Haag en Leiden nagestreefd. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de recreatieve mogelijkheden in het gebied.
Zoals eerder door de RVD meegedeeld, staan op het Wassenaarse deel van het landgoed, naast een aantal woningen, drie naoorlogse boerderijen. Eén hiervan is Raaphorst 4. Deze boerderij is nu als rendabel agrarisch bedrijf in gebruik. De andere twee boerderijen Eikenhorst 3 en Raaphorst 5 waren niet rendabel, staan al meerdere jaren leeg en verkeren in slechte staat. Zo is er houtworm geconstateerd en is er asbest aanwezig. Er is een aanvraag voor een sloopvergunning ingediend voor deze verouderde, agrarische bedrijfspanden. Degenen die eventueel nieuwe opstallen gaan bouwen, zijn zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van voorstellen hiertoe en het aanvragen van de hiervoor benodigde vergunningen.
Het is aan de gemeente om een beslissing te nemen over de in de publiciteit aan de orde gekomen vergunningaanvragen met betrekking tot Eikenhorst 3 en Raaphorst 5. Alle binnen de gemeente Wassenaar hiervoor geldende procedures op dit punt worden uiteraard gevolgd.
Bent u betrokken geweest bij de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een monumentenstatus voor deze boerderijen en de toekenning van een sloopvergunning? Zo nee, had uw betrokkenheid niet in de rede gelegen met het oog op de bijzondere positie van de eigenaar van dit landgoed, de toegekende status als rijksmonument beschermde historische buitenplaats, het belang van de bescherming van het landgoed De Horsten en de wijze waarop dit landgoed beweerdelijk duurzaam behouden en beheerd wordt? En zo ja, waarom heeft u geoordeeld dat deze boerderijen plaats kunnen maken voor nieuwe woningen, waarvoor nog geen concrete bouwplannen ontwikkeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe geven de leden van het Koninklijk Huis en van de koninklijke familie concreet vorm aan het duurzame behoud en beheer van hun bezittingen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de sloop van deze boerderijen verband houdt met de duurzame vestiging van de schoonfamilie van Z.K.H. kroonprins Willem Alexander in Nederland?
De RVD heeft namens H.K.H. Prinses Máxima der Nederlanden eerder al in antwoord op vragen uit de media meegedeeld dat er geen sprake van is dat de ouders van Prinses zich duurzaam in Nederland zullen vestigen. Er is dus geen enkel verband met de mogelijke sloop van deze boerderijen.
Kwijtschelding van de heffingen van Waterschap Veluwe |
|
Sadet Karabulut |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Waterschap Veluwe en Waterschap Dommel geen kwijtschelding verlenen aan mensen met een inkomen op de bijstandsnorm voor de heffingen van het Waterschap, maar een kwijtscheldingsnorm hanteren onder de bijstandsnorm?1
Ja. In de media is inmiddels overigens het bericht verschenen dat het waterschap Veluwe de kwijtscheldingsnorm bijstelt.
Wat vindt u van het argument van het Waterschap Veluwe dat het Waterschap geen inkomenspolitiek wil bedrijven? Deelt u de mening dat het Waterschap Veluwe juist wel (negatieve) inkomenspolitiek bedrijft door als nagenoeg enige Waterschap op de kwijtscheldingsnorm van 90% van de bijstandsnorm te gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook bij de heffing van lokale belastingen is uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden.
Het element van de draagkracht van de burger wordt ingevuld via het lokale kwijtscheldingsbeleid. Ook dit lokale kwijtscheldingsbeleid is begrensd, zodat het primaat van het inkomensbeleid bij het Rijk blijft. De grenzen van het kwijtscheldingsbeleid zijn neergelegd in een landelijk geldende regeling van de minister van Financiën: de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW90). Waterschappen zijn, evenals gemeenten, voor hun kwijtscheldingsbeleid aan deze regeling gebonden. De URIW90 gaat bij kwijtschelding voor wat betreft de in aanmerking te nemen kosten van bestaan uit van 90% van de bijstandsnorm.
In beperkte mate kunnen waterschappen en gemeenten invulling geven aan het lokale kwijtscheldingsbeleid. Zo mogen zij bepalen dat voor bepaalde «eigen» belastingen of heffingen in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend. Daarnaast mogen zij op het punt van de kosten van bestaan (zie hiervoor) afwijkende regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend. Gemeenten en waterschappen kunnen invulling geven aan laatstbedoelde wettelijke bevoegdheid door te bepalen dat de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen tot een percentage dat ligt tussen 91 en 100% van de bijstandsnorm, in plaats van 90% van de bijstandsnorm die gehanteerd wordt in de URIW90.
Op deze wijze wordt aan de lokale overheden de ruimte geboden een eigen sociaal beleid (minimabeleid) te voeren, gebaseerd op de eigen (lokale) beleidsmatige overwegingen. Wanneer lokale overheden daarbij binnen de in de wet bepaalde grenzen opereren, is van een onaanvaardbare doorkruising van het algemene inkomensbeleid geen sprake. Waar de landelijke regeling voor wat betreft de kosten van bestaan uitgaat van 90% van de bijstandnorm, kan van een waterschap dat aan deze norm vasthoudt bezwaarlijk worden gezegd dat het negatieve inkomenspolitiek bedrijft.
Hoe beoordeelt u de situatie dat binnen bepaalde gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap gelden omdat de grenzen van de Waterschappen niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen? Acht u dit een wenselijke situatie? Zo nee, welke maatregel gaat u nemen om deze ongelijkheid op te heffen?
Wij zijn van mening dat op het gebied van kwijtschelding van belastingen en heffingen sprake moet zijn van rechtsgelijkheid op het niveau van rijk, gemeenten en waterschappen. De wet biedt gemeenten en waterschappen binnen bepaalde grenzen de mogelijkheid een eigen kwijtscheldingbeleid te voeren dat rekening houdt met alle facetten: het lokale minimabeleid, de financiële gevolgen van kwijtschelding voor de lokale begroting, het profijtbeginsel, de mogelijke uitholling van de heffingsgrondslag e.d. De afwegingen daaromtrent kunnen per gemeente en per waterschap verschillen. Op het moment dat de grenzen van een waterschap niet gelijk lopen met de gemeentegrenzen, kunnen binnen gemeentegrenzen verschillende regels voor kwijtschelding van de heffingen van het waterschap en van de heffingen van de betreffende gemeente gelden. Zolang de lokale overheden daarbij blijven binnen de daartoe in de wetgeving gestelde grenzen, vinden wij het niet wenselijk in te grijpen.
Bent u bereid een minimale wettelijke norm vast te stellen voor de kwijtschelding van de heffingen van het Waterschap (bijvoorbeeld op 100% van de bijstandsnorm), zodat de ongelijke rechtpositie van burgers wordt opgeheven? Kunt u dit toelichten?
Op dit moment bestaat er reeds een minimale wettelijke norm voor de kwijtschelding van waterschapsbelastingen: 90% van de bijstandsnorm. Waterschappen kunnen op grond van «Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen» besluiten om uit te gaan van ten hoogste 100% van de bijstandsnorm als kosten van bestaan.
Deze discretionaire bevoegdheid tot het voeren van een ruimer kwijtscheldingsbeleid is onderdeel van de lokale autonomie. Het is niet wenselijk om lokale overheden te verplichten een ruimere kwijtscheldingsnorm te hanteren, omdat dit direct financiële gevolgen heeft voor de lokale overheid die daartoe beslist. Juist op lokaal niveau kan de afweging tussen een ruimer kwijtscheldingsbeleid en de (financiële) gevolgen het beste worden gemaakt. Voor waterschappen zijn de waterschapsbelastingen nagenoeg de enige inkomstenbron voor de vervulling van hun taken. De overige belastingplichtigen vangen de kosten van lokaal kwijtscheldingsbeleid op. De waterschappen zullen daarom het kostenaspect en het effect van een verruiming van kwijtschelding op de overige belastingplichtigen meenemen in hun overwegingen, zoals ook is bedoeld bij de beantwoording van vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «Wijziging van de gemeentewet, provinciewet en de waterschapswet in verband met verruiming van de bevoegdheid van de raad, provinciale staten en het algemeen bestuur om kwijtschelding van belastingen te verlenen»2?
Ja.
Herindelingsperikelen in Limburg |
|
Ronald van Raak |
|
Bent u op de hoogte van de ruzie over 180 000 euro herindelingskosten tussen de gemeenten Bergen en Gennep?1
Ja.
Waaruit bestaan deze kosten?
Het betreft hier de verrekening van kosten die gemaakt zijn in het kader van werkzaamheden ter voorbereiding van de samenvoeging van de gemeenten Bergen, Gennep en Mook en Middelaar op grond van het bij uw Kamer aanhangig gemaakte wetsvoorstel (Kamerstukken 32 240).
Op welke wettelijke regels is de claim van de gemeente Gennep gebaseerd?
De claim is gebaseerd op artikel 79, eerste lid, van de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi). Deze bepaling schrijft voor dat de besturen van de vóór de datum van herindeling bij een wijziging van de gemeentelijke indeling betrokken gemeenten ervoor in onderling overleg zorg moeten dragen, dat de te treffen voorzieningen met het oog op de gewijzigde indeling tijdig worden voorbereid.
Wat is uw opvatting over deze claim?
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de betrokken gemeentebesturen om gezamenlijk zorg te dragen voor een evenredige verrekening van de kosten van de op grond van artikel 79, eerste lid, Wet arhi gevorderde werkzaamheden.
Wat is uw opvatting van de rol van de provincie Limburg in deze zaak? Heeft zij het recht om in deze zaak in te grijpen? Zo ja, op welke grond?
De rolinvulling van de provincie in deze zaak is correct. Gedeputeerde Staten hebben op grond van artikel 79, tweede lid, Wet arhi de taak om de totstandkoming van het onderling overleg te bevorderen tussen de betrokken gemeenten met het oog op het bepaalde in artikel 79, eerste lid, Wet arhi. Daarnaast zijn de gemaakte kosten van de voorbereidende werkzaamheden zoals gevorderd op grond van artikel 79, eerste lid, Wet arhi aan te merken als verplichte uitgaven als bedoeld in artikel 193, onderdeel c, Gemeentewet. Artikel 194, eerste lid, Gemeentewet kent aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid toe verplichte uitgaven op de gemeentebegroting te brengen indien de raad van een gemeente dat weigert.
Deelt u de mening dat buurgemeenten niet op een dergelijke manier met elkaar moeten omgaan, zeker niet als sprake is van mogelijke fusiepartners voor een gemeentelijke herindeling?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te bemiddelen in deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4. Als nadere bemiddeling nodig is, dan is het gezien de geldende verantwoordelijkheidsverdeling de provincie die deze rol op kan pakken.
