Veiligheid over verhoogde leges voor RANOV-vergunninghouders |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat in juni 2018 de verblijfsvergunning «voortgezet verblijf» (humanitair niet-tijdelijk) van veel vreemdelingen die onder de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (RANOV) vallen, verloopt en dat dit betekent dat zij een verlengingsaanvraag moeten indienen en dat deze personen in tegenstelling tot bij vorige verlengingen hiervoor leges van 401 euro moeten betalen volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Wat is hiervoor de argumentatie?1
Ja.
Vreemdelingen die onder de RANOV vielen kregen tussen 15 juni 2007 tot en met 1 juni 2009 ambtshalve, en daarom zonder betaling van leges, een verblijfsvergunning op grond van de regeling. Deze vergunning was in eerste instantie een jaar geldig. Vervolgens is besloten – vanwege het bijzondere karakter van de regeling – om bij de eerste verlenging ambtshalve een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf te verlenen. Deze vergunning was 5 jaar geldig. In 2013 zijn de vergunningen opnieuw verlengd volgens de normale procedures voor verlenging, maar ook toen nog vrijgesteld van leges. Bij de komende verlenging zullen personen met een RANOV-vergunning leges moeten betalen.
Hoeveel personen die een RANOV-vergunning hebben gekregen zijn inmiddels nog niet genaturaliseerd en moeten derhalve leges gaan betalen voor het behoud van verblijfsrecht in Nederland?
Op 31 december 2017 zijn (afgerond) 12.910 personen die ooit een RANOV-vergunning hebben verkregen nog in Nederland woonachtig met een verblijfsvergunning. Deze groep is nog niet genaturaliseerd. Van deze groep hadden op 31 december 2017 nog (afgerond) 2.370 personen een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze hoeft niet nu te worden verlengd. De resterende (afgerond) 10.540 personen moeten hun vergunning voor bepaalde tijd verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aanvragen.
Bent u zich ervan bewust dat een bedrag van 401 euro per persoon voor personen een groot beslag op de financiën kan leggen indien men op het sociale minimum leeft, zeker wanneer sprake is van (grote) gezinnen? Zo ja, hoe weegt u dit in het kader van het heffen van hoge leges voor de verlenging van RANOV-vergunningen?
Na minimaal 10 jaar verblijf in Nederland op grond van een RANOV-vergunning is er geen grond meer om deze groep vrij te stellen van legesheffing. Verwacht mag worden dat zij – net als reguliere vreemdelingen – in staat is leges voor de verblijfsvergunning te voldoen. Personen met een RANOV-vergunning hebben bovendien al geruime tijd de mogelijkheid de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Zij hebben al vele jaren de kans om aan de voorwaarden van deze vergunning te voldoen. Op basis van de vergunning voor onbepaalde tijd verkrijgen zij bovendien een sterker verblijfsrecht. De leges voor deze vergunningen bedragen € 161.
Daarbij geldt overigens dat per 3 mei a.s. het legestarief voor verlengingen van verblijfsvergunningen wordt verlaagd naar € 355 (zie Kamerstuk 30 573, nr. 138).
Voor kinderen geldt soms een lager tarief, afhankelijk van welke verblijfsvergunning zij hebben. Kinderen in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van de RANOV hebben een zelfstandige verblijfsvergunning gekregen. Het gaat hier om gezinsleden die voor 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en in Nederland geboren kinderen van RANOV’ers. Zij zullen bij verlenging het reguliere tarief moeten betalen. Een deel van de kinderen van RANOV’ers hebben echter een verblijfsvergunning gekregen in het kader van gezinsvorming, d.w.z. kinderen uit relaties die hier in Nederland zijn ontstaan. Voor de verlenging van hun vergunning «verblijf bij ouder» betalen zij € 51 leges.
Zijn de mensen die in Nederland verblijven op grond van een RANOV-vergunning tijdig op de hoogte gesteld van het heffen van hoge leges door de IND, zodat zij hier financieel op konden anticiperen? Zo nee, waarom niet?
Op 2 januari 2018 en op 20 februari 2018 zijn nieuwsberichten op de IND website geplaatst, waarin is aangegeven dat personen met een RANOV-vergunning, welke in juni 2018 zal verlopen, een verlengingsaanvraag moeten indienen. Hierbij is tevens de hoogte van de leges vermeld. Los van deze nieuwsberichten heeft de IND een op maat gemaakte verlengingsbrief voor deze groep ontworpen, waarbij de houder van de vergunning tevens wordt gewezen op alternatieven, zoals het aanvragen van een vergunning voor onbepaalde tijd of de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De brief zal 3 maanden (medio maart) voor het verstrijken van de vergunning aan de betreffende personen worden toegezonden.
Daarnaast is op verschillende momenten contact geweest tussen de IND en Vluchtelingenwerk Nederland. In deze contacten is ook aangegeven dat voor de verlenging van de vergunningen leges geheven zal worden.
Hoe verhoudt het heffen van hoge leges voor een vergunningsverlenging zich in uw ogen tot het feit dat de groep personen waar dit op van toepassing is, nog steeds geen Nederlandse nationaliteit heeft kunnen verkrijgen ondanks dat hiertoe vaak wel een wens leeft?
Het indienen van een naturalisatieverzoek geschiedt bij de gemeente waar de vreemdeling woonachtig is. De gemeente bekijkt met de verzoeker de te verwachte haalbaarheid van het verzoek. De gemeente bekijkt ook met de verzoeker de vraag of, en zo ja, welke acties hij (nog) moet ondernemen om in het bezit van identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten te komen. De gemeente, maar ook de verzoeker, kan daarbij de website van de IND raadplegen, waar informatie over een aantal landen en hun documenten is opgenomen. Op het moment dat een gemeente aan de hand van deze informatie nog vragen heeft, kan de IND voor bijzondere vragen ook telefonisch of per mail worden geraadpleegd.
De IND website bevat al een paar jaar informatie voor vreemdelingen die willen naturaliseren, maar mogelijk niet over de juiste bewijsstukken beschikken. Hier is voor een aantal landen concrete informatie te vinden over welke documenten uit een bepaald land worden verwacht in de naturalisatieprocedure en waar die documenten kunnen worden verkregen. Daarnaast staat er algemene informatie over niet-erkende staten en is er informatie te vinden over te overleggen documenten voor staatloze vreemdelingen en voor meenaturaliserende minderjarigen. De informatie op de website van de IND wordt up-to-date gehouden en waar mogelijk uitgebreid.
Juist vanwege het belang dat moet worden gehecht aan het Nederlanderschap beoog ik te voorkomen dat naturalisatie tot Nederlander plaatsvindt op onjuiste persoonsgegevens en/of nationaliteit. Hierbij is van belang dat de vreemdeling gedurende een periode van inmiddels ruim tien jaar in de gelegenheid is geweest het noodzakelijke document ter onderbouwing van zijn nationaliteit bij zijn eigen autoriteiten aan te vragen. Alles afwegend zie ik geen aanleiding deze groep reguliere vreemdelingen anders te behandelen dan andere reguliere vreemdelingen.
Een alternatief voor personen met een RANOV-vergunning is de mogelijkheid de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Zij hebben al vele jaren de kans om aan de voorwaarden van deze vergunning te voldoen. Op basis van de vergunning voor onbepaalde tijd verkrijgen zij bovendien een sterker verblijfsrecht. De leges voor deze vergunningen bedragen € 161.
Bent u bereid het heffen van hoge leges voor de verlenging van RANOV-vergunningen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen neemt u om te zorgen dat RANOV-vergunninghouders die nog niet genaturaliseerd zijn, maar daartoe wel de wens hebben, in staat worden gesteld op korte termijn de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen? Bent u bijvoorbeeld bereid om de vereisten aan aangeleverde identiteitsdocumenten voor deze groep te versoepelen?
Zie antwoord vraag 5.
Het informeren van de Kamer |
|
Bart Snels (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw uitspraken over het tijdig en zorgvuldig informeren van de Tweede Kamer naar aanleiding van de leugen van Zijlstra en dat de Tweede Kamer eerder dient te worden geïnformeerd dan de media?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat journalisten van Trouw eerder inzicht kregen in het rapport van het Ministerie van Financiën over de belastingrulings dan de Tweede Kamer, zodat de krant daar maandagochtend 19 februari 2018 over kon publiceren, inclusief een interview met de Staatssecretaris van Financiën?1
Een zorgvuldige informatievoorziening van beide Kamers is in het licht van artikel 68 Grondwet essentieel in de verhouding tussen de regering en Kamers. Daarbij hoort dat de regering de Kamers zo snel als redelijkerwijs mogelijk informeert over relevante zaken. Op deze wijze is het voor leden mogelijk zich op basis van officiële stukken een goed oordeel te vormen. Voornoemde beginselen zijn leidend voor alle leden van het kabinet.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Algemeen Dagblad op maandagochtend 19 februari 2018 het bericht kon publiceren dat het kabinet 117 mln. extra euro uittrekt om het kernafval van Petten op te ruimen en de betreffende brief pas diezelfde maandag naar de Kamer werd gestuurd?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen een week na uw uitspraken naar aanleiding van Zijlstra dat de Tweede Kamer eerder dan de media moeten worden geïnformeerd, er zo weer twee voorbeelden zijn waarbij de informatie de omgekeerde route neemt, te weten eerst journalisten en daarna de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit neigt naar minachting van het parlement en dat dit niet op deze wijze zou moeten gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u in het kabinet hier aandacht voor vragen en maatregelen nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u de Kamer informeren over de wijze waarop u dit gesprek in het kabinet voert en hoe u tegemoet gaat komen aan de regel dat eerst de Kamer en daarna pas de media worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Chinese gevangenen die kleding voor westerse modemerken produceren |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Kleding C&A, H&M komt van dwangarbeid Chinese gevangenissen»?1
Ja. In het artikel staan zorgelijke berichten over dwangarbeid in Chinese gevangenissen. Volgens de International Labour Organization (ILO) is gevangenisarbeid niet bij voorbaat ongeoorloofd. Maar het vergt allerlei waarborgen, vooral om vast te stellen dat er sprake is van vrije keuze door de gevangene, ten einde uitbuiting en dwangarbeid te voorkomen. Indien er sprake is van dwangarbeid, is dit onacceptabel. Dit staat ook in de richtlijnen voor multinationale onderneming van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen).
Hoe zou u de invulling van de ketenverantwoordelijkheid van deze bedrijven het liefst zien? Hoe bestempelt u in dat licht de reactie van C&A, waarin zij stelt de 273 Chinese fabrieken tenminste één keer per jaar te bezoeken?
Het kabinet verwacht van bedrijven zoals H&M en C&A dat ze zich aan de verplichtingen voor gepaste zorgvuldigheid (due diligence) van de OESO-richtlijnen houden. Dat betekent dat de bedrijven risico’s in hun keten in kaart moeten brengen en geïdentificeerde risico’s zoals dwangarbeid moeten mitigeren of aanpakken.
Voor bedrijven onder het Nederlandse textielconvenant, waaronder C&A, ziet het SER-secretariaat toe op de naleving van de afspraken met betrekking tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. Hierbij horen ook afspraken over het bezoeken van de productielocaties. De SER hanteert voor de naleving van de afspraken een beoordelingskader in gesprekken met afzonderlijke bedrijven. De overheid bespreekt in de stuurgroep van het convenant de hoofdlijnen van dit kader. De SER rapporteert jaarlijks over de voortgang van de uitvoering van de afspraken in het convenant. Berichten over risico’s als dwangarbeid, zoals het bericht over gevangenisarbeid in China, worden door het secretariaat standaard met alle convenantsbedrijven gedeeld, zodat zij – indien nodig – actie kunnen ondernemen. Zo deelde het SER-secretariaat naar aanleiding van het krantenbericht over gevangenisarbeid in China rapporten van Amnesty en Human Rights Watch over dit onderwerp met de convenantbedrijven. In dit kader waarschuwt het secretariaat bedrijven die producten tegen onwaarschijnlijk lage kosten aangeboden krijgen voor het risico van dwangarbeid dieper in de keten.
C&A heeft naar aanleiding van het bericht over gevangenisarbeid publiekelijk laten weten dat het bedrijf de signalen serieus neemt en nader onderzoekt. C&A meldde dat het bedrijf in geval van dwangarbeid in hun keten onmiddellijk de relatie met de betreffende producent beëindigt.
