Een toename van hondengevechten in Rotterdam |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Vaker gevechten met honden in Rotterdam»?1
Ja.
Kunt u het beeld bevestigen dat er sterke aanwijzingen zijn dat het aantal hondengevechten in Rotterdam toeneemt, zoals geschetst door Dierenbescherming Rijnmond?
Voor de beantwoording van deze vragen is navraag gedaan bij de Politie Rotterdam-Rijnmond, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) en het Openbaar Ministerie (OM). Geen van deze instanties kan bevestigen dat er in Rotterdam sprake is van een toename van het aantal hondengevechten. Bij deze instanties zijn slechts sporadisch meldingen bekend van hondengevechten of van dode honden waarvan wordt vermoed dat zij bij een hondengevecht betrokken waren. Gezien de zeer kleine aantallen is er geen aanleiding om deze gevallen apart te registreren.
In het in vraag 1 aangehaalde krantenartikel wordt de uitspraak dat er sprake is van een toename van het aantal hondengevechten toegeschreven aan de algemeen directeur van de Rotterdamse Dierenbescherming. Als deze informatie correct is dan is het van belang dat de algemeen directeur van zijn bevindingen melding maakt bij de politie of de LID.
Kunt u een overzicht geven van het aantal «vechthonden» dat jaarlijks dood gevonden wordt en kunt u bevestigen dat dit aantal het afgelopen jaar in Rotterdam gestegen is? Zo nee, waarom worden deze gevallen niet geregistreerd? Hoe beoordeelt u in dat geval de gegevens van Dierenbescherming Rijnmond?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal hondengevechten dat de afgelopen jaren is opgespoord? Kunt u daarbij uiteenzetten hoe vaak er vervolging heeft plaatsgevonden en welke straffen er zijn opgelegd?
Zoals gemeld in antwoord op vragen 2 en 3 zijn er tot op heden bij de betrokken opsporingsinstanties slechts sporadisch meldingen ontvangen over hondengevechten. Tot op heden heeft geen van deze schaarse meldingen een verdachte opgeleverd die aan een bewijsbaar strafbaar feit kon worden gekoppeld. Het OM heeft in de afgelopen 5 jaar dan ook geen enkele persoon vervolgd op grond van overtreding van artikel 61 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD).
Op welke gronden worden straffen opgelegd aan personen die deelnemen aan hondengevechten of deze gevechten organiseren?
Op grond van artikel 61 GWWD is het verboden om dierengevechten te organiseren of dieren aan dierengevechten te doen deelnemen. Artikel 122 van dezelfde wet verbindt hieraan een gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaar of een geldboete van de vierde categorie.
Welke prioriteit wordt er gegeven aan het opsporen en vervolgen van personen die zich schuldig maken aan de hondengevechten? Kunt u dit toelichten?
Gezien de omstandigheid dat er slechts sporadisch meldingen worden ontvangen van dierengevechten is er momenteel geen aanleiding om ten aanzien hiervan een actief opsporingsbeleid te voeren. Zodra de opsporingsinstanties meldingen ontvangen van hondengevechten, zullen deze in beginsel worden onderzocht door de LID of de politie.
Deelt u de mening dat er naar alle waarschijnlijkheid een verband bestaat tussen het couperen van honden en de hondengevechten? Zo ja, wat wordt er met deze informatie gedaan? Zo neen, waar baseert u zich op als u meent dat een dergelijk verband niet bestaat?
De mensen die hun hond laten couperen en bereid zijn voor deze in Nederland verboden ingreep naar het buitenland te reizen, doen dit vaak omwille van het uiterlijk van de hond. Er zijn geen aanwijzingen dat deze gecoupeerde honden vervolgens worden ingezet voor hondengevechten.
Bent u bereid om het houden van honden die in het buitenland zijn gecoupeerd te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voor een verbod op het houden van, al dan niet in het buitenland, gecoupeerde honden. Zoals ik bij de beantwoording van uw vragen van 19 februari 2010 over het couperen van honden heb aangegeven, zou bij een houdverbod het bezit van honden met gecoupeerde oren een duurdelict opleveren, waaraan door de overtreder, zelfs al zou hij dat willen, niet zo maar een eind zou kunnen worden gemaakt.
Daarvoor zou hij zijn hond of moeten verkopen – hetgeen bij een verbod welhaast onmogelijk zal zijn- of moeten doden. Dit laatste is uiteraard niet de bedoeling van het coupeerverbod.
Het slopen van twee monumentale boerderijen op het landgoed De Horsten te Wassenaar |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Oranjes willen villa’s bouwen»?1
Ja.
Welke waarde hecht u aan het bewaren van dit soort monumentale boerderijen? Deelt u de mening dat historische boerderijen kenmerkend zijn voor het cultuurlandschap?
Het betreft hier een landgoed in particulier eigendom. Het volledige onderhoud van het landgoed, inclusief De Eikenhorst, wordt privé betaald, met uitzondering van de kosten voor beveiliging (zoals de behuizing van de DKDB, de Koninklijke Marechaussee en het hek om De Eikenhorst) die door het Rijk worden gedragen.
De eigenaar streeft ernaar, zo is door de RVD namens Hare Majesteit de Koningin meegedeeld, om De Horsten duurzaam als eenheid te laten bestaan als uniek landgoed, samen met de andere landgoederen in Duivenvoorde en Twickel. Daarvoor is een financieel gezondere exploitatie noodzakelijk. Op dit moment is er een aanzienlijk jaarlijks exploitatietekort.
De Stichting Horst & Voorde is een samenwerkingsverband van de landgoederen Twickel, Duivenvoorde en De Horsten. Gezamenlijk wordt gepoogd instandhouding van het groene gebied tussen Den Haag en Leiden te realiseren. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de recreatieve mogelijkheden in het gebied.
Zoals eerder door de RVD meegedeeld, staan op het Wassenaarse deel van het landgoed, naast een aantal woningen, drie naoorlogse boerderijen. Eén hiervan is Raaphorst 4. Deze boerderij is nu als rendabel agrarisch bedrijf in gebruik. De andere twee boerderijen Eikenhorst 3 en Raaphorst 5 waren niet rendabel, staan al meerdere jaren leeg en verkeren in slechte staat. Zo is er houtworm geconstateerd en is er asbest aanwezig. Er is een aanvraag voor een sloopvergunning ingediend voor deze verouderde, agrarische bedrijfspanden. Degenen die eventueel nieuwe opstallen gaan bouwen, zijn zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van voorstellen hiertoe en het aanvragen van de hiervoor benodigde vergunningen.
Het is aan de gemeente om een beslissing te nemen over de in de publiciteit aan de orde gekomen vergunningaanvragen met betrekking tot Eikenhorst 3 en Raaphorst 5. Alle binnen de gemeente Wassenaar hiervoor geldende procedures op dit punt worden uiteraard gevolgd.
Hoe beoordeelt u het slopen van deze boerderijen enkel en alleen voor de commerciële exploitatie van luxe villa’s?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat leden van het Koninklijk Huis, die een jaarlijkse toelage krijgen van de staat, dit geld aanwenden voor commerciële doeleinden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het Koninklijk Huis door zijn voorbeeldfunctie voor de samenleving het cultuurhistorisch platteland juist in tact moet laten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat de bouw van de exclusieve villa’s gepaard met aantasting of vernietiging van reeds bestaande natuur? Zo ja, op welke wijze wordt dit gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 2.
De exploitatie van het landgoed De Horsten te Wassenaar |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat twee boerderijen op het landgoed De Horsten te Wassenaar moeten wijken voor nieuwe woningen met de bedoeling hogere erfpachtinkomsten te genereren?
Ja.
Deelt u de mening van de Bond Heemschut en het Cuypersgenootschap, die zich verzetten tegen de voorgenomen sloop, dat het hier gaat om boerderijen met een bijzondere cultuurhistorische waarde?
Het betreft hier een landgoed in particulier eigendom. Het volledige onderhoud van het landgoed, inclusief De Eikenhorst, wordt privé betaald, met uitzondering van de kosten voor beveiliging (zoals de behuizing van de DKDB, de Koninklijke Marechaussee en het hek om De Eikenhorst) die door het Rijk worden gedragen.
De eigenaar streeft ernaar, zo is door de RVD namens Hare Majesteit de Koningin meegedeeld, om de Horsten duurzaam als eenheid te laten bestaan als uniek landgoed, samen met de andere landgoederen in Duivenvoorde en Twickel. Daarvoor is een financieel gezondere exploitatie noodzakelijk. Op dit moment is er een aanzienlijk jaarlijks exploitatie-tekort.
De Stichting Horst & Voorde is een samenwerkingsverband van de landgoederen Twickel, Duivenvoorde en de Horsten. Gezamenlijk wordt instandhouding van het groene gebied tussen Den Haag en Leiden nagestreefd. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de recreatieve mogelijkheden in het gebied.
Zoals eerder door de RVD meegedeeld, staan op het Wassenaarse deel van het landgoed, naast een aantal woningen, drie naoorlogse boerderijen. Eén hiervan is Raaphorst 4. Deze boerderij is nu als rendabel agrarisch bedrijf in gebruik. De andere twee boerderijen Eikenhorst 3 en Raaphorst 5 waren niet rendabel, staan al meerdere jaren leeg en verkeren in slechte staat. Zo is er houtworm geconstateerd en is er asbest aanwezig. Er is een aanvraag voor een sloopvergunning ingediend voor deze verouderde, agrarische bedrijfspanden. Degenen die eventueel nieuwe opstallen gaan bouwen, zijn zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van voorstellen hiertoe en het aanvragen van de hiervoor benodigde vergunningen.
Het is aan de gemeente om een beslissing te nemen over de in de publiciteit aan de orde gekomen vergunningaanvragen met betrekking tot Eikenhorst 3 en Raaphorst 5. Alle binnen de gemeente Wassenaar hiervoor geldende procedures op dit punt worden uiteraard gevolgd.
Bent u betrokken geweest bij de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een monumentenstatus voor deze boerderijen en de toekenning van een sloopvergunning? Zo nee, had uw betrokkenheid niet in de rede gelegen met het oog op de bijzondere positie van de eigenaar van dit landgoed, de toegekende status als rijksmonument beschermde historische buitenplaats, het belang van de bescherming van het landgoed De Horsten en de wijze waarop dit landgoed beweerdelijk duurzaam behouden en beheerd wordt? En zo ja, waarom heeft u geoordeeld dat deze boerderijen plaats kunnen maken voor nieuwe woningen, waarvoor nog geen concrete bouwplannen ontwikkeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe geven de leden van het Koninklijk Huis en van de koninklijke familie concreet vorm aan het duurzame behoud en beheer van hun bezittingen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de sloop van deze boerderijen verband houdt met de duurzame vestiging van de schoonfamilie van Z.K.H. kroonprins Willem Alexander in Nederland?
De RVD heeft namens H.K.H. Prinses Máxima der Nederlanden eerder al in antwoord op vragen uit de media meegedeeld dat er geen sprake van is dat de ouders van Prinses zich duurzaam in Nederland zullen vestigen. Er is dus geen enkel verband met de mogelijke sloop van deze boerderijen.