Aanpassing van de casinoregels op St. Maarten |
|
Eric Lucassen (PVV), Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Government amends casino policy, licence for Caravanserai possible»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het vertrouwen in de integriteit van de nieuwe regering van Sint Maarten, ernstig is aangetast, door de plotselinge wijziging van de casinoregels, waardoor dit casino wel open kan gaan en waardoor personen, waarvan hardnekkige informatie zegt dat zij banden hebben met de georganiseerde misdaad, veel financieel voordeel hebben? Zo nee, waarom niet?
Het Bestuurscollege en de eilandsraad van Sint Maarten zijn op grond van de Eilandsregeling Nederlandse Antillen op veel terreinen autonoom in het nemen van besluiten binnen de grenzen van de wet. Wijziging van regelgeving en beleid valt onder de autonome bevoegdheid van het eilandgebied. Wijziging van het beleid op het gebied van casino vergunningenbeleid dus ook.
Ik constateer dat de eilandsraad van Sint Maarten heeft ingestemd met een aanpassing van casinoregels.
In het verleden heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen het besluit waarbij een vergunning is afgegeven vernietigd omdat de bewuste vergunning toen in strijd met vigerende regelgeving is afgegeven. In dit geval is er geen sprake van vergunningverlening, maar van het aanpassen van de regels c.q. het beleid.
Dit neemt niet weg dat het moment waarop dit besluit is genomen ook bij mij de nodige vragen heeft opgeroepen. Ik kan u dan ook toezeggen dat ik de heer Marlin zal vragen een toelichting te geven op de achterliggende motieven om de casinoregels op Sint Maarten te wijzigen.
Het strekt niet tot mijn bevoegdheid het Nederlands Antilliaanse openbaar ministerie opdracht te geven tot het instellen van onderzoeken. Indien mij informatie bereikt die aanleiding geeft tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek, zal ik dat melden bij de procureur-generaal van het Nederlands Antilliaanse OM, zoals ik dat in het verleden ook heb gedaan. Vooralsnog heb ik die informatie niet.
Bent u bereid alles in het werk te stellen, het OM een onderzoek te laten verrichten naar mogelijke corruptie van bestuurders, in het bijzonder naar commissioner Marlin, die dit mogelijk hebben gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit initiëren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze zaak toont dat Sint Maarten absoluut niet het integriteitsniveau heeft, om een aparte status te kunnen verwerven? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wet openbaarheid van bestuur en de Vereniging Nederlandse Gemeenten |
|
Ronald van Raak |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Arnhem met betrekking tot de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat uit deze uitspraak blijkt dat de VNG niet een belangenbehartiger is zoals elke andere? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de rechtbank Arnhem richt zich op de vraag of de VNG aangemerkt kan worden als een bestuursorgaan. De conclusie van de rechtbank is dat de VNG niet aangemerkt kan worden als een bestuursorgaan. Daarmee is de Wet openbaarheid van bestuur niet van toepassing op de VNG. Ik deel de conclusie van de rechtbank dat de VNG niet voldoet aan de definitie van bestuursorgaan in artikel 1:1, eerste lid, onderdelen a of b, van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank verwijst in haar overwegingen onder meer naar de statuten van de VNG waarin staat dat de VNG een vereniging is die onder andere tot doel heeft het behartigen van de belangen van haar leden. In die zin verschilt de VNG niet van andere verenigingen die optreden als belangenbehartiger voor hun leden. Een verschil met andere belangenbehartigers is dat de leden van de VNG overheidsorganen zijn. In gesprekken met het Rijk fungeert de VNG als vertegenwoordiger van de gemeenten.
Is het waar dat de VNG actief deelneemt aan diverse ambtelijke overleggen, die niet open staan voor andere belangenorganisaties? Kunt u een overzicht geven van alle ambtelijke overleggen bij de rijksoverheid waar de VNG aan deelneemt?
Conform afspraken met de decentrale overheden zoals onder meer vast gelegd in de Code Interbestuurlijke verhoudingen, voert het Rijk geregeld ambtelijk en bestuurlijk overleg met de VNG en neemt de VNG met regelmaat deel aan samenwerkingsprojecten tussen de verschillende ministeries waar sprake is van de vorming van beleid. In een aantal gevallen wordt er ook met andere belangenorganisaties overleg gevoerd, zij het niet noodzakelijkerwijs gelijktijdig of gezamenlijk. Er zijn ook projecten waarbij het Rijk alleen met de VNG samenwerkt. Het Rijk houdt geen register bij van alle ambtelijke en bestuurlijke contacten met de VNG, maar daarbij kunt u denken aan het samenwerkingsprogramma «In Actie met Burgers» ter bevordering van burgerparticipatie op lokaal niveau of de samenwerking om de lokale regeldruk met 25% te verminderen, de 10 belangrijkste knelpunten in dienstverlening weg te nemen en de invoering van e-overheidsbouwstenen te bevorderen.
Kunt u een overzicht geven van samenwerkingsprojecten tussen de verschillende ministeries en de VNG waar sprake is van het vormen of uitvoeren van beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) bestemd is voor de reconstructie van beleid, het volgen daarvan of het toetsen daarvan? Deelt u de opvatting dat na bovengenoemde uitspraak van de rechtbank Arnhem een onwenselijke lacune in de wetgeving ontstaat, omdat de WOB niet langer lijkt toe te zien op alle documenten die beleid aangaan?
Met het oog op een goede en democratische bestuursvoering biedt de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een ieder de toegang tot in documenten neergelegde informatie over een bestuurlijke aangelegenheid, voor zover deze bij een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf berust (artikel 3 Wob). Een en ander onder de beperkingen die in de artikelen 10 en 11 van de Wob zijn aangegeven. Of op basis van die documenten een reconstructie van (de totstandkoming van) beleid mogelijk is, betwijfel ik. Het is geen expliciete doelstelling van de wet, hetgeen reeds volgt uit artikel 11 van de Wob, waarin persoonlijke beleidsopvattingen van de openbaarheid zijn uitgezonderd. Het volgen van beleid, het toetsen van beleid en het gebruiken van overheidsinformatie bij inspraak en andere vormen van beleidsbeïnvloeding is begrepen in «een goede en democratische bestuursvoering». In dat licht speelt bij de beoordeling van een verzoek het motief of het belang van een verzoeker geen rol.
Van een lacune zou sprake zijn, indien bij de VNG documenten zouden berusten, die niet berusten bij bestuursorganen, maar die voor de burger onmisbaar zijn bij het effectief uitoefenen van zijn rechten. Hiervan is mij niet gebleken.
Kunt u de Kamer informeren wat de status is van de inventarisatie voor wetgeving voor het ondertekenen van het Verdrag van Tromsø? Zo nee, waarom niet?
Eerder heb ik aan de Kamer gemeld dat een overzicht van de consequenties van implementatie van het Verdrag voor de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in voorbereiding is. U ontvangt het overzicht van de verschillen tussen het Verdrag en de Wob-wetgeving en -praktijk wanneer de regering een standpunt over de ondertekening heeft ingenomen (zie antwoorden op vragen 2010Z03246 d.d. 17 februari 2010).
Is het waar dat de VNG betrokken is bij een ambtelijke werkgroep die zich bezighoudt met aanpassingen van de Wet openbaarheid van bestuur, terwijl de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) het deelnemen aan die werkgroep is geweigerd? Kunt u dat toelichten?
Eerder heb ik aan de Kamer gemeld dat ik in gesprek ben met de VNG over eventuele wijziging van de Wob om misbruik van de Wob te voorkomen en de mogelijke ondertekening van het Verdrag van Tromsø (zie antwoorden op vragen 2010Z08361 d.d. 18 mei 2010). U refereert naar een werkgroep waaraan verschillende (vertegenwoordigers van) bestuursorganen deelnemen om te spreken over hun ervaringen met de afhandeling van Wob-verzoeken. Uiteraard ben ik ook geïnteresseerd in de ervaringen van de gebruikers van de Wob. Daarom is er apart overleg tussen mijn ambtenaren en de NVJ om te horen wat de ervaringen zijn van journalisten die regelmatig Wob-verzoeken indienen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de VNG geen rechtspersoon krachtens publiek recht is gezien de activiteiten die zij ontplooit, en de rol die zij speelt in de beleidsontwikkeling op diverse terreinen?
De VNG neemt geen besluiten die de burgers binden of die anderszins rechten op verplichtingen jegens burgers met zich brengen. Anders gezegd, nu de VNG niet met openbaar gezag is bekleed, geen overheidstaak heeft, vergt de aard van de activiteiten van de VNG mijns inziens niet dat de VNG publiekrechtelijk zou moeten worden vormgegeven.
Is het waar dat uw ministerie regelmatig geld verstrekt voor het organiseren cursussen, bijeenkomsten, conferenties, etc. door de VNG? Zo ja, hoeveel geld is daarmee voor 2009 en 2010 gemoeid?
Het Ministerie van BZK verstrekt regelmatig geld aan de VNG, deels in het kader van aanbestedingen en deels in het kader van subsidies en/ of gezamenlijke activiteiten en programma's. Het organiseren van cursussen, bijeenkomsten en conferenties kan hier onderdeel van zijn. Regelmatig worden in programma’s concrete afspraken gemaakt over bijeenkomsten en conferenties en in sommige gevallen wordt daarvoor expliciet een gedeelte van de subsidie geoormerkt. In andere gevallen is er sprake van programma-afspraken op hoofdlijnen. Een compleet overzicht van vergoedingen voor cursussen, bijeenkomsten etc. is zodoende niet te geven. Als voorbeeld bied ik u inzicht in een tweetal substantiële programma's, waarvoor de VNG ten behoeve van de uitvoering een vergoeding heeft ontvangen (zie het antwoord op vraag 4):
Mede dankzij een initiatief vanuit de Tweede Kamer is in 2009 veel energie gestopt in de bevordering van burgerparticipatie op lokaal niveau (motie-Schinkelshoek en het amendement-Anker bij de BZK-begroting 2008). Dit had de vorm van een samenwerking tussen BZK en VNG in het programma «In actie met burgers!» waarin meer dan 100 gemeenten deelnamen in 17 proeftuinen en 12 experimenten. In de periode mei 2008-december 2009 is heeft BZK een bijdrage geleverd van € 1 345 360,–. Onderdeel van het programma waren twee landelijke leerconferenties die gezamenlijk € 112 421,– hebben gekost. De evaluatie van het programma is niet met de Tweede Kamer besproken omdat de brief over het actieprogramma burgerparticipatie (2009–2010, 30 184, nr. 29) controversieel is verklaard.