Welke stappen gaat u richting C&A als ondertekenaar van het IMVO-convenant (waarin afspraken staan over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het buitenland) zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om te onderzoeken of er in meerdere Chinese gevangenissen sprake is van dwangarbeid waarbij aannemelijk is dat de betreffende producten op de Europese markt worden verhandeld?
Het kabinet beschouwt het in eerste instantie als een verantwoordelijkheid voor kledingbedrijven als C&A om te onderzoeken of er sprake is van dwangarbeid in hun keten. Kledingbedrijven worden geacht hierbij kennis te nemen van rapporten van Amnesty en Human Rights Watch over gevangenisarbeid in China.
Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met zowel de Chinese overheid als de genoemde bedrijven om deze mensenrechtenschending te stoppen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Indien zou blijken uit de signalen van kledingbedrijven en mensenrechtenorganisaties dat er sprake is van systematische arbeidsuitbuiting van gevangenen in China, zal het kabinet dit met urgentie onder de aandacht van de ILO en de EU brengen. Het kabinet verwacht dat deze organisaties dergelijke mensenrechtenschendingen bij de Chinese overheid aan de orde stellen.
Nederland besteedt ook aandacht aan mensenrechten en bedrijfsleven in de bilaterale relatie met China. De mensenrechtenambassadeur bracht het onderwerp in 2017 tijdens de bilaterale mensenrechtendialoog in China ter sprake. Als vervolg op de dialoog bracht een delegatie Chinese ambtenaren en diplomaten een bezoek aan Nederland voor een cursus over maatschappelijk verantwoord ondernemen, met daarbij specifieke aandacht voor het Nederlandse textielconvenant.
Dat Schiphol Deliveroo inzet voor bezorging aan de gate |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Schiphol zet Deliveroo in voor bezorging aan de gate»?1
Ja.
Wat is de reden dat Schiphol juist met het bedrijf Deliveroo, en niet met andere bezorgdiensten, een samenwerking aangaat?
Schiphol heeft laten weten dat het via een pilot wil onderzoeken of het laten bezorgen van eten en drinken uit het horeca-assortiment op Schiphol meerwaarde heeft voor zijn passagiers. Om deze pilot succesvol te laten verlopen, is het volgens Schiphol van belang hieraan een merk te verbinden dat de (inter)nationale passagier direct associeert met het bezorgen van eten en drinken.
De internationale bekendheid van zowel de bedrijfsnaam als de diensten van Deliveroo, vooral in het Verenigd Koninkrijk en Nederland (de voornaamste passagiersstromen waar de pilot zich in eerste instantie op richt), maken Deliveroo in de optiek van Schiphol en die van partner HMS Host de meest geschikte partij voor deze pilot.
De werkzaamheden die Deliveroo in het kader van de pilot zal verrichten zijn het beschikbaar stellen van haar digitale platform (website en applicatie). De medewerkers die de bezorgdiensten uitvoeren, zijn allen in loondienst van businesspartner HMS Host.
Vindt u het wenselijk dat het staatsbedrijf Schiphol een samenwerking met Deliveroo aangaat terwijl de meerderheid van de Kamer vragen heeft over de constructie die Deliveroo hanteert voor haar medewerkers?
In overeenstemming met het vennootschapsrecht is de raad van bestuur van Schiphol verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken op Schiphol en er tevens voor verantwoordelijk dat de onderneming opereert in overeenstemming met wet- en regelgeving. De raad van commissarissen houdt hier toezicht op. Ik ben als aandeelhouder niet betrokken bij de operationele bedrijfsvoering van Schiphol.
Staatsdeelnemingen dienen zich bewust te zijn van hun maatschappelijke positie. Het is de verantwoordelijkheid van ondernemingen zelf om samen met hun opdrachtnemers en werknemers de arbeidsrelaties binnen een bedrijf vorm te geven. Hieronder valt ook een samenwerking tussen Schiphol en Deliveroo. Ik zie vanuit mijn positie als aandeelhouder dan ook geen reden om Schiphol aan te spreken op deze samenwerking.
Wat zijn de mogelijke consequenties als blijkt dat Deliveroo, volgens de Belastingdienst, een «kwaadwillende» is en haar bedrijfsmodel met zelfstandigen moet opgeven?
De Belastingdienst heeft laten weten dat hij geen uitspraak doet over individuele belastingplichtigen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Bent u van mening dat Schiphol, als staatsbedrijf, een voorbeeldfunctie heeft ook als het gaat om werknemers bij samenwerkingspartners?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u daarom bereid om in gesprek te gaan met de directie van Schiphol om deze samenwerking met Deliveroo te bespreken?
Zie antwoord vraag 3.
Dieren die verdrinken in hun eigen mest |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Hebt u er kennis van genomen dat er in een varkensbedrijf in Wilp 22 dieren door de roosters zijn gezakt waar ze op stonden, in de gierkelder zijn beland en daar zijn verdronken in hun eigen uitwerpselen?1
Ja.
Deelt u de mening dat verdrinken in de eigen mest een gruwelijke dood is voor de getroffen dieren?
Ja.
Kunt u duidelijk maken hoeveel dieren het betreffende bedrijf mag houden op basis van de vergunningen en dierrechten?
In het kader van privacy acht ik het niet gepast en correct om de bedrijfsgegevens in dit individuele geval openbaar te maken. Op het betreffende bedrijf was geen sprake van het schenden van regels die het dierenwelzijn beschermen.
Wanneer is dit bedrijf voor het laatst gecontroleerd op de vergunningsvoorwaarden, het aantal dierrechten en de wettelijke eisen op het gebied van dierenwelzijn?
Het controleren van het bedrijf op de vergunningsvoorwaarden van de omgevingsvergunning is de bevoegdheid van de gemeente. Naar aanleiding van dit incident heeft de NVWA een controle op de naleving van dierenwelzijnsvoorschriften uitgevoerd op 19 februari jongstleden. De NVWA heeft bij het bedrijf geen controles op de dierrechten uitgevoerd.
Kunt u achterhalen hoeveel dieren zich daadwerkelijk bevonden in de stal op het moment dat er 22 varkens door het rooster zakten? Zo nee, wat zegt dat over uw zicht op de sector en de mate waarin de regels worden nageleefd, vergunningsvoorwaarden worden gerespecteerd en het aantal dierrechten niet wordt overschreden door meer dieren te houden dan is toegestaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten welke handhavingstaak de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft met betrekking tot de deugdelijkheid van roosters en vloeren in de veehouderij? Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre daar daadwerkelijk op wordt gehandhaafd? Kunt u daarbij ingaan op de vraag hoe groot de kans is dat een veehouderijbedrijf wordt gecontroleerd door de NVWA?
De NVWA heeft geen handhavingstaak als het gaat om bouwtechnische zaken, waaronder de bouwtechnische kwaliteit van roostervloeren. De NVWA heeft wel een taak als het gaat om de huisvesting van de dieren. In het Besluit houders van dieren zijn normen opgenomen ten aanzien van de huisvesting van dieren. Daarin zijn onder meer normen opgenomen met betrekking tot de stalinrichting, verlichting en ventilatie. Ook mag de behuizing geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden. De NVWA houdt toezicht op de naleving van deze normen. In 2016 waren er 4440 varkenshouderijen, daarop hebben 486 inspecties ten aanzien van dierenwelzijn plaatsgevonden. Daarnaast controleert de NVWA ook op andere aspecten zoals wetgeving m.b.t. diergeneesmiddelen, mest en cross-compliance. Deze inspecties zijn niet in het genoemde getal meegenomen. Het interventiebeleid van de NVWA voor het Besluit houders van dieren is te raadplegen op:
Bestuurlijke boetes kunnen variëren in de hoogte. In de regel geldt bij een eerste overtreding € 1.500, maar er kan aanleiding zijn dit te matigen of juist te verhogen.
In het voorliggende geval ging het om een constructiefout. Er was geen aanleiding om een maatregel op te leggen.
Welke sanctie staat er op het hebben van ondeugdelijke roostervloeren? Kunt u inzichtelijk maken of en hoe vaak er vervolging is ingesteld en hoe vaak er sancties zijn uitgedeeld voor dergelijke gevaarlijke situaties voor dieren? Waar bestonden de opgelegde sancties uit?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 6.
Zal er vervolging worden ingesteld tegen de veehouder uit Wilp? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft gemeld geen vervolging in te stellen. De houder voortvarend heeft gehandeld en extra bouwtechnische maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen.
Kunt u duidelijk maken hoe vaak het precies voorkomt dat dieren in de Nederlandse veehouderij in de gierkelder belanden? Kunt u bevestigen dat dit regelmatig gebeurt, ook in kalvermesterijenen en in de melkveehouderij waar vorig jaar een drachtige koe zelfs moest bevallen in de gierkelder?2 3 4 5 6
Nee. Ik beschik niet over deze informatie. Mijn beeld is dat het om zeer incidentele gevallen gaat.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat nog meer dieren in de Nederlandse veehouderij het droeve lot ten deel valt om in gierkelders te belanden en te verdrinken (of bijna te verdrinken) in hun eigen uitwerpselen?
Ik zal in de gesprekken met de sector dit onderwerp onder de aandacht brengen.
Mag ervan uit worden gegaan dat u als verantwoordelijk Minister voor dierenwelzijn de vijf vrijheden van dieren, zoals geformuleerd door de commissie Brambell in 1965, onderschrijft, waaronder de vrijheid van dieren om een natuurlijk soorteigen gedragspatroon te kunnen hebben?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat varkens zeer zindelijke dieren zijn die van nature ver van hun lig- en eetplek hun uitwerpselen deponeren?
Ja.
Deelt u de mening dat het voor dieren in het algemeen zeer onwenselijk en onnatuurlijk is om 24 uur per dag boven hun eigen uitwerpselen te moeten staan en om structureel te moeten leven in hun eigen mestdampen? Kunt u bevestigen dat dit toch de omstandigheden zijn waarin verreweg het grootste deel van de dieren in de Nederlandse veehouderij gedwongen wordt te leven, getuige ook de verstikkingsdood die dieren vinden als de ventilatie uitvalt in hun stal?7 8 9 10
Door onvoldoende te ventileren kunnen ongewenste concentraties van ongewenste stoffen in de stallucht voorkomen. Daarom mag volgens het Besluit houders van dieren mag de luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier en dient er, in geval het welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, ook een passende noodvoorziening te zijn. In 2018 is de NVWA gestart met controles op stalklimaat. Hiervoor verwijs ik u naar: https://www.nvwa.nl/nieuws-en-media/nieuws/2018/01/04/nvwa-controleert-stalklimaat-varkens.
Daarnaast wordt onderzoek uitgevoerd naar nieuwe stalsystemen, waarin de mest regelmatig uit de stal wordt afgevoerd of waarbij mest en urine bij de bron worden gescheiden.
Bent u bereid in de nota die u gaat schrijven over dierenwelzijn in te gaan op deze structurele aantasting van het recht van dieren op een normale leefomgeving, een omgeving die past bij hun vanzelfsprekende, natuurlijke behoeften? Zo nee, waarom niet?
In de Wet dieren en in het Besluit houders van dieren zijn normen opgenomen die zijn gericht op (de bescherming van) het welzijn van dieren. Daarin ligt de basis voor de normering van het houden van dieren. Het oppakken van de aangegeven problematiek is daarmee niet gebonden aan het wel of niet meenemen in een beleidsbrief.
Het onderzoek van Reporter Radio op radio 1 zondag 18 februari 2018 j.l. |
|
Leendert de Lange (VVD), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van Reporter Radio? Zo ja, wat vindt u van dit onderzoek en de conclusie(s)?
Ja. Het wachttijdenprobleem heeft mijn aandacht en behoeft veel gezamenlijke inzet om het op te lossen. In december jl. heb ik de Kamer de voortgangsrapportage van de NZa over de aanpak wachttijden ggz gestuurd (Kamerstuk 25 424, nr. 385). Hierin stond ook een overzicht gepubliceerd van de gemiddelde wachttijden in november 2017. Daar is te zien dat bij elke hoofddiagnosegroep de norm voor de aanmeldwachttijd wordt overschreden, waarbij de overschrijding voor pervasieve stoornissen (waaronder autisme) en persoonlijkheidsstoornissen nog steeds het grootst is. De behandelwachttijd zit voor elke hoofddiagnosegroep binnen de norm en de totale wachttijd voor een deel van de hoofddiagnosegroepen ook.
