Het ontduiken van vaste contracten en cao's door payrolling |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat bedrijven het arbeidsrecht omzeilen door hun werknemers na 3 tijdelijke contracten geen vast contract te geven, maar ze opnieuw een lange reeks tijdelijke contracten aanbieden door hen via een payrollbedrijf in te huren?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen. Dat neemt niet weg dat de geschetste situatie zich in de praktijk kan voordoen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ketenbepaling in de Flexwet, bedoeld om tijdelijke werknemers een reëel uitzicht op een vast contract te geven, via deze payrollconstructies wordt ontdoken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 1 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 29 544, nr. 279) heb opgemerkt kan een werknemer zich tot de rechter wenden als een werkgever gebruik maakt van constructies die er uitsluitend op gericht zijn om de werknemers gedurende langere tijd in dienst te houden zonder dat een vast contract ontstaat, daar waar dat op grond van ketenbepaling wel het geval zou zijn. Het is aan de werknemer zelf om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Deelt u de mening dat de wetgever duidelijkheid moet verschaffen over de vraag of bij payrolling het payrollbedrijf danwel de opdrachtnemer als juridische werkgever moet worden aangemerkt, aangezien er in de rechtspraak en literatuur veel discussie over is? Zo nee, waarom niet?
Zoals uw Kamer bekend, heb ik over payrolling als zodanig, alsmede in relatie tot ontslag, advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid. De Stichting heeft mij onlangs laten weten dat zij mij dit advies naar verwachting de tweede helft van april van dit jaar zal doen toekomen. Zoals gebruikelijk zal het kabinet vervolgens een standpunt bepalen en de Tweede Kamer hierover informeren. In dat verband acht ik het beantwoorden van bovenstaande vragen thans niet opportuun.
Deelt u de mening dat het Ontslagbesluit moet worden aangepast, waardoor vast komt te staan dat de opdrachtgever als materiële werkgever de juridische werkgever is en niet het payrollbedrijf, zeker gelet op het feit dat de werknemers zelf vaak overtuigd zijn dat de opdrachtgever zijn juridische werkgever is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uitzenden van personeel bij dezelfde werkgever wettelijk moet worden gemaximaliseerd op 6 maanden, omdat payrollbedrijven nu gebruik maken van het feit dat er geen restrictie op de uitzendperiode bestaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de groeiende payrollsector de cao-voorwaarden van werknemers in de reguliere bedrijfstakken ondermijnt, omdat werknemers van payrollbedrijven vaak mindere arbeidsvoorwaarden hebben dan de werknemers van de inlenende organisatie? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (WAADI) geldt dat ter beschikking gestelde arbeidskrachten (waarvan bij payrolling sprake kan zijn) op dezelfde wijze moeten worden beloond als vergelijkbare werknemers bij de inlener. Met het wetsvoorstel ter implementatie van de uitzendrichtlijn 2008/104/EG (Kamerstukken II, 2011/12, 32 895) dat op 6 maart jl. door uw Kamer is aangenomen, wordt dit gelijke behandelingsvoorschrift uitgebreid tot: arbeidstijd, overuren, pauzes, rusttijden, nachtarbeid, vakantie, feestdagen, regels ter bescherming van zwangere vrouwen en zogende moeders en van kinderen en jongeren en maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid. Van het gelijke behandelingsvoorschrift kan alleen bij cao worden afgeweken en alleen voor zover het betreft niet wettelijke voorschriften met betrekking tot de hiervoor genoemde onderwerpen.
Deelt u de mening dat payrollwerknemers onder dezelfde cao-voorwaarden moeten vallen als de werknemers van de inlenende organisatie, waardoor de cao van de betreffende sector voor alle werknemers leidend is en oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De inhuur van flexibele arbeidskrachten via de aanbestedingskalender |
|
Ger Koopmans (CDA), Ad Koppejan (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de aanbesteding door de Rijksoverheid die staat vermeld op de aanbestedingskalender «Diensten voor de terbeschikkingstelling van personeel, met inbegrip van tijdelijk personeel» met het nummer 2012/S 49–080460?
Ja, het betreft de aanbesteding «Inhuur Flexibele arbeidskrachten ten behoeve van een aantal EL&I-, BZK- en V&J-diensten. Het gaat hier om de inhuur van tijdelijk personeel in de categorie uitzendkrachten, met name voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering.
Is het waar dat deze aanbesteding is onderverdeeld in 3 percelen, te weten;
Ja.
Wat vindt u er van dat in tijde van bezuinigingen de Rijksoverheid nog steeds meer dan 45 miljoen euro uitgeeft aan de inhuur van tijdelijk personeel? Is de indruk juist dat de taakstelling die ministeries hebben om de organisatie in te krimpen gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door de inhuur van flexkrachten via de achterdeur?
Sedert jaren wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de omvang van de externe inhuur van personeel bij het Rijk, waaronder uitzendkrachten. Sinds vorig jaar wordt deze informatie opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die in mei naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Deze informatie wordt gegeven tegen de achtergrond van de afspraak met de Tweede Kamer (naar aanleiding van de motie van het lid Roemer, Tweede Kamer, 2009–2010, 32 360, nr. 5) dat de uitgaven voor extern ingehuurd personeel niet meer mogen bedragen dan 10% van de totale personele uitgaven (eigen personeel plus externe inhuur). Ministeries die boven dit percentage uitkomen dienen dit te verantwoorden in hun jaarrekening.
De daling van de omvang van het eigen personeel wordt niet gecompenseerd door het toenemen van de inhuur van extern personeel. Voor de categorie waar de vraag betrekking op heeft (uitzendkrachten; ondersteuning bedrijfsvoering) was immers in 2010 sprake van een uitgavendaling ten opzichte van 2009 (€ 815 mln in 2009 versus € 668 mln in 2010). De voorlopige cijfers over 2011 wijzen uit dat deze daling zich in 2011 verder heeft doorgezet.
Klopt het bericht dat vanuit de ministeries wordt verwacht dat de percelen 1 en 2 in omvang zullen afnemen en dat perceel 3 juist zal toenemen in de loop der jaren? Welke omvang zullen detacheren/uitzenden en payrollen bij de betreffende ministeries uiteindelijk structureel bereiken?
De aanbestedende ministeries verwachten inderdaad dat de percelen 1 en 2 (uitzenden) zullen afnemen en dat perceel 3 (payrollen) zal toenemen. De uiteindelijke structurele omvang van detacheren/uitzenden en payrollen bij deze ministeries is niet goed te voorzien. Uitzendkrachten zullen worden ingezet om piekwerkzaamheden of onvoorziene capaciteitsproblemen die tijdelijk voorkomen in reguliere processen op te vangen. De inzet van payrollers zal vooral geschieden voor tijdelijke werkzaamheden die van wat langere duur zijn. De toekomstige inhuurbehoefte zal afhankelijk zijn van de aard van de tijdelijke taken die zich bij de betrokken ministeries zullen voordoen en het verloop van het werkaanbod in de tijd. In de aanbesteding is een geprognosticeerde omvang van de inhuur vermeld voor de komende 4 jaren, die is gebaseerd op gegevens van de afgelopen jaren en ontwikkelingen die op het moment van publicatie reeds te voorzien waren. Het betreft hier uitdrukkelijk een schatting.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het op grote schaal vervangen van medewerkers door personeel dat werkt op flexibele basis? Vindt u dat de Rijksoverheid hiermee het goede voorbeeld geeft aan de private sector? In hoeverre is de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor Rijksambtenaren van toepassing op de ingehuurde flexkrachten? Welke financiële en andere voordelen worden met deze aanbesteding behaald? En welke kansen en zekerheden wordt geboden aan de flexkrachten?
Voor de ministeries geldt de norm van maximaal 10% externe inhuur (zie antwoord op vraag 3). Systematische vervanging van vast personeel door tijdelijk ingehuurd personeel doet zich niet voor. Wel is in een aantal gevallen de keuze gemaakt om bepaalde taken door tijdelijk ingehuurd personeel te laten verrichten.
Op de ingehuurde medewerkers van vraag 2 is de CAO Rijk als zodanig niet van toepassing. Overigens zal de zogenaamde inlenersbeloning direct gaan gelden voor de ingehuurde krachten. Naast de salarisregeling van de sector Rijk zullen ook de toekenning van periodieken en diverse kostenvergoedingen worden toegepast op het ingehuurde tijdelijk personeel. Aangezien tijdelijk ingehuurde krachten in beginsel worden aangetrokken voor een beperkte periode hebben zij veelal geen uitzicht op een ambtelijk dienstverband.
De deelnemende ministeries verwachten via deze aanbesteding de markt voor het gevraagde flexibel personeel optimaal te kunnen bereiken en contracten te sluiten, waarbij tegen goede marktconforme tarieven voor de komende jaren in de vraag naar inhuur van tijdelijk personeel kan worden voorzien.
Wat wordt er bij deze aanbesteding gedaan om het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP)’ers een kans te geven om (een deel van de) opdracht te verwerven?
Het kabinet hecht zeer aan de toegang van het Midden- en Kleinbedrijf en Zelfstandige zonder personeel bij aanbestedingen. Mede om deze reden is een Nota van Wijziging bij de nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, waardoor de toegang van kleine ondernemers tot aanbestedingen verbeterd wordt. Dit wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Bij het opstellen van de aanbestedingsstukken is er rekening mee gehouden dat Midden- en Kleinbedrijf ook een eerlijke kans moeten maken op een overheidsopdracht. Dit is gedaan door de opdracht in drie percelen te verdelen. Inschrijving door ZZP’ers op de aanbesteding is niet reëel gezien het karakter van de gevraagde dienstverlening, maar individuele inzet van ZZP’ers is zeer wel mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle aanbestedingen die op dit gebied zijn en nog worden gedaan door alle ministeries en bijbehorende diensten afzonderlijk?
Onderstaand treft u het overzicht aan van de lopende raamcontracten bij de ministeries en hun duur zoals die verzameld zijn binnen de reikwijdte van categoriemanagement Uitzendkrachten voor de Rijksoverheid.
Onderdelen Rijksoverheid
Looptijd en opties tot verlenging
Uiterste expiratiedatum overeenkomst
IFAR 2010 / alle ministeries behalve Defensie, Belastingdienst (uitzendpersoneel anders dan voor de Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/centrale invoer en de Centrale administratie), voormalig Landbouw en voormalig Justitie.
01-05-’12 tot 01-05-’13
Eerste verlengingsoptie van één jaar wordt benut. Nog een tweede verlengingsoptie van 1 jaar beschikbaar, tot 01-05-2014.
01-05-2014
Belastingdienst
(Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/unit Centrale invoer en de Centrale administratie)
Aanbesteding in voorbereiding.
01-09-2013
Defensie
25-09-’13 1e verlengingsoptie
25-09-’14 2e verlengingsoptie
25-09-2015
EL&I (voormalig LNV gedeelte)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-10-2012
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND -BZK), Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V, BZK),
Bestuursdepartement V&J (BD-V&J), Nederlands Forensisch Instituut (NFI – V&J)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-01-2013
Openbaar Ministerie (OM- min V&J), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK – min V&J), Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Raden voor Rechtsbijstaand (RvR)
01-09-’09 tot 31-08-’12
Eerste optie tot verlenging van 1 jaar benut. Tweede optie tot verlenging van 1 jaar nog beschikbaar.
31-08-2013
Dienst Justitiële Instellingen (DJI- min. V&J)
01-09-’10 tot 01-09-’12
Optie tot verlenging met maximaal tweemaal 1 jaar.
01-09-2014
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB – min. V&J).
01-03-2012 tot 01-03-2013. Optie tot verlenging met maximaal 3 x 12 maanden
01-03-2016
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO – min OCW)
01-01-’09 tot 01-01-’13
Optie tot verlenging benut.
31-12-2013
De dramatische daling van het aantal vaste contracten en de gevolgen voor Nederland |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er in 2011 97 procent minder vaste contracten zijn aangeboden en praktisch niemand meer een vaste baan krijgt?1
Ja
Deelt u de mening dat de enorme groei van de tijdelijke contracten een indicatie is dat de flexibele schil in Nederland is doorgeschoten en werknemers steeds meer als inwisselbare productiemiddelen ten dienste van het bedrijf worden gezien, in plaats van mensen die een bepaalde inkomenszekerheid voor hun toekomst nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
Er is in 2011 een zekere toename van het aantal tijdelijke contracten, ook van tijdelijke contracten van langere duur (langer dan een jaar) met uitzicht op een vast contract. Gezien de huidige stand van de economie is dat ook verklaarbaar. Nederland verkeert in een recessie. Als gevolg daarvan daalt het aantal vaste contracten. Hierbij moet aangetekend dat het aantal nieuwe vaste contracten volgens het CBS minder sterk terugloopt dan de UWV-cijfers uit «Vacatures in Nederland 2011» lijken te suggereren. Als de economie weer daadwerkelijk aantrekt, zal ook het aandeel vaste contracten weer stijgen. Verder wijs ik erop dat door de jaren heen de omvang van het aantal werknemers met een flexibel contract redelijk stabiel gebleven. Er is wel een toename van het aantal werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband. Als de vooruitzichten goed zijn, zullen deze contracten naar verwachting worden omgezet in vaste contracten.