Het overdag afsluiten van uitzendinggemist.nl |
|
Mariko Peters (GL), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het standpunt van het Commissariaat voor de Media dat uitzendinggemist.nl overdag (tot 20.00 uur) programma's, die zijn geclassificeerd voor 12 jaar en ouder, onbereikbaar zou moeten maken?1
Het Commissariaat voor de Media heeft aan een journalist van «Tweakers.net» uitleg gegeven van de relevante artikelen in de Mediawet. Zie verder de antwoorden op de volgende vragen.
Heeft de woordvoerder van het Commissariaat gelijk als hij stelt «De wet verplicht dat eigenlijk nu al» ? Zo ja, in welk artikel van de Mediawet staat die verplichting en hoe luidt deze?
Ja, daar heeft hij gelijk in. Op basis van de Mediawet heeft de publieke omroep de verplichting, in al zijn media-aanbod, jeugdigen te beschermen tegen mogelijk (ernstig) schadelijke inhoud. Deze verplichting is nu gebaseerd op de volgende bepalingen van de Mediawet 2008:
Artikel 4.1 van de Mediawet bepaalt dat: «Het televisieprogramma-aanbod van de publieke mediadiensten (...) mag alleen dan aanbod bevatten dat schade kan toebrengen aan de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van personen jonger dan zestien jaar, als de instelling die verantwoordelijk is voor de inhoud van het aanbod is aangesloten bij de door Onze Minister erkende organisatie, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, en ter zake gebonden is aan de regels en het toezicht daarop van die organisatie met betrekking tot het verspreiden van het hiervoor bedoelde aanbod.»
Artikel 4.6 van de Mediawet bepaalt vervolgens dat Hoofdstuk 4 van de Mediawet («Bescherming jeugdigen») van overeenkomstige toepassing is op het overige media-aanbod van de publieke mediadiensten. Onder het «overige media-aanbod» valt onder meer Uitzending Gemist.
In artikel 4.2, eerste lid, van de Mediawet staat dat de minister een organisatie kan erkennen die voorziet in regelingen omtrent classificatie en het verspreiden van aanbod en het toezicht daarop. Die organisatie is het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM). Het NICAM informeert, met het classificatiesystemen Kijkwijzer ouders en opvoeders over de schadelijkheid voor kinderen en jongeren tot 16 jaar van audiovisuele producties die via media worden verspreid.
De genoemde artikelen in de Mediawet vloeien voort uit de Europese richtlijn «audiovisuele mediadiensten»2 (hierna: de Richtlijn). Op basis van de Richtlijn dienen aanbieders van audiovisuele diensten op aanvraag ervoor zorg te dragen dat jeugdigen normaliter geen toegang hebben tot mogelijk ernstig schadelijke inhoud. Dit betekent dat zij passende maatregelen dienen te treffen om die toegang te blokkeren.3
In de Mediawet heeft de wetgever ervoor gekozen om aan de publieke omroep, naast de traditionele televisiediensten, ook bij de diensten op aanvraag de verplichting op te leggen jeugdigen te beschermen tegen mogelijk schadelijke inhoud (dit gaat voor wat betreft de publieke omroep dus verder dan de Richtlijn).
Op grond van het huidige co-reguleringssysteem (Mediawet en NICAM Reglementen) dient de bescherming tegen mogelijk schadelijke inhoud te geschieden door het hanteren van uitzendtijden op basis van het Kijkwijzer systeem. Alleen in het geval dat dit om gegronde redenen niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het technisch4 of financieel onhaalbaar is, is het toegestaan om bescherming te bieden door middel van technische maatregelen. Hierbij valt te denken aan pincodes of meer geavanceerde identificatiesystemen waarover de ouders het beheer voeren.
Is het waar dat een dergelijke maatregel eenvoudig omzeild kan en zal kunnen worden doordat de programma's via andere sites beschikbaar komen? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel de gebruiksmogelijkheden van uitzendinggemist.nl voor meerderjarigen op een onwenselijke manier beperkt? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel geen recht doet aan de wereldwijde bereikbaarheid van uitzendinggemist.nl waarbij sprake is van verschillende tijdszones?
Bij alle bepalingen in de Mediawet geldt dat deze alleen van toepassing zijn op mediadiensten die vallen onder Nederlandse jurisdictie. Mediadiensten die opereren vanuit andere (lid)staten hoeven zich niet te houden aan de Nederlandse mediaregelgeving. Verschillen zullen er dus altijd zijn. Om die reden is er in eerdere implementatiewetgeving ten aanzien van de Richtlijn voor gekozen om zoveel mogelijk een gelijk speelveld te creëren voor commerciële omroepen die onder Nederlandse bevoegdheid vallen en de RTL-zenders die zich richten op Nederland maar vallen onder Luxemburgse bevoegdheid.
Voor de publieke omroep ligt dat anders. In een aantal gevallen is er bij implementatieregelgeving voor gekozen om voor de publieke omroep strenger te zijn dan de Richtlijn. Naast reclameregels geldt dat ook voor regels met betrekking tot de bescherming van jeugdigen. Wat betreft de bescherming van jeugdigen is de achtergrond daarvan dat de publieke omroep een veilige haven hoort te zijn voor jeugdige kijkers. De wetgever heeft er daarom, voor wat betreft de publieke omroep, voor gekozen om geen onderscheid te maken tussen lineaire diensten (traditionele televisiediensten) en non-lineaire diensten (diensten op aanvraag zoals Uitzending Gemist). Op alle platforms dient de publieke omroep bescherming te bieden tegen mogelijke schadelijke inhoud voor jeugdigen.
Dit kan inderdaad het gebruik door volwassenen beperken maar dat geldt ook voor de lineaire diensten (de traditionele televisiediensten) waarop mogelijke schadelijke inhoud, afhankelijk van de Kijkwijzer classificatie, ook pas na 20.00 of 22.00 bekeken kan worden.
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven dient op grond van het huidige co-reguleringssysteem (Mediawet en NICAM Reglementen) de bescherming tegen mogelijk schadelijke inhoud te geschieden door het hanteren van uitzendtijden zoals die volgens het Kijkwijzer systeem gelden voor de originele uitzending op televisie. Alleen in het geval dat dit om gegronde redenen niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het technisch of financieel onhaalbaar is, is het toegestaan om bescherming te bieden door middel van technische maatregelen.
Deelt u de mening dat het op bepaalde tijden blokkeren van de inhoud van bepaalde websites een maatregel is die niet past bij het medium?
De overwegingen voor de betreffende regelgeving zijn aangegeven in het voorgaande antwoord. Het gaat om programma’s van de publieke omroep die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor jeugdigen, waarbij de wetgever geen onderscheid heeft willen maken tussen het aanbod op de televisie en het aanbod op internet.
Was het blokkeren van programma's op internet op bepaalde tijden volgens u de bedoeling van de wetgever?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Bent u, indien u op bovenstaande vragen hebt moeten antwoorden dat een dergelijke maatregel in lijn is met de wetgeving, bereid een wetswijziging voor te bereiden om dergelijke maatregelen door het Commissariaat hun wettelijke basis te ontnemen?
Gezien de overwegingen met betrekking tot de betreffende bepalingen in de Mediawet 2008, waarmee ook uw Kamer heeft ingestemd, vind ik het niet wenselijk deze te «liberaliseren».
Bent u bereid met de Publieke Omroep en het Commissariaat in contact te treden op welke wijze jongeren kunnen worden «beschermd» tegen voor hen niet bestemde inhoud zonder dat dit het normale gebruik van de diensten van de publieke omroep belemmert?
De toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, is reeds met de publieke omroep in overleg om te kijken welke beschermingsmaatregelen (technisch) mogelijk zijn om ervoor te zorgen dat er op een passende wijze voldaan wordt aan de betreffende bepalingen van de Mediawet. Ook het NICAM is hierbij betrokken. De publieke omroep is op dit moment aan het inventariseren welke beschermingsmogelijkheden het meest haalbaar zijn.
Daarbij wil ik benadrukken dat een mogelijk alternatieve beschermingsmaatregel in plaats van een tijdslot wel afdoende dient te zijn. Bijvoorbeeld een familieslot is afhankelijk van een actieve handeling van de ouder/verzorger, namelijk het instellen van de pincode. Op het moment dat een afdoende technische beschermingsmaatregel beschikbaar is kan deze worden benut om de verplichting van een tijdslot te vervangen.
Deelt u de mening dat specifieke maatregelen gericht op de publieke omroep moeilijk uit te leggen zijn, gelet op het feit dat handige jongeren op internet met groot gemak op elk moment van de dag inhoud weten te vinden die vele malen explicieter is dan de inhoud die de publieke omroep aanbiedt?
Uiteraard begrijp ik dat jongeren op elk moment van de dag en via internet in aanraking kunnen komen met mogelijk schadelijke inhoud. Echter, dat neemt niet weg dat ouders en verzorgers veel belang hechten aan het Kijkwijzer systeem van het NICAM om hun kinderen tegen mogelijk schadelijke inhoud te beschermen. Voor de publieke omroep geldt het bijkomende argument dat het gaat om een publieke mediadienst die extra maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft, vooral richting jeugdigen.
Het verdwijnen van kleinkunst en cabaret op Radio 2 |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de actie van het Comité Kleinkunst op Twee, dat zich hard maakt voor kleinkunst en cabaret op Radio 2?1
Ik heb kennis genomen van de actie van het Comité Kleinkunst op Twee. Hoewel ik het belang van culturele programmering, waaronder kleinkunst en cabaret onderschrijf, heb ik als staatssecretaris daarover geen oordeel. De culturele programmering op de publieke zenders is een aangelegenheid van de NPO.
In dit verband wijs ik op het concessiebeleidsplan 2010–2016 waarin de landelijke publieke omroep de doelstellingen beschrijft voor het domein expressie, waaronder drama, Nederlandse film, cabaret en satire. Dit domein is ook aangewezen als een van de vier speerpunten. Verder maken afspraken over het kunst- en expressie aanbod op publieke radio deel uit van de nieuwe Prestatieovereenkomst.
De verschuivingen in de programmering brengen met zich mee dat er nu vier radiozenders zijn die kleinkunst in de programmering hebben: Radio 1, Radio 2, 3FM en Radio 5 Nostalgia. De programma’s verdwijnen niet, maar zijn overgeheveld naar Radio 5 Nostalgia. Dit heeft te maken met het proces waarin de landelijke publieke omroep programma's beter laat aansluiten op doelgroepen. Radio 5 Nostalgia heeft vanaf de start een goed bereik opgebouwd onder de 55+ doelgroep.
Ook op Radio 2 blijft veel ruimte voor cabaret en kleinkunst. Jongere cabaretiers krijgen hier nu ook ruimte. Zo is er een nieuw programma van de VARA met Sara Kroos, voor cabaret, musical, kleinkunst, Nederpop en het laatste theater- en muzieknieuws. Andere bestaande programma’s (Spijkers met Koppen, Musical Moods) worden gecontinueerd. Ook op Radio 1 en 3FM is er aandacht voor theater, cabaret en kleinkunst. Over het geheel genomen is er meer aandacht voor deze programmacategorie.