Het beeld dat Reporter Radio in het onderzoek schetst over te lange wachttijden is niet nieuw, maar wel zorgwekkend. Dit is ook de reden dat ik in december – op basis van de NZa-rapportage – een intensivering van de aanpak van wachttijden ben overeengekomen met partijen en dat ik de NZa heb gevraagd in april een extra rapportage met de stand van de wachttijden op te leveren.
Wat vindt u ervan dat 49% van de instellingen een wachtlijst hebben die langer is dan de treeknorm?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat een intake bij een ggz-instelling in provincies zoals Overijssel, Drenthe en Friesland ruim boven de treeknormen liggen?
De wachttijden die de NZa in haar voortgangsrapportage heeft gepubliceerd zijn landelijke gemiddelden. Uit de marktscan ggz 2016 van de NZa bleek al dat wachttijden erg kunnen verschillen per regio (Kamerstuk 25 424, nr. 353). Dit betekent dus dat in sommige regio’s de wachttijden helaas beduidend hoger liggen dan het landelijke gemiddelde. Het doel van partijen die de afspraken over de aanpak van de wachttijden hebben gemaakt is om in alle regio’s de wachttijden weer binnen de Treeknormen te krijgen. In de ene regio zijn daarvoor andere maatregelen nodig dan in de andere, omdat de wachttijden zelf en de onderliggende oorzaken verschillen. Daarom hebben partijen gekozen voor een regionale aanpak, die momenteel wordt uitgebreid naar alle regio’s. Een paar betrokken verzekeraars hebben mij gemeld dat in ieder geval in de regio’s Drenthe en Friesland zorgverzekeraars en aanbieders extra (contracterings)afspraken hebben gemaakt om de wachttijden te verkorten.
Wat vindt u ervan dat na de intake mensen opnieuw op een wachtlijst voor een behandeling komen te staan?
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben in 2000 samen de zogenoemde Treeknormen vastgesteld, om de grens te bepalen tussen aanvaardbare en problematische wachttijden. Bij het vaststellen van deze normen is onder andere gekozen om onderscheid te maken tussen aanmeld- en behandelwachttijd. De intake is immers ook bedoeld om te bepalen welke behandeling nodig is en daardoor zijn behandelwachttijden in veel gevallen onvermijdelijk.
Het wordt aanvaardbaar geacht dat een patiënt na de intake moet wachten op behandeling, zolang deze wachttijd binnen de norm blijft. Uit de voortgangsrapportage van de NZa bleek dat de Treeknorm voor de behandelwachttijd (10 weken) gemiddeld genomen niet wordt overschreden. Om patiënten inzicht te bieden in zowel de aanmeldwachttijd als de behandelwachttijd, zijn ggz-aanbieders verplicht deze op hun website te vermelden.
Deelt u de mening dat 20 weken wachten op een intake (Provincie Friesland) te lang is? Zo ja, wordt hier bij de regionale wachtlijstaanpak rekening gehouden met deze provinciale verschillen?
Ja, die mening deel ik. Elke wachttijd die de Treeknorm overschrijdt, is te lang. Dit is ook de reden dat partijen volop inzetten op het terugdringen van lange wachttijden in de ggz. Bij de regionale aanpak is veel aandacht voor de specifieke situatie van elke regio: er wordt gekeken naar de wachttijden en onderliggende oorzaken per regio. De belangrijkste regionale oorzaken worden aangepakt door de regionale taskforces. Overigens is Friesland een van de regio’s waar al in het najaar van 2017 gestart is met een regionale aanpak. Mij is bekend dat in deze regio extra afspraken zijn gemaakt tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders, zoals het ophogen van de behandelcapaciteit en extra inzet op e-health, om zo de wachttijden te reduceren.
Voor de werking van de regionale taskforces verwijs ik naar de brief die ik in december naar de Kamer heb gezonden over de voortgangsrapportage van de NZa (Kamerstuk 25 424, nr. 385). De NZa noemde de start van de taskforces veelbelovend maar zag ook verbeterpunten. Daarmee zijn partijen nu aan de slag. Uit de rapportage die de NZa in de zomer oplevert, zal blijken wat de precieze opbrengsten van de regionale taskforces zijn. Deze kunnen ook worden gedeeld op het landelijke congres «Meer grip op wachttijden in de ggz» dat op 12 april door Zorgverzekeraars Nederland, MIND en GGZ Nederland wordt georganiseerd.
Wat is uw oordeel over de huidige werking van de regionale wachtlijstaanpak? Zo ja, werkt deze regionale aanpak om de wachttijden te verkorten?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre wordt er bij de wachtlijstaanpak rekening gehouden met de wachtlijst die ontstaat nadat de intake heeft plaatsgevonden?
Het doel van de aanpak van de wachttijden in de ggz is om deze weer binnen de Treeknormen te krijgen. Gezien het feit dat de behandelwachttijd gemiddeld genomen (ruim) binnen de Treeknorm ligt, moet de grootste verbetering bij de aanmeldwachttijd plaatsvinden. Tegelijkertijd mag verkorting van de aanmeldwachttijd ook niet leiden tot een langere behandelwachttijd. Daarom richt de aanpak zich op de gehele wachttijd en niet specifiek op aanmeld- of behandelwachttijd. Wel wordt in sommige regio’s specifiek gewerkt aan de optimalisering van het verwijsproces en optimalisatie van de instroom, wat kan bijdragen aan een kortere aanmeldwachttijd.
Deelt u de mening van professionals en belangenorganisaties die stellen dat klachten van patiënten die wachten op een behandeling op deze manier alleen maar erger worden? Zo ja, op welke wijze wordt in de tussenliggende periode in de passende zorg voorzien?
Het kan zo zijn dat klachten verergeren wanneer iemand lang moet wachten. Dit is niet per definitie het geval, in sommige gevallen wordt problematiek tijdens een wachtperiode juist minder erg. Dit is ook het uitgangspunt bij «watchful waiting», een benaderingswijze waarbij de patiënt in de gaten wordt gehouden, maar niet meteen een behandeling wordt gestart. Hierbij is het wel belangrijk tussentijds contact te houden met mensen op de wachtlijst en waar nodig al overbruggingszorg te geven. Dit gebeurt nu ook al, bijvoorbeeld door de huisarts, POH-GGZ, ervaringsdeskundigen of met behulp van e-health. Een van de onderdelen van de afspraken wachttijden is ook dat er werk gemaakt wordt van de inzet van e-health om zo mensen die op de wachtlijst staan beter te helpen. Daarnaast is er in de regionale aanpak veel aandacht voor samenwerking tussen verschillende zorgaanbieders waardoor patiënten niet tussen wal en schip vallen. Ook heb ik met zorgaanbieders afgesproken dat zij hun wachtlijsten actueel houden door wachtenden te benaderen en hen actief te informeren over de mogelijkheid tot zorgbemiddeling door de verzekeraar.
Kunt u specifiek aangeven waarom er bij autisme, persoonlijkheidsstoornissen en de doelgroep adolescenten sprake is van wachtlijsten? Wat is daar de oorzaak van? En hoeveel procent is dat van het totaal aantal wachtenden op de wachtlijst?
Uit de marktscan van de NZa blijkt inderdaad dat de wachttijden bij autismespectrumstoornissen en persoonlijkheidstoornissen lang zijn. De doelgroep adolescenten komt daar niet specifiek uit naar voren. De NZa geeft in de marktscan niet specifiek aan waarom de wachttijden bij deze doelgroepen lang zijn. Dit wordt momenteel uitgediept in een aantal taskforces. In de marktscan geeft de NZa al wel aan wat partijen kunnen doen om de wachttijden, zeker voor deze doelgroepen, terug te dringen. Daarbij valt te denken aan betere screening en verwijzing, tijdige en goede afronding van behandelingen, het verbeteren van processen binnen instellingen, het maken van specifieke contractafspraken over deze doelgroepen, het beter benutten van de capaciteit van de vrijgevestigde ggz-aanbieder en het stimuleren van behandeling conform richtlijnen. Voor deze punten is aandacht in de regionale taskforces en in de inkoop van zorgverzekeraars. Ik heb geen inzicht in welk percentage de hierboven genoemde specifieke groepen vormen van het totaal aantal wachtenden.
In hoeverre wordt er bij de wachtlijstaanpak actief op ingezet om voor deze specifieke groepen een oplossing te vinden? En hoe staat het hier nu mee?
In haar voortgangsrapportage van december schrijft de NZa dat er in de regionale taskforces nog onvoldoende aandacht was voor de specifieke doelgroepen voor wie de wachttijden het langst zijn. In december heb ik daarom met partijen afgesproken dat deze doelgroepen alsnog expliciet belegd zullen worden in de regionale taskforces. Dat gebeurt op dit moment.
Wat vindt u van de stellingname dat het al achttien jaar niet lukt om met de verschillende partijen in de zorg het ggz wachtlijstprobleem op te lossen?
De wachttijdproblematiek in de ggz is niet nieuw. Het gaat hier dan ook om een complex probleem dat geen eenvoudige oplossing kent. Ik heb er desondanks vertrouwen in dat de samenwerking die momenteel plaatsvindt tot goede resultaten zal leiden.
Herinnert u zich uw reactie op dit onderzoek, waarbij aangaf vast te houden aan de datum van 1 juli 2018 om de wachtlijsten binnen de treeknormen te brengen, terwijl professionals stellen dat deze termijn niet gehaald gaat worden? Kunt u nader toelichten waarom u deze termijn wel reëel acht?
Partijen hebben mij in december aangegeven zich hiervoor onverminderd te willen inzetten. Daaraan wil ik vasthouden. Het gaat hier immers om kwetsbare mensen die soms te lang moeten wachten op zorg. De cijfers over de ontwikkeling van de wachttijden, die ik in april van de NZa ontvang, zullen zeer relevante informatie verschaffen over de voortgang van de afspraken.
Op welk moment dit voorjaar bent u voornemens om een voortgangsbericht richting de Kamer te sturen met een actualisering van de wachttijden in de ggz? Is het mogelijk om hierin een overzicht te geven van de acties die in de komende maanden worden ondernomen om per 1 juli 2018 binnen de ggz weer aan de treeknormen te voldoen?
Ik zal de Kamer in april de kwantitatieve voortgangsrapportage van de NZa sturen waarin de laatste stand van de wachttijden zal worden vermeld. Voor een overzicht van alle acties verwijs ik u naar de voortgangsrapportage van de NZa van december en bijbehorende Kamerbrief (Kamerstuk 25 424, nr. 385). Als er in april nieuwe acties zijn gestart of worden ingezet, zal ik de Kamer hier ook over informeren. Een volledig overzicht van de resultaten van de oorspronkelijke afspraken en aanvullende acties volgt in de rapportage van de NZa die zij in de zomer van 2018 zal opleveren.
Het bericht ‘Agent na geweld steeds vaker in de kou’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Agent na geweld steeds vaker in de kou»?1
Ja.
Herkent u deze signalen? Klopt het dat er steeds minder casemanagers beschikbaar zijn?
Personen met een publieke taak moeten in een veilige omgeving hun werk kunnen uitvoeren. Helaas gebeurt het regelmatig dat medewerkers met een publieke taak geconfronteerd worden met geweld en agressie.2 Dit is onaanvaardbaar. Een geweldsincident kan zeer ingrijpende gevolgen hebben voor de politieambtenaar en zijn omgeving. Ik acht het daarom van groot belang dat tegen de geweldplegers hard, eenduidig, effectief en snel wordt opgetreden. Dit gebeurt door deze zaken met prioriteit te behandelen, eenduidig te registreren, zoveel mogelijk lik op stuk toe te passen, doordat een zwaardere/hogere straf wordt geëist en de schade zoveel mogelijk wordt verhaald op daders.3
Daarnaast moeten politieagenten die te maken hebben gehad met werkgerelateerd geweld erop kunnen vertrouwen dat zij goed begeleid en opgevangen worden door het politiekorps. In alle eenheden is daarom een casemanager belast met de ondersteuning en begeleiding bij GTPA. Naast de voorzieningen voor gespecialiseerde deskundige begeleiding hebben ook leidinggevenden een belangrijke rol in het ondersteunen en begeleiden van medewerkers die te maken hebben gehad met geweld tijdens het werk.