Deelt u de mening dat het bedrijfsleven zich over-verzekerd tegen het veronderstelde marktrisico in de globaliserende economie en meer en meer irrationele onzekerheid op werknemers wordt afgeschoven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de sterke tendens van tijdelijke contracten en zzp’ers een groot probleem voor gewone werknemers kan gaan worden, aangezien vrijwel alle mensen inkomenszekerheid nodig hebben om een gezin te onderhouden, een hypotheek te krijgen of een auto te kopen? Zo nee, waarom niet?
Bij het antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik aangegeven dat het aantal tijdelijke contracten beperkt toeneemt. Wel is er een grotere toename van het aantal tijdelijke contracten met uitzicht op een vast dienstverband. Als het gaat om inkomenszekerheid, is het vooruitzicht op de langere termijn van belang. Daarvoor is van belang in hoeverre er sprake is van doorstroming naar een vast contract. Uit onderzoek2 blijkt dat van de werknemers die in 2009 een flexibel contract hadden, ongeveer een kwart na een jaar is doorgestroomd naar een vast contract met vaste uren. Tijdelijke contracten met uitzicht op vast werk zijn in dit cijfer buiten beschouwing gelaten, omdat hierover nog geen data beschikbaar zijn. Dit zorgt naar verwachting voor een onderschatting van de doorstroomkans van werknemers met een tijdelijk contract, omdat deze groep het beste perspectief op vast werk heeft. Het CBS is gestart met het verzamelen van gegevens over de doorstroom van deze groep. De betreffende cijfers zullen naar verwachting begin 2013 beschikbaar zijn.
Overigens merk ik op dat UWV niet stelt dat het vaste contract er zelden van komt na een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband. De UWV-cijfers hebben slechts betrekking op de wijze waarop vacatures worden vervuld en niet op de doorstroom van tijdelijk naar vast.
Deelt u de mening dat «langlopende contracten met uitzicht op een vast contract» te vaak een valse term blijkt te zijn, omdat het Uitvoering Werknemers Verzekeringen (UWV) aangeeft dat vaste contract er zelden van komt? Zo nee, waarom niet? Hoe vaak wordt een tijdelijke contract omgezet naar een vast contract?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat werkgevers zich richten op jonge werknemers onder 25 jaar bij het aanbieden van tijdelijke contracten, aangezien zij welwillender tegenover deze onzekere positie staan, maar waardoor de oudere generatie werknemers buiten de boot valt waarvan Nederland het menselijke kapitaal nodig heeft om de vergrijzing op te vangen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Ik vind het logisch dat jongeren vaker een tijdelijk contract hebben dan ouderen. Vaak gaat het om bijbaantjes of om een tijdelijk contract als opstap naar een vaste arbeidsrelatie. Ik zie ook niet in waarom ouderen buiten de boot zouden vallen door het bestaan van de mogelijkheid om een tijdelijk contract overeen te komen. De arbeidsparticipatie van ouderen is de afgelopen jaren juist gestegen. Het overgrote deel van de oudere werknemers heeft bovendien een vast contract (95%). Ook voor oudere werklozen bieden flexibele contracten mijns inziens kansen. Als een potentiële werkgever nog niet geheel overtuigd is van de capaciteiten van de werknemer (of van het al dan niet structurele karakter van de werkzaamheden), biedt een tijdelijk contract uitkomst.
Is het waar dat er minder wordt geïnvesteerd in scholing en training van tijdelijke krachten dan van vaste krachten, zowel door de werkgever als door de werknemer zelf, waardoor men kan concluderen dat een doorgeschoten flexibele schil op lange termijn de arbeidsproductiviteit van de Nederlandse economie schaadt? Zo nee, waarom niet?
Werknemers met een flexibel contract nemen beperkt minder deel aan scholing en training dan werknemers met een vast contract. In de periode 2004–2008 nam per jaar gemiddeld 11,5% van de vaste werknemers3 deel aan scholing, tegenover 9,5% van de flexibele werknemers.4 Bij 8,9% van de vaste werknemers was sprake van scholing die door de werkgever is bekostigd en 1,5% van deze groep financierde de scholing zelf. Bij flexibele werknemers was in 4,9% van de gevallen sprake van door de werkgever bekostigde scholing; 3,3% financierde de scholing zelf.5 Gelet op het beperkte verschil in scholingsdeelname tussen vaste en flexibele werknemers maak ik mij geen zorgen over de gevolgen van de (mijns inziens niet doorgeschoten) omvang van de flexibele schil op de arbeidsproductiviteit.
de publicatie 'Ondernemingsraad en pensioen' |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Ondernemingsraad en Pensioen» uit de Serie Publicaties van het VU Expertisecentrum Pensioenrecht, geschreven door mr. dr. Mark Heemskerk (hierna: de auteur)?
Ja
Deelt u de mening van de auteur dat het geldend recht is dat de Ondernemingsraad (OR) instemmingsrecht op grond waarvan artikel 27, eerste lid 1 sub a, van de Wet op de ondernemingsraden heeft over zowel de pensioenovereenkomst als de uitvoeringsovereenkomst?
Ja. Ondernemingsraden hebben conform artikel 27 ten aanzien van regelingen die ondergebracht zijn bij een pensioenverzekeraar instemmingsrecht over zowel de pensioenovereenkomst als de uitkeringsovereenkomst (zie Aanhangsel van de Handelingen 2009/10, 2601 en Kamerstukken 2007/08, 31 226, nr. G).
Brengt het voorgaande u ertoe genoemd wetsartikel te verduidelijken?
Nee. Ik zie in de praktijk geen problemen met betrekking tot de huidige formulering.
Deelt u de mening van de schrijver dat de instemming van de OR de individuele medewerker niet bindt?
Ja. In beginsel bindt instemming van de OR de individuele medewerker niet. Wel kan in voorkomende gevallen in het arbeidscontract van een individuele medewerker zijn opgenomen, dat wijziging van specifieke arbeidsvoorwaarden bindend is als de OR hiermee heeft ingestemd. Dan bindt instemming van de OR de medewerker wel.
Is het waar dat aanpassing in fiscale pensioenwetgeving niet dwingend doorwerkt in de pensioenovereenkomst?
Ja. De fiscale wetgeving bepaalt alleen de (voorwaarden voor) fiscale facilitering van pensioen. Deze regelgeving staat in beginsel los van de civielrechtelijke mogelijkheden voor de vormgeving van de pensioenovereenkomst. Tegelijkertijd heeft deze wetgeving in de praktijk grote invloed op de uiteindelijke pensioenregeling. Zowel werkgevers als werknemers willen immers in aanmerking blijven komen voor toepassing van de omkeerregel. Overigens kunnen werkgevers een eenzijdig wijzigingsvoorbehoud hebben overeengekomen voor gewijzigde fiscale regelgeving.
Is het mogelijk dat aanpassing van fiscale pensioenwetgeving leidt tot compensatie-eisen door de OR en/of individuele medewerker?
Ja. Een pensioenovereenkomst is een afspraak tussen werkgevers en werknemers. Zij hebben altijd de mogelijkheid over een eerder gesloten overeenkomst te heronderhandelen. Het kan zijn dat er bij de totstandkoming van de overeenkomst afspraken zijn gemaakt over compenserende maatregelen bij wijziging van fiscale pensioenwetgeving.
De effecten van Social-Return beleid |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer banen door social return in Rotterdam»?1 Herinnert u zich de vragen van 16 februari jl. over het stimuleren van de arbeidspositie van mensen in de WSW en Wajong?2
Ja, het bericht «meer banen door social return in Rotterdam» is mij bekend.
Ik herinner me de gerelateerde vragen van 16 februari jl. over het stimuleren van de arbeidspositie van mensen in de WSW en Wajong3. Daarop heb ik uw Kamer op 22 maart 2012 geantwoord.
Bent u bereid om, net als in Rotterdam, de effecten van het social return beleid langjarig te (laten) volgen door een onafhankelijke instantie? Zo nee, waarom niet?
Vanaf 1 juli 2011 is social return onderdeel van het Rijksinkoopbeleid. Jaarlijks rapporteer ik uw Kamer over de voortgang van social return bij het Rijk via de jaarrapportage bedrijfsvoering Rijk. Daarnaast wordt het social return beleid bij het Rijk in 2013 geëvalueerd op de effecten alsmede de uitvoeringslasten voor zowel de opdrachtgever als de opdrachtnemer. Ik zie geen meerwaarde in nog een monitor door een onafhankelijke instantie naast deze rapportages. Los van de extra kosten die dit met zich meebrengt, wil ik eerst de evaluatie in 2013 afwachten alvorens ik nadere stappen overweeg.
Ziet u meerwaarde in het combineren en vergelijken van de ervaringen bij het Rijk met andere overheden? Zo ja, hoe wilt u dit organiseren?
Het kabinetstandpunt social return bij het Rijk is mede geformuleerd aan de hand van de ervaringen van medeoverheden. In de onderzoeken naar de toepasbaarheid van social return bij het Rijk (TNO rapporten: Social Return bij het Rijk, effecten arbeidsmarkt en re-integratiebeleid en inkooptechnische haalbaarheid) is zowel de beleidsopzet als het uitvoeringskader van social return bij medeoverheden mede vergeleken. Ervaringen delen met medeoverheden is altijd nuttig. Dit wordt op dit moment georganiseerd via de overheidsbrede kennisstructuur van PIANOo (expertisecentrum aanbesteden voor overheden). Via dit netwerk wordt toegezien op het overheidsbreed delen van ervaringen en best practices van social return.
Deelt u de mening van de TNO-onderzoeker dat, in plaats van het klakkeloos hanteren van een 5%-norm, maatwerk nodig is om social return te laten slagen? Op welke wijze past het rijk maatwerk toe?
Maatwerk is essentieel bij het begeleiden van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt naar werk. Dat geldt ook bij de toepassing van social return. Social return heeft tot doel om extra werk(ervarings)plekken te creëren voor mensen die nu nog niet aan het werk zijn. Het rijkskader voor social return is: toepassing bij alle «passende» aanbestedingen van werken en diensten boven een drempelbedrag van € 250 000 (minimale loonsom). Deze passendheid en de hoogte van het percentage wordt per aanbesteding beoordeeld op basis van de specifieke marktkenmerken. Dit uitvoeringskader is voor het Rijk verwerkt in een handleiding social return voor aanbestedende diensten en geldt als rijksbreed kader.
Ziet u mogelijkheden om de methode van de gemeente Rotterdam te volgen, waarin per opdracht bepaald wordt welk percentage inzet van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt verplicht is, en de inzet van een hoger percentage in de selectie beloond wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit toepassen?
De methode van Rotterdam streeft ernaar om opdrachtnemers tot een bepaald gedrag te bewegen en optimaal arbeidsmarktrendement te behalen en heeft daarvoor een eigen bestand aan mensen die voor re-integratie in aanmerking komen. Het Rijk plaatst zelf in het kader van social return geen mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, zoals gemeenten en UWV dat doen. De methode van Rotterdam kan daarom niet zomaar gevolgd worden. Wel speelt het uitvoeringskader van het Rijk in op optimaal arbeidsmarktrendement door in samenspraak met de markt de inzet van social return vorm te geven. In de aanbesteding kan daardoor:
Het extra verlies van werkgelegenheid in het primair onderwijs als gevolg van daling van leerlingenaantallen in het hele land |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de analyse van de Algemene Onderwijsbond (AOb), waarin wordt gesteld dat het leerlingenaantal in het basisonderwijs tot 2020 kan dalen met 100 000 leerlingen, hetgeen tot 4500 ontslagen kan leiden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het zorgwekkende beeld waarin een grote hoeveelheid werkgelegenheid – en daarmee ook veel kennis en ervaring – verloren dreigt te gaan binnen het primair onderwijs?
In de periode 2011–2020 wordt in het primair onderwijs een daling van circa 100 000 leerlingen verwacht. Door een dalend aantal leerlingen zijn er minder leraren nodig. De grootste daling in leerlingaantallen vindt plaats in de periode 2011–2015. Deze daling is in vrijwel alle regio’s aan de orde, al doen zich wel regionale verschillen voor.
Naast de ontwikkeling in het aantal leerlingen dient echter ook gekeken te worden naar de behoefte aan «nieuwe» leraren als gevolg van arbeidsmarktstromen bij het zittend personeel: de vervangingsvraag. De vervangingsvraag wordt bepaald door factoren als de uitstroom van leraren, arbeidsduurwijziging en functiewijziging. Voor de komende jaren wordt een extra hoge uitstroom van leraren in het primair onderwijs verwacht. Deze uitstroom betreft vooral pensionering. Conjunctuurontwikkeling heeft daar slechts zeer beperkte invloed op. Een dalende vraag naar leraren vanwege de daling van het aantal leerlingen wordt met andere woorden ruim gecompenseerd door de vervangingsvraag. Een groot deel van de leraren die «overtollig» zijn geworden als gevolg van een dalend aantal leerlingen, zal dus zijn of haar werk kunnen behouden of zal ander werk kunnen vinden binnen het onderwijs. Dit neemt niet weg dat op sommige scholen personeel overtollig zal worden.