Deelt u de mening dat «met het verdwijnen van deze programma’s het belangrijkste podium van de Nederlandse kleinkunst wordt opgeheven», omdat «de rijkdom van het Nederlandse lied, cabaret en kleinkunst wordt verbannen naar de rafelranden van het omroepbestel, waar de luisteraar het niet of nauwelijks oppikt»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het verplaatsen van programma’s over kleinkunst en cabaret – bij uitstek populair onder jongeren – van Radio2 naar Radio5 Nostalgia onder het mom van een «verjongingskuur» van Radio2?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de programmering a priori een zaak is van de publieke omroep, maar dat de politiek tegelijkertijd een taak heeft om te zorgen voor een prominente plaats voor Nederlandse kunst en cultuur en dus ook voor kleinkunst en cabaret?
De publieke omroep maakt zijn eigen programmatische keuzes. Op grond van artikel 2.1 van de Mediawet is de publieke omroep onafhankelijk van commerciële invloeden en, behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet – van overheidsinvloeden. De Rijksoverheid is uitsluitend verantwoordelijk voor het algemene wettelijke kader waarbinnen de publieke omroep dient te functioneren.
De NPO heeft mij laten weten dat van Radio 2 en Radio 5 Nostalgia de aanpassingen in de programmering de instemming heeft van de omroepen die op deze zenders uitzenden. In de interne overleggen hierover zijn de omroepen unaniem akkoord gegaan met de plannen. Ook nu de uitvoeringsfase is begonnen, zijn er vanuit de omroepen geen klachten. De NPO heeft overigens in een gesprek aan vertegenwoordigers van het Comité uitleg gegeven over de plannen.
Wilt u bezien of de besluitvorming rond plaats en tijdstip van programma’s op radio en tv meer democratisch kan worden gemaakt, zodat meer rekening wordt gehouden met de zorgen van makers en kijkers/luisteraars?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te gaan met betrokkenen (zendermanager, omroepen, makers) over een werkbare oplossing voor de kwestie die het Comité Kleinkunst op Twee aanroert?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Defensie voornemens is een nieuw defensiemuseum te bouwen en de aanbesteding plaatsvindt in het derde kwartaal van 2010 |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
![]() |
Is het waar dat de aanbesteding van het nieuwe militaire museum, waarin het legermuseum en het militaire luchtvaartmuseum worden samengevoegd, plaatsvindt in het derde kwartaal van 2010 en het museum begin 2014 haar poorten zal openen?1
De aanbesteding voor het ontwerp, de bouw en de exploitatie van het defensiemuseum in Soesterberg is op 1 september jl. begonnen. Begin 2012 wordt een keuze uit de offertes gemaakt, waarna de bouw kan beginnen. De opening is eind 2014 voorzien.
Kunt u aangeven wanneer het besluit tot aanbesteding is genomen en specificeren hoeveel geld er in totaal is gemoeid met de nieuwbouw?
Het besluit tot aanbesteding is 31 augustus jl. genomen. Het defensiemuseum in Soesterberg zal worden gebouwd en geëxploiteerd in een publiek-privaat samenwerkingsverband. De financiële informatie over het project kan nog niet openbaar worden gemaakt aangezien het aanbestedingstraject nog gaande is. U treft deze financiële informatie aan in de commercieel vertrouwelijke bijlage.2
Welke verklaring heeft u voor de vertraging van het tijdstip van oplevering gezien het gegeven dat Defensie in de brief van 10 juli 2006 spreekt over begin 2008 als beginpunt van de bouw en eind 2009 als opleveringsmoment van het nieuwe museum?
De plannen voor het museum zijn enkele keren gewijzigd als gevolg van financiële herprioriteringen bij Defensie. Verder is na het versturen van de brief uit 2006 uit berekeningen van de Rijksgebouwendienst gebleken dat een publiek-private aanbesteding meerwaarde voor Defensie zou moeten opleveren. Met de tijd die die berekeningen in beslag hebben genomen was in de brief van 10 juli 2006 nog geen rekening gehouden.
Deelt u de mening dat Defensie in deze tijd van grote exploitatietekorten met het managen van schaarse capaciteiten de uitrusting van militairen voorop dient te stellen? Zo ja, kunt u aangeven waarom er dan op de uitrustingen van soldaten bezuinigd wordt2 terwijl er wel geld wordt vrijgemaakt voor de bouw van een nieuw museum, dit mede gezien het feit dat Nederland momenteel al meerdere militaire musea heeft?
De defensiemusea zijn van belang bij het creëren van begrip voor de betekenis van de krijgsmacht voor de Nederlandse samenleving. Daarnaast heeft Defensie de wettelijke plicht haar culturele erfgoed goed te beheren en te onderhouden. De expositieruimten en depots van het Legermuseum in Delft en het Militaire Luchtvaartmuseum in Soesterberg voldoen niet meer aan de eisen voor publieksgerichte presentatie en collectiebeheer. Door de collecties van beide musea onder te brengen in het nieuw te bouwen defensiemuseum in Soesterberg wordt niet alleen onherstelbare schade aan de collecties voorkomen, maar is het bovendien niet nodig kosten te maken voor de renovatie van de huidige gebouwen.
Bent u bereid de nieuwbouw van het museum uit te stellen en met de vrijkomende gelden meer prioriteit te geven aan de uitrusting van onze militairen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Strafzaak tegen een journalist |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wilders deed geen aangifte tegen Brussen»?1
Ja.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) niet op basis van de aanklacht van de heer Wilders, maar zelfstandig is overgegaan tot het sommeren van het verwijderen van het gewraakte bericht en het verhoren van de genoemde journalist? Zo ja, deelt u de mening dat de indruk die het OM in haar persbericht wekte namelijk dat zij handelde op basis van een aanklacht van de heer Wilders, ongelukkig en misleidend is? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Van der Ham van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 65).
Bent u tevens bekend met het bericht «Maar wie is @ dan?»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de analyse van de geciteerde hoogleraar strafrecht dat het de rechterlijke macht en het OM ontbreekt aan duidelijk inzicht in de normen rondom het gebruik van nieuwe media? Deelt u de mening dat er behoefte is aan specialisatie, met name bij uitingsdelicten en privacy-inbreuken? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze nodige kennis bij de rechterlijke macht en het OM te versterken? Zo nee, waarom niet?
Onbekend is welke analyse ten grondslag ligt aan de uitspraak van de in het artikel in de Pers van 3 september 2010 geciteerde hoogleraar. Ik heb kennisgenomen van diens mening dat de normen op internet vrij onbekend zouden zijn bij magistraten. De Nederlandse strafwetgeving is ook van toepassing op het gebruik van internet. Daar komt bij dat de gebruiksregels (inclusief de grenzen van de uitingsvrijheid) en het modereergedrag per weblog, forum of chatroom sterk kunnen verschillen. De vraag of specifieke gedragingen strafbaar zijn, zal steeds moeten worden bezien tegen de achtergrond van het geldend recht, de gebruikersvoorwaarden van het individuele communicatiemedium, de mate waarin uitingen openbaar zijn en hetgeen in de maatschappij als onbetamelijk wordt ervaren.
Het OM werkt aan het verbeteren van het inzicht en de kennis van het gebruik van nieuwe media. Het gebruik van nieuwe media leidt in dat verband voortdurend tot rechtsvragen, die door het OM ter beoordeling aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Het is aan de rechter om waar nodig het normenkader verder in te vullen. De onderhavige materie kwalificeert volgens de Raad voor de Rechtspraak (RvdR) niet als specialistisch of bijzonder ingewikkeld waardoor naar mening van de RvdR specialisatie, met name bij uitingsdelicten en privacy-inbreuken, niet nodig is.
Het artikel 'Verlaag het tarief voor analoge kabeltelevisie' |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verlaag het tarief voor analoge kabeltelevisie»?1
Ja.
Was u ervan op de hoogte dat de OPTA in 2009 ruim 35 procent minder heeft uitgegeven aan haar kerntaak dan begroot en juist meer heeft uitgegeven aan andere zaken?
OPTA heeft op basis van de Telecommunicatiewet en de Postwet meerdere kerntaken, in OPTA’s jaarverslag 20092 aangeduid als taakgebieden. Dit betreft onder andere concurrentiebevordering op communicatiemarkten, marktanalyses, eindgebruikersbelangen op communicatiemarkten, nummeruitgifte en post. Ik neem aan dat de vraag doelt op het taakgebied concurrentiebevordering op communicatiemarkten. In 2009 heeft OPTA minder uitgaven gerealiseerd dan begroot binnen dit taakgebied (€ 3 822 000 in plaats van de begrote € 5 913 000; 35,4% minder). OPTA heeft daarentegen in 2009 aanzienlijk meer uitgaven gerealiseerd binnen het taakgebied marktanalyses (€ 2 726 000 in plaats van de begrote € 1 168 000; 133,4% meer). Dit taakgebied is direct gerelateerd aan concurrentiebevordering. De marktanalyses die OPTA uitvoert, vormen namelijk de basis voor de besluiten die OPTA neemt en het toezicht dat OPTA houdt in het kader van concurrentiebevordering, conform de Europese richtlijnen voor de elektronische communicatiesector (zie ook het antwoord op de vragen 6 t/m 8).
Hoe beoordeelt u deze eenzijdige bezuiniging op haar kerntaak «concurrentiebevordering op de communicatiemarkten» in het licht van het recente geringe succes van de OPTA bij bijvoorbeeld het bevorderen van de concurrentie op de kabelmarkt, zoals ook blijkt uit de gerechtelijke uitspraak van 18 augustus 2010?2
Ik wil in de eerste plaats benadrukken dat ik geen aanleiding heb om te twijfelen aan de doeltreffendheid van het functioneren van OPTA. Dit is door de onderzoekers van Berenschot, Kwink en TNO positief beoordeeld in het rapport Evaluatie OPTA 2009.4 Meer recent is dit onderstreept door de door Nederland behaalde eerste plaats in de door de European Competitive Telecommunications Association (ECTA) opgestelde ranglijst van de effectiviteit van telecomregelgeving en -toezicht in de verschillende Europese landen.5
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 2 heeft OPTA meerdere kerntaken. Een van deze kerntaken is concurrentiebevordering op communicatiemarkten en, direct hieraan gerelateerd, marktanalyses. Deze twee taakgebieden tezamen vormen 38,1% van de door OPTA in 2009 gerealiseerde uitgaven. Hierbij dient voorts te worden opgemerkt dat het merendeel van de activiteiten voor de nieuwe ronde marktanalysebesluiten reeds in 2008 heeft plaatsgevonden en deze uitgaven dus niet zichtbaar zijn in OPTA’s jaarverslag 2009. Eind 2008 heeft OPTA marktanalysebesluiten gepubliceerd voor een groot aantal markten waar zij toezicht op houdt. De omroepbesluiten zijn in januari 2009 aan de Europese Commissie voorgelegd en op 5 maart 2009 gepubliceerd.