Er is sprake van rond de 9.000 incidenten op jaarbasis. Dit vraagt om betrokkenheid en ondersteuning van de casemanager. Gebleken is dat met de huidige capaciteit niet in alle gevallen de gewenste ondersteuning geboden wordt. Het belang om dit op orde te brengen, wordt zowel door mij als de korpschef onderkend. Om die reden wordt in de eenheden met tijdelijke extra capaciteit uit de politieorganisatie zoveel mogelijk voorzien in de nodige begeleiding en ondersteuning van politieagenten. Ondertussen wordt gewerkt aan een structurele oplossing.
Hoe vaak moet een casemanager ingezet worden? Is de huidige sterkte daarvoor voldoende? Zo nee, wat gaat u daaraan doen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een verband tussen de verminderde inzet van casemanagers en het blijvend hoge verzuim bij de politie? Neemt u een adequate inzet van casemanagers mee bij uw plannen voor het terugdringen van ziekteverzuim (in lijn met motie Van Oosten c.s.)?2
Uit de Wet bescherming persoonsgegevens vloeit voort dat een werkgever in de verzuimregistratie niet mag vastleggen wat de oorzaak van de ziekte van werknemers is. Om die reden is niet vast te stellen of de verminderde inzet van casemanagers GTPA bijdraagt aan het verzuim bij de politie. Een geweldsincident kan zeer ingrijpende gevolgen hebben voor de politieambtenaar en zijn omgeving. Het is van groot belang dat hij of zij daarbij door het politiekorps wordt begeleid en ondersteund. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Het personeelstekort bij de militaire luchtverkeersleiding |
|
Sadet Karabulut , Kees van der Staaij (SGP), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tekort aan luchtverkeersleiders leidt regelmatig tot sluiten van luchtruim»?1
Ja.
Klopt het dat luchtverkeersleiders van de luchtmacht als gevolg van een tekort aan personeel problemen hebben om hun taken te allen tijde naar behoren uit te voeren?
Air Operations Control Station (AOCS) kampt al jaren met een personeelstekort. Momenteel zijn 17 van de 73 organieke functies vacant. Dat heeft gevolgen voor de taakuitvoering. Sinds begin 2015 is de verstrekking van vluchtinformatie gedurende de daglichtperiode beperkt. Zie voor verdere informatie hierover antwoord 3. De afgelopen maanden is ook een aantal malen gedurende de nacht de dienstverlening opgeschort. Zie hierover antwoord 4.
Al hoe lang is het zo dat in de Notice to Airmen (NOTAMs) de beperking is opgenomen dat niet te allen tijde flight information requests kunnen worden gegeven?
De verstrekking van vluchtinformatie gedurende de daglichtperiode wordt sinds begin 2015 beperkt. Ook dit behoort tot de wettelijke taken van de militaire luchtverkeersleiding, maar door het personeelstekort is prioriteitsstelling onvermijdelijk. Op grond van de internationale regelgeving is de luchtverkeersleiding verplicht om in de dienstverlening voorrang te geven aan het luchtverkeer dat onder controle van de luchtverkeersleiding vliegt boven het ongecontroleerd luchtverkeer. De beperking houdt in dat aan de kleine luchtvaart geen informatie wordt gegeven over bijvoorbeeld de weersomstandigheden. Hierover worden luchtruimgebruikers vooraf geïnformeerd en hiermee moeten ze in hun vluchtvoorbereiding rekening houden. Als het nodig is, kan de kleine luchtvaart in dit soort situaties wel altijd contact opnemen met de militaire luchtverkeersleiding.
Nadat in 2016 op 92 dagen sprake was van een beperking van de vluchtinformatie, is met de sector overlegd. Inmiddels is nu minder vaak sprake van een beperking: in 2017 was er nog op 33 dagen een beperking. In 2018 heeft zich dit tot nu toe op vijf dagen voorgedaan. Met Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) zijn afspraken gemaakt waardoor bij onvoorziene omstandigheden de dienst incidenteel kan worden overgedragen.
Kunt u bevestigen dat als gevolg van personeelstekorten op bepaalde momenten geen traumahelikopters kunnen uitvliegen, F-16»s minder vaak kunnen oefenen en kleine luchtvaart minder of geen vluchtinformatie ontvangt?
De afgelopen maanden, tussen juli 2017 en begin januari 2018, is om bij personeelstekorten de veiligheid in het luchtruim te blijven waarborgen, de dienstverlening gedurende drie nachten opgeschort, zodat de traumahelikopters niet konden uitvliegen. Later in januari, na de co-locatie, is dat nog twee keer gebeurd, maar toen kon LVNL de dienstverlening overnemen en waren er geen negatieve consequenties voor de hulpverlening.
Inmiddels zijn maatregelen genomen, zodat deze dienstverlening ’s nachts ten behoeve van de helikopters van de hulpdiensten weer permanent beschikbaar is. Dit heeft er wel toe geleid dat op maandag en vrijdag beperkingen gelden voor oefeningen met jachtvliegtuigen. Dit heeft geen negatieve gevolgen voor de gereedstelling, maar vermindert de flexibiliteit in de planning. Er is een verkenning gaande of LVNL de nachtdienst structureel kan overnemen.
Welke gevolgen heeft het niet kunnen vliegen van traumaheli’s voor de hulpverlening ter plaatse? Op welke wijze komt de (acute) zorg daarmee onder druk te staan?
Als de traumahelikopters niet kunnen vliegen, moet de hulpverlening andere middelen inzetten, zoals ambulances. Dat gebeurt ook wanneer de traumahelikopters vanwege extreme weersomstandigheden niet inzetbaar zijn.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van commandant Van Ingen dat de vliegveiligheid niet in het geding is, mede in het licht van de opmerkingen van luchtverkeersleiders die aangeven dat er wel degelijk risico’s worden genomen?
Kolonel Van Ingen, de commandant van de militaire luchtverkeersleiding, heeft het Defensiebeleid verwoord: om de veiligheid in het luchtruim te blijven waarborgen, wordt als het nodig is de dienstverlening opgeschort. Hij is verantwoordelijk voor de risicobeoordeling.
Zijn u concrete gevallen bekend waarbij de vliegveiligheid in Nederland ernstig in het geding was als gevolg van capaciteitstekort aangaande militaire luchtverkeerleiders?
Nee. Door het beleid zoals verwoord in de antwoorden 2, 4 en 6 laat Defensie het zover niet komen.
Welke maatregelen heeft u genomen of gaat u op korte en lange termijn nemen om het personeelstekort bij de militaire luchtverkeersleiding terug te dringen en de vliegveiligheid te waarborgen?
Luchtverkeersleiders zijn al vele jaren een schaars goed en daarom kampt Air Operations Control Station (AOCS) al jaren met een hardnekkig personeelstekort. De afgelopen jaren is al het nodige gedaan om de instroom van luchtverkeersleiders te bevorderen en de uitstroom te beteugelen.
Op de korte termijn ligt de nadruk op het opleiden van leerlingen.
Inmiddels is de opleiding nu goed gevuld, zij het dat dit vanwege de duur van de opleiding pas over een aantal jaar soelaas biedt. Op dit moment zijn er 22 luchtverkeerleiders in opleiding, afhankelijk van het voortraject (wel of geen volledig traject aan de Koninklijke Militaire Academie) duurt de gehele opleiding 3 tot 6 jaar, vanaf het moment dat een leerling bij Defensie wordt aangenomen.
Net als voor andere schaarstecategorieën kunnen aan verkeersleiders een aanstellingspremie en een behoudpremie worden toegekend. Ook zijn maatregelen genomen om het personeelstekort te verminderen, onder andere door inmiddels afgezwaaid personeel tijdelijk weer terug te vragen. Dit heeft het personeelstekort niet opgelost. Dus moet er meer gebeuren, vooral in samenwerking met LVNL.
Op langere termijn draagt de samenwerking met LVNL en de herindeling van het luchtruim bij aan een effectiever en efficiënter beheer en gebruik van het luchtruim. Met LVNL wordt onderzocht hoe gezamenlijke werving, selectie en opleiding oplossingen biedt.
In hoeverre acht u onder meer het samenwerken met civiele luchtverkeersleiders, de inzet van reservisten dan wel een salarisverhoging voor militaire luchtverkeersleiders hiertoe een wenselijk dan wel noodzakelijk middel?
Zoals ook blijkt uit antwoord 4, plukken we nu al de vruchten van de co-locatie op Schiphol-Oost. De komende jaren zal de samenwerking met LVNL voortvarend worden uitgebreid en verdiept. Met LVNL is een afspraak gemaakt over de werving om elkaar te versterken. Als LVNL een overschot aan goede kandidaten heeft, dan worden die aan Defensie aangeboden. Sommige van deze kandidaten hebben al deelkwalificaties als luchtverkeersleider. Dat kan de opleidingsduur bekorten. Samen met LVNL wordt nu onderzocht hoe de gezamenlijke inrichting van een functiehuis de efficiëntie en de effectiviteit van de luchtverkeersleiding verder kan verbeteren.
In het verleden zijn al reservisten ingezet. Maar reservisten die gekwalificeerd zijn als luchtverkeersleider, zijn er nauwelijks.
Net als voor andere schaarstecategorieën kunnen aan luchtverkeersleiders een aanstellingspremie en een behoudpremie worden toegekend. Salarisverhoging voor de schaarstecategorie luchtverkeersleiders wordt niet overwogen. Het verschil in beloning tussen de civiele en de militaire luchtverkeersleiding is zo groot, dat overbrugging daarvan tot ontwrichting van het salarissysteem van Defensie zou leiden.
Op welke wijze is de Inspectie voor Leefomgeving en Transport betrokken bij de problematiek die voortvloeit uit het personeelstekort bij de militaire luchtverkeersleiding? Welke adviezen heeft de inspectie gegeven om de problematiek te ondervangen?
De Inspectie voor Leefomgeving en Transport houdt zich niet bezig met dit onderwerp, omdat het toezicht op de militaire luchtverkeersleiding berust bij de Militaire Luchtvaartautoriteit (MLA). Iedere verandering qua inzet van verkeersleiders of taakuitvoering wordt vooraf gemeld aan de MLA.
Het bericht dat Turkije een jihadpreek dicteert in Nederland |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Turkije dicteert jihadpreek in Nederland»?1
Ja.
Is het inmiddels duidelijk of Nederlandse imams dit dictaat ook daadwerkelijk hebben uitgesproken?
In de Diyanet-moskeeën in Nederland wordt over het algemeen gebruik gemaakt van preken die door de Islamitische Stichting Nederland (ISN) worden opgesteld voor gebruik in Nederland. In Hoorn is er voor zover bekend op 16 februari jongstleden eenmalig gebruik gemaakt van delen van een Turkse preek die voor gebruik in Turkije was opgesteld. De in Hoorn gebruikte preek is door de lokale driehoek beoordeeld. Uit de informatie die ik heb ontvangen over de zaak in Hoorn blijkt dat er géén sprake is van een verdenking van strafbare feiten, zoals bijvoorbeeld het oproepen tot geweld.
Op welke wijze wordt er gecontroleerd of imams in Nederland strafbare uitlatingen doen tijdens hun preken?
De overheid gaat op grond van de vrijheid van godsdienst niet over de inhoud van een preek, tenzij er sprake is van overschrijding van strafrechtelijke grenzen. In dat geval is het aan de politie en het Openbaar Ministerie om hier onderzoek naar te doen en tot mogelijke vervolging over te gaan. Daarnaast zie ik het als een positieve ontwikkeling dat ISN Nederlandstalige preken opstelt die aansluiten op de Nederlandse context.
Hoe wordt voorkomen dat Turkse moskeeën in Nederland gebruikt worden om een jihadistische boodschap te verspreiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat op een zorgelijke manier integratie wordt tegengewerkt doordat een rechtstreeks uit Ankara afkomstige politieke boodschap in 140 Nederlandse moskeeën wordt verspreidt? Zo ja, wat kunt u doen om dergelijke ongewenste beïnvloeding te voorkomen en daarmee de lange arm uit Ankara weg te houden uit Nederland?
Ik deel uw mening dat het niet wenselijk is als er politieke boodschappen worden verkondigd in Nederlandse moskeeën. Er is een gesprek gevoerd met ISN over hun nieuwe governance-model en de wijze waarop vermenging van politiek en religie via dit model wordt ondervangen. In de brief van de Minister van J&V van 16 maart jl. bent u geïnformeerd over de aanpak van het kabinet als het gaat om het tegengaan van ongewenste buitenlandse inmenging.2
Hoe staat het met de uitvoering van eerder gedane verzoeken om moskeefinanciering transparanter te maken en financiering uit onvrije landen te stoppen?