Deelt u de analyse dat deze forse vermindering van werkgelegenheid extra hard aankomt, doordat de door dit kabinet ingezette bezuinigingen op passend onderwijs de arbeidsmarkt in het primair onderwijs ernstig verstoren? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet richting het primair onderwijs en uw plannen voor passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven betoogd wordt de dalende vraag in sterke mate gecompenseerd door een grote uitstroom van leraren. De arbeidsmarkt voor het primair onderwijs vertoont daardoor landelijk geen grote overschotten of tekorten.
De bezuinigingen op passend onderwijs leiden wel tot effecten op de onderwijsarbeidsmarkt. In opdracht van de PO-Raad, VO-raad, AOC Raad, CNV Onderwijs, AVS, CMHF en het ministerie van OCW is een inventarisatie gedaan naar de mogelijke personele gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs. Uit de toelichting bij de brief waarmee de rapportage aan uw Kamer is aangeboden, blijkt dat dit leidt tot een verlies van 4 987 fte aan arbeidsplaatsen.2 Wat betreft het aantal mensen dat met ontslag wordt bedreigd, is de situatie als volgt. Een deel van deze arbeidsplaatsen die verdwijnen, wordt opgevangen als gevolg van de tussentijdse mobiliteit die optreedt. Deze tussentijdse mobiliteit bedraagt tussen de 1 252 en 2 439 fte. Dit leidt ertoe dat tussen 2 548 en 3 735 aan fte aan arbeidsplaatsen moet verdwijnen. Om de expertise van deze mensen zo veel mogelijk te behouden voor het onderwijs en daarmee gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen, is er een onderhandelaarsakkoord afgesproken met een pakket maatregelen.3 Momenteel vindt de nadere uitwerking van deze maatregelen plaats.
Op welke wijze denkt u de negatieve effecten van de landelijke krimp in het basisonderwijs waar mogelijk op te vangen voor scholen, leerlingen en personeel?
Krimp leidt tot vermindering van het aantal leerlingen en daardoor tot minder bekostiging. Ik heb de kostenontwikkeling bij scholen met krimp laten onderzoeken. De schoolbesturen in de krimpregio’s zijn bij deze onderzoeken betrokken. De onderzoeksrapporten zijn in 2011 naar de Tweede Kamer gestuurd (Tweede Kamer 32 500 VIII, nr. 212). De onderzoeken wijzen uit dat de kosten langzamer dalen dan de bekostiging. De onderzoekers wijzen op twee oorzaken. De schoolbesturen wachten te lang met het nemen van maatregelen. Als zij tot maatregelen over willen gaan blijkt de bestuurlijke complexiteit te groot om snel te kunnen handelen. Er is overleg nodig met ouders, personeel, andere schoolbesturen, gemeenten en organisatie van kinderopvang om tot oplossingen te komen die op draagvlak kunnen rekenen. Op tijd aanpakken en voldoende ruimte krijgen is belangrijk. Om die ruimte te geven wordt de tijd dat scholen onder de opheffingsnorm bekostigd worden verlengd van drie naar vijf jaar. Het wetsvoorstel om dit te regelen is in concept gereed. Als scholen fuseren krijgen zij minder geld per leerling. Dit bekostigingsverlies wordt straks vijf jaar gecompenseerd, in het eerste jaar 100%, aflopend naar 20% in het vijfde jaar. Zo krijgen schoolbesturen in krimpgebieden tijd en ruimte om de transitie naar een kwalitatief goed onderwijsaanbod te maken. Zo krijgen zij ook de tijd om de formatie geleidelijk aan te passen.
Wat betekent deze analyse voor de beleidsinzet van het kabinet richting scholen die door de daling van leerlingenaantallen stevig in de problemen komen, mede bekeken vanuit de krimpagenda van dit kabinet?
De beleidsinzet is dat de kwaliteit, de toegankelijkheid en de diversiteit van het onderwijsaanbod ook in krimpgebieden geborgd moet zijn. Naast de maatregelen genoemd bij de beantwoording van vraag 4 (scholen kunnen langer onder de opheffingsnorm blijven bestaan en na fusie ontvangen besturen gedurende vijf jaar een financiële compensatie) zijn de volgende maatregelen van belang. Om in kleine dorpen de diversiteit van het aanbod te borgen is het wettelijk mogelijk gemaakt om uit een bijzondere school en een openbare school een samenwerkingsschool te vormen. Het onderwijs van deze samenwerkingsschool doet recht aan het karakter van het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs. Als een school tijdelijk onder de ondergrens van 23 leerlingen komt, kan ik in bijzondere gevallen toestaan dat deze school kan voortbestaan, mits het vereiste aantal van 23 leerlingen op termijn weer wordt bereikt. Om te kunnen experimenteren met oplossingen in krimpgebieden heb ik een voorstel van wet ingediend om de experimenteerruimte te vergroten. In de krimpgebieden bestaat behoefte om te experimenteren met bundeling van voorzieningen in kindcentra, andere vormen van fusie (bijvoorbeeld alleen de bovenbouw), geleidelijke fusie (beginnend bij groep 1 en 2), bovensectorale samenwerking (bijvoorbeeld met kinderopvang of met VO-scholen). De uitkomsten van deze experimenten kunnen leiden tot oplossingen binnen het stelsel.
Overtredingen Arbeidstijdenwet politie |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat de Arbeidstijdenwet door de politiekorpsen vorig jaar in totaal 350 000 keer is overtreden?1
Halfjaarlijks vindt er bij politie op eigen initiatief een zogenaamde ATW monitor plaats. De laatst gehouden monitor over het eerste halfjaar 2011 gaf een totaal beeld van 180 000 overtredingen op vijf thema’s, die ook door de inspectie SZW worden onderzocht. Het aantal van 350 000 dat de Telegraaf beschrijft, is daarmee een eigen conclusie.
Het aantal van 180 000 benadert de uitkomsten van de daaraan voorafgaande monitor over het laatste halfjaar 2010 die uitkwam op 186 000 overtredingen. Afgezet tegen enkele jaren geleden is het aantal overigens aanzienlijk verminderd. Het aantal blijft overigens zorgelijk hoog.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van dit enorm hoge aantal overschrijdingen?
Voor de oorzaken van de overschrijdingen en de korte en lange termijn maatregelen die ik wil treffen, verwijs ik u naar het recent uitgevoerde onderzoek van de Inspectie SZW en mijn reactie daarop, die u een dezer dagen van mij ontvangt.
Wat zijn de gevolgen van deze overschrijdingen voor de korpsen, de teams en de individuele agenten?
Overtredingen leiden tot een risico op boetes voor de korpsen bij herhaalde en ernstige overtredingen van de ATW en het risico van ziekte, gevaar voor veiligheid voor teams en medewerkers bij overbelasting. Op individueel niveau leiden overtredingen voorts tot overwerk. Deze overwerk-uren hebben overigens geen invloed op het contractueel overeengekomen aantal te werken uren op jaarbasis. Het Besluit Bezoldiging voorziet in compensatie voor deze uren (vrije tijd, geld en een toeslag per overgewerkt uur).
Deelt u de mening van de politiebonden dat de oorzaak deels ligt in de verhouding tussen de hoeveelheid werk en het totale beschikbare politiepersoneel? Zo nee, waarom niet?
De politiecapaciteit is per definitie begrensd, de vraag naar politiezorg is dat niet. Een onderzoek acht ik dus niet zinvol. Wat wel van belang is, is dat het gezag en de leiding van de politie voortdurend keuzes maken en prioriteiten stellen. De prioriteiten moeten zodanig worden gesteld dat de geprioriteerde werkzaamheden gedaan kunnen worden met de beschikbare capaciteit.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken hoe het staat met de verhouding van de hoeveelheid werk en beschikbare capaciteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u het aantal overschrijdingen fors terugdringen en wat zijn daardoor de mogelijke gevolgen voor de korpsen, de teams en de individuele agenten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees dat nog meer zaken op de plank blijven liggen als agenten zich strikter gaan houden aan de Arbeidstijdenwet? Hoe gaat u dit voorkomen?
Een striktere toepassing van de ATW leidt tot minder inzetbare uren. Ik tref echter ook andere maatregelen om het aantal inzetbare uren op peil te houden, waaronder de reductie van de administratieve lasten bij de politie, en de stroomlijning van de strafrechtketen. Al met al is mijn inzet de productiviteit van de politie te verhogen.
Hoeveel aangiftes en lopende zaken zijn er in 2011 op de plank blijven liggen en dus onopgelost gebleven?
De definitieve cijfers inzake de prestaties van politie en het openbaar ministerie over 2011 zijn nog niet beschikbaar. Deze zullen in mei van dit jaar via het jaarverslag politie en het jaarverslag van het openbaar ministerie openbaar worden gemaakt. Voor de cijfers voor eerdere jaren verwijs ik naar de eerdere jaarverslagen.
Het vertrek van de belastingdienst uit Emmen |
|
Margreeth Smilde (CDA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat het vertrek van de belastingdienst uit Emmen de stad ruim 300 banen kost?1
Allereerst wijs ik u op de brief die ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën, op verzoek over deze kwestie naar uw Kamer heb gezonden.
Er zijn nog geen besluiten genomen (op een paar uitzonderingen na, zie vragen van het lid Van Raak, 2012Z03362) over de toekomstige huisvesting van de Belastingdienst. Dit geldt ook voor de bestaande huisvesting in Emmen. Wel denkt de Belastingdienst na over de invulling van taakstellingen. Daarbij wordt ook gekeken naar vereenvoudiging van regelgeving en naar vereenvoudiging van de uitvoering door de Belastingdienst. Uw Kamer is hierover bij brief van 3 februari 2012 (Kamerstuk nr. 31 066, nr. 117) geïnformeerd.
Departementen geven zelf aan bij welke onderdelen en waar in het land minder kantoorruimte benodigd is. Het is mijn verantwoordelijkheid om vervolgens een efficiënte kantoorhuisvestingsoplossing te bieden. Nadat de Belastingdienst besluit over de toekomstige huisvestingsbehoefte, zullen de consequenties daarvan dan ook in concept-masterplannen kantoorhuisvesting voor de gehele Rijksdienst verwerkt moeten worden. Dan zal eerst worden bezien voor wat betreft het masterplan Drenthe in hoeverre sprake is van een vertrek uit Emmen en hoeveel banen het dan zou betreffen.
Welke alternatieven zijn er afgewogen om de werkgelegenheid voor deze kwetsbare regio te behouden? Is daarin rekening gehouden met de motie Heijnen en Pater-van der Meer?2
Nadat de Belastingdienst besloten heeft over de organisatieontwikkeling en daarvan de consequenties voor de vraag naar kantoorhuisvesting bekend zijn, vormt dat samen met de input van de andere onderdelen van het rijk de basis voor verwerking in het masterplan kantoorhuisvesting Drenthe. Over dit concept wordt dan, mede in het licht van de motie Heijnen – de Pater, overleg gevoerd met de provincie. Zo’n gesprek is juist bedoeld om de effecten van voorgenomen bewegingen hanteerbaar te maken in de regio. Dat heb ik ook eerder met uw Kamer besproken.
Herinnert u zich nog uw antwoord op de vragen over bezuinigingen bij het Rijk3, waarin u zegt: «Dit beleid houdt in dat – waar mogelijk – rekening wordt gehouden met de regionale werkgelegenheidssituatie, maar dat het belang van een efficiënte bedrijfsvoering en een optimale dienstverlening aan de burger voorop staan»? Kunt u aangeven hoe er rekening is gehouden met de regionale werkgelegenheidssituatie en kunt u tevens aangeven hoe dienstverlening aan de burger vanuit Emmen is afgewogen?
Ik heb de intentie om de bedrijfsvoering efficiënter te maken, ook voor wat betreft kantoorhuisvesting. Als een concept-masterplan voor kantoorhuisvesting gereed komt wordt dit besproken met de provincie. De provincie kan dan aandachtspunten inbrengen, bijvoorbeeld de regionale werkgelegenheidssituatie.
De Belastingdienst weegt bij de keuze de toekomstige dienstverlening aan burgers integraal mee. Daarbij wordt ook meegewogen dat dienstverlening steeds meer via internet en telefoon verloopt en minder via fysieke contacten.
Is het waar dat de dienst wordt geconcentreerd in de stad Groningen?
Zoals hiervóór is aangegeven, zijn er nog geen besluiten genomen over eventuele verhuizing van diensten.
Gaat de Rijksoverheid ervan uit dat de werknemers met hun werk meeverhuizen? Is er bij de berekening van de beoogde besparingen rekening gehouden met de kosten van een sociaal plan en met de toename van de kosten voor woon- werkverkeer? Levert de verhuizing al op de korte termijn efficiencywinst op, of rekent u erop dat dit pas later het geval zal zijn?
In de masterplannen zal, op basis van de door dienst aangeleverde informatie, een integrale weging van de kosten en baten plaatsvinden om tot een keuze te komen. De besparingen op kantoorhuisvesting bij de rijksoverheid komen gefaseerd tot en met 2020 tot stand. Dat heeft te maken met de looptijd van contracten die de mogelijkheid tot afstoot van panden en daarmee de besparingen, beïnvloedt.