OPTA heeft een generieke taakstelling van 20% opgelegd gekregen, te realiseren in de periode 2008–2011. OPTA verwezenlijkt deze taakstelling op evenwichtige wijze, gespreid over alle taken. In 2009 heeft OPTA over de gehele lijn van taken een bezuiniging van 7,1% gerealiseerd, waaronder een vermindering van de inhuur van externe advisering binnen het taakgebied concurrentiebevordering op elektronische communicatiemarkten, die heeft geleid tot een besparing van € 200 000 binnen dit taakgebied. Er is dus geen sprake van een eenzijdige bezuiniging van 35,4% op het taakgebied concurrentiebevordering op communicatiemarkten. De lagere gerealiseerde uitgaven binnen dit taakgebied zijn voor het grootste deel direct terug te voeren op de hogere gerealiseerde uitgaven binnen het gerelateerde taakgebied marktanalyses (zie ook het antwoord op vraag 2). OPTA heeft de afgelopen jaren meer taken gekregen en voert deze met minder mensen en middelen uit. OPTA is dus doelmatiger gaan functioneren. Dit vertaalt zich in lagere toezichtskosten die de marktpartijen betalen voor het toezicht door OPTA. Tot slot merk ik op dat ik in het kader van de jaarlijkse goedkeuring van de begroting nauwlettend kijk naar OPTA’s prioriteiten en middeleninzet.
Is het in uw ogen verstandig van de OPTA om de bezuinigingsdoelstellingen zo eenzijdig te realiseren op de belangrijkste toezichtstaak van het toezichtorgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid samen met de OPTA te kijken hoe de middelen wellicht ingezet kunnen worden op een manier die meer recht doet aan haar hoofdtaak, temeer daar in 2009 slechts 22 procent van de kosten aan deze hoofdtaak is toe te schrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u het oordeel uit het rapport «Evaluatie OPTA» van Kwink, Berenschot en TNO3 dat de toetredingsbarrières op de kabel groot zijn en dat kabelaars een monopolie hebben op het eigen netwerk?
OPTA is aangewezen als politiek onafhankelijke toezichthouder voor de elektronische communicatiemarkt. Op grond van de Telecommunicatiewet kan OPTA bepaalde verplichtingen opleggen aan een aanbieder van elektronische communicatienetwerken of -diensten. Uit een marktanalyse moet dan blijken dat die aanbieder aanmerkelijke marktmacht heeft. De verplichtingen die OPTA oplegt moeten passend zijn.
De omroepmarkt is een van de markten waar OPTA toezicht op houdt. Ter uitvoering van die taak kan OPTA besluiten nemen om de concurrentie te bevorderen dan wel om misbruik van marktmacht te voorkomen op de omroepmarkt. Dergelijke besluiten zijn vatbaar voor beroep. Deze systematiek is naar mijn mening de juiste aanpak en wordt voorgeschreven door de Europese richtlijnen voor de elektronische communicatiesector. Als minister van Economische Zaken zet ik mij in voor goed werkende markten, met voldoende keuzevrijheid voor de consument. De afbakening van markten en de vraag of een marktpartij aanmerkelijke marktmacht heeft is een onderdeel van de marktanalyse die OPTA als onafhankelijke toezichthouder uitvoert. Het past mij niet om daar een oordeel over uit te spreken. Voorts verwijs ik naar mijn beantwoording van het verzoek van uw vaste commissie voor Economische Zaken inzake de vernietiging van de kabelbesluiten van OPTA door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, aan uw Kamer toegezonden op 3 september jl. (kenmerk ET/TM/10129368).
Hoe beoordeelt u de pogingen die de OPTA al geruime tijd onderneemt om de monopoliepositie van kabelaars op het eigen netwerk te doorbreken mede in het licht van de inmiddels vernietigde doorgifteverplichting van 2006 en het inmiddels eveneens vernietigde omroepbesluit?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is volgens u de markt waarop kabelmaatschappijen actief zijn en waarop concurrentie zou moeten bestaan? Is dat de markt voor analoge televisie of zijn dat alle vormen van distributie van rechtsreeks bewegend beeld?
Zie antwoord vraag 6.
De aftrekbaarheid van golfkosten |
|
Farshad Bashir |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Vindt u het wenselijk dat uitgaven voor het lidmaatschap van een golfclub fiscaal aftrekbaar zijn?1 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom bent u dan niet in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechter?
De rechtbank heeft in de desbetreffende uitspraak het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard omdat de uitgaven voor het lidmaatschap van de golfclub in dit geval niet aftrekbaar zijn. Dat verklaart waarom de Belastingdienst niet in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank.
In de uitspraak is te lezen dat de kosten weliswaar werden gemaakt met het oog op zakelijke belangen van de onderneming, maar tevens dat sprake is van representatiekosten in de zin van artikel 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3.15 beperkt de aftrek van een groot aantal zogenoemde «gemengde» kosten of sluit ze uit (bijvoorbeeld voor voedsel, drank en genotmiddelen, voor representatie en voor congressen). Deze zogenoemde gemengde kosten komen tot een bedrag van € 4300,- (bedrag voor 2010) niet in aftrek. Indien de belastingplichtige daarvoor bij de aangifte kiest, geldt deze drempel echter niet en komen deze kosten voor 73,5 % in aftrek (percentage voor 2010). Een dergelijk verzoek heeft belanghebbende niet gedaan, zodat de (totale) representatiekosten – die minder bedragen dan het drempelbedrag – niet aftrekbaar zijn.
Het is wellicht goed om de regels voor de aftrekbaarheid van dergelijke kosten nog eens in grote lijnen te schetsen. In het algemeen zijn alleen die uitgaven aftrekbaar van de winst, die zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Privé uitgaven zijn daarentegen niet aftrekbaar. Het gaat hierbij in principe om het subjectieve oogmerk van de ondernemer. Waarom deed hij deze uitgave? De inspecteur mag bij de beoordeling het uitgavenbeleid van de ondernemer niet toetsen, hij mag met andere woorden niet op de stoel van de ondernemer gaan zitten. Op grond van de jurisprudentie kent dat overigens weer zijn begrenzing als een redelijk denkend ondernemer niet kan volhouden dat hij de uitgaven heeft gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming (marginaal toetsingrecht van de Belastingdienst).
Van groot belang zijn in dit verband de regelingen van artikel 3.14 en 3.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3.14 sluit een groot aantal kosten en lasten per definitie geheel van aftrek uit, zelfs al zouden ze uitsluitend zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming (bijvoorbeeld uitgaven tot het voeren van een zekere staat, vaartuigen gebruikt voor representatieve doeleinden, geldboeten en steekpenningen). Voor de aftrekbeperking en aftrekuitsluiting van artikel 3.15 Wet inkomstenbelasting 2001 verwijs ik naar hetgeen hiervoor is opgenomen.
Beide artikelen leveren de Belastingdienst een sufficiënt instrumentarium bij de het antwoord op de vraag of bepaalde uitgaven al dan niet geheel van aftrek zijn uitgesloten dan wel gedeeltelijk aftrekbaar zijn. Ik zie dan ook geen aanleiding tot wettelijk ingrijpen. De beoordeling vindt plaats binnen de actuele werkprocessen van de Belastingdienst.
Bent u het eens met de stelling dat door deze uitspraak het begrip «representatiekosten» een te ruime uitleg krijgt en daardoor het gevaar ontstaat dat de kosten voor allerlei andere vormen van vrijetijdsbesteding zoals tennis aftrekbaar worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt nu bepaald wat fiscaal aftrekbare representatiekosten zijn? Hoe controleert de belastingdienst daarop?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de aftrekbaarheid van representatiekosten wettelijk duidelijker af te bakenen om precedentwerking van deze uitspraak te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit nog gelijk met het belastingplan 2011 regelen?
Zie antwoord vraag 1.
Het publiceren van historische stukken door de Koninklijke Bibliotheek |
|
Boris van der Ham (D66), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u toelichten of het ministerie van Justitie de Koninklijke Bibliotheek heeft gewaarschuwd dat zij voor de rechter kan komen indien zij historische stukken, zoals oude NSB-uitgaven of oude communistische kranten, online publiceert?12 Zo ja, waarom?
In januari van dit jaar is mijn departement door de Koninklijke Bibliotheek benaderd met enige vragen over de auteursrechtelijke status van landsverraderlijke publicaties uit de Tweede Wereldoorlog. Verdere contacten tussen de verschillende betrokken departementen (Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Justitie) en de Koninklijke Bibliotheek concentreerden zich op eventuele strafrechtelijke aspecten van online openbaarmaking van bepaalde discriminerende publicaties uit de periode 1940–1945. Op initiatief van de Koninklijke Bibliotheek heeft op 27 april 2010 een overleg tussen de Koninklijke Bibliotheek en medewerkers van de genoemde departementen plaatsgevonden, waarbij laatstgenoemde kwestie centraal stond. De al bestaande mogelijkheid om bij de Koninklijke Bibliotheek de originele exemplaren van deze publicaties in te zien, stond niet ter discussie. Tijdens dit overleg hebben medewerkers van mijn departement hun eerste inschatting gegeven. Deze hield in dat online openbaarmaking van mogelijk discriminerende teksten strijdig zou kunnen zijn met artikel 137e Wetboek van Strafrecht en zou kunnen resulteren in vervolging.
Het Openbaar Ministerie gehoord hebbende stel ik mij op het volgende standpunt. De Koninklijke Bibliotheek beoogt de mogelijk discriminerende teksten ten behoeve van zakelijke berichtgeving via het internet openbaar te maken. Een dergelijke online openbaarmaking, ervan uitgaande dat deze met de nodige zorgvuldigheidswaarborgen is omgeven (zie antwoord 6), is niet strafbaar, omdat het openbaar maken van discriminerende uitingen volgens artikel 137e Wetboek van Strafrecht alleen strafbaar is als dit «anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving» geschiedt. De uitzonderingsgrond voor zakelijke berichtgeving is door de wetgever ingevoegd om voorlichting over dergelijke teksten mogelijk te maken en buiten de strafbaarstelling te houden. Vanzelfsprekend is het in een concreet geval aan de rechter om hierover te oordelen.
Hoe beoordeelt u de stelling van de Koninklijke Bibliotheek dat het niet aan hen is om te bepalen wat haatzaaiend of anderszins strafrechtelijk vervolgbaar is of niet?
Ik ben het eens met deze stelling. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Bent u het eens met de stelling van de Koninklijke Bibliotheek dat er meer historische teksten zijn die, naar onze huidige maatstaven, mogelijke haatzaaiende elementen bevatten, en dat deze al publiek toegankelijk en soms al online zijn?
Ja. Zie verder mijn antwoord op vragen 1 en 5.
Deelt u de mening dat dit soort historische teksten kan bijdragen aan ons historisch besef?
Ja, ik acht het buiten kijf dat zekere historische teksten, waaronder die uit kranten uit de Tweede Wereldoorlog, kunnen bijdragen aan het creëren en in stand houden van historisch besef. Zoals ik onder 1 heb aangegeven, staat de al bestaande mogelijkheid om bij de Koninklijke Bibliotheek de originele exemplaren van deze publicaties in te zien niet ter discussie.
Kunt u aangeven welke criteria (bijvoorbeeld ouderdom) volgens u moeten worden gehanteerd bij het beoordelen van het publiceren van historische teksten met, naar onze huidige maatstaven, mogelijk strafbare elementen?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Ik kan daar in algemene zin geen uitspraken over doen. Het is aan het Openbaar Ministerie om op basis van de feiten te bezien of gedragingen in aanmerking komen voor strafrechtelijke vervolging. Ook in die gevallen geldt dat het aan de rechter is om daarover te oordelen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Koninklijke Bibliotheek over deze kwestie?