De Kamer is middels een gezamenlijke brief met de Minister voor Rechtsbescherming op 29 maart jl. hierover geïnformeerd.3 De Minister voor Rechtsbescherming voert momenteel een verkenning uit naar de mogelijkheden om financieringsstromen naar maatschappelijke organisaties in Nederland, waaronder religieuze en levensbeschouwelijke organisaties, transparanter te maken. Naar aanleiding van het regeerakkoord ben ik een verkenning gestart naar de mogelijkheden om ongewenste buitenlandse financiering te beperken.
Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Fiscus negeerde Europees verbod op afspraken’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Fiscus negeerde Europees verbod op afspraken»?1
Ja. Hierbij teken ik aan dat een latere correctie op dit bericht is gepubliceerd. In die correctie is aangegeven dat de kop boven het artikel niet juist is en dat er is geen sprake van het negeren van Europese afspraken.2
Kunt u uiteenzetten hoe een typische concernfinancieringsconstructie in elkaar zat in de periode tot 2007, tussen 2007 en 2016 en vanaf 2016? Van welke laagbelaste landen werd gebruik gemaakt? Was er doorgaans personeel aanwezig in die landen?
Concernfinanciering betreft het binnen een concern financieren van groepsvennootschappen. Deze functie wordt in het algemeen uitgeoefend door de treasury-functie die nauw verbonden is aan de hoofdkantoorfunctie. De financiering vindt plaats uit het concernfinancieringsvermogen.
Indien een concern concernfinancieringsactiviteiten verricht, is het aan het concern dit vorm te geven. Soms wordt gebruik gemaakt van één locatie van waaruit concernfinanciering plaatsvindt, soms gebeurt dat op meerdere locaties. Er bestaat echter niet een vaste structuur waarin concernfinanciering wordt vormgegeven; dit is onder andere afhankelijk van de geografische spreiding van het concern. In algemene zin kan worden gezegd dat concerns die gebruik maakten van het destijds in de wet op de Vennootschapsbelasting 1969 opgenomen Concern Financierings Activiteiten-regime (CFA-regime) de treasuryactiviteiten in Nederland uitoefenden en het concernvermogen ook in Nederland aanwezig was. Na het vervallen van het CFA-regime verplaatsten veel concerns het concernvermogen naar het buitenland, met name naar België maar ook naar Zwitserland waar deze concerns vaak al activiteiten hadden. Het verplaatsen van het vermogen is een bedrijfseconomische beslissing die de Belastingdienst niet kan tegenhouden. De treasuryactiviteiten bleven veelal achter in Nederland maar er werden ook treasuryactiviteiten overgebracht naar het buitenland.
Gezien u in het artikel stelt dat de goedkeuring in het verleden van deze dubieuze rulings gebaseerd was op begrijpelijke keuzes omdat er destijds andere regels golden en andere opvattingen heersten over de toepassing daarvan, kunt u uiteenzetten welke andere regels er golden? Kunt u tevens uiteenzetten hoe de opvatting van de uitvoering daarvan in de loop der jaren is veranderd? Kunt u daarbij niet alleen ingaan op de Nederlandse zienswijze, maar ook op de interpretatie van die regels in andere Europese lidstaten, waaronder in ieder geval Duitsland, België en Frankrijk?
Omdat bedrijven hun concernfinanciering na het vervallen van het CFA-regime anders gingen vormgeven, kwamen er vragen op over de fiscale gevolgen daarvan. Dit betrof met name de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en de te hanteren verrekenprijzen. Hoewel ook de wetgeving op het gebied van de deelnemingsvrijstelling is gewijzigd per 1 januari 2016, ziet de veranderende zienswijze met name op de vraag welk deel van het rendement kan worden toegerekend aan het in het buitenland renderend concernfinancieringsvermogen. In het verleden was de internationaal geaccepteerde opvatting dat (nagenoeg) het gehele rendement dat werd behaald met het concernfinancieringsvermogen kon worden toegerekend aan de vennootschap die dit vermogen aanhield. Over dit uitgangspunt is in internationaal verband discussie ontstaan, met name in OESO-verband. Uiteindelijk is deze discussie uitgemond in de BEPS-rapporten van 2015 en de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen van 2017. De huidige opvatting luidt dat de hoogte van het rendement afhankelijk is van de uitgeoefende functies in die vennootschap. Indien de buitenlandse vennootschap het vermogen aanhoudt maar verder geen enkele functie zou uitoefenen, zou dat op basis van de huidige opvattingen betekenen dat ten hoogste een risicovrij rendement aan het in het buitenland aangehouden concernvermogen kan worden toegerekend. Indien er meer functies worden uitgeoefend dient er een hoger rendement toegerekend te worden.
De discussie over rulings is in essentie een discussie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van fiscale wetgeving, beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf leidt immers niet tot een andere fiscale behandeling door de Belastingdienst dan de behandeling van een zelfde feitencomplex achteraf. Een wijziging in de wet- en regelgeving heeft derhalve invloed op de toepassing daarvan door de Belastingdienst, ook in de gevallen waarin zekerheid vooraf wordt gegeven.
Hoe is het mogelijk dat het statutaire tarief in Nederland in al die jaren hoger dan 25% was en toch een effectief tarief werd gerekend van 7% of zelfs 5%? Deelt u de mening dat dan de alarmbellen al af moeten gaan?
Zoals hierboven aangegeven was de internationaal heersende opvatting dat het rendement op het concernfinancieringsvermogen moest worden toegerekend aan de vennootschap die dit vermogen aanhield. Omdat in de meeste gevallen ook in Nederland treasury-activiteiten werden uitgeoefend, kwam de vraag op welke zakelijke beloning aan die activiteiten kon worden toegerekend. Vaak werd overleg met de Belastingdienst gezocht om hier zekerheid over te krijgen. Op de beloning die aan Nederland kon worden toegerekend, was uiteraard het reguliere Nederlandse vennootschapsbelastingtarief van toepassing. Er is dan ook geen sprake van een Nederlands tarief van 5% of 7%. De totale belastingdruk op de in het buitenland aangehouden concernfinancieringsvermogen en de daarmee samenhangende in Nederland uitgeoefende treasury-activiteiten was lager dan het reguliere Nederlandse tarief van de vennootschapsbelasting. Dit werd veroorzaakt doordat de belastingdruk op het rendement in het land waarnaar het concernfinancieringsvermogen werd overgedragen veel lager was. Bijvoorbeeld doordat een Belgische dochtermaatschappij waarin het concernfinancieringsvermogen als eigen vermogen was gestort, gebruik kon maken van de Belgische notionele interestaftrek.
In hoeverre was sprake van het doelgericht toewerken naar een bepaald percentage (eerst 7%, daarna 5%)? Hoe kwam dit percentage tot stand? Hoe verhoudt dit zich tot uitspraken die zijn gedaan door uw voorgangers, die altijd stelden dat over tarief niet kan worden onderhandeld?
Zie antwoord vraag 4.
Aangezien in het artikel staat dat de concernfinancieringsactiviteiten doorgaans nauw verbonden zijn aan het hoofdkantoor en daarvoor belangrijk zijn voor werkgelegenheid, hetgeen suggereert dat er veel personeel op het hoofdkantoor gemoeid is met die activiteiten, hoe kon dan betoogd worden dat onder verrekenprijsregels de concernfinancieringsactiviteiten moesten worden toegerekend aan belastingparadijzen, waar vrijwel zeker geen of zeer weinig personeel aanwezig is?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de uitspraken dat de rulings al in de periode 1999–2003 ongewenst en zelfs verboden zijn verklaard onder Europese afspraken? Waarom is er dan toch voor gekozen om door te gaan met de rulings? Kunt u zich voorstellen dat de reputatie van Nederland onder de Europese partners door dit soort acties onder druk staat? Wat zou u ervan vinden als bepaalde landen stelselmatig afspraken ondermijnen, ook al zijn deze niet per se «hard law»? Deelt u de mening dat het slechte imago van Nederland op het gebied van belastingontwijking slecht is voor de onderhandelingspositie van Nederland in Europa en voor tevens voor het vestigingsklimaat?
De Europese Commissie heeft in 2003 geoordeeld dat het wettelijke CFA-regime onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.3 Hierbij is door de Europese Commissie geen terugvordering geëist in verband met gewettigd vertrouwen en een overgangstermijn geboden waardoor concerns tot en met uiterlijk 31 december 2010 gebruik konden maken van hun CFA-beschikking. Doordat concerns vooruitlopend op of na afloop van deze termijn hun concernvermogen naar het buitenland verplaatsten, is een nieuwe situatie ontstaan. Er is derhalve geen sprake van de voortzetting van het oude regime.
Nederland heeft zich gehouden aan de beschikking van de Commissie. Ook bij andere gevallen in het verleden van geconstateerde onverenigbare staatssteun bij Nederlandse belastingmaatregelen is de staatssteun beëindigd en is in gevallen waarin dit moest, onrechtmatige staatssteun teruggevorderd. Bij gebleken strijdigheid van Nederlandse belastingmaatregelen met de afspraken die Nederland in het kader van de EU-Gedragscode met de andere EU-lidstaten heeft gemaakt, heeft Nederland de belastingmaatregel in kwestie aangepast of ingetrokken en zich een betrouwbare lidstaat getoond. Ik zou het ook afkeuren als Nederland of welk land dan ook stelselmatig internationale afspraken op belastinggebied zou ondermijnen. Dat neemt niet weg dat ik een voorkeur heb voor «hard law», omdat de naleving daarvan ook daadwerkelijk juridisch kan worden afgedwongen.
Naast de aanpassing van Nederlandse belastingwetgeving in geval van gebleken strijdigheid met de internationale afspraken, heeft Nederland de afgelopen jaren ook actief meegewerkt aan Europese maatregelen tegen belastingontwijking. Dit is internationaal niet onopgemerkt gebleven. Toch is naar mijn mening meer nodig. Daarom heb ik de strijd tegen belastingontduiking en belastingontwijking tot een speerpunt van mijn beleid gemaakt. Ik heb in mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl.4 aangegeven dat ik de ambitie heb om het beeld te kantelen dat Nederland het internationale bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken. Dat beeld is naar mijn mening namelijk hardnekkig en het doet het investeringsklimaat geen goed. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de door het kabinet aangekondigde maatregelen tegen belastingontduiking en belastingontwijking het vestigingsklimaat ten goede komen. Wanneer zij bovendien zouden bijdragen aan een sterkere onderhandelingspositie van Nederland in Europa, dan is dat mooi meegenomen.
Het bericht dat een vierjarige alleen wordt uitgezet naar Liberia |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van plan is een vierjarige alleen naar Liberia uit te zetten omdat haar overgrootmoeder de verkeerde procedure zou hebben gevolgd?1
Ja, inmiddels is aan de minderjarige een verblijfsvergunning verleend.
Wat is het beleid ten aanzien van het uitzetten van kleuters?
Indien een minderjarige in Nederland wil verblijven bij een ouder of familielid die hier al rechtmatig verblijf heeft, dan kan hiervoor een reguliere aanvraag worden ingediend. Een van de voorwaarden is dat degene die zich in Nederland wil vestigen in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Indien de betrokkene reeds in Nederland is en niet in het bezit is van een MVV, dan dient deze in het land van herkomst te worden aangevraagd bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging, tenzij er vanwege bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat om van dit MVV-vereiste af te wijken.
Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 3 waarin ik een toelichting geef op het algemene terugkeerbeleid (voor minderjarigen).
Deelt u de mening dat een kleuter niet alleen mag worden uitgezet, welke fouten er ook gemaakt zijn?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat wanneer een vreemdeling geen recht (meer) heeft op verblijf in Nederland, hij of zij Nederland moet verlaten. Dit geldt ook voor minderjarige kinderen, zowel voor kinderen in gezinnen als alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Het vertrek uit Nederland betreft een eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Om die reden staat vrijwillige of zelfstandige terugkeer voorop. De Nederlandse overheid ondersteunt het gezin of de amv hierbij met diverse maatregelen waarin, naast de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en een groot aantal ngo’s een belangrijke rol spelen om te ondersteunen en te begeleiden bij terugkeer. Wanneer een vreemdeling, ondanks de inzet op vrijwillig vertrek en de gesprekken die de DT&V met dat oogmerk voert, niet bereid is aan zijn terugkeer te werken, kan een traject van gedwongen vertrek aan de orde komen. Wanneer er sprake is van een gezin met kinderen, wordt daarbij zoveel mogelijk ingezet op terugkeer van het complete gezin. Voor amv’s geldt dat zij alleen terug kunnen keren als er sprake is van adequate opvang in het land van herkomst of in een land waar zij eerder verblijf hadden.
Bent u bereid dit zo snel mogelijk recht te zetten? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen?
Anders dan weergegeven in het bericht is er geen sprake geweest van een plan om de minderjarige alleen naar Liberia uit te zetten. Zoals gezegd is inmiddels aan de minderjarige een verblijfsvergunning verleend.
Het bericht dat de burgemeesters van de grote steden een verbod willen op knalvuurwerk en vuurpijlen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Burgemeesters grote steden willen verbod op vuurpijl»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport van de Onderzoeksraad Voor Veiligheid (OVV) dat de jaarwisseling het gevaarlijkste moment van het jaar is en dat maatregelen die tot nu toe zijn genomen niet hebben geleid tot een substantiële daling van slachtoffers, incidenten en schade die is ontstaan als gevolg van het gebruik van vuurwerk?2
Hiervoor verwijs ik naar de brief van 18 december 20173. Hierin is aangegeven dat de boodschap van de OvV onderschreven wordt en stevige maatregelen nodig zijn om daadwerkelijke vooruitgang te boeken in termen van een substantiële reductie van het aantal vuurwerkslachtoffers en ordeverstoringen.
Neemt u de oproep van de burgemeesters van de vier grote steden mee in uw besluitvorming? Zo ja, op welke manier?
Momenteel werk ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid en onze partners aan een landelijke aanpak van de jaarwisselingsproblematiek. Deze aanpak geeft ook weer hoe met onze partners uitwerking gegeven wordt aan de aanbevelingen van de OvV. De oproep van de burgemeesters van de G4 zal hierin zeker worden meegenomen.
Vindt u ook dat de tijdgeest rijp lijkt voor een landelijk verbod op vuurpijlen en knalvuurwerk? Zo nee, waarom niet?
Zoals de OvV in zijn rapport aangeeft, zorgen vuurpijlen en knalvuurwerk voor letsel en overlast, en zijn ze onveilig. De Minister van Justitie en Veiligheid en ik onderschrijven het advies om hiertegen maatregelen te nemen die leiden tot een substantiële daling van letsel en overlast door vuurwerk. De uitwerking van deze aanbeveling van de OvV voor zo’n verbod vergt tijd en afstemming met betrokkenen. Het resultaat hiervan zal onderdeel uitmaken van de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek.
Wanneer ontvangt de Kamer uw reactie op het OVV-rapport?
Zoals in de brief van 18 december 2017 aangekondigd3 en ook in de brief van 5 februari jl.4 zal ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer informeren. Daarbij streef ik naar een brief aan uw Kamer over de landelijke aanpak eind maart.
Bent u bereid uw antwoord op de brief van de vier burgemeesters naar de Kamer sturen?
Ja.
Op welke manier wilt u de bescherming van hulpverleners verbeteren en de bedreiging van hulpverleners zwaarder bestraffen, zoals u al hebt aangekondigd?3
Ook over het zwaarder bestraffen van het hinderen van hulpverleners vindt op dit moment overleg met betrokken instanties plaats. Het resultaat zal onderdeel uitmaken van de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek, hoewel de toepassing niet tot de jaarwisseling beperkt zal zijn.
Toegang WSNP voor private schuldhulpverleners |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u er kennis van genomen dat verschillende rechtbanken artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet zodanig interpreteren dat formele aanvragen tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) niet ontvankelijk worden verklaard als deze door een private schuldhulpverlenende organisatie worden ingebracht?
Ja.
Heeft u er tevens kennis van genomen dat dit voor zowel schuldenaren, schuldhulpverleners als gemeenten negatieve gevolgen heeft, zoals een toename van schrijnende schuldsituaties en extra uitvoeringskosten voor schuldhulpverleners en gemeenten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan hun inwoners op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Schuldhulpverlening staat voor het brede palet aan diensten dat aan burgers kan worden aangeboden die vanwege hun financiële situatie niet kunnen voortgaan met het betalen van hun schulden of al zijn opgehouden te betalen. Daartoe behoren bijvoorbeeld budgetcoaching, budgetbeheer en als andere instrumenten onvoldoende soelaas bieden ook schuldbemiddeling (het pogen om buitengerechtelijk te komen tot een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden). De Wgs laat open hoe de uitvoering van schuldhulpverlening eruit moet zien.
In de Wet op het consumentenkrediet (Wck) is een verbod op schuldbemiddeling als commerciële activiteit opgenomen. Het verbod beoogt te voorkomen dat personen met problematische schulden niet de juiste schuldbemiddeling geboden krijgen en/of verder gedupeerd worden doordat zij hoge kosten moeten betalen voor de door hen gezochte hulp. Schuldbemiddeling is daarom wel toegestaan als deze om niet wordt verricht, dan wel wordt uitgevoerd door één van de in artikel 48, eerste lid, Wck genoemde personen of instellingen die kunnen zorgen voor kwalitatief goede schuldbemiddeling. Daartoe behoren onder meer de gemeente, de gemeentelijke kredietbanken, maar ook advocaten, bewindvoerders en registeraccountants. De Wck wijst deze personen en instellingen aan vanuit de gedachte dat de wettelijk vastgelegde waarborgen in combinatie met de publieke controle een zekere kwaliteitsgarantie van de schuldbemiddeling biedt.
Van schuldbemiddeling dient het schuldsaneringstraject te worden onderscheiden. De wettelijke schuldsanering (WSNP) kan een opvolgend traject zijn, wanneer een buitengerechtelijke schuldbemiddeling uiteindelijk toch geen oplossing biedt. De schuldsanering is geregeld in de Faillissementswet. Dit traject biedt de schuldenaar het perspectief van een schone lei. Ik wil daarbij wel benadrukken dat het wettelijke schuldsaneringstraject met kwijtschelding van de openstaande schulden een ultimum remedium is en dat de andere buitengerechtelijke instrumenten binnen de schuldhulpverlening meer recht doen aan het feit dat een schuldenaar in beginsel wordt geacht aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Een verzoek tot toelating tot de schuldsanering kan daarom alleen worden ingediend indien er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Van schuldsanering kan dus pas sprake zijn als eerst schuldbemiddeling heeft plaatsgevonden. Daarbij is het bovendien van belang dat die schuldbemiddeling van goede kwaliteit was en dat er dus daadwerkelijk alles aan is gedaan om te proberen de schulden buitengerechtelijk op te lossen. Ter bevestiging hiervan moet bij het verzoek tot toelating tot de schuldsanering daarom een zogenaamde 285-verklaring worden afgegeven door het college van burgermeester en wethouders of een door dit college gemandateerde persoon of instelling. Dit betreft een verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (artikel 285, tweede lid, onderdeel f, van de Faillissementswet). Daarnaast moet de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling – in lijn met artikel 288, tweede lid, onderdeel b, van de Faillissementswet – zijn uitgevoerd door één van de in artikel 48, eerste lid, Wck genoemde personen of instellingen. In artikel 48 van de Wck worden daarbij door gemeenten gefinancierde schuldhulpverlenende private partijen niet genoemd.
De Hoge Raad heeft in november 2010 een uitspraak gedaan over toelating tot de WSNP (NJ 2011/32). Daarin staat met zoveel woorden dat de wet (Faillissementswet en Wck) voorschrijft dat schuldbemiddeling – met het oog op kwaliteitsborging – door de gemeente zelf wordt uitgevoerd zoals ik hiervoor uiteen heb gezet. Het doorlopen van een door een door de gemeente aangewezen private schuldhulpverlenende partij uitgevoerd schuldbemiddelingstraject voldoet daaraan niet. Indien niet vaststaat dat het schuldbemiddelingstraject is uitgevoerd door de gemeente zelf, dan voldoet het verzoek tot toelating tot de schuldsanering niet aan de wettelijke voorschriften. Een verzoek tot toelating tot de schuldsanering wordt in dat geval niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet aan de vereisten uit de Faillissementswet in samenhang met de Wck is voldaan. Voor de mensen met schulden die geraakt worden door zo’n uitspraak betekent dit, dat zij alsnog het voorgeschreven schuldbemiddelingstraject moeten doorlopen. Dat is ongewenst.
Kunt u aangeven op grond van welke overwegingen verschillende rechtbanken tot deze niet ontvankelijk verklaringen zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich dat de in vraag 1 bedoelde wijze van werken door private schuldhulpverlenende organisaties in het kader van de WSNP tot voor kort een te doen gebruikelijk weg was, waardoor schulden sneller konden worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het van belang dat mensen met schulden snel uit die situatie worden geholpen, zodat zij weer met een schone lei kunnen beginnen?
Het kabinet wil het aantal mensen met problematische schulden terugdringen en mensen met schulden effectiever helpen. Het realiseren van een buitengerechtelijke schuldregeling door middel van schuldbemiddeling heeft om de redenen die ik al noemde in mijn antwoord op vraag 4 de voorkeur. Als dat echt niet lukt is er het wettelijke schuldsaneringstraject.
Indien u vraag 5 bevestigend beantwoordt, welke maatregelen zult u dan op korte termijn nemen om private schuldhulpverlenende organisaties weer in de positie te brengen dat zij weer door gemeenten kunnen worden gevraagd om mensen met schulden in een minnelijk traject te helpen? Zo nee, waarom niet?
De bewindspersonen van EZK, JenV en SZW onderzoeken samen welke mogelijkheden er zijn om de aangekaarte belemmeringen voor schuldbemiddeling door private schuldhulpverleners weg te nemen. Over mogelijke oplossingen zal binnenkort overleg plaatsvinden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Branchevereniging voor schuldhulpverlening (NVVK). De verwachting is dat uw Kamer daarna binnen enkele maanden over de oplossingsrichting en eventuele tussentijdse noodmaatregelen kan worden geïnformeerd. Ik ben mij bewust van het belang van een snelle oplossing, maar ik heb ook oog voor het belang dat de kwaliteit van de schuldhulpverlening en de schuldbemiddeling gewaarborgd blijft.
Indien hiervoor een wijziging van de wet nodig is, heeft u dan, gelet op de urgentie van deze problematiek, nog andere (wettelijke) mogelijkheden om, in afwachting van een eventueel wetstraject, snel noodmaatregelen te treffen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat het Erasmus MC buitenlandse patiënten naar Nederland wil halen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Erasmus wil meer buitenlandse patiënten»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Gaat het hier om een tijdelijke of structurele invulling van de overcapaciteit aan hoogcomplexe zorg?
Het Erasmus MC heeft mij laten weten dat het hierbij niet gaat om een tijdelijke of structurele invulling van overcapaciteit aan hoogcomplexe zorg. De umc’s in Nederland behandelen van oudsher al internationale patiënten. Internationalisering op het gebied van zorg, onderwijs én onderzoek is een speerpunt in de strategie van het Erasmus MC. De focus ligt op tertiaire, hoog complexe zorg. Daarbij wordt een optimale omvang van patiëntengroepen en een optimale benutting van de daarvoor benodigde faciliteiten (vierkante meters, ondersteuning, dure apparatuur, enz.) nagestreefd, aldus het Erasmus MC.
Hoe is deze overcapaciteit ontstaan en op welke specialismen is er ondercapaciteit?
Zie het antwoord op vraag 2, er is geen sprake van overcapaciteit.
Waarom wil het Erasmus MC zich profileren op hoogcomplexe zorg en wat betekent dit voor het minder complexe zorgaanbod?
Het Erasmus MC is als universitair medisch centrum (umc) gericht op het leveren van hoogcomplexe, tertiaire zorg. Het op regelmatige basis behandelen van patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag draagt bij aan het vergroten van kennis, kunde en ervaring en daarmee aan een verbetering van de kwaliteit van zorg. Bij hoogcomplexe zorg gaat het bovendien vaak om kleine groepen patiënten. Het Erasmus MC behandelt daarom van oudsher ook patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag uit het buitenland.