BZK heeft met de VNG in het kader van de bestuursakkoorden en uitvoeringsagenda een samenwerkingsverband met de departementen van Financiën, Economische Zaken om de lokale regeldruk met 25% te verminderen, de 10 belangrijkste knelpunten in dienstverlening weg te nemen en de invoering van e-overheidsbouwstenen te bevorderen. Wij informeerden u in de Brief van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 23-04-2010 Eindrapportage Dienstverlening, regeldruk en informatiebeleid (29 362-166) over de voortgang van deze doelstellingen.
In het kader van deze samenwerking is voor 2009 een bijdrage van € 235 000 beschikbaar gesteld en in 2010 € 423 500 voor de uitvoering van het programma Minder regels Meer service en de aansluiting van 100 gemeenten op de nieuwe Algemene subsidieverordening. Voor het aansluiten van nog eens 25 gemeenten en de aansluiting op de Lokale Effecten Toets wordt een extra bijdrage van € 59 500,– gedaan in 2010 om de reikwijdte van deze instrumenten verder te vergroten.
Voor de periode 2009–2010 is aan de VNG de opdracht verstrekt voor een reeks e-awareness diners voor lokale bestuurders te organiseren. Deze reeks bijeenkomsten was erop gericht lokale bestuurders te informeren over landelijke ICT-ontwikkelingen en mogelijkheden van ICT/internet/mobiele systemen voor de eigen organisaties. De kosten voor deze bijeenkomsten bedroegen € 65 000 aan logistieke kosten en € 22 000 voor de organisatie daarvan.
Krijgt de VNG geld voor haar bijdrage aan het Nationaal Uitvoeringsprogramma (NUP)? Zo ja, hoeveel geld is dat?
Nee.
Is naar uw mening de Stichting ICTU ook een orgaan naar publiek recht en geen bestuursorgaan? Kunt u deze mening toelichten?
Nee. De stichting ICTU is geen (orgaan van) een krachtens publiek recht ingestelde rechtspersoon en is ook geen bestuursorgaan. De Stichting ICTU is een privaatrechtelijke stichting. De rechtspersoon «stichting» is per definitie een privaatrechtelijke rechtspersoon (zie Burgerlijk Wetboek Boek 2 titel 6). De Stichting ICTU kan daarom niet naar publiek recht zijn ingesteld. De Stichting ICTU is geen bestuursorgaan, omdat het geen onderdeel is van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld (zoals bijv. provincies en gemeenten) of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed (zie artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a en b, Awb). De Stichting ICTU voert voorts geen wettelijke taken uit en is daarmee ook geen rechtspersoon met een Wettelijke taak (RWT) in de zin van de Comptabiliteitswet 2001.
Is het waar dat de gemeenten, en dus de belastingbetaler, opdraaien voor verliezen van de VNG?
De VNG is een vereniging. De leden (gemeenten) betalen contributie aan de vereniging. De financiële aansprakelijkheid is verder niet anders geregeld dan voor andere verenigingen.
Onderzoek baar het privéleven van politici, het optreden van particuliere onderzoeksbureaus hierin en hun opdrachtgevers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Privéleven van Bos en Linschoten werd onderzocht»?1 en «Rechtbank eist onderzoek naspeuringen naar De Roy van Zuydewijn»?2
Ja.
Deelt u de mening dat onderzoek door derden naar het privéleven van politici ongewenst en onrechtmatig is?
Onderzoek door derden naar het privéleven van politici is niet per definitie onrechtmatig. Dergelijk onderzoek kan in voorkomende gevallen binnen de beperkingen van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad), art. 10 Grondwet en art. 8 EVRM (recht op bescherming van persoonsgegevens en meer algemeen het recht op privé-leven) plaatsvinden.
Het is aan de rechter om in individuele gevallen te beoordelen of deze grenzen zijn gerespecteerd. Of hiervan sprake is zal samenhangen met de mate waarin het onderzoek ingrijpt in het privéleven van betrokkene en de vraag of daarbij strafbare feiten zijn begaan. Indien de normen van betamelijkheid zijn overschreden, omdat is gezocht op een wijze die bijvoorbeeld schadelijk is voor het privéleven van betrokkene, kan de rechter grensoverschrijdend gedrag als onrechtmatig aanmerken.
Indien het vermoeden van strafbare feiten rijst en er daartoe voldoende aanknopingspunten zijn, kan het Openbaar Ministerie strafvervolging instellen.
Was u op de hoogte van deze onderzoeken? Weet u wie opdrachtgever is geweest voor deze onderzoeken? Kunt u garanderen dat de overheid of een overheidsfunctionaris op geen enkele wijze betrokken is geweest of opdracht heeft gegeven tot deze privéonderzoeken?
Mijn ambtsvoorganger was er niet van op de hoogte dat deze onderzoeken door de particuliere recherchebureaus werden verricht.
Het is juist dat het Openbaar Ministerie in 2003 naar aanleiding van een aangifte van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) strafrechtelijk onderzoek heeft gedaan naar het onderzoeksbureau Mariëndijk en, onder andere, de heer M.K. In het kader van dat onderzoek hebben doorzoekingen plaatsgevonden bij zowel de heer M.K. als het onderzoeksbureau Mariëndijk. Hierbij zijn slechts zeer summiere aantekeningen gevonden die erop zouden kunnen wijzen dat de heer M.K. mogelijk betrokken was bij onderzoek naar de heren De Roy van Zuydewijn, Bos en Linschoten. Bij de doorzoekingen is gezocht naar onderzoeksdossiers van het recherchebureau die betrekking zouden kunnen hebben op genoemde summiere aantekeningen. Hieruit had eventueel kunnen blijken wie de opdrachtgevers waren. Dergelijke dossiers zijn echter niet aangetroffen.
In 2007 heeft naar aanleiding van een aangifte van het College bescherming persoonsgegevens strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar de handelwijze van onderzoeksbureau Goderie van Groen. Dit onderzoek had betrekking op de periode 2006–2007. In dit strafrechtelijk onderzoek kwamen geen gegevens met betrekking tot de heren De Roy van Zuydewijn, Bos en Linschoten voor. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat afgehandelde onderzoeksdossiers van het recherchebureau steeds door het recherchebureau werden vernietigd, zodra de informatie aan de opdrachtgevers was geleverd.
Het Openbaar Ministerie beschikt derhalve niet over informatie die kan leiden tot identificatie van de opdrachtgever(s) van het onderzoek naar het privéleven van politici. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de overheid of een overheidsfunctionaris betrokken is geweest bij deze onderzoeken.
Klopt het dat er in 2003 strafrechtelijke onderzoek is geweest naar de werkwijze van de heer M.K. en zijn opdrachtgevers, de onderzoeksbureaus Goderie van Groen en Mariëndijk, waarbij de dossiers van deze bureaus in beslag zijn genomen? Zijn in dit strafrechtelijk onderzoek ook de «dossiers» naar heer Roy van Zuydewijn, Bos en Lindschoten naar voren gekomen? Zo ja, bevatten deze dossiers ook informatie over de opdrachtgevers voor deze onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Is duidelijk met welk doel deze onderzoeken zijn verricht?
Nee. Noch uit het strafrechtelijk onderzoek dat in 2003 naar aanleiding van de aangifte van het CBP is gedaan, noch anderszins is dit duidelijk geworden.
Is er bij deze onderzoeken ook gebruik gemaakt van illegale gegevensverzameling? Zo ja, wat voor illegale methoden zijn er gebruikt?
Uit het strafrechtelijk onderzoek dat in 2003 is gedaan, is gebleken dat in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat bij onderzoeken die door of in opdracht van bureau Mariëndijk en bureau Goderie van Groen zijn verricht, gebruik is gemaakt van illegale gegevensverzameling. De werkwijze die de heer M.K. hanteerde bestond immers voornamelijk uit het bellen van de Belastingdienst, banken en andere instanties, waarbij hij zich voordeed als een collega van de gebelde persoon die bepaalde vertrouwelijke informatie nodig had.
Waarom zijn de genoemde politici niet geïnformeerd over de onderzoeken naar hun privéleven?
De informatie die werd aangetroffen tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar Mariëndijk was dermate summier, dat er destijds geen aanleiding was betrokkenen hierover te informeren.
Bent u bereid onderzoek te verrichten naar de handelswijze van deze bureaus in deze genoemde privéonderzoeken?
Er heeft reeds strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar de handelwijze van de genoemde recherchebureaus. Daarbij is geen informatie naar voren gekomen die kon leiden tot de opdrachtgevers van de genoemde privéonderzoeken. Daarbij speelt een rol dat de onderzoeksdossiers van recherchebureaus, ter afscherming van de opdrachtgever, veelal werden vernietigd, zodra de informatie aan de opdrachtgevers was geleverd.
Op welke wijze vult u uw rol in als toezichthouder op particuliere recherche/onderzoeksbureaus?
Op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) worden in het kader van de vergunningverlening eisen gesteld aan de betrouwbaarheid en bekwaamheid van leiding en medewerkers van particuliere onderzoeksbureaus. Het toezicht op de naleving wordt op grond van de Wpbr uitgevoerd door de politie.
Het College bescherming persoonsgegevens ziet toe op de naleving van de privacyregelgeving, zoals neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en voor de onderhavige sector uitgewerkt in de privacygedragscode particuliere recherchebureaus.
Voor de wijze waarop het toezicht op particuliere onderzoeksbureau wordt uitgeoefend, alsmede de versterking daarvan, verwijs ik naar mijn brief van 16 juni 2009, TK 2008–2009, nr. 93 en het overleg met uw Kamer over deze brief op 15 oktober 2009.
Welke stappen worden er genomen om opdrachtgevers en andere betrokkenen bij illegale gegevensverzameling te vervolgen?
Het is niet zo dat het strafrechtelijk onderzoek naar onderzoeksbureau Mariëndijk alleen heeft geleid tot de veroordeling van de heer M.K. Zo heeft een aantal medewerkers van onderzoeksbureau Mariëndijk in het kader van een transactie een taakstraf verricht. De vervolging van de feitelijk leidinggevenden van Mariëndijk is in hoger beroep geëindigd in een vrijspraak.
Het onderzoek naar bureau Goderie van Groen in 2007 heeft geleid tot veroordelingin eerste aanleg van bureau Goderie van Groen en de feitelijk leidinggevende van dat bureau.