Ja. Ik ben in overleg met de Koninklijke Bibliotheek over de uitwerking van de door de Koninklijke Bibliotheek toegezegde technische voorzieningen om misbruik van discriminerende teksten te voorkomen en ongebreidelde digitale verspreiding tegen te gaan. Daarbij gaat het onder andere om een voorafgaande waarschuwing aan online gebruikers over de aard van de teksten en het mogelijk strafbare karakter van verdere verspreiding daarvan en, voor zover technisch realiseerbaar, om het aanbrengen van een voorziening om het downloaden van teksten te belemmeren.
Het horen van een journalist als verdachte van opruiing en bedreiging |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Blogger ook beschuldigd van haatzaaien om tweet»?1
Ja.
Is het waar dat de indat artikel genoemde journalist wordt verdacht van zowel bedreiging als haatzaaien?
Nee, het Openbaar Ministerie en de politie hebben gezamenlijk een persbericht uitgebracht waarin vermeld is dat de verdenking tegen de journalist bedreiging en opruiing betreft.
Deelt u de mening dat uit de context overduidelijk blijkt dat de journalist niet zelf een bedreiging uitte maar simpelweg een dreigement van een ander als nieuwswaardig signaleerde? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een lopend strafrechtelijk onderzoek. Het is daarom niet aan mij om over de eventuele strafwaardigheid van het handelen van de verdachte een oordeel te hebben. Het OM zal de zaak beoordelen en daarna een vervolgingsbeslissing nemen.
Deelt u de mening dat het journalisten vrij staat te berichten over het feit dat dit soort bedreigingen aan het adres van politici gewoon op internet te vinden zijn, ook als ze daarbij de bedreiging citeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
Ja, mits de journalist zich daarbij aan de grenzen van de wet houdt (zie ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Ham van uw Kamer, TK, vergaderjaar 2008–2009, Aanhangsel Handelingen 3406). Of dat in het onderhavige geval zo is, wordt thans beoordeeld door het OM. Zie hieromtrent mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van der Ham (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 65).
Het verhoor van een journalist in relatie tot eerdere uitlatingen van de minister |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een journalist en publicist verhoord is vanwege bedreiging en haatzaaien omdat hij andermans «tweet» heeft gepubliceerd c.q. geciteerd?1 Kunt u de feitelijke gang van zaken beschrijven?
Ja.
Aangezien het Openbaar Ministerie (OM) in deze zaak nog geen vervolgingsbeslissing heeft genomen, kan ik over de feitelijke gang van zaken thans geen mededeling doen.
Kunt u aangeven hoe de handelswijze van het Openbaar Ministerie en de politie in deze zaak zich verhoudt tot uw antwoord op mijn schriftelijke vragen inzake de zaak «Ravage» dat «bij dit soort uitingsdelicten het van groot belang is dat uitlatingen in hun tekstuele samenhang worden beoordeeld. Het College van procureurs-generaal heeft de betreffende hoofdofficier van justitie nogmaals gewezen op het grote belang uiterste zorgvuldigheid te betrachten in zaken waarbij het gaat om het beoordelen van uitingen, opdat mensen die op een artistieke, uitdagende, scherpe manier deelnemen aan het maatschappelijk debat daarin niet ten onrechte worden gehinderd.»?2.
De in de vraag geciteerde beantwoording van eerdere vragen van het lid Van der Ham van uw Kamer (TK, vergaderjaar 2008–2009, Aanhangsel Handelingen 3406) strekte ertoe te benadrukken dat bij de behandeling van zaken als de onderhavige, uiterste zorgvuldigheid dient te worden betracht. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1. De zaak dient nog te worden beoordeeld door het OM. Daarbij dient ook in dit geval uiterste zorgvuldigheid te worden betracht. Het OM is zich daarvan bewust.
Kunt u aangeven welk gevolg er in bredere zin dan alleen richting de «betreffende hoofdofficier van justitie» is gegeven aan de in uw eerdere antwoord verwoorde beleidslijn?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf is het OM zich bewust van het feit dat bij zaken als de onderhavige zorgvuldigheid dient te worden betracht. Naar aanleiding van de zaak «Ravage» bestond – vanwege het specifieke en incidentele karakter van de zaak – alleen aanleiding het beleid hieromtrent extra onder de aandacht te brengen van de desbetreffende hoofdofficier van justitie, zo heeft het OM mij meegedeeld. Zie verder mijn antwoord op vragen van het lid Van der Ham van uw Kamer (TK, 2008–2009, Aanhangsel Handelingen 3406, antwoord 3 en 4).
Is de beleidslijn die in de schriftelijke vragen is verwoord, wat betreft de context en de wijze van beoordelen, voldoende meegewogen in de zaak van de hiervoor genoemde journalist? Zo ja, op welke wijze?
Aangezien deze zaak thans nog wordt beoordeeld door het OM en er derhalve nog geen vervolgingsbeslissing is genomen, kan ik hierover verder geen mededelingen doen. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht "Kabinet geeft FIFA ongekende privileges en overtreedt de regels" |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kabinet geeft FIFA ongekende privileges en overtreedt de regels»?1
Ja.
Bent u bereid het bidbook voor het WK voetbal 2018/2022 zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan eventueel bereid een versie te versturen geschoond van gegevens die het Nederlandse bod zouden kunnen schaden?
Het bidbook voor het WK voetbal 2018/2022 is gezamenlijk opgesteld door de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBV) en de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB). Het al dan niet (volledig) openbaar maken van het bidbook is dan ook primair voorbehouden aan beide voetbalbonden.
Naar aanleiding van de door u gestelde vraag is aan de KNVB gevraagd of er bezwaar bestaat tegen het openbaar maken van het bidbook. De KNVB heeft het ministerie van VWS laten weten daar geen bezwaar tegen te hebben en inmiddels is er een exemplaar van het bidbook aan uw Kamer gestuurd.
Overigens heeft de minister van VWS, als bijlage bij de brief van 20 april 2010 (32 372, nr. 1), alle garanties aan de Tweede Kamer gestuurd. In deze brief wordt de Tweede Kamer geïnformeerd dat met het vaststellen van de verklaring van de regering van de acht garanties het kabinet haar steun heeft bevestigd voor het organiseren van een WK voetbal in Nederland (en België) in 2018 of 2022. Tijdens een Algemeen Overleg op 22 april 2010 is door een brede meerderheid in de Tweede Kamer steun uitgesproken voor het door de Nederlandse regering ondersteunen van het bid voor het WK voetbal en het daartoe verstrekken van de overheidsgaranties die de FIFA van kandidaat-landen verlangt.
Is het waar dat Nederland niet alleen heeft toegezegd om de FIFA en al haar dochterondernemingen vrij te stellen van btw, maar ook – wanneer dit om wat voor reden dan ook niet mogelijk blijkt – om het geïnde btw-bedrag alsnog aan de FIFA te vergoeden?
De minister van VWS heeft eerder al aangegeven dat de door de FIFA gevraagde fiscale vrijstellingen onderdeel uitmaken van uniforme overheidsgaranties die de FIFA verlangt van alle landen die zich kandidaat hebben gesteld om als gastland op te treden van de eindronde van het WK voetbal in 2018 of 2022. Met de gevraagde fiscale vrijstellingen beoogt de FIFA een «level playing field» te creëren om te voorkomen dat fiscale overwegingen een rol spelen bij de toewijzing van het WK aan een land. Het uitgangspunt dat de FIFA hanteert is, dat WK gerelateerde activiteiten zijn vrijgesteld in elk organiserend land, onder welk fiscaal regime dan ook.
Nederland heeft de FIFA aangegeven dat zij en haar dochterorganisaties niet zullen worden vrijgesteld van de belastingen die Nederland moet heffen op grond van internationale regelgeving. Voor de btw betekent dit dat de FIFA en haar dochterorganisaties voor de in Nederland verrichte prestaties op de normale wijze in de btw-heffing zullen worden betrokken, zoals bijvoorbeeld voor de verkoop van toegangskaarten voor in Nederland te spelen wedstrijden. Op die btw kan dan de btw die ter zake aan de FIFA en haar dochterorganisaties in rekening is gebracht, zoals die op de kosten van vervoer en hotelovernachtingen, op de gebruikelijke wijze in aftrek worden gebracht. Het btw-stelsel in Nederland wordt derhalve niet buitenspel gezet indien het WK voetbal 2018/2022 in Nederland en België zou worden georganiseerd.
Uit informatie van Duitse zijde is naar voren gekomen dat ook Duitsland in 2006 de FIFA op de gebruikelijke wijze in de btw-heffing heeft betrokken.
Met betrekking tot de belasting die Nederland moet heffen op grond van internationale regelgeving is de FIFA de garantie gegeven dat zij daarvoor zal worden gecompenseerd. Deze compensatie zal van toepassing zijn op het bedrag van de door de FIFA en haar dochterorganisaties in Nederland af te dragen btw. Daarnaast is deze compensatie van toepassing op de aan de FIFA en haar dochterorganisaties in rekening gebrachte btw die zij niet als voorbelasting in aftrek hebben kunnen brengen.
Ten aanzien van het Europeesrechtelijke aspect van voornoemde regeling wordt opgemerkt, dat er geen strijdigheid zal zijn met de Europese btw-richtlijn omdat de btw, zoals hiervoor is aangegeven, op de normale wijze conform de Europese en Nederlandse btw-wetgeving zal worden geheven. Evenmin zal er sprake zijn van staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU ingeval van compensatie aan de FIFA omdat de activiteiten van FIFA zich niet afspelen op een markt waar concurrentie heerst.
De compensatie die Nederland aan de FIFA en haar dochterorganisaties zal geven voor de btw betekent niet dat een zodanige tegemoetkoming in de toekomst vaker zal moeten worden verstrekt omdat het hier gaat om een zeer bijzonder evenement. Er zijn dan ook geen voornemens in de toekomst aan andere organisaties of instellingen een zelfde tegemoetkoming te verstrekken.
Is het waar dat «het buitenspelzetten van ons btw-stelsel» op dergelijke schaal in Europa nog nooit eerder is voorgekomen? Is het waar dat Duitsland bij de organisatie van het WK 2006 ook gewoon btw heeft geïnd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u niet bang dat u met dit niet heffen van btw een precedent schept? Denkt u dat het Europeesrechtelijk überhaupt mogelijk is met het oog op de btw-richtlijn en regels voor staatssteun?
Zie antwoord vraag 3.
Is het doen van dergelijke zware beloftes aan de FIFA niet in strijd met het begrotingsrecht van de Kamer?
Zoals aangeven in mijn antwoord op vraag 2, heeft de minister van VWS in zijn brief van 20 april 2010 (kamerstuk 32 371, nr. 1) de Tweede Kamer geïnformeerd over het kabinetsbesluit om de kandidatuur van ons land voor het samen met België organiseren van het WK voetbal in 2018 en 2022 te steunen en daartoe de door de FIFA verlangde overheidsgaranties te verlenen, onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring.
In vervolg op de hiervoor genoemde brief, heeft de minister van VWS bij brief van 21 april 2010 (kamerstuk 32 371, nr. 3) de Tweede Kamer geïnformeerd over de kosten die mogelijkerwijs samenhangen met het WK voetbal indien dit evenement aan Nederland en België wordt toegewezen. Tijdens een Algemeen Overleg op 22 april 2010 is door een brede meerderheid in de Tweede Kamer steun uitgesproken voor het door de Nederlandse regering ondersteunen van het bid voor het WK voetbal en het daartoe verstrekken van de overheidsgaranties die de FIFA van kandidaat-landen verlangt.