Door het leveren van zorg op de juiste plek (concentratie van complexe zorg, spreiding van algemene zorg) en het inkoopbeleid van zorgverzekeraars is al langere tijd sprake van substitutie van zorg van de umc’s naar de algemene ziekenhuizen. Dat betekent dat de umc’s de minder complexe ziekenhuiszorg overlaten aan algemene ziekenhuizen in de regio.
Heeft het Erasmus MC onderzocht of het geen patiënten elders uit Nederland kan overnemen die hoogcomplexe zorg nodig hebben?
Het Erasmus MC heeft mij laten weten dat ze afspraken maken met zorgpartners en zorgverzekeraars over het leveren van de juiste zorg op de juiste plek. Dit gaat onverminderd door.
Kunt en gaat u controleren of de jaarlijks circa 600 buitenlandse patiënten inderdaad geen Nederlandse patiënten verdringen of op de wachtlijst plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Nee, hier ga ik niet over. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht als het gaat om patiënten die in Nederland verzekerd zijn en de NZa geeft prioriteit aan de wachttijdenproblematiek. Ik volg dit op de voet.
Deelt u de mening dat gespecialiseerde apparatuur, zoals bestralingsrobots, exclusief ingezet moeten worden voor de Nederlandse premie- en belastingbetalers? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Het inzetten van deze apparatuur voor buitenlandse patiënten gaat niet ten koste van diagnostiek en behandeling van patiënten die in Nederland verzekerd zijn. Het uitgangspunt is dat kostbare en gespecialiseerde apparatuur en hoog opgeleide, gekwalificeerde mensen optimaal worden ingezet. Het zorgt voor meer expertise bij professionals en effectieve uitnutting van apparatuur en huisvesting.
Geldt voor de buitenlandse patiënten het hogere passantentarief waardoor het Erasmus MC meer inkomsten genereert?
Op Nederlands grondgebied is het Nederlands recht van toepassing. Dat geldt ongeacht of het een Nederlander of een niet-Nederlander betreft. De regulering is voor iedereen hetzelfde. Voor patiënten die verzekerd zijn bij een verzekeraar waar Erasmus MC geen contract mee heeft of onverzekerd zijn, en dus ook passanten uit het buitenland, gelden passantentarieven. Deze zogenaamde passantentarieven worden door ziekenhuizen jaarlijks gepubliceerd. Deze tarieven bij Erasmus MC zijn te vinden via https://www.erasmusmc.nl/patientenzorg_algemeen/Praktische-informatie/vergoedingzorgkosten/Tarievenenfactuur/Passantenprijslijst/
De houding van de NAM bij een arbitragezaak |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «burgemeester Pieter Smit: NAM, verander je houding», waarin de burgemeester zijn zorgen uit over de houding van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in de arbitragezaak van de familie Tepper uit zijn gemeente?1
Ja.
Heeft u uw aansporingen aan de NAM, dat zij vooral op ruimhartige wijze snel tot een fatsoenlijke schadeafhandeling moeten komen met alle gedupeerden, inmiddels aan het bedrijf overgebracht?
Samen met de commissaris van de Koning in Groningen heb ik regelmatig overleg met de directeur van NAM over de wijze waarop zij uitvoering geeft aan de afspraak dat zij zich maximaal inspant om openstaande oude schadegevallen (gemeld vóór 31 maart 2017) voor 1 juli aanstaande naar tevredenheid van de bewoners af te handelen. Voor inhoudelijke toelichting op de wijze waarop NAM dit aanpakt verwijs ik u naar mijn brief van 9 maart 2018. Deze invulling is met mij en de commissaris van de Koning van de provincie Groningen besproken en door ons onderschreven. De komende maanden zullen wij in gezamenlijkheid het verdere verloop van de afhandeling van de oude schademeldingen nauwlettend blijven volgen.
Voor individuele schadezaken die in procedure zijn bij de Arbiter Bodembeweging geldt dat ik vertrouwen heb in de werkwijze en het onafhankelijke oordeel van de Arbiter. NAM heeft zich in beginsel verbonden aan uitspraken van de Arbiter en heeft tot op heden altijd uitvoering gegeven aan diens uitspraken.
Deelt u de mening dat de NAM in betreffende arbitragezaak, waar de NAM niet alleen weigert nieuwe schade op de foto te zetten maar ook een contra-expertise wil laten uitvoeren bij een gezin waar al voor tonnen aan schade is vastgesteld, zich absoluut niet van een betere kant laat zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent deze onwelwillende houding van de NAM voor de overige zaken die met dit bedrijf afgehandeld moeten worden? Heeft u er nog wel vertrouwen in?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u nu verder doen om de NAM tot fatsoenlijke schadeafhandelingen te bewegen?
Zie antwoord vraag 2.
De verengelsing in het hoger onderwijs |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals «Engels moet voertaal TU/e worden»1
Bent u bekend met de recente berichtgeving over het onderwerp verengelsing in het hoger onderwijs in de nieuwsmedia, zoals 'Engels moet voertaal TU/e worden»2
Ja.
Hoe verhoudt de strekking van bovengenoemd artikel zich tot uw reactie in het schriftelijk overleg over Nederlands-Engels in het hoger onderwijs, waarin u vermeldt dat «er nauwelijks dwingende redenen zijn om bijvoorbeeld in de bestuurlijke verhoudingen en de medezeggenschap binnen een instelling uitsluitend het Engels te hanteren»?2
Mijn standpunt staat nog steeds dat er nauwelijks dwingende redenen zijn om hiertoe uitsluitend het Engels te hanteren. Ook op de TU Eindhoven zie ik geen dringende redenen om in bestuurlijke verhoudingen en medezeggenschap uitsluitend het Engels als voertaal te hanteren. Wanneer buitenlandse studenten en docenten zich mede verantwoordelijk voelen voor bestuur en medezeggenschap, heb ik daar grote waardering voor. Zeker als die verantwoordelijkheid zo ver strekt dat zij zich ook het Nederlands eigen willen maken.
Participatie van deze groepen is anderszins mogelijk binnen – bijvoorbeeld – een systeem van tweetaligheid, waarbij zo nodig de vergaderstukken in het Nederlands én Engels beschikbaar zijn en tolkvoorzieningen worden getroffen in overlegsituaties. In de strekking van het bedoelde artikel kom ik die opties niet of nauwelijks tegen.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij de keuze voor de voertaal van de opleiding? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht, dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
De onderwijs- en examenregeling (OER) bevat heldere en adequate informatie over de opleiding of groep van opleidingen. De taal waarin de opleiding wordt verzorgd, maakt hier onderdeel van uit. De medezeggenschap van de instelling heeft hier instemmingsrecht op. Aangezien de OER door de instelling zelf wordt opgesteld, verschilt het per instelling welk medezeggenschapsorgaan dit instemmingsrecht heeft. Voor universiteiten geldt dat dit de faculteitsraad of de opleidingscommissie kan betreffen. Voor hogescholen betreft het de opleidingscommissie of de medezeggenschapsraad.
Klopt het dat het invoeren van een niet-Nederlandse voertaal onderdeel dient te zijn van de gedragscode, zoals bedoeld in artikel 7.2.c. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek?
Voor het in het onderwijs en de examens hanteren van een andere taal dan het Nederlands, geldt dat dit moet gebeuren volgens een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode, indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt.
Welke medezeggenschapsorganen zijn betrokken bij het opstellen van de gedragscode? Kunt u toelichten welke medezeggenschapsorganen op welke onderdelen hiervan instemmingsrecht dan wel adviesrecht hebben? Kunt u inzichtelijk maken hoe dit in de praktijk vormgegeven wordt?
Een dergelijke gedragscode wordt door het bestuur van een instelling opgesteld. De vormgeving ervan verschilt hierdoor per instelling. Dat een dergelijke code in nauwe betrokkenheid van de medezeggenschap wordt opgesteld, volgt niet uit de wet, maar ligt wat mij betreft -mede gelet op het stevige maatschappelijke debat- wel voor de hand.
Overigens heeft het college van bestuur van de TU Eindhoven de Universiteitsraad om instemming op de gedragscode gevraagd. In februari 2017 heeft de Universiteitsraad met de gewijzigde gedragscode ingestemd.
Deelt u de mening dat het van belang is dat studenten en personeel instemmingsrecht hebben op een zodanig verstrekkend besluit? Indien dit instemmingsrecht nog niet wettelijk is vastgelegd, bent u bereid de centrale medezeggenschap hierop instemmingsrecht te verschaffen?
Voor wat betreft de taal voor het onderwijs en de examens, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Ten aanzien van de voertaal (taal in bestuurlijke verhoudingen), is het logisch dat dat besluit aan de medezeggenschap wordt voorgelegd. Ik hoop dat de universiteiten en hogescholen samen zullen komen tot gemeenschappelijke afspraken voor transparante en evenwichtige taalkeuzen, óók in bestuur en medezeggenschap. Ik zal er bij de koepelorganisaties dan ook op aandringen om zowel ten aanzien van de onderwijstaal als ten aanzien van de voertaal hun verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg inzake Nederlands-Engels in het hoger onderwijs?
Ja.
Het bericht “Willekeur bij publicatie voedselveiligheids-waarschuwingen” |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Willekeur bij publicatie voedselveiligheidswaarschuwingen» van Kassa?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitzending?
Zodra consumenten levensmiddelen gekocht kunnen hebben dat een mogelijk volksgezondheidsrisico met zich meebrengt, moet door het betrokken bedrijf een publiekswaarschuwing worden verstrekt. Het betrokken bedrijf is hiertoe verplicht op grond van wettelijke voorschriften. De NVWA stelt hierbij eisen aan de wijze waarop deze waarschuwing is opgesteld en neemt de publiekswaarschuwing over zodra zij deze van het bedrijf heeft ontvangen. De NVWA kan echter niet afdwingen dat bedrijven waarschuwingen aan de NVWA verstrekken.
In de Tv-uitzending heeft de NVWA toegezegd dat ze haar interne werkwijze gaat aanscherpen zodat publiekswaarschuwingen sneller worden gepubliceerd, maar dat bedrijven ook aangespoord moeten worden om waarschuwingen sneller aan de NVWA te verstrekken.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat consumenten zo snel mogelijk en zo duidelijk mogelijk op de hoogte moeten worden gebracht van voedselveiligheidswaarschuwingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom worden sommige waarschuwingen laat dan wel niet gepubliceerd?
Ja, ik ben het ermee eens dat consumenten zo snel en duidelijk mogelijk op de hoogte moeten worden gebracht van levensmiddelen die niet voldoen aan de voedselveiligheidsvoorschriften. Conform de Warenwet artikel 21 en de Algemene Levensmiddelenwetgeving ((EG) nr. 178/2002 artikel2 is het betrokken levensmiddelenbedrijf verplicht om consumenten op een adequate wijze hierover te waarschuwen. Deze waarschuwing moet dan door het betrokken bedrijf zo snel mogelijk worden verspreid via relevante kanalen zoals kranten, sociale media en in het winkelschap.
Dit is niet alleen belangrijk omdat het bedrijf daarmee zijn verantwoordelijkheid neemt, maar ook omdat doorgaans het betrokken bedrijf het beste in staat is om consumenten zo snel mogelijk te bereiken.
De waarschuwing dient daarbij te voldoen aan een aantal voorwaarden die de NVWA heeft gesteld (onder meer dat bovenaan de tekst moet staan: «belangrijke veiligheidswaarschuwing» in voldoende groot lettertype, het merk, partijnummer, duiding van het risico en een duidelijke afbeelding van het product). De NVWA toetst of de waarschuwing door het bedrijf daaraan voldoet.
De NVWA plaatst deze publiekswaarschuwing op haar website zodra van het bedrijf de publiekswaarschuwing is ontvangen en deze aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Publicatie van de waarschuwing door de NVWA is niet wettelijk verplicht. In de meeste gevallen neemt de NVWA de publiekswaarschuwing over op haar website, om zo meer bekendheid te geven aan de actie van het betrokken bedrijf. Het levensmiddelenbedrijf moet de NVWA de relevante en juiste informatie leveren, zodat de NVWA deze kan overnemen en op haar website kan plaatsen.
De NVWA heeft in de Tv-uitzending aangekondigd deze werkwijze te zullen aanscherpen, om ervoor te zorgen dat de relevante publiekswaarschuwingen sneller op de website van de NVWA geplaatst kunnen worden.