Overtredingen van de arbeidstijdenwet door de politie |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politie overtreedt Arbeidstijdenwet»?1 Klopt het genoemde aantal overtredingen van de Arbeidstijdenwet? Hoe verhoudt dit aantal overtredingen zich tot eerdere jaren?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel «Politie overtreedt Arbeidstijdenwet» in de Telegraaf van 21 februari 2012.
Dit aantal berust op de uitkomsten van de zogenaamde ATW-monitor, die door mij halfjaarlijks wordt gehouden onder de 26 politiekorpsen. In deze monitor worden op vijf thema’s, die ook door de inspectie SZW worden onderzocht, de overtredingen in beeld gebracht. In de laatste halfjaarlijkse monitor, die ziet op het eerste halfjaar van 2011, werd vanuit eigen registratiesystemen een aantal van 180 000 overtredingen geteld. Het aantal dat de Telegraaf beschrijft, is daarmee een eigen conclusie.
De uitkomsten van de laatste monitor zijn nagenoeg gelijk met de daaraan voorafgaande monitor over het laatste halfjaar 2010 die uitkwam op 186 000 overtredingen. Afgezet tegen enkele jaren geleden is het aantal weliswaar aanzienlijk verminderd. Het aantal blijft echter zorgelijk hoog.
Deelt u de mening dat dit buitensporig hoge aantal overtredingen laat zien dat er roofbouw gepleegd wordt op agenten door ze langer en vaker in te zetten dan wettelijk toegestaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het aantal overtredingen en de overbelasting van agenten te verminderen?
De naleving van de ATW heeft in de korpsen al meer aandacht gekregen, maar nog niet voldoende. Dit moet veel beter. Het aantal overtredingen dat we nu zien, is fors, maar het gaat wat ver om daaraan de conclusie te verbinden dat roofbouw wordt gepleegd op medewerkers. Op enig moment teveel gewerkt, betekent ook dat medewerkers daarvoor compensatie krijgen in de vorm van verlof en uiteraard in de vorm van geld. Daarin voorziet het Besluit algemene rechtspositie politie. De rechtspositie voorziet daarnaast in een regeling voor die situatie dat een medewerker aan het eind van het jaar teveel heeft gewerkt. Dit is de Regeling teveel en te weinig gewerkte uren, waarbij een te weinig gewerkt aantal van meer dan 9 uur op jaarbasis wordt kwijtgescholden en een teveel gewerkt aantal van meer dan 9 uur in mindering wordt gebracht op het in het volgend jaar te werken aantal uren.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat het aantal overtredingen verder moet afnemen. Een dezer dagen stuur ik aan de Tweede Kamer mijn reactie op het rapport van de Inspectie SZW inzake de naleving van de Arbeidstijdenwet. Daarin zal ik aangeven welke maatregelen ik voor de korte en lange termijn wil treffen.
Hoe wordt er binnen de politie gezorgd dat de inzet van personeel op een verantwoorde manier gebeurt als de arbeidstijdenwet in ieder geval niet nageleefd wordt? Is er sprake van afdoende personeelszorg? Zo nee, hoe gaat u dit verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal overtredingen binnen de bijzondere politiediensten en de reguliere politiedienst, zoals onderscheiden in het TNO-rapport van maart 2010 over de toepassing van de Arbeidstijdenwet (AWT) bij de politie?
Dit inzicht is niet op te halen uit de ATW monitor, op welke gegevens u zich thans baseert. Daarvoor is nader onderzoek nodig. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 5.
Bent u momenteel bezig met het verkrijgen van ontheffing van de arbeidstijdenwet voor bijzondere politiediensten? Zo ja, welke vooruitgang boekt u hierbij?
Ik heb nog geen actie ondernomen in de richting van het ministerie van SZW. De achtergrond daarbij is dat uit meerdere onderzoeken (TNO onderzoeken 2010 en 2011 en onderzoek IOOV maart 2011) naar voren is gekomen dat een deel van de problematiek niet schuilt in de ATW, maar in regelingen in de rechtspositie van de politie die gelden bovenop de eisen van de ATW. Dit geldt voor alle diensten bij de politie, dus ook voor de bijzondere politiediensten. Het ministerie van SZW kent deze conclusies. Deze aanvullende beperkingen zijn onderwerp van de onderhandelingen over een nieuwe cao voor de politie. Afhankelijk van de uitkomst daarvan zal een ontheffingsaanvraag worden overwogen, en nader onderzoek worden gedaan naar de onderdelen en functies waarvoor een dergelijke ontheffing zou kunnen gelden. De verkenning van zo’n afwijkend regiem zie ik als één van de lange termijnoplossingen om het aantal ATW-overtredingen verder terug te dringen. Het spreekt voor zich dat terughoudendheid daarbij gepast is. Ik ben als werkgever ook verantwoordelijk voor de veiligheid, gezondheid en welzijn van deze medewerkers.
Wat doet u met de andere aanbevelingen uit het TNO-rapport, namelijk het maken van afspraken met de politievakbonden hoe in de geest van de arbeidstijdenwet gehandeld kan blijven worden en het ontwikkelen van alternatieve instrumenten om overvraging van agenten te voorkomen?
Ik neem aan dat u hiermee doelt op het wijzigen van het huidige arbeidstijdenregiem (LAR) en de rechtspositie, dan wel het louter toepassen van de arbeidstijdenwet (ATW) op de politieorganisatie. Zoals hiervoor aangegeven is een en ander onderwerp van cao-overleg. Mijn doel daarbij is meer flexibiliteit te creëren en te komen tot een regiem waarin zowel aandacht is voor de belangen van de werknemer, maar ook voor die van de organisatie en het groepsbelang. Binnen de sector zijn in de afgelopen decennnia (te) veel regelingen afgesproken die door stapeling een te zware wissel trekken op de beschikbaarheid van medewerkers juist op die momenten dat het politiewerk met name aan de orde is.
Het sluiten van diverse belastingkantoren |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom wilt u de kantoren van de Belastingdienst in de gemeenten Emmen, Helmond en Heerenveen sluiten? Waarom hebt u dit besluit niet eerst met de Kamer besproken?1
Allereerst wijs ik u op de brief die ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën, op uw verzoek over deze kwestie naar uw Kamer heb gezonden.
Er zijn nog geen besluiten genomen over de toekomstige huisvesting van de Belastingdienst, behalve over de kantoren waarvan de huur op korte termijn afloopt in enkele locaties zoals Helmond en Heerenveen. Ook voor de bestaande huisvesting in Emmen is nog geen besluit genomen. Wel zijn binnen de Belastingdienst ideeën ontwikkeld over de invulling van taakstellingen. Daarbij wordt gekeken naar vereenvoudiging van regelgeving en naar vereenvoudiging van de uitvoering door de Belastingdienst. Uw Kamer is hierover bij brief van 3 februari 2012 (Kamerstuk nr. 31 066, nr. 117). geïnformeerd. Ideeën over efficiencyverbetering zijn intern gecommuniceerd, om het gesprek erover te gaan voeren met medewerkers en medezeggenschap. Dit communicatietraject leidt uiteindelijk tot te maken keuzes, die worden neergelegd in voorgenomen besluiten, welke zullen worden voorgelegd aan de medezeggenschap.
Departementen geven zelf aan bij welke onderdelen en waar in het land minder kantoorruimte benodigd is. Het is mijn verantwoordelijkheid om vervolgens een efficiënte kantoorhuisvestingsoplossing te bieden. Nadat de Belastingdienst intern besluit over zijn toekomstige huisvestingsbehoefte zullen de consequenties daarvan dan ook in concept-masterplannen kantoorhuisvesting voor de gehele Rijksdienstverwerkt moeten worden. Dan zal eerst worden bezien voor wat betreft het masterplan Drenthe in hoeverre sprake is van een vertrek uit Emmen en hoeveel banen het dan zou betreffen.
De Belastingdienst heeft eind 2011 de keuze gemaakt om het huurcontract voor de panden in Heerenveen en Helmond op te zeggen Deze keuze werd ingegeven door de expiratiedata van de huurcontracten en de mogelijkheid om de betrokken medewerkers in een ander Belastingdienstpand onder te brengen en zodoende leegstand tegen te gaan. Op deze manier kon reeds een gedeelte van de taakstelling ingevuld worden. Het is niet gebruikelijk om huisvestingsveranderingen eerst met de Kamer te delen. In lijn met bespreking met uw Kamer zal ik u als onderdeel van de jaarverantwoording over de uitwerking van het kantorenlocatiebeleid informeren. De uitwerking vindt plaats door het opstellen van een masterplan per provincie.
Zijn Emmen, Helmond en Heerenveen de enige gemeenten, of bent u voornemens nog meer kantoren van de Belastingdienst te sluiten? Zo ja, welke?
In 2011 informeerde ik u per brief over het kantorenlocatiebeleid. Dat beleid heeft als kern dat de kantoren van de rijksoverheid tot en met 2020 worden geconcentreerd in de bestaande eigendomspanden. Aanvullend informeerde ik u ook over de 59 plaatsen waar zich naar verwachting in 2020 nog eigendomspanden van de rijksoverheid bevinden en deze lijst is daarmee indicatief. Na uitwerking in masterplannen zal blijken in welke steden het rijk wel en in welke steden het rijk niet gevestigd blijft met panden. Daarnaast kan voor sommige diensten mogelijk een oplossing ontstaan door het inrichten van steunpunten. De behoefte daaraan is nog niet bekend en zal worden meegenomen in de masterplannen. Dergelijke steunpunten kunnen eventueel worden ondergebracht in huisvesting van andere overheden zodat het rijk toch kan besparen met de afstoot van panden.
Kunt u toelichten waarom juist deze kantoren moeten sluiten? Waarom is juist voor deze gemeenten gekozen?
Het kantorenlocatiebeleid is vastgesteld en er is een lijst met 59 plaatsen beschikbaar die indicatief is voor toekomstige bewegingen van de rijksoverheid. Beide zijn met uw Kamer besproken. Het kantorenlocatiebeleid wordt nu eerst uitgewerkt in masterplannen. De concept masterplannen zullen per provincie worden uitgewerkt en met de betreffende provincie worden besproken.
Bent u bekend met het feit dat zowel in Emmen als in Helmond de werkloosheid hoger ligt dan het landelijk gemiddelde, namelijk rond de 10 procent? Waarom kiest u er dan toch voor om juist in deze steden banen te schrappen?
In gesprek met de provincies kunnen aandachtspunten bij de vaststelling van een masterplan worden aangedragen. Vanuit het rijk is er de intentie om de effecten van het concentreren hanteerbaar te maken in afweging tot een efficiënte bedrijfsvoering van de rijksoverheid. Het kantorenlocatiebeleid moet leiden tot een besparing op kantoorhuisvesting van minimaal € 70 miljoen buiten Den Haag. Voor Den Haag is eerder door het Kabinet een besluit genomen over gemeenschappelijke huisvesting van ministeries dat € 62 miljoen bespaart. Het kantorenlocatiebeleid als zodanig leidt niet tot minder arbeidsplaatsen bij een dienstonderdeel.
Bent u bekend met het feit dat Drenthe nog veel meer rijksdiensten verliest? Wat betekent dit voor het totale verlies aan banen in deze provincie?
Op dit moment is niet aan te geven of en hoeveel rijksdiensten Drenthe zullen verlaten. Daarom is er ook niet aan te geven of er sprake zal zijn van verlies aan banen in Drenthe.
Vallen er gedwongen ontslagen? Hoe gaat u deze mensen aan een nieuwe baan helpen?
De inzet van de Belastingdienst is er maximaal op gericht gedwongen ontslagen te voorkomen. Besparingen op huisvestingskosten dragen direct bij aan realisatie van de taakstelling van de Belastingdienst.
Als Minister van Binnenlandse Zaken ben ik verantwoordelijk voor het kantorenlocatiebeleid. Dat beleid dient leegstand in kantoren van de rijksoverheid te voorkomen en een efficiënte invulling voor te behouden kantoorpanden te geven. In dat kader brengen de andere departementen op mijn verzoek hun vraag naar kantoorruimte in beeld. De invulling van de taakstelling raakt alle departementen zoals u kunt lezen in het regeerakkoord. Het kantorenlocatiebeleid helpt departementen bij de invulling van een besparing op kantoorhuisvesting. De departementen hebben de ruimte om hun taakstelling in te vullen binnen het begrotingsartikel «personeel en materieel». Besparingen op huisvesting voorkomen dat kostenreductie op andere kostencomponenten zoals het aantal ambtenaren moet worden gezocht.
Ontslagen bij uitgeverij Wegener |
|
Jasper van Dijk , Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Wegener schrapt honderden banen», over een reorganisatieplan waarbij 300 tot 350 banen worden geschrapt?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Hoewel ik het verlies aan werkgelegenheid betreur, is het primair aan Wegener om hierover een besluit te nemen. De perssector betreft immers een private sector bestaande uit ondernemingen met een winstoogmerk die zelf verantwoordelijk zijn voor het reilen en zeilen van hun organisaties.
Deelt u de mening dat een hoogwaardige (regionale) nieuwsvoorziening van groot belang is vanwege de informatievoorziening aan de bevolking, bijvoorbeeld over het functioneren van het (lokale) bestuur?