In zijn algemeenheid geldt dat, indien het Openbaar Ministerie aanwijzing heeft dat een informatie- of recherchebureau strafbaar heeft gehandeld bij het verkrijgen van privé-gegevens en het vermoeden rijst dat een opdrachtgever of een andere betrokkene daaraan strafbaar heeft deelgenomen, het Openbaar Ministerie kan beslissen de opdrachtgevers en/of andere betrokkenen in een concreet geval strafrechtelijk te vervolgen. Daarbij is echter vereist dat het strafrechtelijke bewijs hiervoor geleverd kan worden. Zo heeft het Openbaar Ministerie als uitvloeisel van de zaak tegen bureau Mariëndijk tegen vijf verdachten, ten aanzien van wie uit strafrechtelijk onderzoek een vermoeden ontstond dat zij opdrachtgevers waren, strafrechtelijk onderzoek verricht. Deze verdachten hebben zich echter, tot in cassatie bij de Hoge Raad, succesvol kunnen beroepen op hun status als geheimhouder. Mede in verband met het feit dat de onder hen in beslag genomen stukken niet konden worden gebruikt voor het bewijs, is het niet gelukt om voldoende strafrechtelijk bewijs te vergaren. Deze zaken zijn daarom geseponeerd.
Vindt u het ook onbevredigend dat het in het genoemde onderzoek alleen geleid heeft tot veroordeling van de heer M.K., slechts één van de betrokkenen? Waarom worden dergelijke onderzoeksbureaus niet harder aangepakt?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom zijn opdrachtgevers van particuliere recherchebureaus die op illegale wijze onderzoek verrichten niet mede strafbaar?
Opdrachtgevers van particuliere recherchebureaus die op illegale wijze onderzoek doen kunnen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, wel degelijk strafbaar zijn. Ik verwijs naar de toelichting in mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2009, Tweede Kamer 2008–2009, nr. 93, inzake het toezicht op particuliere onderzoeksbureaus en het overleg met uw Kamer over deze brief op 15 oktober 2009. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Het terugvliegen naar Nederland per privéjet |
|
Ineke van Gent (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u vorige week met een privéjet vanuit Italië naar Nederland bent gevlogen?1
Op dinsdag 17 augustus ben ik met een regeringsvlucht van Perugia naar Rotterdam gevlogen.
Gebeurt het vaker dat ministers zichzelf op kosten van de belastingbetaler laten terugvliegen van hun vakantieadres?
Conform artikel 6 Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen worden in het geval van binnenlandse en buitenlandse dienstreizen de noodzakelijke faciliteiten ter beschikking gesteld ten behoeve van vervoer en verblijf voor ministers en staatssecretarissen en voor degenen die hen vergezellen.
Bent u het met uw woordvoerder eens dat het per privéjet naar Nederland terugvliegen, de enige mogelijkheid was om bij de behandeling van uw begroting te kunnen zijn? Zo nee, waarom heeft u zich dan toch per privéjet laten vervoeren?
Een aantal openstaande vervoersmogelijkheden is onderzocht. Tussen deze mogelijkheden is een afweging gemaakt. Voor de heenreis is gekozen voor een regeringsvlucht op dinsdagochtend. De terugreis heeft met een lijnvlucht plaatsgevonden.
Bent u het met ons eens dat het in tijden van ecologische en economische crises onverantwoord is om gebruik te maken van privévluchten?
Het ministerie van VROM streeft er naar altijd zorgvuldig om te gaan met het gebruik van regeringsvluchten en andere vluchten.
Conform de criteria van duurzaam inkopen worden met ingang van 1 januari 2010 alle dienstreizen voor honderd procent gecompenseerd voor de vrijgekomen broeikasgassen.
Bent u het met ons eens dat terugbrengen van het vliegverkeer het beste is, en waar een vlucht onvermijdelijk is de uitstoot gecompenseerd moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel "Huizinga laat zich met privéjet ophalen uit Italië" |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Huizinga met privéjet naar vergadering»?1
Ja.
Is het waar dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op kosten van het ministerie van VROM uit Florence, Italië is komen vliegen met een privé vliegtuig? Is het correct dat deze reis € 11 800 kostte?
De minister van VROM is op dinsdag 17 augustus met een regeringsvlucht van Perugia naar Rotterdam gevlogen. De kosten voor deze vlucht bedroegen € 11 800. De minister heeft inmiddels besloten deze kosten voor eigen rekening te nemen en heeft deze reeds betaald.
Wat betekent dit voor het milieu?
Conform de criteria van duurzaam inkopen worden met ingang van 1 januari 2010 alle dienstreizen voor honderd procent gecompenseerd voor de vrijgekomen broeikasgassen.
Is het waar dat de minister van VROM op 13 augustus jl. op de hoogte werd gesteld dat er voor 17 augustus jl. een overleg was belegd, zoals in het Telegraaf artikel wordt gesteld? Is het werkelijk waar dat vanuit dit dichtbevolkte deel van Italië met zijn vele vliegvelden, (Florence, Pisa, Bologna, Ravenna), in die vier dagen geen enkele al dan niet rechtstreekse lijnvlucht naar Amsterdam te vinden was? Is voor deze reis de trein overwogen?
Op vrijdag 13 augustus is de minister van VROM in kennis gesteld van de agenda van de Ministerraad van dinsdag 17 augustus. Een aantal openstaande vervoersmogelijkheden is onderzocht. Tussen deze mogelijkheden is een afweging gemaakt. Voor de heenreis is gekozen voor een regeringsvlucht op dinsdagochtend. De terugreis heeft met een lijnvlucht plaatsgevonden.
Vind u het, gelet op het feit dat de vakantieperiode voor bewindslieden dit jaar eindigde op 6 augustus, verantwoord dat de minister van VROM in een tijd waarin traditiegetrouw wordt gesproken over de begroting van departementen, met vakantie is?
Voor bewindslieden bestaat geen vastgestelde vakantieperiode. De behandeling van de departementale begrotingen vindt verspreid over meerdere weken plaats. De planning en de agenda worden in de praktijk op het laatste moment vastgesteld. In deze formatieperiode was er extra onzekerheid over planning en agenda.
Is het waar dat de reden voor de vakantieplanning van de minister van VROM was dat dit schema beter uitkwam met de schoolvakanties in Friesland? Bent u het ermee eens dat begrotingsvergaderingen zwaarder wegen dan de Friese schoolvakanties?
Nee, de vakantieplanning hing niet samen met de schoolvakanties.
Hoe verhoudt dit alles zich tot de regels voor vervoer van bewindslieden?
Dit voldoet hieraan.In het geval van binnenlandse en buitenlandse dienstreizen worden de noodzakelijke faciliteiten ter beschikking gesteld ten behoeve van vervoer en verblijf voor ministers en staatssecretarissen en voor degenen die hen vergezellen (artikel 6 Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen).
Het bericht dat minister Huizinga zich op kosten van het ministerie heeft laten ophalen met een privéjet uit Italië |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huizinga laat zich met privéjet uit Italië ophalen»?1
Ja.
Staan er in bovengenoemd bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
De hoofdboodschap, namelijk dat om bij de behandeling van de VROM-begroting op dinsdag 17 augustus aanwezig te zijn gebruik is gemaakt van een regeringsvlucht c.q. een ingehuurde vliegtaxi, is juist.
Zijn er naast het in artikel 6 van het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen nog andere regels van kracht ten aanzien van reizen van bewindspersonen per vliegtuig?
Nee.
Wat wordt concreet bedoeld met «de noodzakelijke faciliteiten»2 die aan bewindspersonen ter beschikking worden gesteld voor dienstreizen? Wie en wat bepaalt wat in dit kader «noodzakelijk» is?
Met noodzakelijke faciliteiten worden faciliteiten bedoeld die naar inzicht van het departement noodzakelijk zijn. Er dient een afweging te worden gemaakt. Deze afweging wordt gemaakt door de bewindspersoon in samenspraak met de secretaris-generaal. De politieke verantwoordelijkheid ligt vanzelfsprekend bij de bewindspersoon.
Was er in het onderhavige geval wel sprake van een dienstreis?
Ja.
Is de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook per privévliegtuig ten laste van de rijksbegroting teruggevlogen naar haar vakantiebestemming? Zo ja, waaruit bestond dan de noodzaak en waarom is er geen gebruik gemaakt van andere vervoersmiddelen?
Nee, voor de terugreis is gebruik gemaakt van een lijndienst.
Stonden er voor de genoemde reis andere minder dure en milieubelastende vervoersmogelijkheden open, zoals de (nacht)trein of (budget)vluchten van nabijgelegen luchthavens? Zo ja, waarom is daar dan geen gebruik van gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Een aantal openstaande vervoersmogelijkheden is onderzocht. Tussen deze mogelijkheden is een afweging gemaakt. Voor de heenreis is gekozen voor een regeringsvlucht op dinsdagochtend. De terugreis heeft met een lijnvlucht plaatsgevonden.
Deelt u de mening van de leider van de ChristenUnie en vicepremier dat het «niet relevant» is hoe de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar de begrotingsvergadering is gekomen? Zo ja, betekent dat dan dat bewindspersonen geheel naar eigen believen de wijze van vervoer ten behoeve van dienstreizen kunnen bepalen? Zo nee, waarom niet?
Vicepremier Rouvoet heeft op een vraag van een journalist aangegeven geen inzicht te hebben gehad in de omstandigheden en afwegingen op het departement en om die reden daarover niks te melden te hebben, zodat vragen aan zijn adres over deze vlucht niet relevant waren.
Acht u aanscherping van het genoemde voorzieningenbesluit ten aanzien van dienstreizen anders dan per auto gewenst? Zo ja, in welke zin en op welke termijn gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Bewindspersonen moeten kunnen beschikken over alle voorzieningen die voor de uitoefening van het ambt noodzakelijk zijn. Dat is het uitgangspunt van het Voorzieningenbesluit. De strekking van artikel 6 van het Voorzieningenbesluit is dan ook dat alle noodzakelijke faciliteiten voor een dienstreis aan de bewindspersoon ter beschikking worden gesteld. In de ambtsvervulling kunnen zich altijd onvoorziene situaties voordoen die niet vooraf in regelgeving zijn voorzien. De gekozen formulering van artikel 6 voor reisvoorzieningen is bewust zo gekozen om ook in uitzonderlijke omstandigheden gebruik te kunnen maken van geëigende vervoersmiddelen. Het Voorzieningenbesluit, en in het bijzonder deze bepaling, kan nooit zo worden ingericht dat iedere specifieke situatie wordt ingekaderd.
Herinnert u zich het algemeen overleg van woensdag 13 januari 2009 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over regels voor declaraties van bewindspersonen, bestuurders en ambtenaren? Is de genoemde reis van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daarmee in overeenstemming? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. De reis van de minster van VROM is in overeenstemming met artikel 6 van het Voorzieningenbesluit. Het uitgangspunt van deze regeling is dat ministers en staatssecretarissen optimaal dienen te worden gefaciliteerd om hun werkzaamheden te verrichten, waarbij de kosten in de begroting zichtbaar worden gemaakt. Zie ook het antwoord op vraag 4.
De hoogte van gemeentelijke bouwleges |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Maximumtarief bouwleges nog ver weg» en het onderzoek naar de hoogte van de bouwleges van de Vereniging Eigen Huis?1
Ja.