Waarom wordt er door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkbaar eerst gewacht op een formeel persbericht van het bedrijf en wordt er niet direct na de melding door het bedrijf bij de NVWA gepubliceerd? Wat is er nodig om dit wel mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er zo’n onduidelijke lijn als het gaat om de publiceren van voedselveiligheidswaarschuwingen door de NVWA, aangezien 25 waarschuwingen in 2017 pas laat werden gepubliceerd door de NVWA en 28 gevallen werden helemaal niet gepubliceerd?
De NVWA kan wettelijk uitsluitend afdwingen dat het bedrijf zelf de relevante publiekswaarschuwing publiceert, maar niet dat deze ook aan de NVWA wordt verstrekt.
De NVWA plaatst op haar website alleen de publiekswaarschuwingen over levensmiddelen die een mogelijk voedselveiligheidsrisico met zich mee kunnen brengen. Publicatie op de NVWA-website van waarschuwingen waarbij geen sprake is van een voedselveiligheidsrisico, zouden onnodig maatschappelijke onrust veroorzaken.
Hoe kan het dat voedselveiligheidswaarschuwingen helemaal niet worden gepubliceerd door de NVWA?
Zie antwoord vraag 5.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de verschillende zaken die niet of te laat gemeld zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat consumenten eenvoudig voedselveiligheidswaarschuwingen moeten kunnen checken op één logische plek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat via de NVWA (website en sociale media) de meest logische plek is? Zo nee, waarom niet?
Zodra consumenten een product gekocht kunnen hebben dat niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, moet het betrokken bedrijf alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de consumenten bereikt worden. Consumenten kijken niet actief op één centrale plek naar een eventuele publiekswaarschuwing. Het is dus zaak dat de consument via zo veel mogelijk relevante media bereikt kan worden. Publicatie van de waarschuwingen op de website van de NVWA is daarbij één van de plekken. Daarbij is het goed als de informatie op de NVWA-website actueel en volledig is. Media nemen namelijk de informatie over voedselveiligheidsrisico’s ook over van de NVWA-website.
Ook het Voedingscentrum plaatst relevante waarschuwingen op haar website en geeft hierbij voor de consument een nadere duiding en een handelingsperspectief.
Hoe (volgens welke lijn) en wanneer gaat de NVWA ervoor zorgen dat voedselveiligheidswaarschuwingen nu direct en duidelijk op de website van NVWA worden gepubliceerd (en in het verlengde ook op de social media van de NVWA)?
Zie het antwoord op de vragen 3. en 4. De NVWA zal werk maken van het aanscherpen van haar interne werkwijze en het bedrijfsleven aansporen om hun publiekswaarschuwingen ook te melden bij de NVWA.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het debat naar aanleiding van het verslag van het algemeen overleg NVWA?
Ja.
Het bericht ‘Farmabedrijven moeten open zijn over prijsvorming’ |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Farmabedrijven moeten open zijn over prijsvorming»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het Zorginstituut dat de overheid gechanteerd wordt door de farmaceutische industrie?
Het Zorginstituut doelt op de impasse die ontstaat als fabrikanten niet de informatie verstrekken die nodig is om een geneesmiddel en de vraagprijs ervan goed te kunnen beoordelen, terwijl de maatschappij vraagt om zo snel mogelijke toegang voor patiënten die het middel nodig hebben. Hierdoor betalen we met elkaar veel geld voor geneesmiddelen waarvan we niet altijd weten of die hoge vraagprijs nodig of gerechtvaardigd is.
Ik ben het met het Zorginstituut eens dat deze situatie onhoudbaar is. Dat heb ik reeds aan u meegedeeld in mijn brief over de voortgang van het geneesmiddelenbeleid (Kamerstuk 29 477, nr. 452). Er moet een verandering komen in de transparantie over de ontwikkelkosten van geneesmiddelen. Want hoe hoger de gevraagde prijzen, des te sterker zal ik fabrikanten aanspreken op hun maatschappelijke rol.
In uw antwoorden op Kamervragen geeft u aan dat farmaceutische bedrijven transparanter moeten zijn over de prijzen die zij vragen.2 Op welke wijze wilt u daarvoor zorgen?
Ik verwacht niet dat een dergelijke verandering vanzelf tot stand komt. Ik zal fabrikanten de komende jaren nog meer op hun rolaanspreken. Bij de financiële arrangementen die ik afspreek doe ik dit ook al. Daarnaast lopen er verschillende acties om te komen tot meer transparantie. Hierover heb ik u geïnformeerd in de voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid (TK 29 477, 452). Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het tussen lidstaten onderling uitwisselen van prijsafspraken die met fabrikanten zijn gemaakt. Ook subsidieer ik het initiatief Fair Medicine. Fair Medicine zal transparant zijn over de ontwikkelkosten van geneesmiddelen die zij ontwikkelt.
Het nastreven van transparantie in de prijsopbouw van geneesmiddelen is geen doel op zich, maar we hebben dit inzicht wel nodig voor de betaalbaarheid van zorg, nu en in de toekomst. Transparantie stelt de samenleving, beroepsgroepen, zorgverzekeraars, het Zorginstituut en mijzelf in staat de geneesmiddelen op hun merites te beoordelen.
Zoals het Zorginstituut terecht stelt kan een euro maar één keer uitgegeven worden. Dit betekent dat elke euro die uitgegeven wordt aan een (te) duur middel niet uitgegeven kan worden aan andere, mogelijk kosteneffectievere, zorg. Zo kan meer transparantie bijdragen aan de betaalbaarheid van zorg. Daar ligt de uitdaging voor de komende jaren.
Ik vind het voorts bemoedigend dat steeds meer partijen buiten de zorgsector, zoals recentelijk een pensioenfonds, hieraan bijdragen. Dat is belangrijk.
Ziet u mogelijkheden om ook transparanter te zijn over het onderhandelingsproces met farmaceuten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van de centrale onderhandelingen, sinds eind 2012, is er transparantie geweest over het onderhandelingsproces. In de Kamerbrief financiële arrangementen van juni 2014 (Kamerstuk 29 477 nr. 289) en in de Voortgangsbrief Financiële arrangementen 2016 (Kamerstuk 29 477 nr. 386) is reeds een toelichting op het proces gegeven. Het huidige onderhandelingsproces is zo efficiënt mogelijk vormgegeven, om de patiënt zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de vergoeding van het geneesmiddel. Het bestaat uit een combinatie van schriftelijke uitwisseling van voorstellen met daartussen ruimte voor (toelichtende) gesprekken. Hiermee worden onnodig lange doorlooptijden voorkomen.
In de onderhandelingen streef ik naar inzicht in de prijsopbouw van het geneesmiddel. Bij een onderhandeling wordt gezocht naar een balans tussen een maatschappelijk aanvaardbare prijs en een redelijke beloning voor de innovatie. Daarom wordt de leverancier verzocht de prijsstelling van het geneesmiddel toe te lichten en nader te motiveren. Daarbij wordt onder meer gevraagd naar de ontwikkeling en productiekosten, de verwachte afzetvolumes en het verdienmodel op middellange termijn. Die informatie wordt echter zelden in voldoende mate gegeven. Daarom kijk ik ook naar andere maatregelen, zoals hierboven genoemd. Als het gaat over de prijsafspraken rondom een specifiek geneesmiddel is, in het belang van de onderhandelingen, verdere openheid niet mogelijk.
Bent u bereid, na afloop, inzicht te geven hoe de prijsonderhandelingen met Biogen over de prijs rond het medicijn Spinraza zijn verlopen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik over het resultaat van de prijsonderhandelingen geen informatie geven zolang de fabrikant alleen een vertrouwelijke afspraak wil maken. Ik kan u achteraf wel informeren over het procesverloop van de onderhandelingen.
Wanneer gaat u met het Zorginstituut in gesprek over hoe een einde gemaakt kan worden aan de chantage van farmaceuten?
Ik ben al met het Zorginstituut in gesprek over het verder aanscherpen van het geneesmiddelenbeleid. Met hen bekijk ik welke aanvullende stappen we kunnen zetten om geneesmiddelenzorg betaalbaar te houden. Één van de elementen die hierbij een rol speelt is de inzet van de pakketsluis voor geneesmiddelen.
Bij geneesmiddelen met een hoog financieel risico wordt daarmee de mogelijkheid geboden om, al voordat een ziekenhuis (intramuraal) geneesmiddel onderdeel gaat uitmaken van het basispakket, advies te vragen aan het Zorginstituut. De uitkomsten van die beoordelingen ondersteunen mij ook in de onderhandelingen met fabrikanten. Ook kijken we naar de optimale uitvoering en inzet van het instrument horizonscanning, welke het Zorginstituut sinds begin 2017 uitvoert.
In uw antwoorden op eerder genoemde Kamervragen geeft u aan dat er verandering moet komen in de wijze waarop medicijnen ontwikkeld worden en op de markt worden gebracht. Welke verandering doelt u op?
Ik pleit voor een verandering in het verdienmodel van de farmaceutische industrie. Dat wil zeggen, aanvaardbare prijzen met een duidelijke relatie tussen de ontwikkelkosten en de prijs van het geneesmiddel.
Ik wil er in ieder geval voor zorgen dat daar waar publiek geld wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van een geneesmiddelenpatent, er via de licenties en de voorwaarden die daaraan worden verbonden, gestuurd wordt op »faire» geneesmiddelenprijzen. Voor andere maatregelen op het gebied van geneesmiddelenbeleid verwijs ik u naar de brief waarin ik u ook zal informeren over de uitwerking van de maatregelen in het Regeerakkoord op het gebied van geneesmiddelen. Ik heb toegezegd u deze dit voorjaar te sturen.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen om de macht van de farmaceutische industrie te doorbreken?
Ook hiervoor verwijs ik u naar de hierboven genoemde brief. Hierin zal ik in gaan op de aanvullende maatregelen die ik voornemens ben te nemen.
Het artikel ‘Het gewone sterven blijft onderbelicht’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Het gewone sterven blijft onderbelicht»?1
Ja
Deelt u de mening van de auteur dat er in de beeldvorming rond het sterven vaak sprake is van een te eenzijdige focus op euthanasie? In hoeverre deelt u de zorgen die de auteur uitspreekt over een maatschappij waarin euthanasie zoveel aandacht krijgt, en het natuurlijke sterven zo weinig?
Ik ben het eens met de auteur dat goede zorg en begeleiding in de laatste levensfase van grote betekenis en waarde zijn, zowel voor de stervende als voor zijn naasten. Ik ben mij er van bewust dat meer mensen een beeld hebben bij euthanasie en dat relatief minder mensen weten wat er verder mogelijk is rond ondersteuning in de laatste levensfase – bij «gewoon of natuurlijk sterven» – en dat de term palliatieve zorg niet breed bekend is. Ik ben het daarom eens dat meer bekendheid met en aandacht voor de rol van goede palliatieve zorg van groot belang is.
Welke mogelijkheden ziet u om meer bekendheid en aandacht te geven aan de rol van goede palliatieve zorg en aan de waarde van natuurlijk sterven, en op welke manieren wilt u aan het verspreiden hiervan bijdragen? Bent u bereid hiervoor een publieks/ bewustwordingscampagne te (laten) organiseren?
Ik geef al veel aandacht aan de rol van goede palliatieve zorg en het gesprek over het levenseinde, bijvoorbeeld via het Nationaal Programma Palliatieve Zorg en steun aan de coalitie «Van betekenis tot het einde». Ik ben verder gestart met het voorbereiden van het opzetten van meer communicatieactiviteiten gericht op het algemeen publiek om de bekendheid met en bewustwording rond palliatieve zorg te vergroten (te beginnen na de zomer van 2018).
Hoe staat het met de besluitvorming over de exacte besteding van de regeerakkoordmiddelen van 8 miljoen euro per jaar voor versterking van de palliatieve zorg, die bij tweede nota van wijziging zijn toegevoegd aan de VWS-begroting 2018?2 Hoe worden deze middelen besteed en hoe ziet het verdere tijdpad eruit?
De helft van de middelen zal worden besteed aan een ophoging van de regeling palliatieve terminale zorg voor de inzet van vrijwillige palliatieve zorg in ondermeer hospices. De andere middelen worden onder meer ingezet voor de implementatie van het kwaliteitskader palliatieve zorg en voor activiteiten rond kinderpalliatieve zorg, geestelijke verzorging en bewustwording (zie vraag 3). In mijn komende brief over palliatieve zorg (april 2018) zal ik in meer detail ingaan op de plannen en het verdere tijdpad.