Ik onderschrijf het grote belang van een goede nieuws- en informatievoorziening in ons land. Deze is van cruciaal belang voor het functioneren van onze parlementaire democratie, zowel regionaal als landelijk.
Op wat voor manier wilt u de (regionale) nieuwsvoorziening ondersteunen op het moment dat deze ernstig dreigt te verschralen?
De (dreiging van de) journalistieke verschraling in de regio baart mij zorgen. Dat is een van de redenen dat ik (mediawettelijke) belemmeringen voor bundeling van journalistieke krachten in de regio probeer weg te nemen. Ik verwijs naar mijn brief aan de Kamer van 6 december 2011 inzake Regionale Media Centra2. Ik heb dit verder uitgewerkt in mijn brief over publiek-private samenwerking, die ik 6 maart jl. naar uw Kamer heb gezonden. Kort gezegd gaat het om het bundelen van de journalistieke krachten op regionaal niveau. Het betreft een vorm van publiek-private samenwerking tussen (met name) regionale omroep en regionale krant. Het doel hiervan is om de grote druk waar de nieuws- en informatievoorziening in de regio onder gebukt gaat, zoveel mogelijk te verlichten.
Eerder al heeft het kabinet besloten om per 1 januari 2011 de Tijdelijke wet mediaconcentraties in te trekken en zodoende meer mogelijkheden te bieden aan (dagblad)uitgevers om zich te ontwikkelen tot multimediale ondernemingen.
Daarnaast kan het Stimuleringsfonds voor de Pers een actieve rol spelen bij het financieel ondersteunen van innovatieve projecten op terrein van media en journalistiek, met name in de regio. Innovatie in de perssector is immers nodig om ook in de digitale toekomst de belangrijke rol die de journalistiek speelt in ons democratisch bestel zoveel mogelijk te waarborgen. Met deze maatregelen wordt gepoogd tegemoet te komen aan de politieke en maatschappelijke zorg over verschraling van het journalistieke aanbod in de regio.
Bent u bereid voorstellen te doen voor de instandhouding van een bloeiende (regionale) nieuwsvoorziening en daarover met de Kamer in debat te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
De vroege pensioenleeftijd van het overheidspersoneel |
|
Wassila Hachchi (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): «Pensioenleeftijd werknemers ruim 63 jaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de uittreedleeftijd bij de publieke sector met 62,2 jaar het laagst is van alle sectoren? Wat zijn de oorzaken van deze lage uittreedleeftijd bij de overheid?
De relatief lage pensioenleeftijd in het openbaar bestuur uit de publicatie van het CBS wordt met name veroorzaakt door een tweetal overheidssectoren2: de sector Politie (het executief politiepersoneel) en de sector Defensie (het militair personeel). De aard van de werkzaamheden in bepaalde functies dan wel de operationele inzet en de daarvoor vereiste samenstelling van het militair personeel specifiek bij Defensie leidt er toe dat werknemers eerder dan gemiddeld al dan niet gedwongen uittreden. Uit gegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties blijkt dat de gemiddelde uittreedleeftijd voor het openbaar bestuur exclusief defensie en politie in 2010 62,9 jaar is. In de sectoren Rijk en Provincies ligt deze gemiddelde leeftijd zelfs nog hoger. Deze uittredeleeftijd wijkt nauwelijks af van de marktsector. Navraag bij het CBS levert hetzelfde beeld op.
Het beleid van het kabinet is er op gericht om het langer doorwerken te stimuleren. Dat het kabinetsbeleid op dit punt een succes is, blijkt uit het feit dat de gemiddelde uittreedleeftijd bij het openbaar bestuur tussen 2005 en 2010 met maar liefst 4 jaar is gestegen. Ook voor het defensie- en politiepersoneel geldt dat hun uittreedleeftijd stijgt, maar die stijging is vanwege bijzondere voorzieningen (zoals het functioneel leeftijdsontslag) niet zo snel. Recente cijfers over 2011 van het ABP laten zien dat de stijgende lijn zich voortzet. In 2011 was de gemiddelde uittredeleeftijd van deelnemers in het ABP – en dit omvat gegevens van de werknemers in de gehele publieke sector – gestegen naar 63,2 jaar.
Welke mogelijkheden tot vroegpensioen bieden de cao’s van het overheidspersoneel? Welke mogelijkheden biedt het ABP tot vroegpensioen? Hoe worden deze vormen van vroegpensioen gefinancierd? Wat zijn de bedragen die hier jaarlijks mee zijn gemoeid?
Regelingen die werknemers het recht geven gebruik te maken van VUT of prepensioen zijn in 2006, behoudens overgangsregelingen, als gevolg van gewijzigde fiscale wetgeving de facto afgeschaft. Ook in het openbaar bestuur en het onderwijs komen dergelijke regelingen niet meer voor, behoudens de overgangsregeling. Werknemers in de publieke sector kennen, net als in de marktsector, wel de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden hun opgebouwd pensioen bij het ABP eerder tot uitkering te laten komen. Indien een werknemer hiertoe besluit wordt zijn opgebouwde pensioenrecht actuarieel verlaagd. Dat betekent dat de werknemer voor eigen rekening vervroegd met pensioen gaat. Hieraan zijn geen extra kosten verbonden voor de werkgever.
De uitkeringen van overgangsregeling worden betaald door bovenop de pensioenpremie een premie te heffen bij werkgevers en werknemers bij het openbaar bestuur. De uitkeringslasten van deze overgangsregeling zijn in 2012 begroot op 750 miljoen euro en dalen heel snel naar nul in 2016.
Hoewel regelingen die het karakter hebben van VUT of prepensioen de facto niet meer bestaan kent een aantal sectoren in het openbaar bestuur regelingen die het uitsluitend voor een specifieke groep werknemers in zogenaamde substantieel bezwarende functies mogelijk maken vervroegd uit te treden. De sector Politie kent voor het executief politiepersoneel een regeling met een looptijd tot 2017. Ook voor ambulance- en brandweerpersoneel bij de gemeenten, en enkele substantiële bezwarende beroepen bij de sector Rijk (zoals gevangenisbewakers) gelden bijzondere regelingen. De sector Defensie kent een specifieke regeling voor militairen. In al deze sectoren is het beleid er op gericht om samen met de vakorganisaties afspraken te maken om deze specifieke groep mensen zo lang mogelijk bij het arbeidsproces betrokken te houden. Dit leidt er toe dat steeds minder mensen gebruik maken van dergelijke regelingen en een aantal regelingen gefaseerd wordt afgebouwd.
Kunt u een groslijst geven met alle ontziemaatregelen op basis van leeftijd – zoals arbeidsduurverkorting – die gelden voor het overheidspersoneel? Kunt u daarbij ook ingaan op de jaarlijkse kosten die met elk van deze ontziemaatregelen zijn gemoeid?
In onderstaand overzicht zijn uit de verschillende arbeidsvoorwaardelijke regelingen (de «CAO’s») in het openbaar bestuur ontziemaatregelen geïnventariseerd.
Aantal «cao’s
% werknemers
Leeftijdsafhankelijke verlofuren
5
34
Seniorenverlof/arbeidsduurverkorting
4
28
Demotiebeleid
3
9
Vrijstelling van diensten (nachtdienst/ overwerk).
5
30
Behoud toeslagen oudere medewerkers
5
27
Bron: BZK
Het is niet zinvol om de ontziemaatregelen volledig in kaart te brengen omdat vooral in de laatste jaren in de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden ontziemaatregelen zijn omgezet in loonaanspraken, scholingsafspraken of van-werk-naar-werkmaatregelen, overeenkomstig het voorgestane beleid van het kabinet. In een brief aan uw Kamer van 18 februari 2010 naar aanleiding van de motie van het lid Heijnen over levenfasebewustpersoneelsbeleid bij overheidssectoren heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u het onderzoek «Ontzien en ontwikkelen in de publieke sector; onderzoek naar verschuiving van een ontziebeleid naar een activerend personeelsbeleid», van het onderzoeksbureau Astri aangeboden, waarin een vergelijkbare conclusie wordt getrokken.
Hoe ziet het loonprofiel (relatie tussen leeftijd en lonen) eruit bij de overheid? Hoe verhoudt dit zich tot andere sectoren en andere landen? Hoe verhoudt het aantal automatische loonperiodieken bij overheid zich tot andere sectoren en landen?
Het loonprofiel van een ambtenaar bij het openbaar bestuur laat een stijging zien tot ongeveer zijn of haar 40ste jaar en vlakt vervolgens af. Een jonge startende ambtenaar treedt in dienst bij het openbaar bestuur omstreeks zijn 25 jaar. Rond 40–45 jaar is ongeveer 75% (op basis van de sector Rijk) van de ambtenaren aan het eind van hun schaal.
Hoewel cao’s of arbeidsvoorwaardelijke regelingen daartoe wel ruimte laten, komt automatische toekenning van een periodiek steeds minder voor. Jaarlijks neemt de werkgever een besluit of er een toekenning van een periodiek aan een medewerker plaats zal vinden, aan de hand van een verslaglegging van het functioneren van een ambtenaar. Er zijn geen gegevens beschikbaar of werkgevers in het openbaar bestuur cao-loonperiodieken meer of minder automatisch toekennen dan werkgevers in marktsectoren of bij buitenlandse overheden dan wel buitenlandse marktpartijen.
Recentelijk heeft het CPB een onderzoek uitgevoerd naar onder meer de loonprofielen in het openbaar bestuur en de marktsector3. Hieruit blijkt dat het loonprofiel van lager en middelbaar opgeleiden bij het openbaar bestuur en bij de markt ongeveer gelijk loopt als het aantal ervaringsjaren (zonder opleidingsjaren) in ogenschouw wordt genomen. Vooral voor hoger opgeleiden is het loonprofiel in de marktsector snel hoger dan die in het openbaar bestuur: hun loonprofiel is steiler. Oudere hoogopgeleiden in de marktsector verdienen derhalve substantieel meer dan de hoogopgeleiden bij de overheid. Ook andere onderzoeksinstituten komen via een andere methodiek tot vergelijkbare resultaten.
De OESO4 heeft in 2006 een internationale studie van loonprofielvergelijkingen uitgevoerd. Een beperkt aantal landen is met elkaar vergeleken. Hierbij is geenonderscheid gemaakt tussen publieke en private sectoren: de loonprofielen zijn alleen op landelijk niveau bekend. Hieruit blijkt dat Nederland een relatief steil loonprofiel kent, vergelijkbaar met Japan, Frankrijk en Duitsland. Landen als Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk en Denemarken kennen daarentegen een afgeplat of zelfs dalend loonprofiel naar mate men ouder is. De sociaal-economische opvattingen van landen spelen hierbij een rol.
Welke invloed heeft de vroege uittreedleeftijd bij de overheid op de doelstellingen, die u hebt toegezegd naar aanleiding van de motie Schouw en Hachchi van 14 november 20112 te ontwikkelen, voor een evenwichtig en toekomstbestendig personeelsbestand?
Er is geen eenduidige relatie tussen de vermeende vroege uittreedleeftijd bij de overheid en de toezeggingen op grond van de motie Schouw en Hachchi. Het kabinet vindt het belangrijk dat ambtenaren binnen de kaders van de compacte overheid zo lang mogelijk met plezier en in goede gezondheid aan het werk blijven. Het kabinet stimuleert daarom duurzame arbeidsparticipatie.
Voor een evenwichtig en toekomstbestendig personeelsbeleid is het ook van belang om te werken aan het behoud van jongeren en het aantrekken van nieuwe mensen. Voor het openbaar bestuur (Rijk, Gemeenten, Provincies, Waterschappen, ZBO’s) wordt hieraan gewerkt binnen het Programma Beter Werken in het Openbaar Bestuur, o.a. via het actieplan jongeren en door het opsporen en delen van «best practices» op het gebied van duurzame inzetbaarheid en strategisch personeelsbeleid. Specifiek voor de sector Rijk wordt gewerkt aan een Strategisch Personeelsbeleid Rijk 2020. Zoals u op 7 december 2011 is toegezegd6, zullen de doelstellingen betrekking hebben op alle groepen personeel (jong en oud).
Welke uitstralingseffecten hebben de bij vraag 1 tot 5 genoemde punten op overige sectoren in de arbeidsmarkt?
Op basis van de antwoorden van vraag 1 t/m 5 concludeer ik dat er geen aanleiding is voor (negatieve) uitstralingseffecten op overige sectoren in de arbeidsmarkt. De uittreedleeftijd voor het openbaar bestuur, exclusief de sectoren politie en defensie, wijkt nauwelijks af van die in marktsectoren. Ook de loonprofielen binnen het openbaar bestuur geven geen aanleiding uitstralingseffecten te veronderstellen.
De inspanningen van de rijksoverheid om rechtstreeks de positie van Wajongers en WSW-ers op de arbeidsmarkt te versterken |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich eerdere debatten en moties met betrekking tot aantallen WSW-ers en Wajongers in dienst van het Rijk? Kunt u een overzicht geven van de maatregelen en doelstellingen van het kabinet om de Rijksoverheid als werkgever en opdrachtgever bij te laten dragen aan de arbeidsmarktpositie van WSW-ers en Wajongers?1
B). De maatregelen zijn:
Ministeries zijn geadviseerd medewerkers met WSW, Wajong en WIA-indicatie voor langere tijd aan te stellen (voorkomen cyclisch probleem).