De (begrote) uitgaven en ontvangsten van het WK voetbal zullen uiteraard pas een plaats krijgen in de rijksbegroting voor het jaar 2018 (of 2022) die volgens de gebruikelijke procedure ter goedkeuring aan het parlement wordt voorgelegd. Als de FIFA het bid van Nederland (en België) op 2 december 2010 accepteert, zullen de financiële verplichtingen die voortvloeien uit de verleende garanties in de betreffende suppletoire begrotingswet 2010 worden opgenomen. Het begrotingsrecht van de Kamer wordt op deze wijze ten volle gerespecteerd.
Kunt u aangeven waar u de prognoses voor de belastingopbrengst op baseert en op welke bedragen deze uitkomen? Kunt u een overzicht verstrekken uit welke belastingen deze opbrengst voort zou moeten komen?
Het is van belang goed onderscheid te maken tussen de opbrengst van belasting als gevolg van het plaatsvinden van het WK in Nederland en de derving van belasting als gevolg van het verlenen van vrijstellingen aan de FIFA door Nederland.
De opbrengst van belasting vanwege investeringen en consumptieve uitgaven als gevolg van het WK betreft zowel directe (inkomstenbelasting en winstbelasting) als indirecte belastingen (accijnzen en btw).Als het WK niet aan Nederland (en België) wordt toegewezen, zal er uiteraard ook geen enkele belastingopbrengst plaatsvinden. Overigens is de omvang van de belastingopbrengst onzeker vanwege verdringing van andere belastingen (er zal ook een verschuiving van bestedingen optreden).
In de hiervoor al aangehaalde brief aan de Tweede Kamer d.d. 21 april (kamerstuk 32 371, nr. 3) is opgemerkt dat de derving aan belastingopbrengsten in relatie tot het organiseren van het WK voetbal in Nederland en België zou kunnen oplopen tot maximaal € 300 mln. Het betreft het mislopen – door het verlenen van vrijstellingen – van belasting die in beginsel gegenereerd wordt door het WK voetbal. Voor het opstellen van de raming van de belastingderving vanwege de te verlenen vrijstellingen is onder meer gebruik gemaakt van gegevens uit het onderzoeksrapport van SEO waarin een kosten-batenanalyse is gemaakt voor het WK voetbal 2018/2022. Bij het opstellen van de raming is gewerkt met aannames over onder meer door welke organisaties, waar en hoe lang WK gerelateerde activiteiten worden uitgevoerd. Dat is namelijk zeer bepalend om de omvang van de gederfde fiscale opbrengst te kunnen ramen. Bijvoorbeeld van belang is de verdeling tussen de winst die in Nederland neerslaat en belast dient te worden en de in het buitenland belaste winst. In de raming is ook de te compenseren btw meegenomen op o.a. toegangskaarten en hotelovernachtingen. Uit een nadere analyse van de thans beschikbare informatie kan worden afgeleid dat de derving waarschijnlijk lager uit zal komen dan het geraamde maximum van € 300 mln.
Het is onduidelijk wat in gepubliceerde cijfers over de kosten en baten van het WK voetbal 2006 in Duitsland nu precies wel en niet is meegenomen, zodat een vergelijking van die cijfers met de voor Nederland geraamde kosten van de fiscale vrijstellingen aan de FIFA niet mogelijk is.
Deelt u de mening dat de vergelijking met de Duitse opbrengst spaak loopt wanneer ons buurland wel btw heeft geheven, zeker daar dat naar alle waarschijnlijkheid ook daar één van de voornaamste overheidsinkomstenbronnen is en zal zijn geweest?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens in de toekomst meer zaken of organisaties vrij te stellen van btw?
Zie antwoord vraag 3.
De door de KNVB behaalde winst tijdens het WK Voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht in RTL Nieuws, De Volkskrant en RTV Noord dat veel voetbalclubs in financiële problemen verkeren?1,2en3
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat de KNVB tijdens het WK in Zuid-Afrika een winst heeft gemaakt van 19 miljoen euro?4
Uit navraag bij de KNVB blijkt dat de KNVB ruim drie miljoen euro winst heeft gemaakt tijdens het WK 2010.
Deelt u de mening dat het organiseren van het WK voetbal in Nederland in 2018 niet alleen zaak is van de Nederlandse regering maar ook van de KNVB? Zo neen, waarom niet?
De organisatie van het WK voetbal in Nederland en in België in 2018 of in 2022 is primair de verantwoordelijkheid van de Nederlandse en de Belgische voetbalbond.
Voor een succesvol bid is overheidssteun echter onontbeerlijk. Een aantal garanties kunnen namelijk alleen maar door de overheid gegeven worden en niet door een private partij. Bij brief van20 april 2010 is de kamer geïnformeerd over de wijze waarop de Nederlandse regering omgaat met de door FIFA gewenste garanties. Hiermee heeft het kabinet haar steun bevestigd voor het organiseren van een WK voetbal in Nederland (en België) in 2018 of 2022.
Bent u bereid, vanuit de gedachte dat de regering actief bezig is de organisatie van het WK voetbal in 2018 (dan wel 2022) binnen te halen, een actieve rol te spelen in het creëren van een goede en gezonde voetbalsector ? Zo neen, waarom niet?
Ik hecht veel waarde aan een (financieel) gezonde voetbalsector. Voetbal is een van de grootste takken van sport en biedt burgers veel actief en passief sportplezier. Bovendien werken er veel vrijwilligers in deze sector. In Nederland zijn sportbonden autonome private organisaties, ook de KNVB. De leden van de KNVB, de voetbalclubs, zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële huishouding. Ik ben niet voornemens deze situatie te wijzigen en de voetbalsector verplichtingen van financiële aard op te leggen. De voetbalsector is zelf goed
in staat en actief aan de slag om orde op zaken te stellen en een gezonde en sportieve sector te creëren. De initiatieven die de KNVB en de UEFA hiertoe ontplooid hebben, zoals het licentiesysteem en de «financial fair play rules»,
wijzen hierop.
Deelt u de mening dat het van belang is dat voor het binnenhalen en organiseren van het WK voetbal in 2018 (dan wel 2022), niet alleen de overheid maar ook de voetbalsector voldoende investeert in jeugdopleidingen? Zo neen, waarom niet? Deelt u de mening dat hier dus ook een rol is weggelegd voor de KNVB? Zo neen, waarom niet?
Een sportsector kan alleen gezond blijven als voortdurend geïnvesteerd wordt
in het ontwikkelen van jonge sporters en talenten. Dit uitgangspunt wordt gedragen door zowel de rijksoverheid als de sportsector.
De rijksoverheid investeert niet specifiek in de jeugdopleidingen van de voetbalsector. Er bestaan wel verschillende kabinetsprogramma’s op het terrein van talentontwikkeling. Hier kunnen alle sportbonden een beroep op doen.
De KNVB investeert een bedrag van € 2 miljoen in de jeugdopleidingen van betaald voetbalorganisaties. De betaald voetbalclubs en amateurclubs investeren zelf ook grote bedragen in het opleiden van talentvolle jeugdspelers.
Volgens berekeningen van de KNVB hebben de betaald voetbalorganisaties zo’n € 31 miljoen geïnvesteerd in het seizoen 2008–2009. Daarnaast bestaan er nog zo’n 100 jeugdopleidingen bij amateurclubs. De bedragen die hierin geïnvesteerd worden zijn niet bekend bij de KNVB. De KNVB stimuleert deze initiatieven en werkt samen met haar leden om de jeugdopleidingen en talentontwikkelingsprogramma’s zo goed mogelijk te maken.
Bent u bereid met de KNVB in gesprek te gaan over de wijze waarop de KNVB de gemaakte winst tijdens het WK voetbal in Zuid-Afrika in kan zetten voor het verder versterken en ondersteunen van de amateurvoetbalsport voor jongens en meisjes in Nederland? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder in het antwoord op vraag 4 aangegeven, is de sport autonoom in Nederland. Hieruit volgt dat de wijze waarop de KNVB de gemaakte winst van het WK 2010 inzet een zaak is van de KNVB en haar leden. Op de algemene vergadering aan het eind van het seizoen zal de bond een voorstel voor de besteding hiervan voorleggen aan de clubs. Gelet op de maatschappelijke betrokkenheid van de KNVB en de wijze waarop eerdere toernooiwinsten zijn besteed, heb ik er alle vertrouwen in dat de breedtesport en de maatschappelijke projecten van de KNVB in aanmerking komen voor besteding van een deel van deze opbrengst.
Inzet politie bij evenementen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de zorgen van de politievakbonden over de inzet van agenten bij evenementen?1
Ja.
Bent u het met de vakbonden eens dat de grote evenementen een enorme wissel trekken op de capaciteit van de politie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat er veel evenementen zijn en daarnaast ook steeds meer grote evenementen zijn waarbij veel politie-inzet plaatsvindt. Politie-inzet is en blijft een schaars goed. De vraag zal altijd het aanbod blijven overstijgen. Daar herken ik de zorg in van de vakbonden.
Voor alle vraag naar politiecapaciteit – en dus zeker ook voor grote evenementen – is het belangrijk dat vooraf deze inzet goed en zorgvuldig wordt beoordeeld. Het is aan de lokale autoreiten (burgemeester) en/of regionale partners om te bepalen wat die inzet moet of kan zijn en in welke verhoudingen deze door politie of gemeentelijke handhavers moet worden ingevuld. Ik merk daarbij echter op dat die evenementen voor het merendeel voorzienbaar zijn en dat er dus vooraf met de benodigde inzet rekening gehouden kan worden. Het is vervolgens aan het desbetreffende regionaal college om te bepalen of de evenementen, onder meer gelet op de politie-inzet, doorgang kunnen vinden.
Bent u het met de Raad van Hoofdcommissarissen eens dat organisatoren van evenementen zelf meer moeten doen aan beveiliging en controles? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is op grond van artikel 174 van de Gemeentewet belast met het toezicht op evenementen en met de uitvoering van verordeningen die hierop betrekking hebben. Aan deze bepaling ontleent de burgemeester zijn bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een evenement te mogen houden in een gemeente. Bij een dergelijke beslissing betrekt een burgemeester de gevolgen van het evenement op de openbare orde, waar de burgemeester eveneens verantwoordelijk voor is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet. Bij een positieve beslissing kunnen voorwaarden worden verbonden aan de vergunning voor een evenement, bijvoorbeeld ten aanzien van beveiliging en controle.
Op lokaal niveau zal steeds een balans gevonden moeten worden tussen de publieke lasten die gepaard gaan met handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door de inzet van gemeentelijke toezichthouders en van politie, de publieke baten, bijvoorbeeld een vergrote toeristische aantrekkingskracht, en de private lasten en private baten die evenementen met zich meebrengen voor een beperkte groep, zoals deelnemers aan evenementen of de organisatoren daarvan. Een van de elementen in deze balans is de beveiliging en controle door de organisatoren van evenementen. Omdat daarover een lokale afweging moet worden gemaakt, kan ik die vraag niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Wel vind ik dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de organisatoren van het evenement. Daarnaast heeft ook de overheid/politie een belangrijke rol te vervullen bij de veiligheid van evenementen, door bijvoorbeeld het opstellen van eigen veiligheidsplannen. De politie heeft dan een complementaire rol die voornamelijk vervuld wordt buiten de betreffende festivalterreinen, stadions, etc.