Deelt u de mening dat de verschillen in bouwleges tussen gemeenten groot zijn, en dat leges waren bedoeld om de kosten die gemeenten maken te dekken en niet om bijvoorbeeld de gemeentebegroting sluitend te maken?
Ja. Echter, het feit dat er aanzienlijke verschillen zijn in bouwleges tussen gemeenten betekent nog niet dat gemeenten de opbrengsten gebruiken voor iets anders dan dekking van kosten van de vergunningverlening. Zie ook het antwoord op vraag 2 van de leden Karabulut en Van Raak. (Aanhangsel Handelingen nr. 52, vergaderjaar 2010–2011)
Bent u bereid te onderzoeken waarom de verschillen in leges zo groot zijn en hierop aktie te ondernemen door bijvoorbeeld het instellen van toezicht? Zo nee, waarom niet?
In grote lijnen is bekend waarom de verschillen er zijn: gemeenten maken verschillende keuzes als het gaat om bijvoorbeeld het al dan niet toepassen van kruissubsidiëring (op grotere bouwwerken hogere leges vragen en daarmee de leges op kleinere bouwwerken «subsidiëren») en om mate van kostendekkendheid. Zie de brief aan uw kamer d.d. 20 november 2009 (Kamerstukken (II), 2009/10, 31 953, nr. 27). Het toezicht op de leges is aan de gemeenteraad, zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat gemeenteraden hier veel strenger op toe zouden moeten zien? Zo nee, waarom niet?
Gemeenteraden hebben de mogelijkheid om hier streng op toe te zien. Zij stellen bovendien de tarieven vast. Het is aan hen om van hun bevoegdheden gebruik te maken. Beslissingen met betrekking tot de hoogte van de tarieven, mits binnen de door de wet aangeven grens (zie antwoord op vraag 2 van de leden Karabulut en Van Raak) behoren tot de autonomie van de gemeenten.
Bouwleges als melkkoe voor gemeenten |
|
Sadet Karabulut , Ronald van Raak |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bouwleges melkkoe voor lokale overheid»?1
Het onderzoek van Vereniging Eigen Huis, waarop het bericht gebaseerd is, laat zien dat de verschillen in leges tussen verschillende gemeenten nog steeds groot zijn. Vorig jaar hebben de minister voor Wonen, Wijken en Integratie en ik uw Kamer bericht over de maatregelen die genomen worden om met name de transparantie in leges te verbeteren. Betere transparantie laat naar mijn mening zien dat de leges – die blijkens het onderzoek niet harder zijn gestegen dan de inflatie2 – de kosten die gemeenten maken voor de vergunningverlening niet overstijgen en dat er geen sprake is van een «melkkoe» waarmee de gemeentekas wordt gespekt.
Erkent u dat tarieven voor bouwvergunningen tussen gemeenten enorm verschillen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het bouwlegesmodel van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), dat moest zorgen voor uniforme en transparante tarieven? Zo nee, waarom niet?
Legestarieven voor bouwvergunningen kunnen sterk uiteenlopen. Hiertegen bestaat geen bezwaar, mits op het totaal van de leges geen winst wordt gemaakt. Artikel 229b Gemeentewet bepaalt namelijk dat de totale begrote opbrengst van de leges de begrote kosten niet mag overschrijden. Dit op het niveau van de totale legesverordening, waarbij verrekening tussen activiteiten onderling mogelijk is (kruissubsidiëring). Ik sluit mij aan bij hetgeen ik samen met de toenmalige minister van VROM over de legestarieven heb opgemerkt in de brief aan uw Kamer d.d. 20 november 20093 onder het kopje «Verschillen zullen er blijven». Samengevat komt het er op neer dat lokale omstandigheden een gerechtvaardigde aanleiding kunnen vormen voor verschillen en dat gemeenten autonoom zijn in het bepalen van de hoogte van de leges en het percentage van kostendekking, mits niet meer dan 100%. Het genoemde bouwlegesmodel van de VNG is wel bedoeld om te komen tot transparante, maar niet tot uniforme tarieven. Het uiteenlopen van tarieven is dus niet in strijd met dit model.
Hoeveel gemeenten vragen hogere tarieven voor bouwleges dan in 2006 met de VNG is overeengekomen? Met welk percentage worden deze tarieven overschreden en vindt u dit acceptabel?
Dit is niet bekend aangezien er zijn geen afspraken met gemeenten zijn gemaakt over de hoogte van tarieven. Wel zijn afspraken gemaakt over de transparantie van de legesberekening.
Ter uitvoering van de motie-Wiegman4 is in overleg met IPO en VNG een «Leidraad legestarieven omgevingsvergunning» opgesteld, die bij brief van 15 april 20105 aan uw Kamer is aangeboden. Met IPO en VNG is afgesproken dat zij zullen bevorderen dat de leidraad wordt toegepast. De motie Heijnen6 verzocht de regering om de uitvoering van de afspraken met VNG en IPO niet alleen te toetsen op transparantie maar ook op het in acht nemen van een redelijke bandbreedte van de leges. In een Algemeen Overleg d.d. 22 april is toegezegd dat in 2012 geëvalueerd zal worden of deze afspraken tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Bent u van mening dat er een maximumtarief moet komen voor bouwvergunningen en dat er moet worden toegezien op handhaving van dit maximum? Zo ja, op welk termijn verwacht u hieromtrent met een voorstel te komen? Zo nee, waarom niet?
Een maximumtarief voor legesheffing bestaat al in zoverre dat deze in totaliteit ten hoogste kostendekkend mogen zijn. Voor het overige wil ik de evaluatie van de gemaakte afspraken ter uitvoering van de motie-Wiegman (zie vraag 3) afwachten. Mocht als uitkomst van die evaluatie blijken dat transparantie van legestarieven onvoldoende is bereikt, dan zal ik, zoals eerder aangekondigd, een wettelijke regeling voorbereiden die verplicht tot transparantie bij de gemeenten in de opbouw van de legestarieven.
Het verstrekken van een internationale huwelijksakte aan partners van hetzelfde geslacht |
|
Jetta Klijnsma (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
![]() |
Wilt u kennisnemen van het bericht van de heer H. v. S., waarin hij melding maakt van de problemen bij het aanvragen van een internationale huwelijksakte voor gehuwden van hetzelfde geslacht?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten onder de huidige regelgeving geen internationale huwelijksakte af kunnen geven als de gehuwden hetzelfde geslacht hebben? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat aan homo-echtparen geen officieel document verstrekt kan worden waarmee zij in het buitenland het bestaan van hun huwelijk kunnen bevestigen? Zo nee, waarom niet?
De verstrekking van een internationaal uittreksel uit een huwelijksakte is geregeld in een verdrag van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand (ICBS), namelijk de Overeenkomst betreffende de afgifte van meertalige uittreksels uit akten van de burgerlijke stand (Wenen, 8 september 1976, Trb. 1977, 70). Een op grond van deze overeenkomst afgegeven uittreksel uit een akte van de burgerlijke stand bevat zowel de burgerlijke standgegevens van de betrokkene, als de officiële vertaling daarvan in alle talen van de landen die bij de ICBS zijn aangesloten. Het internationale uittreksel kan daardoor een eenvoudig en praktisch alternatief zijn voor een nationaal uittreksel: dit laatste moet immers bij gebruik in het buitenland nog voorzien worden van een vertaling door een beëdigd vertaler in de taal of talen van het land waarin de burger het uittreksel moet overleggen. De burger bespaart hierdoor dus tijd en kosten.
Het bestaande model van het internationale uittreksel uit de huwelijksakte kan, zoals dat thans is geredigeerd, niet worden gebruikt voor huwelijken van personen van gelijk geslacht. De ICBS heeft onderkend dat de Overeenkomst van Wenen niet voorziet in een modeluittreksel voor gehuwden van gelijk geslacht en heeft, op verzoek mede van ons land, vervolgens aanpassing in voorbereiding genomen. De aanpassingen hebben betrekking op de modellen van alle internationale uittreksels die voorzien zijn in de Overeenkomst van Wenen en dus niet alleen op het uittreksel uit de huwelijksakte.
De ICBS is met haar werk inmiddels zodanig gevorderd dat besluitvorming daarover in maart volgend jaar en anders in haar najaarsvergadering van 2011 mag worden verwacht.
Dat er op dit moment nog geen internationaal uittreksel kan worden afgegeven voor huwelijken tussen personen van gelijk geslacht dat gebaseerd is op de Overeenkomst van Wenen, betekent niet dat het niet mogelijk zou zijn om burgers in kwestie tegemoet te komen. In antwoord op vragen van het lid Van der Ham2 heb ik destijds aangegeven dat het voor hen mogelijk is om een uittreksel uit de huwelijksakte in het Nederlands te verkrijgen en dit te laten vertalen door een beëdigd vertaler in de taal van het land waar het uittreksel dient te worden overgelegd. Verder staat het gemeenten vrij om zelf een verklaring op te stellen en af te geven in het Engels en eventueel in een andere taal inzake het bestaan van een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht. Een andere optie, zo gaf ik aan, bestaat in de afgifte van een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aan de betrokkenen waarop het bestaan van hun huwelijk wordt vermeld. Een dergelijk uittreksel kan ook in het Engels en in andere talen worden afgegeven. Ik wees er ten slotte op dat in de praktijk zich ook de situatie voordoet dat een internationaal uittreksel overeenkomstig het model van de Overeenkomst van Wenen wordt afgegeven, waarbij de gegevens eigenhandig worden aangepast door de ambtenaar van de burgerlijke stand; dit onder de uitdrukkelijke mededeling dat het internationale uittreksel uit de huwelijksakte in aangepaste vorm niet onder de werking van de Overeenkomst van Wenen valt en om die reden niet de met die overeenkomst beoogde officiële status heeft.
Welke regelgeving en verdragen gelden er ten aanzien van internationale akten van de burgerlijke stand? Zijn er naast het homohuwelijk nog meer moderniseringen van het familierecht die niet gedekt worden door de regelgeving rond internationale akten?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u zich inzetten voor de wijziging van regelgeving en verdragen, zodat moderniseringen van het familierecht ook in internationale akten tot uitdrukking kunnen worden gebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij die wijziging van de nationale regelgeving verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in nationale regelgeving de ruimte te scheppen om meertalige versies van akten van de burgerlijke stand af te geven voor die situaties waarin nog geen internationale akte afgegeven kan worden? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijke akte, die afwijkt van een internationale akte?