C) De doelstelling is:
Op eerdere schriftelijke antwoorden – onder andere in vergaderjaar 2008–2009, kamerstuk 31 444 VII (2 maart 2009), kamerstuk 31 701 (8 juli 2009) en vergaderjaar 2010–2011, kamerstuk 31 490 (10 juni 2011) – op vragen van het Kamerlid Heijnen, én in de brieven van vergaderjaar 2010–2011, kamerstuk 32 501 (8 april 2011), en vergaderjaar 2011-2012, kamerstuk 32 501 (15 november 2011), heb ik de doelstelling uiteengezet, namelijk dat in het kader van maatschappelijk verantwoord werkgeverschap het Rijk vanaf 1 januari 2011 een structurele algemene quotumregeling invoert. Deze regeling houdt in dat het Rijk structureel het aantal (werkervarings)plaatsen ter grootte van 1% van de bezetting in FTE’s reserveert voor WSW, Wajong en WIA geïndiceerden.
Is het waar dat het kabinet een taakstelling heeft vastgesteld om eind 2012 1000 WSW-ers en Wajongers in dienst te hebben?2 Zo nee, wat is dan wel de taakstelling?
Zie antwoord op vraag 1 onder C).
Heeft het kabinet specifieke doelstellingen voor respectievelijk WSW-ers en Wajongers binnen de genoemde duizend? Zo nee, waarom niet? Betreft de nieuwe doelstelling werkervaringsplaatsen of duurzame banen?
A). Er is geen specifieke doelstelling voor WSW-ers en Wajongers binnen de doelstelling. Het Rijk kent geen specifiek doelgroepenbeleid; het gaat om alle mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (zie ook de eerder aangehaalde brieven).
Een dergelijke doelstelling zou de individuele kans juist verkleinen en werkgevers binnen de sector Rijk beperken in de plaatsingsmogelijkheden (functies). Bovendien is binnen de sector Rijk de ene organisatie de andere niet. Sommige organisaties kunnen misschien gemakkelijker WSW-ers plaatsen (die bijvoorbeeld al zijn geschoold voor een bepaald type uitvoerend werk) en andere organisaties juist Wajongers. Nu kan per persoon een match tussen taak, competenties en mogelijkheden (arbeidsduur) worden verricht, onafhankelijk van de doelgroep waartoe deze behoort. Daarnaast varieert de beschikbaarheid van WSW-ers en Wajongers per regio.
Daarenboven kunnen keuzes aangaande het personeelsbestand maar ook het aanbod vanuit WSW bedrijven en het UWV invloed hebben op de verdeling.
B). Er wordt getracht mensen uit de doelgroep duurzaam te plaatsen. Daarop zijn ook de acties in 2012 gericht (zie 1B onder3.
Deze acties zijn wél nieuw, de doelstelling – u meermalen vanaf 2009 bekend gemaakt en geldend vanaf 1 januari 2011 – niet.
Is het waar dat de nieuwe doelstelling een instroom van 300 medewerkers met een Wajong of WSW-indicatie in 2012 zou moeten betekenen? Wat gaat het kabinet doen om deze taakstelling te realiseren?
Er is geen nieuwe doelstelling. Zie antwoord vraag 1 onder C).
Voor wat het kabinet ter realisering gaat doen: zie antwoord vraag 1 onder B).
Wat zijn de ervaringen en resultaten van de verplichte 5%-regeling voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt bij aanbesteding van diensten en werken? Hoe worden de effecten gemeten? Hoe houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
Vanaf 1 juli 2011 is social return onderdeel van het Rijksinkoopbeleid. Zoals aan uw Kamer toegezegd rapporteer ik jaarlijks over de rijksbrede voortgang van social return via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Deze rapportage ontvangt u jaarlijks in mei. Het beleid wordt in 2013 geëvalueerd. Medio 2013 rapporteren de staatssecretaris van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik over de resultaten van dit evaluatieonderzoek. In dit evaluatieonderzoek wordt gekeken naar de effectiviteit, alsmede naar de ontwikkeling van de uitvoeringslasten voor zowel de opdrachtgever als de opdrachtnemer. Tevens betrek ik daarbij de evaluatie van de grote werken projecten van Rijkswaterstaat en de Rijksgebouwendienst.
Deelt u de mening dat ook bij de aanbesteding van leveringen, zoals bijvoorbeeld de recente contracten met Gispen en de SDU, een 5%-verplichting voor inschakeling van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een meerwaarde kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit effectueren?
In het kabinetstandpunt social return zijn aanbestedingen in de categorie leveringen geen onderdeel van het rijksbeleid social return. De opdrachtwaarde bij leveringen bestaat namelijk uit een relatief hoge materiële kostencomponent en een lage arbeidskostencomponent. Gezien deze lage arbeidscomponent, als onderdeel van de uitvoering van de opdracht, is het niet proportioneel om social return op te nemen in de marktvraag. Met het oog op proportionele toepassing van social return houd ik me daar aan. Overheidsopdrachten voor werken en diensten bieden, ook met het oog op de gewenste arbeidsmarkteffecten, hierin meer mogelijkheden.
Op welke manier betrekt het kabinet bij de aanbesteding van leveringen sociale parameters, zoals de inschakeling van medewerkers met een grote afstand tot de arbeidsmarkt? Ziet u mogelijkheden om deze sociale component van aanbesteden nader uit te werken?
In aanbestedingen van leveringen houdt het kabinet nu reeds rekening met het toepassen van milieucriteria alsmede sociale voorwaarden (gericht op de omstandigheden waarom producten in het buitenland worden geproduceerd). Het betrekken van eisen over de inschakeling van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt is aanbestedingsrechterlijk alleen toegestaan indien deze eisen direct verband houden met het voorwerp van de opdracht, dan wel met de uitvoering van de overeenkomst. Gezien de lage arbeidskostencomponent in aanbestedingen van leveringen en het feit dat er geen duidelijke eisen aan de manier van vervaardigen kunnen worden gesteld is het meenemen van social return niet wenselijk.
Ook is het juridisch moeilijk in te passen in de manier waarop leveringscontracten worden uitgevoerd. Aanbestedingen voor werken en diensten bieden hierin meer mogelijkheden. Ik zie op dit moment geen taak voor het Rijk weggelegd om inschakeling van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt bij aanbestedingen van leveringen uit te werken. Ik zie dit als een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers in bijvoorbeeld CAO/branche overleggen.
Discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Allochtoon komt lastig aan het werk»?1
Het is een gebruikelijk verschijnsel dat de werkloosheid onder kwetsbare groepen, zoals niet-westerse migranten en laagopgeleiden, meer dan gemiddeld stijgt ten tijde van een verslechterende conjunctuur, maar ook sterker afneemt wanneer de economie weer aantrekt. Het kabinet houdt de ontwikkeling van de werkloosheid nauwlettend in de gaten en blijft hierover in contact met sociale partners.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederlanders van Turkse en Antilliaanse afkomst 7 procent minder kans maken om uitgenodigd te worden voor sollicitatiegesprek? Wat is uw reactie op het feit dat dit voor Marokkaanse Nederlanders op 5 procent ligt en voor Surinaamse Nederlanders zelfs op 8 procent?
Deze gegevens komen uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Liever Mark dan Mohammed». Uit deze publicatie blijkt dat autochtoon Nederlandse sollicitanten gemiddeld 44% kans hebben een uitnodiging voor een sollicitatiegesprek te ontvangen. Vergelijkbare niet-westerse migranten hebben gemiddeld 37% kans op een sollicitatiegesprek. Een reactie op deze SCP-publicatie is samen met de «Monitor Rassendiscriminatie 2009» en de «Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010» op 1 juli 2010 door de minister voor WWI en de minister van SZW, mede namens de ministers van BZK, Justitie en OCW aan de Tweede Kamer verzonden (Kamerstukken II 2009/10, 30 950, nr. 18.
Uit de SCP-publicatie «Liever Mark dan Mohammed?» blijkt dat de werkgevers bij de uitnodiging voor sollicitatiegesprekken niet veel verschil maken tussen de allochtone groepen Antillianen, Turken en Surinamers. Ten opzichte van deze drie groepen hebben de Marokkaanse Nederlanders de grootste kans om voor een sollicitatiegesprek te worden uitgenodigd. De onderzoekers van deze publicatie geven een aantal mogelijke verklaringen voor dit verschil tussen de Marokkaanse Nederlanders en de andere drie allochtone groepen. Een mogelijke verklaring kan volgens de onderzoekers zijn dat de werkgevers wellicht twee beelden van Marokkanen hanteren: dat van de Marokkaanse «outcast» (ongemotiveerd, problematisch) en dat van de Marokkaanse «elite» (ambitieus, getalenteerd). De fictieve Marokkaanse sollicitanten uit dit onderzoek beschikken over een sollicitatiebrief, een cv waaruit een gemotiveerde werkhouding spreekt en zij beschikken over de juiste kwalificaties. Het is ook mogelijk dat bij toeval de Marokkaanse sollicitanten in de tests van het SCP naar beroepen hebben gesolliciteerd waarvoor het aantrekkelijk is om een Marokkaan in dienst te nemen; bijvoorbeeld als beleidsmedewerker welzijn bij de gemeentelijke overheid, en als groepsbegeleider in de zorg.
Wat is uw reactie op het feit dat de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen met 23,4 procent vele malen hoger ligt dan onder andere groepen?2 Deelt u de mening dat discriminatie een deel van het probleem is?
De werkloosheid onder niet-westerse migranten is in 2011 licht gestegen (van 12,6% in 2010 tot 13,1% in 2011). De werkloosheid onder autochtonen is daarentegen gedaald van 4,5% in 2010 naar 4,2% in 2011. De werkloosheid onder niet-westerse migranten jongeren is volgens het CBS vrijwel gelijk gebleven.
De hoge werkloosheid van niet-westerse migranten wordt in veel gevallen veroorzaakt door een cumulatie van factoren. Uit de publicatie van het SCP «Liever Mark dan Mohammed» blijkt dat discriminatie daarin een rol kan spelen. Uit andere onderzoeken (o.a. discriminatiemonitoren) blijkt dat niet alleen discriminatie ervoor zorgt dat niet-westerse migranten gemiddeld minder kans maken op de arbeidsmarkt dan autochtonen, maar ook de verschillen in kwalificaties (bijvoorbeeld een minder goed cv, stapelen van opleidingen, jobhoppen), sociaal-normatieve vaardigheden (bijvoorbeeld een te bescheiden houding, zich niet goed weten te presenteren in werksituaties en omgaan met ongeschreven regels) en aspecten die te maken hebben met de etnische of religieuze achtergrond van de werkzoekenden (minder goede beheersing van de Nederlandse taal, dragen van een hoofddoek).
Welke maatregelen neemt u om discriminatie door werkgevers verder terug te dringen?
Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden voorkomen en bestreden. Mensen moeten beoordeeld worden op hun talenten en niet op hun afkomst. De samenleving heeft iedereen die voldoet aan de kwaliteitseisen hard nodig. Daarom kiest het kabinet voor generieke maatregelen die eraan bijdragen dat een ieder zo veel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving.
De taak van de overheid is om voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn om discriminatie tegen te gaan. De overheid heeft diverse instrumenten ontwikkeld om discriminatie aan te kaarten en te bestrijden. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV) die de verplichting voor gemeenten bevat om ingezetenen van hun gemeenten toegang te verlenen tot een antidiscriminatievoorziening en de extra aandacht voor discriminatie bij politie en Openbaar Ministerie (OM). In een landelijke aanwijzing is vastgelegd dat alle aangiften betreffende discriminatie door de politie worden opgenomen. Verder is in elke politieregio een Regionaal Discriminatieoverleg (RDO) ingesteld, waarin periodiek overleg plaatsvindt tussen politie, OM en ADV’s. De ministers van Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben op 7 juli 2011 aan uw Kamer een brief gestuurd (Kamerstukken II 2010/11, 30 950, nr. 34) over de aanscherping van de maatregelen in het actieprogramma «Bestrijding van discriminatie».
De aanpak van discriminatie is een maatschappelijke opgave en vraagt om blijvende aandacht van alle betrokken partijen. De verantwoordelijkheid voor het voorkomen en bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie ligt primair bij werkgevers en werknemers. Ik zie ook een rol voor de migranten om discriminatie tegen te gaan. Zij kunnen in zichzelf investeren om hun positie in de Nederlandse samenleving te versterken. Verder kan men met de instrumenten die de overheid heeft ontwikkeld, discriminatie melden bij meldpunten voor discriminatie, men kan bij de Commissie gelijke behandeling terecht of naar de rechter stappen.
De uitzending van Pownews aangaande bouwvakkers die ondanks lage temperaturen moeten doorwerken |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat werknemers in de bouw ondanks een gevoelstemperatuur lager dan -6 graden toch blijven werken?1
Dat is een zaak van de cao-partijen die hier afspraken over hebben gemaakt.
Bent u van mening dat doorwerken beneden een gevoegtemperatuur van – 6 graden Celsius risico’s voor de gezondheid van werknemers met zich meebrengt?
Het Arbobesluit schrijft in artikel 6.1 voor dat de temperatuur op de arbeidsplaats geen schade aan de gezondheid van de werknemers mag veroorzaken. Bij welke lage temperatuur schade optreedt, is niet precies te zeggen. Dat hangt af van de specifieke omstandigheden van de werksituatie, de genomen beschermingsmaatregelen en de belastbaarheid van de werknemer.
Het is de verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer om voor een werksituatie te bepalen of er kans is op gezondheidsschade door koude en daarop afgestemde maatregelen te nemen.
Bent u bereid om na te gaan of de werknemer die in Rotterdam ontslagen zou zijn omdat hij naar huis ging vanwege de kou inmiddels zijn baan weer terug heeft? Zo ja, wat is de stand van zake op dit moment? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om me uit te laten over individuele situaties. Ik heb overigens uit media-berichten begrepen dat een dreiging met ontslag om reden van het staken van werkzaamheden vanwege de kou, mede dankzij bemiddeling van FNV Bouw & Infra, ingetrokken is.
Op welke wijze gaat u zorgdragen voor naleving van de cao-afspraak aangaande vorstverlet?
De totstandkoming en de inhoud van cao’s is de verantwoordelijkheid van werkgevers, werknemers en hun organisaties. In het verlengde daarvan valt ook het toezicht op de naleving van cao’s volledig onder de eigen verantwoordelijkheid van cao-partijen. Naleving van een cao kan door cao-partijen via de civiele rechter worden afgedwongen. Ook individuele werknemers die aan de cao gebonden zijn kunnen zich tot de rechter wenden om naleving van de cao af te dwingen en kunnen indien gewenst een vakbond inschakelen. Daarnaast kunnen cao-partijen de Inspectie SZW vragen een onderzoek in te stellen naar de naleving van een algemeen bindend verklaarde cao, ter ondersteuning van de privaatrechtelijke handhaving.
In geval een klacht wordt ingediend bij de Inspectie kan deze een onderzoek instellen en toetsen aan de wet (Arbobesluit artikel 6.1). De Inspectie toetst in deze gevallen dus niet aan cao-afspraken.
Bent u van mening dat de vorstverlet regeling voor werkgevers een te grote financiële last kan zijn? Zo ja, welke mogelijke oplossingen overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Cao-partijen in de bouw hebben zelf de vorstverletregeling opgesteld en zullen de financiële lasten daarbij hebben betrokken. Na een eigen risico periode van 22 vorstdagen is een beroep op de zogenoemde onwerkbaar weer regeling van de WW mogelijk. Ik meen dat een dergelijke eigen risico periode legitiem is. Het niet kunnen werken als gevolg van winterse omstandigheden behoort tot het normale ondernemersrisico. Dat is alleen niet het geval bij (in Nederland ongebruikelijke) langdurige vorstperioden als gevolg waarvan de arbeid niet kan worden verricht.
Deelt u de zorgen dat, gezien de afname van de hoeveelheid werk in de bouw en de financiële positie van een aantal bouwbedrijven, het naleven van de cao-afspraak aangaande vorstverlet onder druk kan komen te staan?
De totstandkoming en de naleving van cao-afspraken, bijvoorbeeld aangaande vorstverlet, zijn de verantwoordelijkheid van cao-partijen. Ik heb niet de indruk dat het naleven van deze afspraken onder druk staat.
Het 600 banenplan van de gemeente Sittard-Geleen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat de gemeente Sittard-Geleen niet participeert in de pilot loondispensatie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarbij werkgevers mensen met een beperking onder het wettelijk minimumloon mogen betalen?1
Ja, de gemeente Sittard-Geleen neemt niet deel aan de pilot loondispensatie.
Is het waar dat het voor gemeenten die niet deelnemen aan de pilot loondispensatie van het ministerie, verboden is om voor de invoering van de Wet Werken naar Vermogen het instrument loondispensatie in te zetten, omdat dit in strijd is met de wet Minimumloon en minimumvakantiebijslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de gemeente zich wel aan de wet houdt?2
Het klopt dat alleen de 32 gemeenten die zijn geselecteerd voor de pilot loondispensatie het instrument loondispensatie mogen inzetten voor de in de Tijdelijke wet pilot loondispensatie genoemde doelgroep.
De gemeente Sittard-Geleen heeft mij laten weten dat geen loondispensatie wordt toegepast, maar een vorm van werken met behoud van uitkering.
De contacten van subcontractors die werken voor Post NL |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Paul Ulenbelt (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Zembla waarin de schrijnende werksituatie voor de subcontractors die werken voor PostNL wordt belicht?1
Het programma «Voor jou tien anderen» van Zembla, uitgezonden op 27 januari jl., ging over ontwikkelingen op de arbeidsmarkt met voorbeelden uit de sectoren bouw, pakketbezorgers en thuiszorg. Bij pakketbezorgers werd PostNL als voorbeeld genomen. PostNL werkt al geruime tijd met zowel vaste medewerkers als met subcontractors in de distributie van pakketten. Nagenoeg alle logistieke vervoerders hanteren een vergelijkbare werkwijze. Het betreft hier vrije contractvorming in het economische verkeer tussen bedrijven onderling. Beide partijen hebben de vrijheid om het contract te beëindigen indien zij ontevreden zijn over de contractvoorwaarden.
Bent u van mening dat, als een bedrijf eist dat een subcontractor volledig (5 à 6 dagen per week) beschikbaar moet zijn en zich daarbij dient te houden aan strikte instructies, er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat hierdoor dus tevens sprake is van schijnzelfstandigheid? Zo nee, waarom niet?
Of er sprake is van een dienstbetrekking hangt niet alleen af van de omstandigheden die in de vraag worden geschetst. Van een dienstbetrekking is sprake als aan drie vereisten is voldaan, te weten: de arbeid moet persoonlijk worden verricht, aanwezigheid van een gezagsverhouding, en loon. Indien er twijfel bestaat over de aard van het contract tussen partijen, is het mogelijk de Belastingdienst om een oordeel te vragen. Als deze uitkomst onbevredigend is, bestaat er altijd de mogelijkheid om een rechterlijk oordeel te vragen. Daarbij gaat het zowel om de bedoeling van partijen als de wijze waarop zij hier feitelijk uitvoering aan hebben gegeven.
In algemene zin geldt dat indien de opdrachtovereenkomst wordt gebruikt om arbeidsrechtelijke en socialezekerheidsregelgeving te ontduiken, dit met kracht dient te worden bestreden. In de brief naar aanleiding van het onderzoek naar het gebruik van de overeenkomst van opdracht van 9 december 2011 hebben de betrokken bewindslieden van SZW, Financiën en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) reeds aangekondigd in gesprek te gaan over de vraag hoe de handhaving op schijnconstructies verder kan worden verbeterd. De Kamer wordt hierover dit voorjaar geïnformeerd.
Heeft de belastingdienst een convenant gesloten met PostNL waarin afspraken gemaakt zijn over subcontractors of zelfstandige zonder personeel (zzp «ers) die werken voor PostNL of zijn er andere afspraken gemaakt over de wijze waarop de fiscus zou omgaan met de gesloten contracten tussen PostNL en subcontractors? Zo ja, bent u bereid documenten waaruit duidelijk wordt wat de inhoud is van een dergelijk(e) convenant of afspraken aan de Kamer te zenden? Is dit mogelijke convenant een vrijwaring voor PostNL en kan het bedrijf zich hiermee onttrekken aan de plicht van het betalen van premies en het inhouden van belastingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst verschaft in het algemeen op verzoek van belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen standpunten over voorgenomen rechtshandelingen. Eventuele vaststellingsovereenkomsten die de Belastingdienst met belastingplichtigen sluit, zijn op de wet en jurisprudentie gebaseerd. Over eventuele afspraken met specifieke belastingplichtigen kan echter geen informatie worden verstrekt. Dit houdt verband met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die het verbiedt om bekendmakingen te doen over de persoon of zaken van een ander.
Deelt u de mening dat door het gevoerde beleid van PostNL de werkdruk bij pakketbezorgers dusdanig is dat de kwaliteit van de postbezorging onder de maat is? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze situatie te verbeteren?
Binnen het bedrijf PostNL zijn de afhandeling van poststukken en van pakketten volledig gescheiden logistieke trajecten. Pakketten worden door pakketbezorgers «aan de deur afgegeven» en kennen een veel lagere bezorgdichtheid. Per straat of wijk zijn er beduidend minder bezorgadressen dan van poststukken (brieven, e.d.). In de regel worden alleen pakketten die via de brievenbus kunnen worden afgeleverd, via de postbezorger bezorgd. Grote, zakelijke verzenders (postorderbedrijven, e.d.) hebben de keuze uit verschillende pakketvervoerders, zoals TNT Express, Selektvracht, GLS, DPD en UPS. Zoals reeds bij vraag 1 aangegeven, werken de meeste vervoerders met onderaannemers. Aangezien het in de gehele logistieke afhandeling van pakketten en poststukken bij PostNL om gescheiden trajecten gaat, is er geen relatie tussen de werkdruk bij pakketbezorgers, al dan niet als subcontractor, enerzijds en de kwaliteit van de postbezorging anderzijds.
Bent u bereid uw antwoorden uiterlijk 14 februari 2012, dat wil zeggen voor het algemeen overleg Postmarkt, aan de Kamer te zenden?
Ja.
Het ontduiken van de werkvergunningplicht voor Roemeense en Bulgaarse werknemers door Nederlandse bedrijven |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Meer detachering van Oost-Europeanen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bedrijven detacheringsconstructies en ZZP-constructies2 misbruiken om de werkvergunningplicht voor arbeidskrachten uit Roemenië en Bulgarije te ontduiken? Zo nee, hoe verklaart u dan dat bedrijven steeds vaker van deze constructies gebruik maken?
Zoals ik in mijn brief van 27 februari 2012 aan uw Kamer3 heb aangegeven, is er sprake van een stijging van het aantal notificaties, van 9 756 in 2010 tot 13 364 in 2011. Deze toename van het totaal aantal notificaties is grotendeels toe te schrijven aan de bouw- en metaalsector. Tegenover deze toename staat echter niet een evenredige daling van het aantal tewerkstellingsvergunningen. Deze stijging van het aantal notificaties wijst dus niet op voorhand op misbruik. Signalen dat detacheringsconstructies worden misbruikt om de werkvergunningplicht te ontduiken voor arbeidskrachten uit Roemenië en Bulgarije neem ik echter zeer serieus.
Ik zal daarom laten onderzoeken wat de oorzaak is van de stijging van het aantal notificaties in verband met dienstverleningsconstructies. Tegelijkertijd zal ik maatregelen treffen tegen misbruik van de notificatieregeling. Ik verwijs daarvoor naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat bovengenoemde ontwikkeling onwenselijk is en ook strijdig is met de doelstelling van de motie Van Dam/Van Nieuwenhuize-Wijbenga3 en met uw eigen voornemen om geen enkele werknemer uit Roemenië of Bulgarije toe te laten op de Nederlandse arbeidsmarkt?
Het vrije verkeer van diensten staat toe dat arbeidskrachten van buiten de EU tijdelijk diensten in Nederland mogen verrichten voor een in een andere lidstaat gevestigde dienstverlener. Het moet dan gaan om zuivere dienstverlening, dus niet om diensten die uitsluitend bestaan uit het leveren van arbeidskrachten. Indien sprake is van schijnconstructies en onderbetaling moeten deze krachtig worden bestreden.
Zoals ik in het debat over verlenging van de overgangstermijn voor Bulgarije en Roemenië5 heb aangegeven, zal bij de herziening van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) een quotumregeling worden ingevoerd, waarbij het quotum voor bepaalde sectoren ook op nul kan worden gesteld.
Heeft u mogelijkheden om de bovengenoemde ontwikkelingen te bestrijden? Zo ja, welke? Heeft u overwogen deze in te zetten? Zo nee, waarom niet? Ziet u mogelijkheden om bedrijven die de werkvergunningplicht ontduiken op andere dan de gebruikelijke wegen aan te spreken en aan te pakken, zoals bijvoorbeeld het ontnemen van subsidies, belastingvoordelen en privileges? Zo ja, bent u bereid deze in te zetten?
Als werkgevers detacheringsconstructies misbruiken, is sprake van illegale tewerkstelling. Dat betekent een overtreding van de Wav en daarop staan forse boetes: de boete voor een werkgever bedraagt momenteel € 8 000,– per werknemer die illegaal tewerkgesteld wordt. In het kader van het wetsvoorstel fraudeaanpak dat ik binnenkort zal aanbieden wordt de boete voor werkgevers verhoogd tot € 12 000,– bij eerste overtreding, € 24 000,– bij tweede overtreding en € 36 000,– bij derde overtreding. Daarnaast wordt het mogelijk om werkzaamheden stil te leggen als een bedrijf meerdere keren de regels omtrent legale tewerkstelling overtreedt.
Daarbovenop wil ik ook andere maatregelen nemen om schijnconstructies tegen te gaan, zoals ik in mijn brief van 27 februari 2012 heb aangekondigd. Ik denk daarbij aan een aanscherping van de uitvoeringspraktijk, waarbij het UWV en de Inspectie SZW hun gegevens nog gerichter kunnen uitwisselen. Ook wil ik de termijn aanpassen waarbinnen genotificeerd moet worden (dat kan nu ook als de werkzaamheden al zijn begonnen) en de termijn begrenzen waarvoor de notificatie geldt. Op die manier wil ik misbruik van de notificatieregeling verder terugdringen.
Bovendien wil ik de Wet arbeid vreemdelingen aanvullen met de verplichting dat de werkgever bij controle schriftelijke bewijsstukken over moet kunnen leggen waaruit de aard van de arbeidsverhouding blijkt.
Deelt u de mening dat bij het veelvuldig en op grote schaal gebruik maken van detacheringsconstructies sprake is van onzuivere dienstverlening? Zo ja, bent u bereid om deze in samenwerking met de Arbeidsinspectie met voorrang te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Of sprake is van zuivere of onzuivere dienstverlening moet blijken uit de praktijk. De Inspectie SZW toetst bij controles of daadwerkelijk sprake is van zuivere dienstverlening.
De Inspectie SZW controleert nu al intensief op de naleving van regels omtrent legale tewerkstelling in de land- en tuinbouwsector. Specifiek ten aanzien van de champignonsector heb ik de Inspectie SZW gevraagd extra capaciteit in te zetten voor controles van bedrijven die een verhoogd risicoprofiel hebben. Ter versterking van de controles zal de Wav worden aangevuld met de verplichting dat de werkgever met bewijsstukken moet aantonen waaruit de aard van de arbeidsverhouding tussen hem en de arbeidskrachten blijkt.
Is het waar dat de inspectiedienst van uw ministerie bedrijven wel verplicht om melding te maken van een detacheringsconstructie maar dat nog niet wordt getoetst of sprake is van zuivere dan wel onzuivere dienstverlening? Zo ja, bent u van plan deze praktijk te wijzigen en hier in de toekomst wel op te toetsen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat de kosten van deze arbeidskrachten een stuk lager liggen dan de kosten voor Nederlandse arbeidskrachten aangezien de detacheringbureaus in Roemenië en Bulgarije niet zijn gebonden aan premies, belastingen en cao-afspraken die in Nederland gelden? Deelt u de mening dat het feit dat het aantal gedetacheerde arbeidskrachten in de bouw in 2011 met 35% is gestegen ondanks de malaise in de bouwsector een bewijs is van verdringing en onwenselijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden?
Voor de Roemenen en Bulgaren die in Nederland zijn gedetacheerd, zijn de detacheringsbureaus gebonden aan de wettelijke minimumbepalingen en aan de «harde kern» van arbeidsvoorwaarden volgens de algemeen verbindend verklaarde cao in de betreffende sector. Daaronder vallen cao-loon, vakantiedagen, rusttijden, maximale werktijden, regels en voorwaarden voor uitzendwerk, veiligheidsmaatregelen en gelijke behandeling. Gedetacheerde arbeidskrachten hebben dus recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als Nederlandse arbeidskrachten.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 uiteen heb gezet, is de toename van het aantal notificaties voor mij aanleiding om de controle op misbruik van de notificatieregeling onverminderd voort te zetten en nieuwe maatregelen te treffen.
Kunt u aangeven of de in het artikel genoemde schatting dat tussen de 80 000 en 100 000 Roemenen en Bulgaren illegaal in Nederland werken ruwweg klopt? Zo nee, om welke aantal en schat u dat het hier gaat?
Cijfers over Roemenen en Bulgaren die illegaal in Nederland werken, zijn niet bekend. Schattingen van het aantal Roemenen en Bulgaren dat in Nederland verblijft, geregistreerd en niet-geregistreerd, lopen uiteen van 93 000 tot 117 000.6
Kinderarbeid in de cacao keten |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Sjoera Dikkers (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Knapen (CDA) , Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwe documentaire «Chocolate's Child Slaves» die vorige week meerdere malen op CNN is vertoond?1
Ja.
Deelt u de mening dat het Child Labour Platform (CLP) van het Initiatief Duurzame Handel (IDH), waar u in een eerdere antwoord op vragen omtrent kinderarbeid in de cacaosector2 naar verwijst, ten doelstelling heeft om «good practices» met betrekking tot het terugdringen van kinderarbeid te verzamelen en verspreiden, maar dat zij niet gekoppeld was aan de doelstellingen, resultaten, en/of de deelnemende bedrijven aan het cacaoprogramma van het IDH?
Ja.
Kunt u aangeven wat de beweegredenen waren om de werkzaamheden van het CLP los te koppelen van de specifieke programma's van het IDH?
Het Child Labour Platform (CLP) is onafhankelijk van de IDH programma’s opgericht, met het doel om CLP met internationale fora te integreren. Een andere belangrijke reden om het CLP niet aan de IDH programma’s te koppelen is dat het CLP zich helemaal richt op één thema dat in meerdere sectoren voorkomt. In de IDH programma’s wordt naar alle relevante duurzaamheidsthema’s gekeken in één (product)keten. Bovendien is het CLP niet toegerust voor verificatie van de bestrijding van kinderarbeid. De doelstellingen van het afgelopen jaar van het CLP waren:
Is het uw intentie dat deze «good practices» uit het CLP overgenomen zullen worden door het cacaoprogramma van het IDH? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat dit zal gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geleerde lessen worden waar relevant gebruikt in de IDH programma’s. Nu het eerste jaar van het CLP bijna is afgerond en de voortzetting ervan is overgedragen aan ILO en UN Global Compact, zal dit verder worden uitgewerkt. veel deelnemers van het CLP nemen daarnaast ook deel in de IDH programma’s.
Op welke specifieke wijze houdt het IDH rekening met de complexe sociale aspecten van duurzaamheid in de cacaoketen, zoals kinderarbeid, vakbondsvrijheid en een leefbaar loon? Welke doelstellingen hanteert het IDH met betrekking tot de sociale aspecten van duurzaamheid en het terugdringen van kinderarbeid in de cacaoketen?
In alle IDH sectorprogramma’s is bestrijding van kinderarbeid een integraal onderdeel, inclusief het cacaoprogramma. Duurzame productie in de IDH programma’s wordt bepaald en getoetst door onafhankelijke certificering waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van duurzaamheidstandaarden die in een multistakeholderproces tot stand zijn gekomen. Kinderarbeid is onderdeel van deze standaarden. Voor cacao worden de standaarden van UTZ en Rainforest Alliance gehanteerd. In deze standaarden wordt de definitie van kinderarbeid van de ILO gehanteerd (die voortkomen uit ILO's Minimum Age Convention No. 138 and Worst Forms of Child Labour Convention No. 182). Deze standaarden kijken naar een reeks van factoren op het gebied van zowel people (o.a. naleving van de normen van de International Labour Organisation, ILO), planet (o.a. biodiversiteit en pesticide gebruik) en profit (o.a. leefbaar loon).
Internationaal erkende certificering is momenteel een gangbare methode om kinderarbeid tegen te gaan in de keten. Dit betekent niet dat dit in de praktijk eenvoudig is. Schendingen van arbeidsnormen kunnen met meer succes worden uitgebannen als de inkomens van cacaoboeren structureel toenemen. Daarvoor moeten we de productieomstandigheden verbeteren en de kennis van boeren op een hoger niveau krijgen, zodat ze in staat zijn zelf hun productie en inkomen te verhogen.
In het cacaoprogramma zijn voor 2015 o.a. deze doelstellingen geformuleerd:
Specifiek is in het meest recente cacaoprogramma Cocoa Productivity and Quality Program een indicator opgenomen waarin de participerende bedrijven gevraagd wordt de school attendance rate te monitoren in de gemeenschappen waar zij hun projecten uitvoeren.
Wat heeft u reeds ondernomen om het IDH expliciet de ILO-doelstelling van het uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid in 2016 te laten hanteren, zoals verzocht in de motie Schouten en Voordewind?3
Het bestrijden van Kinderarbeid is al onderdeel van de IDH programma’s. We zijn met IDH in gesprek hoe in aanvulling op de bestaande aanpak van certificering of als onderdeel daarvan, nog meer gedaan kan worden om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. Zie verder antwoord vraag 5 met betrekking tot de hantering van de ILO doelstelling.
Deelt u de mening dat de chocolade-industrie de doelstellingen van het zelfregulerende «Harkin-Engel Protocol» al tien jaar lang niet behaalt? Welke zekerheden heeft u dat de chocolade-industrie – na vier keer uitstellen van de deadline – ditmaal wél haar beloften zal waarmaken en de doelstellingen zal behalen?
Ja, diverse studies laten zien dat de doelstellingen van het «Harkin-Engel Protocol» nog niet zijn behaald.
Het cacaoprogramma van IDH geeft aan dat bedrijven serieuze inversteringen doen om de leefomstandigheden van de boeren via vertificering te verbeteren. De afgelopen jaren is door bedrijven uit de cacao-industrie ruim € 10 miljoen geïnvesteerd in het IDH cacaoprogramma. Bovendien hebben ook meer bedrijven publiekelijk uitspraken gedaan met betrekking tot duurzaamheid. Zo heeft Mars zich als doel gesteld in 2020 100% van hun cacao duurzaam (Rainforest Alliance or UTZ certified) te zullen inkopen. Soortgelijke statements zijn afgegeven door bedrijven als Kraft, Armajaro, Nestlé, Barry Callebaut en Cargill. Het Nederlandse Verkade werkt al voor 100% met duurzame cacao en beperkt zich hierbij niet tot de Nederlandse consument.
Certificering, via bv. UTZ, Rainforest Allience of FairTrade, is op dit moment de meest gangbare methode om invulling te geven aan ketenverantwoordelijkheid. De grote certificerende instellingen zijn in tegenstelling tot het Harkin-Engel protocol niet «single issues driven» maar kijken naar een hele reeks van factoren op het gebied van zowel people (o.a. naleving van de normen van de International Labour Organisation, ILO), planet (o.a. biodiversiteit en pesticide gebruik) en profit (o.a. leefbaar loon). Deze integrale aanpak is tijdrovend maar noodzakelijk.
Inkomensverbetering van de boeren kan in combinatie met effectief toezicht door certificering ervoor zorgen dat gedwongen arbeid en kinderarbeid met meer succes worden uitgebannen. Het kost tijd en geld om het certificeren van kleine boeren en plantages zorgvuldig te doen.
De recente onrusten in Ivoorkust, op dit moment verantwoordelijk voor 80% van de gecertificeerde cacao, hebben het certificeren ernstig bemoeilijkt. Veel NGO’s hebben toen hun mensen in veiligheid moeten brengen waardoor programma’s zijn vertraagd.
Buiten dat is de productie van cacao zeer gefragmenteerd. In West-Afrika zijn meer dan drie miljoen, vaak kleine, boeren gezamenlijk verantwoordelijk voor de productie van cacao. Lokale overheden, zeker in Ivoorkust, zijn moeilijk in staat het noodzakelijke toezicht en de handhaving uit te voeren. Dit maakt het controleren op het niveau van individuele plantages en familiebedrijven (gecertificeerd en niet gecertificeerd) zeer gecompliceerd. Zekerheden zijn zeker in Ivoorkust niet te geven.
De mogelijkheid voor vreemdelingen met een verblijfsvergunning op medische gronden om arbeid te verrichten |
|
Raymond Knops (CDA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Leers |
|
|
|
|
Herinnert u zich de aangenomen motie Sterk c.s.1 waarin de regering is verzocht om houders van een medische verblijfsvergunning en hun gezinsleden toe te staan arbeid te verrichten onder dezelfde voorwaarden als asielzoekers, te weten 24 weken per 52 weken?
Ja.
Hoe staat het met de uitvoering van deze motie?
Bij brief van 16 februari 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 052, nr. 31) heeft het kabinet deze motie ontraden. Voor vreemdelingen die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om medische redenen krijgen, acht het kabinet arbeidsmarkttoegang binnen de eerste drie verblijfsjaren niet wenselijk. De medische redenen van het verblijf staan immers voorop. Ook voor hun gezinsleden acht het kabinet het niet wenselijk dat zij toegang krijgen tot de arbeidsmarkt. Het verblijf in Nederland is in beginsel niet van permanente aard. De vergunninghouder en diens gezinsleden dienen Nederland immers in beginsel te verlaten zodra de medische behandeling is beëindigd. Met dit uitgangspunt is niet te verenigen dat de desbetreffende vreemdeling en zijn familieleden andere banden, bijvoorbeeld in de vorm van een dienstbetrekking, dan medische met Nederland hebben.
Pas wanneer voortgezet verblijf aan de orde is, is er reden om aan te nemen dat vreemdelingen met een medische verblijfsvergunning en hun gezinsleden mogelijk blijvend aan Nederland gebonden zullen zijn. Ik zal daarom de termijn van drie jaar, waarna wel werkzaamheden mogen worden verricht, niet verkorten.
Is uw voornemen om voor deze groep het verrichten van arbeid eerder mogelijk te maken, dan pas nadat men na drie jaar verblijf een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf heeft verkregen? Zo ja, wordt dit gerealiseerd met ingang van de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid?
Zie antwoord vraag 2.