Deelt u de mening dat er een structurele oplossing moet worden gevonden voor de geschetste en steeds weer terugkerende problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven hoe die oplossing eruit moet zien en tevens uiteenzetten wat de verantwoordelijkheden zijn van betrokkenen, inclusief de organisatoren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, is in de Gemeentewet (en eventuele onderliggende verordeningen) reeds voorzien in een structurele oplossing voor de lokale situatie.
Ik neem de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter waarbij voor BZK een coördinerende rol is weggelegd. Op lokaal niveau betreft het immers de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen op te stellen.
De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn onlangs een gezamenlijk onderzoek gestart naar de kwaliteit van vergunningverlening bij publieksevenementen. Daarbij wordt ook de kwaliteit van de (multidisciplinaire) advisering door de hulpverleningsdiensten in de veiligheidsregio’s betrokken. Met dit onderzoek willen de inspecties bijdragen aan een verbeterde multidisciplinaire samenwerkwerking tussen vergunningverlener en hulpverleningsdiensten, zodat de veiligheid en gezondheid van aanwezige burgers in voldoende mate wordt gewaarborgd. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de afspraken die ik maak met de betrokken partijen, inclusief het eventueel actualiseren van de handreiking Evenementenbeleid van het Veiligheidsberaad.
Deelt u de mening dat de kosten van politie bij grootschalige evenementen (en dus waar inzet van politie noodzakelijk is) in rekening moeten worden gebracht bij de organisatoren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen in deze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over de eventuele organisatie van het wereldkampioenschap voetbal van 3 juni jl. heb ik aangegeven dat een komend kabinet bij besluitvorming over financiële heroverwegingen ook de mogelijkheid van doorberekening van politiekosten onder ogen kan zien.
Deelt u de mening dat inzet van politie bij evenementen niet ten koste mag gaan van het werk op straat? Zo ja, kunt u expliciet aangeven hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot het werk van alledag en dus de zorgen van de vakbonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, betrekt een burgemeester bij zijn afweging om al dan niet een vergunning voor een evenement te verlenen de gevolgen voor de openbare orde. Dat is een integrale afweging, waarbij hij ook de consequenties voor de openbare orde in den brede zal meenemen, waaronder begrepen de consequenties voor het werk van alledag voor gemeentelijke handhavers en politie.
Als er ten behoeve van een evenement niet voldoende politiecapaciteit beschikbaar is, hetgeen mede kan zijn ingegeven door andere prioriteiten voor de inzet van politie, kan dit ertoe leiden dat of de voorwaarden worden aangescherpt of dat er geen vergunning wordt afgegeven. In dat kader zal hij ook overleggen met de regionale driehoek en/of de korpsbeheerder.
Deelt u de mening dat het te gemakkelijk is om te stellen dat de inzet van agenten een zaak is van gemeente en politie? Zo nee, waarom niet?
Het lokaal niveau is bij uitstek de plaats waar de afweging gemaakt kan en moet worden over de inzet van agenten. Op lokaal niveau vinden bevoegdheden, inzicht, planning en expertise elkaar.
In de lokale driehoek vindt afstemming plaats, teneinde de beschikbare politiecapaciteit evenwichtig te verdelen over de door de burgemeester aangedragen prioriteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid en de door het Openbaar Ministerie aangedragen strafrechtelijke prioriteiten. Inzet van politiecapaciteit ten behoeve van evenementen is onderdeel van deze afstemming.
Deelt u de mening dat, als het gaat om een structurele oplossing en het voorkomen van willekeur, er ook een belangrijke rol is weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst neem ik de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een «landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen» op te stellen.
Het explosief gestegen aantal aanvallen op kerken in Indonesië en het ontbreken van overheidsoptreden daartegen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de felle kritiek van de gezaghebbende mensenrechtenorganisatie Setara in Jakarta op de Indonesische regering, omdat die zo weinig doet tegen de talloze aanvallen op kerken en christelijke gebedsplaatsen?1
Het Setara-instituut wijst op het groeiend aantal problemen dat kerkgemeenschappen in Indonesië ondervinden. In 2008 vonden er volgens de mensenrechtenorganisatie zeventien incidenten gericht tegen Christenen plaats, in 2009 achttien, en in 2010, in de maanden januari tot juli, zou het aantal gestegen zijn tot 28. Setara maakt melding van gevallen waarbij lokale overheden, mede onder druk van islamitische groeperingen, op grond van veronderstelde administratieve onregelmatigheden zijn overgegaan tot het sluiten van kerkgebouwen of weigeren bouwvergunningen voor kerken af te geven. Tevens maakt het rapport melding van een aantal gevallen van intimidatie jegens kerkgemeenschappen. Er was volgens Setara hierbij overigens geen sprake van fysiek geweld tegen personen.
De problemen die Setara aan de orde stelt lijken vooral het gevolg te zijn van een ministerieel decreet uit 2006, dat voorschrijft dat de lokale bevolking inspraak heeft bij de bouw of renovatie van gebouwen van religieuze groeperingen.
Ik vind het belangrijk dat Setara deze problematiek signaleert in zijn rapport en daarmee bijdraagt aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
De Nederlandse regering volgt de mensenrechtensituatie, waaronder de ontwikkelingen op het gebied van de vrijheid van godsdienstuitoefening, nauwlettend en heeft hierover regelmatig contact met de Indonesische overheid. Ook tijdens de laatste bilaterale politieke dialoog met Indonesië in november 2009 werd hierover gesproken. U kunt ervan op aan dat ik in mijn contacten met de Indonesische overheid aandacht zal blijven vragen voor het belang van godsdienstvrijheid.
Wat is uw oordeel over de kritische noties van het Setara-instituut voor mensenrechten? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het aantal aanvallen op Indonesische kerken en christelijke gebedsplaatsen inderdaad explosief gestegen? Wat is de aanleiding hiervoor? In hoeverre ligt hier een directe relatie met groeiende islamitische groeperingen, die de shariawetgeving prediken, zoals het Setara-instituut aanduidt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is in algemene zin de houding van de Indonesische regering ten aanzien van het groeiende aantal radicaalislamitische groeperingen in Indonesië?
In de Indonesische grondwet is de vrijheid van godsdienst gewaarborgd. Hoewel de overgrote meerderheid van de Indonesische bevolking moslim is, hebben verschillende gebieden in het land een protestantse of katholieke meerderheid.
De Indonesische regering is bijzonder actief in het bestrijden van radicale elementen in haar samenleving. Helaas bestaan er kleine groeperingen die de pluralistische grondhouding van de regering niet erkennen en radicaliseren; zij zijn de laatste jaren actiever geworden in woord en daad. De Indonesische overheid tracht deze groeperingen te identificeren en aan te pakken. Dit is echter niet eenvoudig daar het de Indonesische overheid op lokaal niveau vaak nog aan voldoende middelen en getrainde mensen ontbreekt om zulke radicalisering en religieuze onvrijheden tegen te gaan. Volgens het rapport van Setara komt het bovendien voor dat sommige lokale overheden niet bereid zijn om zich actief in te zetten voor de bescherming van religieuze minderheden.
Publicaties, zoals het rapport van Setara, zijn belangrijk om aandacht te blijven vragen voor de problematiek van interreligieuze spanningen binnen de Indonesische samenleving en dragen bij aan de maatschappelijke bewustwording ten aanzien van dit onderwerp bij zowel gouvernementele als niet-gouvernementele instanties.
Voor de EU vormt vrijheid van religie een belangrijk aandachtspunt. Tijdens de recente EU-Indonesië mensenrechtendialoog van 29 juni 2010 werd door de EU het belang van het respecteren van godsdienstvrijheid en het voeren van een interreligeuze dialoog ter bevordering van begrip en verdraagzaamheid benadrukt (zie ook de beantwoording op de kamervragen van de leden Wilders en De Roon d.d. 5 juli 2010).
Ten slotte kan nog worden vermeld dat Nederland projecten op het gebied van democratisering en mensenrechten ondersteunt.
Is de kritiek terecht, dat de Indonesische regering bijzonder weinig doet ter bescherming van kerken en christenen? Wat is hiervan de achtergrond? Was deze trend bij u bekend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel via internationale gremia, de precaire positie van christelijke minderheden in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft de positie van godsdienstige minderheden in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – om de nu aangeduide noties van het genoemde mensenrechteninstituut te benutten als handvat om opnieuw de positie van christenen in Indonesië aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van kerken en christenen? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen, met welke mogelijke drukmiddelen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat schilderijen met varkens zijn verwijderd uit een polikliniek om te voorkomen dat moslims er aanstoot aan nemen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schilderijen met varkens verwijderd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ronduit bespottelijk is om kunstobjecten te verwijderen om de enkele reden dat er een kans is dat moslims zich er aan zullen storen? Zo nee, waarom niet?
Een polikliniek is vrij om haar eigen kunstbeleid te bepalen en vrij om hierin naar eigen inzicht te handelen. Het is niet aan mij als minister om de instelling aan te spreken in deze.
Bent u bereid de betreffende zorginstelling aan te spreken op deze bijzonder onwenselijke gedragslijn, deze instelling te verzoeken om de betreffende kunstwerken opnieuw op te hangen en aan de kunstenares excuses aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt telkens opnieuw het signaal afgegeven dat de Nederlandse samenleving zich aan moet passen aan moslims in plaats van andersom?
Dit soort kwesties kunnen in ons land soms tot botsingen of meningsverschillen leiden. Het is van belang om hierbij zorgvuldigheid te betrachten. Onze samenleving en burgers zijn veerkrachtig en mondig genoeg om met dergelijke kwesties om te gaan, om hierover de discussie aan te gaan en te zoeken naar oplossingen. Indien de in onze grondwet verankerde vrijheden in het geding komen zal de overheid uiteraard ingrijpen. Hiervoor is nu geen aanleiding.
Plannen van Waternet voor een zwembad in de Amstel bij Amsterdam nabij het kantoor van Waternet |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «plannen van Waternet voor een zwembad in de Amstel bij Amsterdam nabij het kantoor van Waternet»?1
Ja.
Wat vindt u van deze plannen, vooral in het licht dat Waternet een samenwerkingsverband is van een drinkwaterbedrijf en een waterschap? Waren de plannen al eerder bij u bekend?
Het aanleggen van een zwembad in de Amstel is een aangelegenheid van de gemeente Amsterdam en het bestuur van de stichting Waternet. Waternet is een stichting die uitvoering geeft aan watertaken van de gemeente Amsterdam (o.m. drinkwatervoorziening, riolering, grondwater en oppervlaktewater) en taken van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Ik ben niet eerder geïnformeerd over de plannen.
De gemeente Amsterdam heeft aan Waternet een structureel budget voor educatieve doeleinden ter beschikking gesteld. Waternet heeft aangegeven dat de benodigde financiële middelen voor het zwembadproject uit dit budget komen. AGV heeft hier geen betrokkenheid.