Voor gemeenten bestaat, zoals hiervoor reeds aangegeven, een aantal opties om de burger in de gelegenheid te stellen om het bestaan van zijn huwelijk in internationaal verband aan te tonen. In antwoord op vragen van het lid Van der Ham2 heb ik aangegeven dat ik bereid ben om gemeenten hierin verder tegemoet te komen door dit punt voor te leggen aan de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit met het verzoek zich te buigen over een richtlijn voor een eenduidige landelijke handelwijze. De Commissie van advies heeft, na te hebben geconstateerd dat gemeenten verschillend omgaan met deze situatie, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVvB) gevraagd een uniform model te ontwikkelen dat zou kunnen worden gebruikt totdat de ICBS haar modelakte zal hebben aangepast. De NVvB heeft mij laten weten dat ingebruikneming van een door haar modellencommissie opgestelde modelakte binnen afzienbare termijn zal kunnen plaatsvinden.
Oneigenlijk gebruik van wachtgeld door wethouders |
|
Ronald van Raak |
|
Is het waar dat wethouders die parttime werken hun inkomen aanvullen met wachtgeld?1
Nee. Een wethouder die in deeltijd wordt aangesteld en geen uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) ontvangt, geniet gewoon een bezoldiging naar evenredigheid van de tijdsbestedingsfactor. Indien de wethouder is afgetreden en daarna weer opnieuw aantreedt als deeltijdwethouder, geldt de verrekeningssystematiek van de Appa. Op grond van de Appa worden nieuwe inkomsten in mindering gebracht op een Appa-uitkering als deze inkomsten het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging overschrijden. Als een gewezen voltijdswethouder onnieuw aantreedt, wordt dus zijn bezoldiging als deeltijdwethouder in mindering gebracht op de uitkering voorzover deze de voltijd bezoldiging overschrijdt. In dit geval behoudt betrokkene hierdoor gedurende zijn uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijdswethouder.
Is de constatering terecht dat burgers onterecht wordt voorgehouden dat deze wethouders bezuinigen, omdat ook de aanvulling uit het wachtgeld door de gemeente wordt betaald?
Zowel de uitkeringen van een afgetreden wethouder als die van een benoemde nieuwe wethouder komen ten laste van de gemeente. De uitkeringslasten van een voltijdswethouder die opnieuw aantreedt als deeltijdwethouder zijn door de onder 1 genoemde verrekeningssystematiek aanzienlijk lager dan in de situatie dat de gemeente een volledige, niet geanticumuleerde uitkering moet betalen als de uitkeringsgerechtigde niet als wethouder in dezelfde gemeente terugkeert.
Hoeveel wethouders maken op bovengenoemde manier gebruik van de wachtgeldregeling? In welke gemeenten?
Dat is mij niet bekend. Het ministerie van BZK houdt dergelijke gegevens niet bij. De toepassing van de Appa voor wethouders is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Deelt u de opvatting dat wachtgeld niet bedoeld is om het inkomen van wethouders aan te vullen die voor minder uren opnieuw wethouder worden?
De bedoeling van de wetgeving op dit punt is dat een deeltijd wethouder een uitkeringsrecht krijgt als hij voorheen als voltijds wethouder voor dezelfde gemeente werkzaam is geweest. Dit om het uitkeringsrecht in deze situatie gelijk te trekken aan een wethouder die elders inkomsten verwerft. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever juist heeft beoogd dat betrokken wethouder hierdoor gedurende zijn uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijds wethouder blijft behouden. Ik verwijs hierbij ook naar de beantwoording van de eerdere vragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3170).
Hoe gaat u het gat in de wetgeving dichten en de bovengenoemde constructie onmogelijk maken?
Zoals ik in de beantwoording van de eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven (nr. 2010Z11476), is er in het geheel geen sprake van een gat in de wetgeving. Het specifieke uitkeringsrecht voor deeltijdwethouders en deeltijdgedeputeerden is na uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer in 2001 in de Appa opgenomen.
Toepassing van de wachtgeldregeling in enkele gemeenten |
|
Ronald van Raak |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat in de gemeenten Hoogezand-Sappemeer en Grootegast wachtgeld gebruikt wordt om het salaris van wethouders, die minder uren zijn gaan werken, aan te vullen?1
Er is geen sprake van een aanvulling. De gewezen wethouder krijgt een Appa-uitkering waarop, in lijn met de algemeen geldende verrekeningssystematiek van de Appa, de gemeente de inkomsten als deeltijdwethouder in mindering brengt. Het effect hiervan is dat een deeltijdwethouder gedurende de duur van deze Appa-uitkering zijn oorspronkelijke voltijdssalaris behoudt.
De toekenning van een Appa-uitkering aan deeltijdwethouders (en gedeputeerden) is in 2001 op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer door middel van een nota van wijziging in de Appa opgenomen (TK 27 220, nr. 7). Op grond van deze aanpassing kreeg ook een gewezen wethouder of gedeputeerde een uitkeringsrecht «als hij als zodanig een betrekking in mindere omvang is gaan uitoefenen». Het wetsvoorstel waarin deze toevoeging is opgenomen, is vervolgens met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. Het betreft een aanpassing van het tweede lid onder a van artikel 131 van de Appa.
De Provincie- en Gemeentewet maken het sinds 1994 mogelijk dat de functie van gedeputeerde en wethouder in deeltijd wordt vervuld. De Appa bepaalde tot 2001 dat er geen recht op uitkering bestaat als de gewezen ambtdrager dezelfde functie weer gaat vervullen. De achtergrond van deze regel is dat het in een dergelijke situatie niet zinvol is om een Appa-recht te laten ontstaan. Dit recht zou namelijk meteen weer worden verrekend tot nihil met de wedde als nieuwe wethouder. Maar voor een gewezen wethouder die in deeltijd terugkeerde, verviel ook in het geheel het recht op een uitkering. Door deze regel was er dan niet alleen sprake van inkomensachteruitgang tijdens de actieve periode maar ook in uitkeringsaanspraken als het deeltijdwethouderschap voortijdig werd beëindigd.
Tegen deze achtergrond is op verzoek van de Tweede Kamer de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken tot het oordeel gekomen dat compensatie voor de achteruitgang in inkomsten van de deeltijdwethouder die terugkeert als wethouder in dezelfde gemeente, op zijn plaats was. Hierbij is de volgende afweging gemaakt (zie ook de toelichting bij de nota van wijziging, TK 27 220, nr. 7, bladzijde 3).
Enerzijds werd voor de actieve wethouder compensatie niet nodig geacht vanuit de veronderstelling dat betrokkene vrij is in zijn keuze om de betrekking van wethouder in deeltijd te aanvaarden. Ook was de deeltijdmogelijkheid nu juist in de wet opgenomen om naast het wethoudersschap andere werkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Bovendien zou een vergoeding voor achteruitgang in inkomen in feite functioneren als aanvulling op het inkomen als deeltijdwethouder.
Bekeken vanuit het gezichtspunt van de gewezen wethouder was anderzijds echter de redenering dat deze functionaris in beginsel recht heeft op een uitkering. Het werd onbillijk geacht dat een gewezen wethouder alleen zijn uitkeringsrecht zou verliezen als hij terugkeert als deeltijdwethouder. Bij aanvaarding van een andere functie in deeltijd verliest de gewezen wethouder immers niet zijn recht op een uitkering. Ook als een gewezen wethouder in een andere gemeente wethouder wordt, ontstaat er op grond van de Appa een uitkeringsrecht ten laste van de vorige gemeente.
Acht u de toepassing van de wachtgeldregeling op deze manier wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
De betrokken gemeenten hebben zich bij de uitvoering van de Appa aan de wettelijke vereisten van de Appa gehouden. Op dit punt bestaat geen gemeentelijke autonomie vanuit de gedachte dat wethouders in alle gemeenten rechtspositioneel gelijk moeten worden behandeld.
Betrokken wethouders hebben alleen de mogelijkheid om af te zien van de gehele uitkering. Ook bij voortijdig vertrek als deeltijdwethouder leidt dit tot een lagere uitkering. Het is dus niet mogelijk alleen af te zien van het uitkeringsdeel dat na verrekening overblijft.
Het is aan de wetgever om over de wenselijkheid van deze bepaling in de Appa een oordeel te geven en uiteindelijk aan te passen als uit het oordeel zou blijken dat de toepassing in gemeenten anders zou moeten.
Deelt u de mening dat de wachtgeldregeling bedoeld is om bestuurders te compenseren tot dat zij een nieuwe baan gevonden hebben, en niet om het inkomen van wethouders aan te vullen, aangezien zij als gevolg van een eigen keuze minder uren gaan werken? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet.
In de toelichting bij het wijzigingsvoorstel (TK 27 220, nr. 7) is weliswaar aangegeven dat de Appa inderdaad is bedoeld als een tijdelijke financiële overbrugging naar de situatie waarin betrokkene elders weer voldoende inkomsten verwerft. Op bladzijde 3 staat echter ook vermeld: «Voor het geval waarin hij in deeltijd opnieuw wethouder wordt, kan als een variant op die bedoeling gelden: tot hij elders in aanvulling op het lagere wethoudersinkomen weer inkomsten verwerft tot (of boven) het niveau van zijn vroegere inkomen als wethouder in een volledige betrekking». Daarmee is bewust aangestuurd op een uitkeringsrecht waar de wedde van de deeltijdwethouder maar ook andere neveninkomsten op in mindering worden gebracht tot het niveau van de oorspronkelijke wedde. Bij het verwerven van toereikende neveninkomsten naast de bezoldiging als wethouder wordt de uitkering tot nihil verminderd.
Bovendien is het de vraag of het wethouderschap in deeltijd wel een geheel eigen keuze is. Werknemers hebben op grond van de Wet aanpassing arbeidsduur in beginsel het recht om de arbeidsduur te verkorten. In die zin hebben werknemers een eigen keuze. Wethouders verkeren niet in een soortgelijke positie. De deeltijdfactor van een wethoudersambt in een gemeente is de uitkomst van een onderhandelingsproces tijdens de collegevorming. Op grond van artikel 36, tweede lid van de Gemeentewet kan de gemeenteraad vervolgens besluiten dat het wethouderschap in deeltijd wordt uitgeoefend. Het ligt overigens voor de hand dat de raad in zijn besluitvorming over de deeltijdwethouders de werking van de verrekeningssystematiek van de Appa betrekt.
Het wethoudersschap in deeltijd is daarom in tegenstelling tot de verkorting van de arbeidsduur van werknemers, niet een eigen keuze maar een uitvloeisel van een onderhandelingsproces van collegepartijen en het daarop gebaseerde besluit van de gemeenteraad. De eigen keuze beperkt zich dan ook tot het al dan niet aanvaarden van de uitkomst van dit onderhandelingsproces. Er hebben na de laatste raadsverkiezingen kandidaat-wethouders afgezien van het wethoudersschap omdat uit bezuinigingsoverwegingen tegen een deeltijdbezoldiging een voltijds inspanning werd verwacht. Het wethouderschap in deeltijd was bovendien bedoeld om naast het wethoudersschap andere werkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Verwacht mag worden dat degene die een uitkering ontvangt zich inspant om in plaats daarvan andere inkomsten te verwerven. In hoeverre deeltijdwethouders daarin slagen zal de praktijk moeten uitwijzen omdat in de praktijk blijkt dat het wethouderschap vaak veel meer tijd vraagt dan de tijdsbestedingsfactor veronderstelt.
Wat is uw reactie op de kritiek van hoogleraar staatsrecht Douwe Jan Elzinga?2
Uit zijn artikel maak ik op dat de hoogleraar staatsrecht Elzinga de wetsgeschiedenis niet heeft betrokken bij zijn oordeel.
Deelt u zijn mening dat de wachtgeldregeling aangepast dient te worden, om oneigenlijk gebruik onmogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid deze wetswijziging in gang te zetten?
Er is geen sprake van oneigenlijk gebruik. Er wordt van de regeling gebruik gemaakt zoals de Tweede Kamer bij de aanpassing van het tweede lid onder a van artikel 131 van de Appa heeft bedoeld, namelijk het toekennen van een uitkeringsrecht bij de terugkeer van gewezen wethouders als deeltijdwethouders met verrekening van de wedde en overige inkomsten.
Ik laat het aan het volgende kabinet en de Tweede Kamer om te oordelen of de verrekeningssystematiek voor deeltijdwethouders (en gedeputeerden) op dit punt moet worden aangepast of weer moet worden teruggebracht naar de oorspronkelijke situatie.
Een dergelijke aanpassing heeft overigens ook nadelen. Het is dan namelijk voor gewezen voltijds wethouders minder aantrekkelijk om in dezelfde gemeente het ambt in deeltijd voort te zetten. Bestuurlijke ervaring gaat daarmee verloren. De lasten van een gemeente zijn lager als een gewezen wethouder opnieuw aantreedt (al dan niet deeltijd). Keert een wethouder niet terug, dan moet uit de gemeentelijke begroting een volledige uitkering maar ook de bezoldiging van een nieuwe wethouder worden betaald.
De kantoorkosten van een aantal waterschappen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
|
|
![]() |
Wat is uw reactie op de bevindingen over de kosten van kantoorpanden van een aantal waterschappen zoals gepresenteerd in het nieuws van RTL4 op zaterdag 17 juli jl.?1
Kunt u aangegeven of de daarin gepresenteerde gegevens over bouwkosten, kunst en de openingskosten juist zijn, en zo niet, wat de daadwerkelijke kosten zijn?
Is de bewering van de directeur van het EIB2 dat de kosten per vierkante meter van de genoemde nieuwbouw van waterschappen goed vergelijkbaar zijn met de kosten van een kantoorlocatie op de Zuidas in Amsterdam correct? Zo ja, onderschrijft u dan de stelling dat deze situatie onwenselijk is, en dat hier spoedig verandering in moet komen?
Welke concrete maatregelen kunt in dat geval nemen, en welke maatregelen bent u in dat geval voornemens te nemen?
De vakantie van Z.K.H. kroonprins Willen Alexander en H.K.H. prinsen Maxima te Mozambique |
|
Ineke van Gent (GL), Ronald van Raak |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich onze eerdere schriftelijke vragen?
Ja.
Klopt het bericht1 dat de kroonprinselijke familie een vakantie doorbrengt in de villa te Machangulo?
De Prins van Oranje en Prinses Máxima zijn recent in Machangulo geweest. Dat heeft de RVD op 10 juli bevestigd naar aanleiding van vragen van de media hierover. Het Paar heeft hun aanwezigheid in de regio gebruikt om ook bij een bouwvergadering en inspectie van het in aanbouw zijnde huis te zijn. Zo kunnen zij voldoen aan hun toezegging in de brief van 20 november 2009 aan mij het huis af te bouwen en te verkopen. Het Paar heeft op 5 juli in een gesprek met de media opnieuw aangegeven dat het huis na afbouw verkocht zal worden.
Het verblijf in Machangulo was zo gepland dat het Paar eventueel relatief eenvoudig naar de halve finale en/of finale van het WK-voetbal zou kunnen gaan (hetgeen ook het geval is geweest).
Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de toezegging van de kroonprins (brief van 20/11/09) om, gezien de ongelukkige samenloop van de deelname aan dit bouwproject, de beeldvorming eromheen en de ernstige economische crisis, deze vakantievilla na voltooiing te verkopen? Handelt de kroonprins volgens U naar de letter en de geest van de toezegging, om de villa te verkopen zodra gereed, door er nu wel gebruik van maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het hier om de omstreden vakantievilla? Is het kroonprinselijk paar nog steeds voornemens om deze vakantievilla te vervreemden? Welke vorderingen zijn er inmiddels gemaakt om deze vakantievilla te verkopen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat deze kroonprinselijke vakantie na alle publieke en politieke commotie over de omstreden bouwplannen te Machangulo nogal verrast?
Ik was van te voren op de hoogte van de bestemming van de Prins en de Prinses.
De Prins heeft in zijn brief van 20 november 2009 aan mij aangegeven ook in de toekomst betrokkenheid te blijven tonen voor het project in Machangulo. De deelname in de ontwikkeling van het project heeft bij de lokale bevolking verwachtingen gewekt waaraan de Prins en Prinses zich gebonden achten. Hoe daar invulling aan wordt gegeven door het Paar is een privébeslissing.
Voor het overige verwijs ik naar de voorlichting die ik onlangs heb gevraagd aan de Raad van State over de spanning tussen de artikelen 10, 41, 42 en 68 van de Grondwet. Nadat ik dit heb ontvangen zal ik het, voorzien van een kabinetsstandpunt, aan uw Kamer zenden.
Is de kroonprins voornemens de komende jaren vaker naar Manchangulo te gaan? Zo ja, waar zal hij dan verblijven?
Zie antwoord vraag 5.
Is het uitgesloten dat de villa weliswaar wordt verkocht, maar in een andere constructie nog wel wordt gebruikt als vakantievilla?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer wist U van de vakantiebestemming van de kroonprins? Is daarover overleg met u geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Een financiële bijdrage van de gemeente Papendrecht voor de komst van een fabriek van Stork Fokker |
|
Jasper van Dijk |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel waaruit blijkt dat de gemeente Papendrecht een financiële bijdrage levert aan de komst van een assemblagefabriek van Stork Fokker voor onderdelen van de JSF?1
Stork Fokker heeft gekozen voor Papendrecht als vestigingslocatie van een nieuwe fabriek op basis van een bidbook procedure. Deze procedure is niet ongebruikelijk in dergelijke situaties. Zoals eerder aangegeven in het antwoord van 22 december 2009 op vragen van het lid Van Velzen (zie 1078: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2295 en 2296) en van vragen van de leden Smeets en Eijsink (zie 1077: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2293 en 2294) spelen bij een uiteindelijke keuze voor een locatie vele aspecten een rol.
Stork Fokker heeft een zelfstandige afweging gemaakt van de verschillende aanbiedingen.
Is het waar dat de gemeente Papendrecht «via diverse constructies bereid is het grootste deel van de investering van 50 miljoen over te nemen»? Zo ja, is dit in overeenstemming met de regels rond staatssteun? Zo nee, wat was de reden voor Stork Fokker om te kiezen voor de gemeente Papendrecht?
De gemeente Papendrecht heeft zelfstandig een bieding gedaan als reactie op het verzoek daartoe in de bidbookprocedure van Stork Fokker. De genoemde erfpachtconstructie maakt daar deel van uit.
De overeenstemming tussen de gemeente en Stork Fokker wordt nu nog nader uitgewerkt.
De autonomie van de Nederlandse decentrale overheden maakt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun aanbiedingen en de correcte naleving van de staatssteunregels. Het Rijk heeft daarin geen toezichthoudende rol. Mochten partijen van mening zijn dat hun belangen worden geschaad door een bieding van een gemeente dan hebben zij de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Europese Commissie.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft wel een coördinerende rol, zodra een gemeente of provincie oordeelt dat er sprake is van staatssteun die bij de Europese Commissie gemeld moet worden. Zo'n staatssteunmelding stelt de Commissie in staat haar exclusieve bevoegdheid om te beoordelen of de staatssteun al dan niet geoorloofd is, uit te oefenen. Het Coördinatiepunt Staatssteun van BZK begeleidt de meldingen en verzorgt de communicatie tussen de decentrale overheden, de Europese Commissie, en eventueel betrokken departementen.
In dit geval heeft de gemeente Papendrecht de casus, met behulp van externe deskundigen, getoetst aan de regels rond staatssteun. Zij is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van staatssteun. Er is dan ook geen melding gedaan. Dit is, gezien de autonome beoordelingsbevoegdheid van de gemeente, in overeenstemming met de staatssteunregels.
Wat is uw oordeel over de erfpachtconstructies die de gemeente Papendrecht wil optuigen voor de grond en de fabriekshal? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het plan voor een fabriek zich tot de aangenomen motie waarin wordt opgeroepen om af te zien van deelname aan de testfase van het JSF-project? Deelt u de mening dat de bouw van de fabriek mogelijk overbodig wordt omdat hierdoor «de miljardenorders aan Nederland voorbijgaan»?2
Bedrijven die reeds orders uit het JSF-programma ontvangen en bedrijven die in de toekomst orders verwachten, maken op basis van bedrijfseconomische overwegingen hun eigen investeringsplannen. Bedrijven bepalen zelfstandig welke rol politieke omstandigheden daarin spelen.
Deelt u de mening van hoogleraar Piet Eichholtz die zegt dat de constructie «volstrekt achterhaald beleid» is en dat «dit land vol staat met bedrijventerreinen die nooit worden gebruikt»? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken van de heer Eichholtz komen voor zijn rekening. De suggestie van de heer Eichholtz dat de gemeentelijke concurrentie om een nieuwe Fokker-vestiging leidt tot een overaanbod van niet-gebruikte bedrijventerreinen doet echter geen recht aan de feitelijke stand van zaken van het bedrijventerreinenbeleid. Met het oog op een zorgvuldige planning van bedrijventerreinen – rekening houdend met het regionale vestigingsklimaat en het voorkomen van overaanbod – is gekozen voor een nieuwe aanpak van het bedrijventerreinenbeleid (zie onder meer Kamerstuk 31 253, nr. 22, vergaderjaar 2009–2010: de brief van 3 december 2009).
In dit kader is in het Convenant Bedrijventerreinen 2010–2020 met provincies en gemeenten afgesproken dat gemeenten in een regio binnen twee jaar samenwerken op het gebied van het bedrijventerreinenbeleid. Er is gekozen voor een regionale schaal omdat bedrijven doorgaans binnen een regio verhuizen. Het ontstaan van overaanbod moet derhalve door gemeenten in dezelfde regio – onder regie van de provincie – worden voorkomen. De Drechtsteden hebben de genoemde afspraak in het Convenant overigens opgepakt met een gezamenlijke Uitvoeringsstrategie Bedrijventerreinen voor de Drechtsteden en de oprichting van de Regionale Ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (ROM-D).
Kunt u garanderen dat eventuele staatssteun in deze zaak geen weggegooid geld is? Zo nee, bent u bereid zich in te spannen om verspilling van overheidsgeld te voorkomen?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, is de gemeente Papendrecht zelf verantwoordelijk voor de bieding die zij aan Stork Fokker heeft gedaan en voor de financiële consequenties daarvan.
De oud-informateur Tjeenk Willink |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bijlage bij het eindverslag van oud-informateur Tjeenk Willink genaamd «Wat kan binden in plaats van scheiden»?
Ja.
Deelt u de mening dat betrokkene hiermee heeft laten zien niet onpartijdig te zijn maar eurofiel en antidemocratisch, bijvoorbeeld door te stellen dat de regering het contraseign van door een meerderheid der Staten-Generaal aanvaarde, initiatiefwetsvoorstellen moet weigeren indien de internationale positie van Nederland in het geding is?
Nee; ik neem afstand van de door u gebezigde kwalificaties.
Is het u bekend om welke reden betrokkene zich bovendien, buiten zijn opdracht om in politieke zin heeft geuit over inburgering en het toelaten en uitzetten van vreemdelingen, alsmede over europese samenwerking op het terrein van politie en Justitie? Deelt u de mening dat dit ongepast is voor een informateur die boven de partijen zou moeten staan?
Een informateur staat niet boven doch ten behoeve van de onderhandelende partijen (de desbetreffende Tweede Kamerfracties); aan hen is het oordeel of een informateur handelt binnen de opdracht.
Is het u bekend of de heer Tjeenk Willink hier eigenlijk vooral de gedachten van hemzelf of die van ons staatshoofd heeft weergegeven?
Een informateur treedt in die hoedanigheid op, en niet in of namens functies die betrokkene overigens beroepsmatig en/of politiek bekleedt. Dat is voor de heer Tjeenk Willink niet anders dan voor zijn directe voorganger of voor zijn directe opvolgers als informateur(s). De vraag naar het vicevoorzitterschap van de Raad van State is dus geheel niet aan de orde.
Een informateur neemt zelf de verantwoordelijkheid voor de aanvaarding van een informatieopdracht en voor de wijze waarop deze wordt ingevuld, zulks gedurende het informatieproces ter beoordeling van de betrokken fractievoorzitters, na afloop van een afgeronde fase van het informatieproces ter beoordeling van de Tweede Kamer (zie artikel 139a, derde lid, van het Reglement van Orde) en na afloop van een formatie bij het optreden van de nieuwe minister-president wederom ter beoordeling van de Tweede Kamer.
Bent u bereid de Koningin te vragen de heer Tjeenk Willink nooit meer als (in)formateur te benoemen en is het voorts mogelijk de heer Tjeenk Willink als Vice-President van de Raad van State te ontslaan? Zo ja, wat zijn die mogelijkheden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een grondwetswijziging voor te bereiden om het staatshoofd zo snel mogelijk geen lid meer te laten zijn van de regering?
Neen; om de redenen die ik meermalen, laatstelijk bij de behandeling in uw Kamer van de ontwerpbegroting Algemene Zaken 2010, heb uiteengezet, ben ik voorstander van het bestaande grondwettelijk systeem waarbij het staatshoofd als onderdeel van de regering valt onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid.
De herdenking van het drama in Srebrenica |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA), Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is de minister-president voornemens op 11 juli a.s. naar Bosnië-Herzegovina te gaan voor de herdenking van de val van Srebrenica 15 jaar geleden? Zo nee, waarom niet? Wie gaat er wel namens de Nederlandse regering naar de herdenking in Potocari?
Namens de Nederlandse regering zal op de bijeenkomst in Srebrenica ter herdenking van de gebeurtenissen aldaar 15 jaar geleden, de Minister van Defensie, de heer Eimert van Middelkoop, aanwezig zijn.
Bent u ervan op de hoogte dat in ieder geval alle landen in de regio en Turkije hun regeringsleiders sturen, dat zowel de EU als de VS op zeer hoog niveau vertegenwoordigd zullen zijn en dat deze aanwezigheid door de Bosnische bevolking en het maatschappelijk middenveld van zeer groot belang gevonden wordt?
Ja, wij zijn ons bewust van het belang dat velen aan deze herdenking hechten. Gezien het grote belang dat ook Nederland hecht aan deze herdenking, heeft Nederland besloten ook op politiek niveau aanwezig te zijn bij deze 15-jarige herdenking.
Deelt u de mening dat het, mede gelet op onze historische betrokkenheid bij het drama, wenselijk is dat de minister-president naar de herdenking in Potocari gaat?
Aanwezigheid van de minster van Defensie namens de regering vormt een zichtbaar en overtuigend gebaar dat getuigt van de blijvende Nederlandse betrokkenheid.
Is het mogelijk de antwoorden op deze vragen uiterlijk op 10 juli aan de Kamer toe te zenden?
Ja.
Het betaalgedrag van gemeenten en de openbaarheid van dat betaalgedrag |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe u tot de conclusie komt: «Deze openbaarheid lijkt een gunstig effect op het betaalgedrag te hebben»? Is dit niet een voorbarige conclusie, nu slechts een minderheid van de gemeenten in Nederland gehoor gaf aan de oproep van MKB Nederland?1
De gebruikte gegevens zijn ontleend aan de inventarisatie door MKB-Nederland. Het is waar dat niet alle gemeenten de enquête hebben beantwoord. Er is op voorhand echter geen reden om aan te nemen dat de gemeenten die hebben geantwoord niet representatief zijn voor de gehele groep.
Wilt u het volgende antwoord uit uw reactie op mijn eerdere vragen toelichten: «Derhalve ben ik van mening dat geen aanleiding bestaat voor de rijksoverheid om van overheden te vragen om betalingsgegevens openbaar te maken en/of als rijksoverheid daartoe het initiatief te nemen»? Waarom ontkent u dat er een aanleiding is om dit te vragen als er vanuit het bedrijfsleven klachten zijn en bovendien een grote meerderheid van de gemeenten niet reageert op het verzoek van MKB Nederland om informatie? Past het niet bij het eerder door het kabinet geuite voornemen de overheid op tijd te laten betalen om deze openbaarheid simpelweg te vragen?
Ik vind het goed dat MKB- Nederland het initiatief tot meer transparantie over betalingstermijnen van gemeenten heeft genomen. Ik vind het belangrijk dat er transparantie is over het betaalgedrag van gemeenten. Wanneer alle gemeenten inzicht geven in hun betaalgedrag, wordt echt duidelijk hoe het betaalgedrag van de gemeenten is. De rijksoverheid heeft echter geen zeggenschap over de gemeenten en hun betaalgedrag. Daarom ligt het direct vragen naar gegevens over dat betaalgedrag ook niet primair op de weg van de rijksoverheid. Wel zal ik – vanwege het grote belang van goed betalingsgedrag en in het licht van het beperkte aantal meewerkende gemeentes – in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten per brief attenderen op het belang van (meer) transparantie over en het hanteren van een redelijke betaaltermijn.
Wat is uw reactie op de brief van MKB Nederland-voorzitter Loek Hermans waarin hij zich verbaast over het feit dat u concludeert dat het aantal slecht betalende gemeenten is gedaald naar een op zes omdat de steekproef mede door de vrijwilligheid en het uitblijven van reactie van veel gemeenten niet representatief is?2
In de beantwoording op uw vragen van 21 juni 2010 (nummer 2010Z07724) heb ik aangegeven dat, op basis van de reacties van gemeenten op het verzoek van MKB-Nederland om inzicht te geven in hun betalingsgedrag, er een lichte verbetering zichtbaar is. Dit is een positieve ontwikkeling, maar het is correct dat daarmee niet te zeggen is hoe het betalingsgedrag van alle gemeenten is. Van 260 gemeenten is nu nog niet bekend of zij een redelijke betalingstermijn hanteren. Transparantie vanuit alle gemeenten vind ik van groot belang. Dit kan ook een instrument zijn om te komen tot beter betalingsgedrag. Want uiteindelijk gaat het erom dat alle gemeenten betaaltermijnen van maximaal 30 dagen gaan hanteren. Daarom zal ik, in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het grote belang van (meer) transparantie en het hanteren van een redelijke betaaltermijn attenderen.
Deelt u de zorg van de heer Hermans, dat in de groep gemeenten die niet heeft gereageerd op de oproep van MKB Nederland, het betalingsgedrag juist slechter zal zijn, omdat gemeenten die niet goed scoren dit liever niet meedelen of omdat er bij deze gemeenten überhaupt onvoldoende besef is dat het probleem moet worden opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze u meent dat private partijen zelf maatregelen moeten nemen om het betalingsprobleem op te lossen, als een poging hiertoe, hoe zinvol ook voor een deel van het land, uiteindelijk niet meer oplevert dan het boven tafel krijgen van informatie voor slechts een, zij het ruim, derde deel van de gemeenten?
Aan de basis van betaalgedrag liggen de afspraken die tussen leverancier en gemeente zijn gemaakt. Als leveranciers consequent betaaltermijnen van 30 dagen in hun overeenkomsten opnemen en aan late betaling ook gevolgen verbinden (boeterente, geen nieuwe leveringen) zal daarvan naar mijn stellige overtuiging een zeer disciplinerende werking uitgaan. Als gemeenten proberen in onderhandeling een andere, langere betaaltermijn te verkrijgen, is het aan de leveranciers om te bepalen of ze daarmee akkoord willen gaan, gezien de aard en omvang van de bestelling of opdracht en de relatie met de gemeente als afnemer.
In antwoord op uw vorige vragen heb ik aangegeven hoe ik de rolverdeling tussen rijksoverheid en private partijen zie en heb ik u ook aangegeven dat ik, samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, initiatief neem richting de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om hen te attenderen op (meer) transparantie en het hanteren van redelijke betalingstermijnen.
Deelt u de mening dat, zowel in zware tijden van crisis als daarbuiten, het uw taak is om, daar waar pogingen van marktpartijen op enig moment stranden, te trachten informatie over betaalgedrag boven tafel te krijgen, temeer omdat van deze informatie, juist doordat er bekendheid aan wordt gegeven, een positief effect op het betaalgedrag van gemeenten zou uitgaan?
Zie mijn antwoord op uw eerdere vragen. (Zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2698).