Vindt u het aanleggen van een zwembad horen én passen bij de taken van een drinkwaterbedrijf, dat geen winst mag maken en waarbij het voor bewoners en bedrijven in het gebied gedwongen winkelnering is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het aanleggen van een zwembad horen én passen bij de taken van een waterschap, waar het primair behoort te gaan om veiligheid en waarbij het voor bewoners en bedrijven in het gebied ook gedwongen winkelnering is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de totale kosten van het plan en hoeveel daarvan komt voor rekening van Waternet?
Gezien de antwoorden op de vragen 2 tot en met 4, zie ik geen reden om in te gaan op de kosten van dit project of actie te ondernemen.
Wat gaat u aan en tegen deze plannen van Waternet doen en is er voor het geval u de plannen al langer kende, al actie ondernomen? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De islamitische jihad tegen christenen in de Islamitische Republiek Pakistan |
|
Geert Wilders (PVV), Johan Driessen (PVV), Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Predikant en broer vermoord in Pakistan»1 en «Pakistan city tense after «blaspheming» Christians shot»?2
Ja.
Bent u bekend met het systematische karakter van de door Pakistaanse moslims gepleegde terreur tegen Pakistaanse christenen? Zo ja, wat heeft u tot nu toe ondernomen en wat gaat u ondernemen om de rechtspositie en de veiligheid van de christelijke minderheid in Pakistan te bevorderen?
De Pakistaanse grondwet schrijft voor dat alle religies vrijelijk beoefend mogen worden. In de praktijk blijkt het evenwel voor christenen soms moeilijk om openlijk voor hun godsdienst uit te komen, zonder daarbij lastig gevallen te worden door andersgezinden. De Pakistaanse overheid treedt, mede onder druk van het buitenland, op tegen plegers van geweldsincidenten en biedt christenen soms actief bescherming (bv. beveiliging van en rond kerken). Dat er kennelijk noodzaak is tot dit soort maatregelen geeft echter al aan dat geweldsincidenten tegen christenen helaas nog steeds plaatsvinden. Er is echter geen sprake van een systematisch karakter van het geweld, noch van een vogelvrij verklaring van christenen, noch van immuniteit voor de plegers van dit geweld. De president van Pakistan, dhr. Zardari, heeft de moord op de twee christenen in Faisalabad veroordeeld en de autoriteiten van de deelstaat Punjab, waar het incident zich afspeelde, opgedragen de moorden te onderzoeken.
Nederland heeft, in samenspraak met andere landen van de EU, na voorgaande incidenten de Pakistaanse overheid zijn zorgen over het geweld tegen christenen en andere religieuze minderheden kenbaar gemaakt en opgeroepen de daders te vervolgen. Afgelopen november heeft de Mensenrechtenambassadeur een bezoek aan Pakistan gebracht. De onderwerpen «vrijheid van godsdienst» en «bescherming van religieuze minderheden» zijn toen besproken met de Pakistaanse minister voor mensenrechten en de minister voor minderheden. Vorig jaar hebben in EU-verband twee demarches plaatsgevonden waarbij godsdienstvrijheid en de positie van minderheden aan de orde is gesteld. Ook onlangs nog, tijdens bilaterale consultaties met Pakistan, heeft Nederland dit onderwerp ter sprake gebracht.
Meer in algemene zin geldt dat Nederland, conform de Mensenrechtenstrategie Naar een menswaardig bestaan (2007), pal staat voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging.
Deelt u de mening dat Pakistaanse christenen feitelijk vogelvrij zijn en aan willekeur overgeleverd, omdat de islamitische autoriteiten (1) hen geen bescherming bieden; (2) moslims gelegenheid bieden het leven en de belangen van christenen te schaden; (3) moslims immuniteit verlenen die (dreigen) het leven en de belangen van christenen (te) schaden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de Pakistaanse strafwetgeving met betrekking tot het vervolgen en bestraffen van personen die (1) de Koran «ontheiligen» (§ 295-B Wetboek van Strafrecht); (2) islamstichter Mohammed «belasteren» (§ 295-C Wetboek van Strafrecht); (3) «niet-islamitische» zending bedrijven of op welke wijze dan ook de religieuze gevoelens van moslims tarten (§ 298 Wetboek van Strafrecht)?
De genoemde Pakistaanse wetgeving is erop gericht om belediging van de islam of haar belangrijkste profeet te voorkomen. Echter, ook beledigende uitlatingen over andere religies dan de islam zijn in Pakistan strafbaar. De Pakistaanse samenleving heeft met deze wetten de voor zichzelf toelaatbare uitingen over religie aangegeven.
Vindt u dat een land dat de meest fundamentele mensenrechten systematisch en op grond van barbaarse islamitische wetgeving schendt, zoals de Islamitische Republiek Pakistan ten aanzien van christenen, een zinvolle rol kan vervullen in internationale organisaties die proberen de mensenrechten te bevorderen (zoals momenteel in de United Nations Human Rights Council – UNHRC)?
Ik deel uw mening niet dat de Islamitische Republiek Pakistan op systematische wijze de rechten van christenen schendt. Zowel in wetgevende als praktische zin trachten de Pakistaanse autoriteiten de rechten van christenen en andere niet-moslims te beschermen. Dat dit geen garantie blijkt te zijn voor christenen in Pakistan om onbevreesd hun geloof te kunnen beleven is eens te meer reden om met de Pakistaanse overheid in dialoog te blijven om te bezien hoe de veiligheid en leefomstandigheden voor religieuze minderheden in het land kunnen worden verbeterd. Dit gebeurt in contacten met de Pakistaanse overheid in EU-verband en bilateraal. Deelname van Pakistan aan internationale fora, zoals de VN Mensenrechtenraad en de Universal Periodic Review, biedt meer mogelijkheden om die dialoog aan te gaan.
Bent u bereid alle ontwikkelingshulp aan Pakistan te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben derhalve niet van mening dat stopzetting van ontwikkelingssamenwerking zou bijdragen aan verbetering van de situatie van christenen in Pakistan. Nederlandse betrokkenheid bij OS geeft mogelijkheden om misstanden op het gebied van mensenrechten aan te kaarten bij de Pakistaanse regering en biedt bovendien de mogelijkheid de positie van Pakistaanse mensenrechtenorganisaties te versterken.
Een lid van de Commissie Deetman met nauwe banden met diverse kerkelijke instellingen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel in het NRC Handelsblad over de nauwe band van een lid van de commissie-Deetman met de Rooms-Katholieke Kerk (RK Kerk)?1
Ja.
Klopt het dat een van de leden van de commissie-Deetman, nauwe banden heeft met kerkelijke instellingen en jarenlang als onderzoeker betrokken is geweest voor de Conferentie Nederlandse Religieuzen, die tevens een van de opdrachtgevers is van de commissie-Deetman? Klopt het dat dit lid ook in dienst is van de dominicanen en werkte voor andere religieuze gemeenschappen die door de commissie worden onderzocht?
De heer Deetman heeft laten weten dat de commissie waarvan hij voorzitter is, is samengesteld op basis van strenge selectiecriteria om tot waarheidsvinding te komen en dat de leden allen moeten voldoen aan de hoogste eisen van deskundigheid en als zodanig bij hun vakgenoten bekend zijn. Daartoe behoort dat hun wetenschappelijke integriteit, die volledige onafhankelijkheid tegenover de opdrachtgevers impliceert, boven alle twijfel verheven is. Dit geldt voor alle leden van de commissie en ook voor mw. Marit Monteiro. Dat zij in het verleden heeft gewerkt voor de Konferentie Nederlandse Religieuzen en de Orde der Dominicanen doet daar niet aan af. Aangezien er geen verantwoordelijkheidsrelatie bestaat tussen de regering en de commissie-Deetman, zie ik geen noodzaak om hierover verder met de heer Deetman in overleg te treden.
Wist de heer Deetman van de achtergrond en betrokkenheid van bovenbedoeld lid bij de RK Kerk voordat zij gevraagd werd zitting te nemen in zijn commissie? Zo ja, vindt u dit met het oog op partijdigheid verantwoord?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de onafhankelijkheid van het onderzoek naar seksueel misbruik binnen de kerk en uw antwoord dat u het vertrouwen heeft in het feit dat de commissie-Deetman onafhankelijk is?2
Ja.
Bent u na bekendmaking door het NRC Handelsblad van de achtergrond van bovengenoemd lid deze mening nog steeds toegedaan? Zo ja, op basis waarvan? Deelt u de mening dat om elke schijn van partijdigheid te voorkomen bovengenoemd lid onmiddellijk uit de commissie- Deetman dient te stappen? Bent u bereid hierover met de heer Deetman in overleg te gaan en hem dit kenbaar te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat met de nu bekend geworden informatie over het lid van de commissie-Deetman het vertrouwen van slachtoffers in een onafhankelijk onderzoek door de kerk wordt geschaad? Deelt u de mening dat de schijn gewekt wordt dat de commissie-Deetman niet onafhankelijk is en dat de kerk een vinger in de pap heeft en het onderzoek hiermee flink naar haar hand zal zetten?
De verantwoordelijkheid voor het onderzoek, voor het waarborgen van de transparantie ervan, alsmede voor het tijdpad van het onderzoek ligt bij de commissie-Deetman. De Nederlandse Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen hebben de commissie-Deetman een mandaat gegeven voor 1,5 jaar dat maximaal eenmaal verlengd kan worden met 6 maanden. In het onderzoeksvoorstel van de commissie-Deetman is een tijdslijn geschetst waaruit kan worden opgemaakt dat de Commissie verwacht na 25 weken de uitkomsten van het onderzoek te kunnen presenteren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een onafhankelijk onderzoek komt en dat recht wordt gedaan aan het leed dat kinderen jarenlang hebben moeten ondergaan?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer komt de commissie-Deetman met haar onderzoek naar buiten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken van de commissie-Samson die onderzoek doet naar seksueel misbruik binnen overheidsinstellingen? Wordt er tussen deze commissie en de commissie-Deetman samengewerkt? Zo ja, waaruit bestaat deze samenwerking en op welke wijze wordt precies samengewerkt? Wanneer kan de Kamer het onderzoek van de commissie-Samson tegemoet zien?
In onze brief van 16 juli 2010 (TK 32 123 VI, nr. 119) hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de samenstelling van de commissie-Samson, de reikwijdte van het onderzoek, de periode die onder de loep wordt genomen en de contacten met de commissie-Deetman. Daarbij hebben wij aangegeven dat het onderzoek binnen twee jaar tot resultaten en aanbevelingen moet leiden. Tevens hebben we bericht dat er contacten zijn tussen de de commissies-Samson en -Deetman.
Het meldpunt voor signalen van seksueel misbruik van jeugdigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen zijn geplaatst, is sinds 19 juli 2010 in de lucht. De commissie-Samson is op 1 augustus 2010 geïnstalleerd. Thans is het onderzoek van de commissie-Samson formeel begonnen. Mede in het licht van onze brief van 16 juli verwachten wij de bevindingen van de commissie-Samson voor 1 juli 2012, waarna uw Kamer zo spoedig mogelijk zal worden geïnformeerd.
De commissies-Samson en -Deetman zijn verschillend van aard, maar beide onafhankelijk. Tegelijkertijd is er wel informatie-uitwisseling over de aanpak en uitvoering van de respectievelijke onderzoeken, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid.