Prijzige stoomcursussen voor aankomende studenten |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat aankomende studenten steeds vaker een prijzige, commerciële stoomcursus volgen om uit te blinken op selectiedagen?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze dure stoomcursussen, vooral vanuit het oogpunt van toegankelijkheid en gelijke kansen binnen het onderwijs?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Ik vind het zeer ongewenst wanneer kandidaat-studenten de noodzaak ervaren gebruik te moeten maken van dergelijke commerciële stoomcursussen. De voorbereiding van kandidaat-studenten op een selectieprocedure is immers een verantwoordelijkheid van het onderwijs zelf. Hierbij is het van belang dat voortgezet onderwijs of de mbo-instelling de kandidaat-studenten stimuleert en ondersteunt in hun voorbereiding op de selectieprocedure, bijvoorbeeld als onderdeel van hun LOB (Loopbaanoriëntatie en -begeleiding). Hogescholen en universiteiten dienen op hun beurt kandidaat-studenten tijdig en transparant te informeren over de inhoud van de selectieprocedure. Gezamenlijk moet het onderwijs zich als taak stellen de commerciële stoomcursussen overbodig te maken.
Deelt u de mening dat deze cursussen bij kunnen dragen aan een kansenkloof, aangezien mensen met lagere inkomens hier geen of minder gebruik van kunnen maken, gelet op de hoge prijzen die gehanteerd worden?
Enkel wanneer het onderwijs er onvoldoende in zou slagen dergelijke stoomcursussen overbodig te maken, zouden cursussen bij kunnen dragen aan een vergroting van kansenongelijkheid. Ik heb in de afgelopen periode ingezet op verbetering van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en zal mij daar ook in de toekomst voor inzetten, zoals ik u heb geschetst in mijn brief van 28 september 20162. Daarnaast zijn de keuzedelen in het mbo ingevoerd, waardoor mbo-instellingen keuzedelen kunnen aanbieden, gericht op doorstroom naar het hbo. Ook wordt op dit moment gewerkt aan een verbetering van de studiekeuze-informatie. Ik zie daarnaast goede initiatieven hoe het onderwijs verder invulling geeft aan de voorbereiding op een selectieprocedure. Zo organiseert de Erasmus Universiteit Rotterdam gratis bijeenkomsten ter voorbereiding op de decentrale selectie waardoor stoomcursussen overbodig worden gemaakt. Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Hoe beoordeelt u de trend van het stijgend aantal opleidingen dat selecterende maatregelen toepast2, vooral in relatie tot de dure stoomcursussen die studenten kunnen helpen bij het verbeteren van hun positie bij deze selectiemethode?
U verwijst in uw vraag naar de Staat van het Onderwijs uit 2015, waarin een stijgende trend van het gebruik van selectie tot en met 2014 is gepresenteerd. Het doet mij deugd u te kunnen melden dat zich in de afgelopen periode een trendbreuk heeft voorgedaan. Twee jaar geleden waren er nog 199 bacheloropleidingen die een numerus fixus hanteerden. Dit aantal is gedaald naar 91 bacheloropleidingen voor studiejaar 2017–2018.
Deelt u de mening dat selecterende maatregelen ongelijkheid in het hoger onderwijs in de hand kunnen werken, aangezien aspirant studenten uit hoger sociaaleconomische milieus meer mogelijkheden hebben om zich hierop voor te bereiden, dan potentieel gelijkwaardig getalenteerde studenten met minder financiële mogelijkheden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft of ziet u om deze ongelijkheid tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de opleiding bijvoorbeeld een specifiek talent vereist of wanneer het aantal onderwijsplaatsen beperkt is, is het hanteren van selectie geoorloofd. Ook bij selectieve opleidingen heeft het onderwijs een gezamenlijke verantwoordelijkheid gelijke kansen te borgen. University College Rotterdam geeft hier bijvoorbeeld invulling aan door zich, samen met scholen die relatief veel leerlingen hebben van wie de ouders niet in het hoger onderwijs hebben gestudeerd, in te zetten om meer eerste generatie studenten te bereiken.
Deelt u de zorgen dat deze commerciële initiatieven steeds meer zullen ontstaan in reactie op selecterende maatregelen in het hoger onderwijs? Bent u bereid om maatregelen te treffen om dergelijke initiatieven te ontmoedigen en de toegankelijkheid richting dergelijke initiatieven te helpen verbeteren, ter borging en bevordering van gelijke kansen in het onderwijs? Hoe zouden deze alternatieven er kunnen uitzien?
Door de versterking van de LOB, de introductie van de (doorstroom)keuzedelen in het mbo en de verschillende initiatieven uit de Gelijke Kansen Alliantie, zet het onderwijs zich in om de toegankelijkheid bij selectieve opleidingen te borgen. Het onderwijs geeft zo invulling aan de gezamenlijke taak om de commerciële stoomcursussen overbodig te laten zijn.
De toenemende drukte op Schiphol en de overlast die dat oplevert voor de omgeving |
|
Henk Leenders (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Klankbordgroep Schiphol/A1 Gooise Meren zoekt sympathisanten»?1 en «KLM is boos: Schiphol belemmert ons in onze groei»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Schiphol zijn maximale aantal vliegbewegingen met de huidige groei eerder behaalt dan verwacht? Deelt u de mening dat de gemaakte afspraken met de Omgevingsraad Schiphol (ORS) tot 2020 onverkort nagekomen moeten worden, tenzij er nieuwe afspraken komen met instemming van de ORS?
De grens van de afgesproken 500.000 vliegtuigbewegingen komt in zicht. Over de groei boven de 500.000 vliegtuigbewegingen na 2020 is afgesproken dat indien er milieuruimte is om meer bewegingen te realiseren, deze ruimte voor de helft kan worden benut voor verdere luchthavenontwikkeling en daarmee voor de helft ten goede komt aan de omgeving (ook bekend als de 50/50 verdelingsregel). Via deze 50/50 verdelingsregel zal uiteindelijk de verdere groei van Schiphol worden vormgegeven.
Verantwoorde groei voor Schiphol in overleg met de omgeving is voor mij dan ook het uitgangspunt. De afgesproken volumeplafonds zijn niet heilig, mits er in goed overleg met de omgeving nieuwe afspraken worden gemaakt. Dat is een absolute voorwaarde.
Schiphol heeft overigens meermaals aangegeven de afspraak te respecteren dat tot en met 2020 maximaal 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar plaatsvinden. Dit betekent dat de komende jaren nog beperkte groei in vliegtuigbewegingen mogelijk is, en dat het aantal passagiers kan doorgroeien als gevolg van grotere vliegtuigen en hogere bezettingsgraden. Tegelijkertijd loopt Schiphol als gevolg van de snelle groei van de afgelopen jaren aan tegen operationele knelpunten bij de groei naar 500.000 vliegtuigbewegingen. Daarom wordt nu ingezet op tijdelijke maatregelen om de periode te overbruggen tot de oplevering van de nieuwe pier in 2019 en de nieuwe terminal in 2023. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat Schiphol klaar is voor verdere groei in de toekomst. Naast milieuruimte is tenslotte ook operationele capaciteit nodig (zoals terminal en gate-capaciteit). Zie ook mijn brief van 21 december 2016 over de ontwikkeling van Schiphol (Kamerstuk 29 665, nr. 235).
Klopt het dat er in de afgelopen 6 jaar een toename is van 150 naar 879 klachten over geluidsoverlast in Bussum? Hoe waardeert u deze klachten?
De klachtenregistratie voor Schiphol vindt plaats door het Bewoners Aanspreekpunt Schiphol (BAS). BAS heeft voor Bussum een analyse gemaakt van het klachtenpatroon. (zie bijlage bij deze brief)3. De analyse geeft het aantal melders en periode specifieke en algemene meldingen voor gebruiksjaar 2011 t/m 2016 weer. De analyse maakt duidelijk dat het aantal meldingen weliswaar aanzienlijk is gestegen, maar dat tegelijkertijd het aantal melders vrijwel gelijk gebleven is. Op te maken valt dat het merendeel van de meldingen door een beperkt aantal mensen is ingediend.
Uiteraard is iedere klager er één te veel, maar als het gaat om het aantal klagers constateer ik dat de afgelopen 6 jaar per jaar door gemiddeld 24 inwoners van Bussum meldingen zijn ingediend over ondervonden hinder door vliegverkeer en dat dit aantal de afgelopen zes jaar niet is toegenomen.
Is er sprake van een toename van de geluidsoverlast in de omgeving van Bussum? Zo ja, in welke mate?
Eerdere signalen van een aantal bewoners hebben mij vorig jaar aanleiding gegeven om deze klachten te onderzoeken door middel van een steekproef. Het aantal vliegbewegingen in de eerste 5 maanden van gebruiksjaar 2016 is vergeleken met dezelfde periode in gebruiksjaar 2015. Hieruit blijkt dat geen sprake is van een toename van het totaal aantal vliegbewegingen. De vlieghoogte en ligging van de routes zijn met elkaar vergeleken. Zowel de ligging als hoogte zijn ongewijzigd. Wel zijn er fluctuaties in het baangebruik door het weer en baanonderhoud.
Vliegverkeer veroorzaakt geluid, vooral in de omgeving van een luchthaven. Waarin de regio het geluid neerslaat wordt vooral bepaald door de ligging van vliegroutes in combinatie met de start- en landingsbanen die in gebruik zijn. De geluidsbelasting op de grond in Bussum als gevolg van het vliegverkeer van de vliegroutes van en naar Schiphol blijft ruim binnen de wettelijke kaders. Het gebied ligt ruim buiten het wettelijk aangewezen beschermingsgebied van de 48 dB Lden-contour.
Klopt het dat vliegtuigen niet doorstijgen naar 6.000 voet, maar lang op 2.000 voet blijven vliegen en hiermee extra overlast veroorzaken voor bewoners op relatief grotere afstand van de luchthaven? Zo ja, waarom wordt dit gedaan?
Nee, dit is onjuist. Vertrekkend verkeer klimt door 2000 voet heen. Voor de start heeft het verkeer doorgaans al toestemming om te stijgen tot vliegniveau 60 (circa 6000 voet). Het komt beperkt voor dat vertrekkend verkeer onder 6000 voet de klim tijdelijk onderbreekt. Mogelijke redenen zijn het ontwijken van buien of om voldoende afstand tot ander verkeer te bewaren.
Klopt het dat er een verhoogde concentratie van ultrafijnstof is in dergelijke gebieden? Zo ja, kan het zijn dat vliegtuigen op een hoogte van 2.000 voet deze verhoogde concentratie veroorzaken?
In 2015 heeft het RIVM het rapport «Nader verkennend onderzoek ultrafijnstof rond Schiphol» uitgebracht. In het rapport staat onder meer dat de luchtvaart van Schiphol een jaargemiddelde bijdrage aan de hoeveelheid ultrafijnstof levert van circa 15.000 deeltjes per cm3 in woonlocaties die het dichtst bij Schiphol zijn gelegen. De bijdrage neemt af tot 3.000 deeltjes per cm3 op een afstand van 15 kilometer van de luchthaven. Stedelijke achtergrondconcentraties van ultrafijnstof variëren in Nederland van 8.000 tot 22.000 deeltjes per cm3.
Het in de Kamervragen genoemde Bussum ligt hemelsbreed op meer dan 20 kilometer afstand van Schiphol. Dat betekent dat het vliegverkeer van Schiphol volgens de huidige inzichten een kleinere bijdrage dan 3.000 deeltjes per cm3 levert aan de jaargemiddelde hoeveelheid ultrafijnstof in Bussum.
In mijn brief van 20 april 2016 (30 175, nr. 238) heb ik aangegeven dat het RIVM een langjarig onderzoekprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijnstof. Binnen dit programma worden ook metingen uitgevoerd rond Schiphol, teneinde nog beter inzicht te krijgen in de bijdrage van het vliegverkeer van Schiphol aan de hoeveelheid ultrafijnstof in de omgeving. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden over de (tussen)resultaten van het onderzoekprogramma.
Zijn er naast Bussum ook andere dorpen, steden of gemeenten die hebben aangegeven geluidsoverlast te ervaren van Schiphol, maar niet vertegenwoordigd zijn in de Omgevingsraad Schiphol? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat deze dorpen, steden en gemeenten gehoord worden?
Bussum maakt onderdeel uit van de gemeente Gooise Meren. Deze gemeente is vertegenwoordigd in de Omgevingsraad Schiphol. Bij de geografische afbakening van het werkingsgebied van de Omgevingsraad is de meest uitgestrekte contour aangehouden zoals die in de Wet Luchtvaart is neergelegd: de 48 dB(A) Lden-contour. Gemeenten die daar geheel of gedeeltelijk binnenvallen, maken deel uit van de Omgevingsraad Schiphol. Hoewel het hier om een uitgestrekt gebied gaat (circa 40 gemeenten) kunnen er ook van gemeenten buiten dit gebied vragen of verzoeken om informatie zijn. Die worden in voorkomende vervallen zorgvuldig afgehandeld door mijn ministerie dan wel door de Omgevingsraad Schiphol of het Bewoners Aanspreekpunt Schiphol.
De koppeling van warmtenetten aan kolencentrales |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat, in het antwoord op eerdere vragen, er precies wordt bedoeld met «Eventuele publieke financiering van de warmte-infrastructuur zal techniekneutraal worden uitgewerkt, zoals dat ook het geval is bij de gas- en elektriciteitsnetten»?1
Met techniekneutraal wordt bedoeld dat de warmte-infrastructuur geschikt moet zijn voor het transport van warm water, waarbij op voorhand geen onderscheid wordt gemaakt tussen mogelijke bronnen die de warmte leveren. De aanleg van gas- en elektriciteitsnetten vindt plaats op basis van ditzelfde principe. Ook hier worden niet op voorhand gas- of elektriciteitsbronnen exclusief toegang gegeven of ontzegd tot deze transportnetten.
Doelt u met dit antwoord op het in de toekomst socialiseren van de warmte-infrastructuurskosten via de nettarieven van netbeheerders net zoals bij elektriciteit en gas? Zo nee, wat dan wel? Zo ja, hoe wilt u dan omgaan met de kosten van bestaande netten die niet zijn gesocialiseerd versus nieuwe netten die dan dus wel worden gesocialiseerd? Levert dat geen ongelijk speelveld op voor bedrijven en consumenten van bestaande warmtenetten?
Nee, daar doelde ik met het antwoord niet op. Wel is in de Energieagenda (Kamerstuk 31 510, nr. 64) aangegeven dat grootschalige warmtenetten in de toekomst op vergelijkbare wijze zullen worden gereguleerd als elektriciteitsnetten en gasnetten. Hierdoor ontstaat er een meer gelijk speelveld op basis waarvan keuzes over deze infrastructuren op een meer afgewogen wijze kunnen plaatsvinden. Dit zal verder uitgewerkt gaan worden, inclusief keuzes over kostentoedeling. Het socialiseren van kosten via nettarieven zou kunnen bijdragen aan het aantrekkelijker maken van warmtenetten. De vraag is echter of hiervoor een passend en uitvoerbaar model uit te werken is, waarbij ook mogelijke consequenties voor de bestaande warmtenetten in ogenschouw genomen moeten worden. Daarom is op voorhand niet aan te geven of socialisatie aan de orde zal zijn.
Gezien de strekking van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 31 510, nr. 58): hoe kan publieke financiering «eventueel» aan de orde zijn wanneer de warmte-infrastructuur in kwestie gekoppeld wordt aan een kolencentrale?
Een warmte-infrastructuur wordt aangelegd voor een periode van 30 tot 50 jaar. In de periode tot 2050 moet de CO2-emissie van de geleverde warmte naar vrijwel nul afnemen. Een eventuele publieke financiering van warmte-infrastructuur kan aan de orde zijn, wanneer dat de energietransitie doelmatig faciliteert.
Houdt u de mogelijkheid open dat deze warmteleiding beheerd zal worden door het gereguleerde Gas Transport Services (GTS), of door een niet-gereguleerde dochter van GasUnie?
Bij de uitwerking van de regulering van grootschalige warmtenetten, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 2, zal onder meer worden bezien of het netbeheer van grootschalige warmtenetten ook tot de gereguleerde taken van netbeheerders zou kunnen behoren. Een dergelijke inzet past niet onder de huidige gereguleerde taken van GTS. Het netwerkbedrijf Gasunie kan die taak wel op zich nemen, bijvoorbeeld via haar dochteronderneming Gasunie New Energy.
Erkent u dat in geval van investeringen door een publiek beheerde netbeheerder als GasUnie-GTS, dit een bevoordeling betekent van warmte die via (bestaande) privaat gefinancierde leidingen wordt getransporteerd? Erkent u dat in dat geval juist kolenwarmte boven duurzame warmte bevoordeelt wordt en de burger via de nettarieven meebetaald?
Nee, beide hypothesen onderschrijf ik zo niet.
Bent u bereid als grootaandeelhouder van Gasunie dit bedrijf te vragen om consistent te blijven met de ambities van de overheid, namelijk om te investeren in infrastructuur die niet leidt tot bevoordeling van fossiele bronnen?
Ik zie hier geen redenen toe. Gasunie moet als netwerkbedrijf onafhankelijk zijn van productie, handel en levering. Bevoordeling van specifieke opwekkingstechnieken door Gasunie is dan ook niet aan de orde. Overigens maken dezelfde onafhankelijkheidseisen dat ik, als aandeelhouder van EBN en GasTerra, geen bemoeienis mag hebben met de investeringen van Gasunie. De Minister van Financiën houdt om die reden de aandelen in Gasunie.
Het bericht “Justitie biedt vader meisje van Nulde excuses aan” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Kent u het bericht «Justitie biedt vader meisje van Nulde excuses aan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet zover had mogen komen, dat justitie excuses heeft moeten aanbieden aan de vader van «het meisje van Nulde» omdat hij pas laat op de hoogte is gesteld dat haar moordenaar, tbs'er Mike J., op onbegeleid verlof zou gaan, en dat het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) de nabestaanden ruim van tevoren over het verlof had moeten informeren? Zo nee, waarom niet?
Het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) van het Openbaar Ministerie (OM) informeert slachtoffers2 van spreekrechtwaardige delicten over het verlof van een veroordeelde3, indien slachtoffers hebben aangegeven deze informatie te willen ontvangen. Het IDV informeert het slachtoffer op basis van de gegevens die zij ontvangt van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Jaarlijks worden ruim 4.500 slachtoffers geïnformeerd.
DJI en het OM hebben werkafspraken gemaakt over de termijnen waarbinnen slachtoffers worden geïnformeerd. Als het gaat om tbs-gestelden informeert DJI het IDV direct na de beslissing dat een tbs-gestelde met verlof mag (afgifte van de verlofmachtiging). Het IDV informeert het slachtoffer zo spoedig mogelijk daarna en hanteert daarvoor als streeftermijn 7 werkdagen na ontvangst van de verlofmachtiging. Deze termijn acht ik redelijk omdat er in sommige gevallen enige tijd nodig is, bijvoorbeeld voor afstemming tussen ketenpartners als er onduidelijkheid is over de inhoud van de verlofmachtiging of omdat de gegevens van het slachtoffer nog niet volledig zijn. Uit een interne controle van het IDV volgt dat het IDV in 99,5% van de zaken het slachtoffer binnen de afgesproken streeftermijn informeert.
Dit percentage laat zien dat de gevallen waarin het IDV slachtoffers niet tijdig informeert, een uitzondering zijn. Alle betrokken partijen betreuren uiteraard elk geval waarin slachtoffers niet tijdig zijn geïnformeerd. Hoewel in de door u aangehaalde zaak zowel DJI als het IDV de hiervoor omschreven werkafspraken zijn nagekomen, zat er nog maar weinig tijd tussen de melding aan de nabestaande en de daadwerkelijke ingang van het verlof. Voor die korte termijn heeft het OM excuses aangeboden. Deze korte termijn valt te verklaren door het feit dat het IDV niet beschikte over een actueel adres van de nabestaande en het aantal werkdagen (mede in verband met de kerstperiode) beperkt was.
Deelt u de mening dat ieder geval van onvoldoende dan wel te late of onjuiste informatieverstrekking door het IDV er één teveel is gezien de uiterst pijnlijke gevolgen hiervan voor de nabestaanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat zich ooit nog een dergelijke situatie zal voordoen, aangezien nabestaanden gewoon recht hebben op tijdige en volledige informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een vorm van een sanctiesysteem te (laten) onderzoeken om er voor te zorgen dat het aantal te late en/of onvolledige en/of onjuiste meldingen door het IDV zo spoedig mogelijk naar nul gaat? Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan doen?
Gezien de bovenstaande cijfers waaruit blijkt dat het IDV in de regel op tijd informeert, zie ik geen reden om een sanctiesysteem te onderzoeken. Een regeling die automatisch bedragen toekent vind ik ook niet bijdragen aan een tijdigere verstrekking van informatie aan slachtoffers.
DJI en het OM werken continu samen om het proces verder te verbeteren. Het aantal te late meldingen is de afgelopen jaren afgenomen, in de brieven wordt duidelijker gemeld welke locatie of welk gebied van toepassing is op welke voorwaarden en het IDV belt met nabestaanden van levensdelicten alvorens er een brief over einde detentie wordt verzonden.
Ik constateer wel dat er in de door u aangehaalde zaak een korte termijn zat tussen de beslissing over het verlof en de daadwerkelijke start van het verlof. Dit biedt weinig ruimte voor het IDV voor het informeren van slachtoffers en het opvangen van onverwachte omstandigheden. Dit is voor mij aanleiding om met DJI en het OM in gesprek te gaan over hoe we de werkprocessen rond de beslissing op het verlof en het informeren van slachtoffers beter op elkaar kunnen afstemmen. Hierbij zal worden gekeken naar de gehanteerde termijnen, maar ook naar de behoeften van slachtoffers, met specifieke aandacht voor de wijze waarop ze worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het IDV, en daarmee de overheid, verwijtbaar handelt jegens de nabestaanden indien sprake is van onvolledige, onjuiste en/of te late informatieverstrekking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om een regeling te treffen inhoudende dat nabestaanden in een dergelijke situatie een bepaald bedrag aan immateriële schadevergoeding dienen te krijgen zonder dat zij zelf daartoe actie moeten ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijkheid voor (pleeg)kinderen om het inkomen van ouders bij een aanvullende beurs buiten beschouwing te laten |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de mogelijkheid om bij de studiefinanciering een aanvullende beurs aan te vragen en daarbij het inkomen van ouders van (pleeg)kinderen buiten beschouwing te laten indien er sprake is van een ernstig conflict?
Ja.
Klopt het dat aan een dergelijk verzoek voldaan kan worden als een ouder (ouders) weigert (weigeren) structureel bij te dragen aan het levensonderhoud (weigerachtigheid) en er sprake is van een ernstig en onverzoenlijk conflict óf er geen wezenlijk contact meer met de ouder(s) vanaf het twaalfde levensjaar van de student is (geweest)?
Ja.
Kunt u aangeven welke documentatie u acceptabel vindt om bovenstaande eisen te onderbouwen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Een studerende kan in meerdere situaties verzoeken om het inkomen van zijn ouder(s) buiten beschouwing te laten. Om tot een weloverwogen besluit te komen is het noodzakelijk dat DUO over de nodige informatie beschikt. Welke informatie vereist is verschilt per situatie.
Wanneer het gaat om de situatie waarin een studerende sinds zijn twaalfde geen contact meer heeft gehad met zijn ouder(s), de situatie waarin sprake is van een ernstig, structureel conflict en in geval de studerende niet weet waar zijn ouder(s) woont of wonen is in ieder geval een verklaring van een ter zake deskundige vereist. Aanvullend daarop vraagt DUO in deze situaties een verklaring van de studerende zelf en in de eerste twee genoemde situaties, ook van de andere ouder. Op deze manier krijgt DUO een zo volledig mogelijk beeld van de situatie, wat nodig is voor een zorgvuldige besluitvorming.
Wanneer het gaat om de situatie waarin het gezag van een of beide ouders is beëindigd is het voldoende dat de studerende als bewijsstuk een kopie van de beschikking van de rechtbank overlegt. Gaat het om de situatie waarin de alimentatie oninbaar is dan is het doorgeven van het zaaknummer van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) voldoende.
Bent u bekend met de vragen die in dit kader gesteld worden aan (pleeg)kinderen? Kunt u aangeven in hoeverre u het acceptabel vindt dat (pleeg)kinderen wordt gevraagd om in een verklaring aan te geven wat de aard, oorzaak en inhoud van een conflict is, hoe de relatie zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld en wat de precieze inhoud van discussies/ruzies is geweest? Deelt u de mening dat dit vragen van zeer persoonlijke aard zijn? In hoeverre vindt u het gerechtvaardigd dat deze privéinformatie verstrekt dient te worden?
Ja.
In een aantal situaties wordt aan studerenden gevraagd ter onderbouwing van het verzoek onder meer een verklaring van zichzelf mee te sturen. Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik kan me voorstellen dat het in sommige gevallen lastig of confronterend kan zijn voor een studerende om zijn situatie aan DUO uit te leggen. Deze verklaring wordt echter in de eerste plaats in het belang van de studerende zelf gevraagd. Met een dergelijke verklaring kan namelijk een zo volledig mogelijk beeld van de situatie worden verkregen, zodat DUO op zorgvuldige wijze een weloverwogen beslissing kan nemen. Uiteraard gebruikt DUO de verklaring alleen om te beoordelen of het inkomen van de ouder(s) buiten beschouwing kan worden gelaten, waardoor de privacy is geborgd.
Kunt u aangeven waarom een verklaring van een professional over het verbroken contact met (pleeg)ouders onvoldoende is om te besluiten dat er recht is op een aanvullende beurs? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een verklaring van een professional naast zich neer kan leggen om zo zelf tot een andere conclusie te komen?
Het is aan DUO om op basis van de verstrekte informatie een weloverwogen besluit te nemen. DUO vertrouwt in beginsel op de ter zake deskundige. Uit een verklaring van een professional blijkt echter niet altijd voldoende of sprake is van een dusdanige situatie waarin het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouder(s) aangewezen is. Ook geeft een verklaring van een deskundige niet altijd een volledig beeld van de situatie. Een verklaring van de studerende zelf kan in dat geval helpen het verzoek nader te onderbouwen en ervoor zorgen dat DUO wel een volledig beeld krijgt van de situatie. Op die manier is DUO in staat een weloverwogen besluit te kunnen nemen, wat uiteindelijk in het belang van de studerende zelf is. Als een studerende verklaart dat er bijvoorbeeld geen wezenlijk contact meer is, terwijl dit uit de verklaring van de deskundige niet voldoende blijkt, dan kan de verklaring van de studerende ertoe leiden dat het verzoek toch wordt ingewilligd.
Kunt u aangeven welk afwegingskader er bij DUO beschikbaar is om een dergelijke beslissing te maken? Indien dit niet aanwezig is, en de keuze voor het wel/niet toestaan van het buiten beschouwing laten van het inkomen van de ouders afhankelijk is van de individuele afweging van een medewerker, kunt u dan aangeven of en hoe u zo snel mogelijk garandeert dat de willekeur hier verdwijnt en er met een gedegen afwegingskader wordt gewerkt, waarin ruimte is voor privacy van (pleeg)kinderen? Zo nee, waarom wilt u dit niet? Zo ja, op welke termijn denkt en wenst u dit te realiseren?
Het afwegingskader op basis waarvan DUO een beslissing neemt wordt gevormd door het wettelijk kader, bestaande uit de wet- en regelgeving en de daarbij behorende toelichting. Voor de medewerkers van DUO is dit verder verduidelijkt in interne werkinstructies.
Misstanden in de schoonmaaksector |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Inspectie: helft schoonmaakbedrijven overtrad wet, eenderde krijgt boete»?1
Ja.
Klopt het dat ruim de helft van de 156 schoonmaakbedrijven die de Inspectie SZW vorig jaar heeft bezocht een wet overtreden heeft op het gebied van arbeidstijden, het minimumloon en het in dienst hebben van illegale werknemers en dat eenderde van de gecontroleerde bedrijven hiervoor beboet is?
In 2016 zijn inderdaad in de helft van het aantal onderzochte zaken in de schoonmaaksector een of meer overtredingen van een of meer wetten geconstateerd. Hiervoor zijn sancties opgelegd. Het ging daarbij om naleving van de Arbeidstijdenwet (Atw), Wet arbeid vreemdelingen (Wav), Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) en Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi).
Wanneer worden de volledige onderzoeksresultaten van de inspecties over 2016 bekend en naar de Kamer gestuurd?
In het jaarverslag over 2016 zal de Inspectie SZW rapporteren over haar aanpak, de bevindingen, resultaten en de effecten van haar activiteiten in dat kalenderjaar. Naar verwachting wordt dit jaarverslag in mei 2017 aan uw Kamer gezonden.
De Inspectie SZW werkt risicogericht, waarbij het uitgangspunt is dat haar interventies, waaronder inspecties en onderzoeken, worden ingezet op thema’s en in sectoren waar het risico op niet-naleving het grootst is. De risicosectoren voor onderbetaling, illegale tewerkstelling en arbeidstijden zijn voor de Inspectie SZW naast de schoonmaaksector, de volgende sectoren aangewezen: horeca en detailhandel, uitzendbureaus, de metaal en de agrarische sector.
De programmatische aanpak van de Inspectie SZW houdt in dat zij haar toezicht organiseert in programma’s die vaak een looptijd van meer dan een jaar hebben en waarbinnen gerichte projecten worden uitgevoerd waarvan de looptijd wisselt. Dit betekent dat de rapportages over specifieke programma’s en projecten op verschillende momenten van het jaar beschikbaar komen. Over de bevindingen van het Programma Schoonmaak in 2016 zal ik uw Kamer dit voorjaar informeren.
In hoeverre ziet u in deze resultaten aanleiding om in overleg met de sector te treden over nadere afspraken om de genoemde misstanden aan te pakken? Zijn volgens u aanvullende maatregelen wenselijk om deze misstanden nog krachtiger aan te pakken, bijvoorbeeld het instellen van extra controles?
In de schoonmaaksector zet de Inspectie SZW al enkele jaren naast controles ook andere interventies in om de naleving te verbeteren, bijvoorbeeld voorlichting en gesprekken met brancheorganisaties. Met verschillende ketens in de fastfoodsector zijn er gesprekken gevoerd over schoonmaak. Ook in 2017 zal de Inspectie SZW in het programma Schoonmaak samen met brancheorganisaties en opdrachtgevers werken aan een betere naleving van de arbeidswetten en gericht communiceren met betrokkenen, bijvoorbeeld door de digitale checklist «Eerlijk werk in de schoonmaakbranche» te promoten.
Risicogerichte controles blijven een belangrijk onderdeel van de aanpak om naleving te bevorderen en malafiditeit te bestrijden. De Inspectie SZW zet de beschikbare capaciteit in waar zij het meeste effect kan sorteren. Begin 2018 rapporteert de Inspectie SZW over het meerjarenprogramma Schoonmaak. In die rapportage zal zij aandacht besteden aan het effect van het toegepaste palet aan interventies.
Welke conclusie trekt u naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten over de effectiviteit van de enkele jaren geleden ingevoerde Code Verantwoordelijk Marktgedrag?
De Inspectie SZW heeft het beeld dat de bedrijven waarbij overtredingen worden geconstateerd, zelden behoren tot de bedrijven die de Code Verantwoordelijk Marktgedrag hebben ondertekend. En dus kan voorzichtig de conclusie getrokken worden dat de Code een positief effect sorteert. In juli 2016 heeft de Inspectie SZW samen met de Belastingdienst en brancheorganisaties RAS, OSB en SIEV een checklist voor opdrachtgevers van schoonmaakbedrijven (www.checklistschoonmaak.nl) gelanceerd. Eén van de punten in de checklist is dat een opdrachtgever kan nagaan of het schoonmaakbedrijf de Code Verantwoord Marktgedrag heeft ondertekend.
Welke andere sectoren naast de schoonmaaksector merkt u aan als risicosectoren wat betreft overtreding van de wet inzake arbeidstijden, het minimumloon en het in dienst hebben van illegale werknemers? Zijn er voor deze sectoren ook al resultaten beschikbaar zoals de in de berichtgeving genoemde resultaten in de schoonmaaksector? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Een terreur-imam in Eindhoven |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Koeweitse sjeik sprak in Eindhoven, dag na plaatsing op Amerikaanse terreurlijst»?1
Ja.
In hoeverre bent u bekend met het gegeven dat de betreffende sjeik oproept om de jihad in Syrië te steunen en volgens de Amerikanen ook een terreurfinancier is?
Vermelding op de Amerikaanse sanctielijst alleen is onvoldoende grond voor het weren van een spreker. De sanctielijst is geen opsporingslijst en biedt in principe geen handelingsperspectief voor het kabinet om mensen de toegang tot Nederland te ontzeggen. Een plaatsing op de sanctielijst van de VS houdt in dat Amerikaanse burgers worden verboden geld aan betrokkene beschikbaar te stellen en dat rekeningen in de VS bevroren moeten worden. Personen kunnen op deze lijst worden geplaatst wanneer zij een risico vormen voor de Amerikaanse nationale veiligheid en belangen. Nederland heeft een procedure van gelijke strekking en bepaalt eigenstandig of personen en organisaties een bedreiging vormen voor de Nederlandse nationale veiligheid alvorens er wordt overgegaan tot plaatsing op de bevriezingslijst. Het is dus niet zo dat een Amerikaanse listing 1-op-1 wordt overgenomen door Nederland.
Hoe is het mogelijk dat deze extremist, waarover bekend werd gemaakt dat hij op 19 mei 2016 door de Amerikanen op de terreurlijst is geplaatst, een dag later ongemoeid in de Al Fourkaan-moskee in Eindhoven kan spreken, nota bene over radicalisering? Graag ook een toelichting op de procedure met betrekking tot plaatsing op een terreurlijst.
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de huidige werkwijze om extremisten te weren, en zo radicalisering tegen te gaan, faalt? Zo nee, hoe verklaart u de aanwezigheid van de betreffende extremist na plaatsing op de terreurlijst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom u moskeeën die geweldpredikers uitnodigen nog steeds niet sluit en de stichtingen erachter niet laat ontbinden (op grond van art. 20 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek)?
Op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde verboden verklaren en ontbinden. Zoals eerder per brief aan de Kamer gemeld2, gelden er op basis van de jurisprudentie hoge eisen voor een dergelijk verbod. Wil een verzoek tot verbodenverklaring kans van slagen hebben dan moet bijvoorbeeld kunnen worden aangetoond dat er sprake is van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting. Het verbieden van een rechtspersoon vormt immers een ernstige inbreuk op het grondrecht van vrijheid van vereniging en vergadering waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een verzoek ex artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek opportuun is. Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten dat indien daartoe aanleiding bestaat zij de mogelijkheid om bij de rechtbank een verzoek in te dienen zal overwegen, maar dat enkel signalen daarvoor in ieder geval niet voldoende zijn.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit soort gevaarlijke en onacceptabele situaties te voorkomen?
Predikers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve of anti-democratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, zijn niet welkom. Voor visumplichtige predikers geldt maatregel 20F uit het actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. U bent hierover recentelijk geïnformeerd via de voortgangsrapportage.3 Voor predikers die over een EU-nationaliteit beschikken geldt dat zij op basis van hun uitspraken die zij op Nederlandse bodem doen die in strijd zijn met Nederlandse wet- en regelgeving mogelijk vervolgd kunnen worden door het Openbaar Ministerie.
Intolerantie jegens religieuze instellingen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Kent u het bericht «Grote brand in toekomstige moskee Culemborg»1 en «Vandalen richten ravage aan in kerk aan Oudegracht»?2
Ja.
Kunt u aangeven of hier in beide gevallen sprake is van intolerantie jegens religieuze instellingen?
Ik heb het bericht ontvangen dat er in beide gevallen een onderzoek is gestart. Zoals u weet doe ik geen uitspraken omtrent lopende zaken.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er hebben plaatsgevonden in 2016 jegens religieuze instellingen in ons land?
Zoals ik uw kamer in reactie op vragen van het lid Özturk heb gemeld (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 384) vindt registratie primair plaats op grond van het strafbare feit en niet op de persoon/het object waar het geweld zich tegen richt. In mijn schrijven heb ik tevens aangegeven dat derhalve geen overzicht wordt bijgehouden van dit soort incidentmeldingen op basis van religie.
Heeft u ook kennisgenomen van de verschillende racistische reacties op Facebook naar aanleiding van de brand in Culemborg?
Er wordt niet proactief gerechercheerd naar racistische reacties. Dit gebeurt enkel naar aanleiding van meldingen of aangiftes. Navraag bij het meldpunt internet discriminatie (MiND) leert dat er geen meldingen zijn gedaan naar aanleiding van de voorvallen in Culemborg en Utrecht. Ik deel de mening dat er in het geval van een melding dan wel aangifte alles aan gedaan dient te worden de verantwoordelijken op te sporen en te vervolgen.
Deelt u de mening dat er alles aan gedaan moet worden om de daders van de brand en de inbraak op te sporen en te vervolgen?
Deze mening deel ik volledig.
Deelt u de mening dat er tevens alles aan gedaan moet worden om de personen die de racistische en discriminerende uitlatingen op Facebook hebben gezet, op te sporen en te vervolgen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Omstreden imam terug in Gouda' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Omstreden imam terug in Gouda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alles in het werk gesteld moet worden om te voorkomen dat radicale predikers in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen kunnen verspreiden?
Ja. Predikers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, zijn niet welkom. Voor visumplichtige predikers geldt maatregel 20F uit het actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. U bent hierover recentelijk geïnformeerd2.
Is meer bekend over de inhoud van de lezing die deze imam heeft gegeven en kunt u aangeven of er onderzoek heeft plaatsgevonden door de politie en het openbaar ministerie naar het mogelijk plegen van strafbare feiten en tevens de Kamer informeren of hier een vervolgingsbeslissing uit is voortgevloeid, ten aanzien van zowel de imam als wel organisator van deze bijeenkomst?
Voor personen met een paspoort uit een Schengenlidstaat geldt dat zij vrij mogen reizen binnen het Schengengebied. Aan personen van buiten het Schengengebied die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen wordt geen visum verleend. Voor EU-onderdanen geldt de visumplicht niet en kan toegangsweigering op deze gronden alleen plaatsvinden indien er concrete aanwijzingen zijn dat er ernstige strafbare feiten ophanden zijn. De prediker waar in dit geval aan wordt gerefereerd heeft de Belgische nationaliteit. Hierbij is van belang dat volgens Europese richtlijn 2004/38 aan een burger van de Unie alleen de toegang geweigerd kan worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Voor predikers die over een EU-nationaliteit beschikken geldt dat zij op basis van hun uitspraken die zij op Nederlandse bodem doen die in strijd zijn met Nederlandse wet- en regelgeving mogelijk vervolgd kunnen worden door het Openbaar Ministerie.
De gemeente Gouda is door de politie geïnformeerd over de mogelijke komst van deze prediker. Nadat de gemeente kennis heeft genomen van de komst van de prediker heeft de gemeente contact gezocht met het bestuur van de organiserende moskee. De lokale politie is bij de bijeenkomst aanwezig geweest zodat er bij strafbare feiten direct kon worden opgetreden. Er is tijdens de conferentie niet geconstateerd dat deze persoon heeft aangezet tot haat of vijandigheid tussen groepen, heeft opgeroepen tot geweld, noch een anti-integratieve of antidemocratische boodschap heeft verkondigd.
Het bericht waar u aan refereert heeft overigens betrekking op andere sprekers van de conferentie op 8 maart 2015 te Rijswijk, daar waar het intrekken van visa betreft.
Herinnert u zich dat de visa van deze en andere omstreden imams eerder zijn ingetrokken in het kader van een bijeenkomst in Rijswijk op 8 maart 2015?2 Waarom is dat nu klaarblijkelijk niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Was u vooraf op de hoogte van zijn komst? Heeft u indien dat het geval was concrete maatregelen genomen om zijn komst te verhinderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat deze imam in Gouda uitgenodigd is door de islamitische vereniging Assalam?
Ja.
Herinnert u zich de brief van de regering aan de Kamer waarin stond: «Het is een Nederlandse traditie dat het internationale recht deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde. Dat is zo neergelegd in de Grondwet. Omdat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, kan bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen)-status reeds worden ingetrokken»?3
Ik onderschrijf die uitspraak nog steeds. De wet biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om op basis van een weging van feiten en omstandigheden aan instellingen, die uitingen van haat of geweld mogelijk maken, de ANBI-status in te trekken. Als de Belastingdienst signalen ontvangt dat er instellingen zijn die haat en geweld ondersteunen of propageren, kan de Belastingdienst een onderzoek instellen en zo nodig de ANBI-status intrekken. Het propageren van geweld en haat kan immers als strijdig met het algemeen nut worden aangemerkt.
Op de website van de Belastingdienst is te zien welke instellingen als algemeen nut beogende instelling worden aangemerkt. Ook intrekkingen van de ANBI-status worden in deze lijst verwerkt.
Ziet u aanleiding te onderzoeken of bij de vereniging Assalam de ANBI-status ingetrokken kan worden, zo mogelijk met terugwerkende kracht en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat het leven van een politieagent aan diggelen is |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mijn leven is aan diggelen»?1
Ja.
Welke lering hebben de betrokken organisaties getrokken uit de gang van zaken in deze kwestie en is de gang van zaken geëvalueerd? Zo ja, kunt u de resultaten delen? Zo nee, waarom niet?
De samenleving moet er op kunnen vertrouwen dat de politie integer met politie-informatie en informatie van en over burgers omgaat. Wanneer er signalen binnenkomen bij de politie of een vermoeden bestaat dat een politieambtenaar zijn ambtsplicht geschonden heeft, zal een (strafrechtelijk) onderzoek worden ingesteld.
Over de door u aangehaalde casus heeft mijn voorganger u reeds geïnformeerd2. Na een melding bij de politie dat een politieambtenaar informatie zou hebben doorgespeeld, heeft een oriënterend onderzoek plaatsgevonden en is het Openbaar Ministerie later tot strafrechtelijk onderzoek overgegaan. De conclusie van het strafrechtelijk onderzoek was dat de agent ten onrechte als verdachte van schending van het ambtsgeheim is aangemerkt. Het nodige onderzoek was gerechtvaardigd door de aard en de ernst van de verdenking en heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke kaders zoals voortvloeit uit het Wetboek van Strafvordering.
Zijn er vergelijkbare gevallen waarin een agent op onterechte wijze publiekelijk is beschadigd in de media en wat wordt er gedaan om dit te voorkomen?
Met het oog op de persvrijheid is het niet gewenst om een onderzoek in te stellen over de wijze waarop de media publiceren dan wel hiertegen maatregelen te nemen.
Op grond van welke concrete aanleiding is het onderzoek naar de betreffende agent ingesteld en is er hierbij sprake van een formele aangifte of een melding?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft de berichtgeving in de in het artikel aangehaalde krant gespeeld inzake het onderzoek naar de betreffende agent?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u de ondernomen actie van het bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie, de recherche, justitie en uzelf (daar u zich tevens heeft uitgelaten over deze zaak) proportioneel? Zo ja, waar toetst u dit aan? Zo nee, wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie gaat de politieorganisatie ondernemen om de betreffende agent in bescherming te nemen, bijvoorbeeld door de betreffende agent bij te staan in een zaak jegens de in het artikel aangehaalde krant en/of overige betrokkenen?
Bij een dergelijke situatie wordt altijd een parallel traject van personeelszorg georganiseerd onder de verantwoordelijkheid van de lijnchef.
Aangiftes dienen met het oog op professionaliteit binnen de huidige kaders behandeld te worden. Het Openbaar Ministerie heeft kennisgenomen van de aangifte van de betreffende agent. Gelet op de fase waarin de behandeling van deze aangifte zich bevindt, kunnen hier verder geen mededelingen over worden gedaan.
Geeft de gang van zaken in de betreffende kwestie aanleiding om het Openbaar Ministerie een aanwijzing te geven om de aangifte van de betreffende agent in behandeling te nemen, danwel om de betreffende agent te ondersteunen in zijn aangifte? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt er een onderzoek ingesteld naar de vraag hoe het heeft kunnen gebeuren dat een politieagent ten onrechte op een dermate zware wijze publiekelijk in beschuldiging is gesteld en is beschadigd? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat, doordat er door partijen en in de media is gesproken over «informanten», het imago van de betreffende agent ernstig is beschadigd? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om het klimaat van verdachtmakingen van Nederlandse agenten met een migrantenachtergrond te bestrijden?
Ik herken mij niet in de aanname dat er een klimaat zou zijn van verdachtmakingen van agenten met een migratieachtergrond.
Welke maatregelen worden er genomen om nazorg te verlenen aan de betreffende agent, die nu bij een psycholoog loopt en medicijnen gebruikt tegen de spanning?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om bij de betreffende agent langs te gaan om hem een hart onder de riem te steken? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder in de brief van 15 december jl. is gecommuniceerd, is de conclusie van het strafrechtelijk onderzoek dat de agent ten onrechte als verdachte van schending van het ambtsgeheim is aangemerkt. Met de sepotbeslissing heeft het Openbaar Ministerie willen benadrukken dat de agent geen enkel verwijt valt te maken, wat ik hierbij herhaal.
Wat voor actie is er ondernomen en wat voor resultaten zijn er geboekt in de andere zaak die is aangehaald in het mediabericht, de zaak over bedreiging? Is er op beide zaken evenveel inspanning verricht?
De individuele casus waar u naar vraagt, betreft een melding van bedreiging. Het past mij niet in te gaan op individuele casus.
Bent u bereid te verklaren dat er aan de loyaliteit en de intenties van de betreffende agent niet getwijfeld dient te worden en dat de agent immer te goeder trouw heeft gehandeld?
Zie antwoord vraag 13.
De beschieting van de basisschool As-Siddieq in Amsterdam |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Kent u het bericht «Basisschool in Noord beschoten: «Meer dan acht kogelgaten»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken in het politieonderzoek?
Het opsporingsonderzoek loopt momenteel. In het belang van het onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Deelt u de mening dat het beschieten van een school een groter gevoel van onveiligheid bij de leerlingen en het personeel zal geven dan een (andere) vernieling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat een incident van deze aard impact heeft op het veiligheidsgevoel van alle betrokkenen. Alle dreigingen en vormen van vandalisme en geweld zijn onacceptabel en waar mogelijk vindt strafrechtelijke vervolging plaats.
Deelt u de mening dat bij het beschieten van een school of ander gebouw niet alleen sprake is van vernieling maar mogelijk ook van bedreiging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat bij het beschieten van een school of ander gebouw ook mogelijk sprake kan zijn van bedreiging. Het politieonderzoek moet uitwijzen wat de achtergrond van dit incident is.
Hoe vaak zijn islamitische instellingen in Nederland het afgelopen jaar getroffen door vernielingen of bedreigingen? Hoeveel van dergelijke voorvallen zijn bij de politie gemeld, is er aangifte gedaan of zijn er bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) bekend?
Zoals beantwoord in vragen van lid Özturk (TK Vergaderjaar 2016–2017, Aanhangsel 384) registreert de politie primair het strafbare feit en niet de persoon of het object waar het geweld zich tegen richt. Het is van belang dat meldingen en aangifte bij de politie worden gedaan.
Wat is de stand van zaken betreffende het overleg tussen de NCTV en islamitische organisaties?
Er vindt periodiek overleg plaats tussen de moslimgemeenschap, NCTV, SZW en de politie. In dit overleg komen onder andere actuele veiligheidsvraagstukken aan de orde. Na de aanslag op een moskee in Québec op zondag 29 januari (Canadese tijd) heeft de moslimgemeenschap in Nederland haar zorgen op het gebied van veiligheid geuit. Over het contact dat hierover heeft plaatsgevonden, heb ik u op vrijdag 3 februari separaat schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 29 614, nr. 57). In samenwerking met de overlegpartners is een handreiking «Veilige Moskee» opgesteld. Deze handreiking heeft als doel het bevorderen van de fysieke en sociale veiligheid in en rondom moskeeën, door het aanreiken van kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden omtrent het omgaan met incidenten en spanningen.
Wat is het meest recente oordeel van de NCTV over het dreigingsniveau met betrekking tot islamitische instellingen?
Voor het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) maakt de NCTV dreigingsbeelden op fenomeenniveau. In het meest recente DTN (Kamerstuk 29 754, nr. 405) staat dat extreemrechts geïnspireerd geweld, zoals vorig jaar bij de moskee in Enschede, in Nederland voorstelbaar is. Deze dreiging kan komen uit de hoek van ongekende gewelddadige eenlingen. Er zijn geen aanwijzingen voor een algemene geweldsdreiging richting islamitische instellingen.
Acht het nodig islamitische instellingen waaronder scholen en moskeeën extra bescherming te bieden? Zo ja, waaruit gaat dat bestaan? Zo nee, waarom niet?
Voor alle (religieuze) instellingen in Nederland geldt dat beveiligingsmaatregelen worden genomen op basis van dreiging en risico. De NCTV heeft op 21 maart 2016 de lokale gezagen geadviseerd extra alert te zijn met betrekking tot de veiligheidssituatie van moskeeën. Het huidige dreigingsbeeld geeft geen aanleiding tot het adviseren van (extra) beveiligingsmaatregelen bij islamitische instellingen. Het lokaal bevoegd gezag kan beveiligingsmaatregelen nemen waar zij dit nodig acht. Lokaal kan het beste beoordeeld worden welke maatregelen in de specifieke omstandigheden passend en proportioneel zijn.
Het Wob-verzoek inzake de besluitvorming aangaande de gaswinning in Groningen d.d. 20 december 2016 |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekent met het bericht «NAM – working gas volume temporarily lowered at UGS Norg Langelo»?1
Ja.
Wat is de reden van de verlaging van het werkvolume?
Het bleek voor NAM niet mogelijk om het voorziene werkvolume van 7 miljard Nm³ uit de ondergrondse gasopslag te produceren zonder de in het huidige opslagplan opgenomen druklimieten te overschrijden. Er wordt gewerkt aan een herzien opslagplan met drukgrenzen die dat wel mogelijk maken.
Hoe verhoudt zich dit tot de productie uit het Groningenveld?
De verlaging van het totale beschikbare werkvolume met ca. 1 miljard Nm³ is van beperkte invloed op de productie uit het Groningenveld.
Hoe lang gaat de verlaging van het werkvolume duren en waarom?
NAM werkt op dit moment aan een wijziging van het opslagplan met daarin de onderbouwing om veilig tot een lagere druk te kunnen produceren. Daardoor kan het beoogde werkvolume van 7 miljard Nm3 alsnog voor opslag en productie worden gebruikt. Zodra NAM het bijgewerkte opslagplan heeft ingediend, gaat de instemmingsprocedure lopen. Deze procedure neemt maximaal 11 maanden in beslag.
Kunt u uitleggen waarom volgens het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) de seismiciteit bij een niveau van 25 miljard kubieke meter (NM3) wel weer binnen vijf jaar zal toenemen en boven het niveau van 2015 zal uitkomen?2
In het model van NAM houden de aardbevingen in het Groningen-gasveld verband met de samendrukking (compactie) van het gesteente, waaruit het gas onttrokken wordt. Door de gasproductie te verlagen wordt het compactieproces vertraagd, maar het gaat wel door. Daardoor zal de seismiciteit op den duur weer toenemen. Met dit model heeft NAM voor het winningsplan uitgerekend hoeveel aardbevingen er jaarlijks te verwachten zijn bij verschillende productieniveaus. Volgens dit model zorgt het doorgaande compactieproces er na verloop van tijd voor dat er een toename van het jaarlijkse aantal aardbevingen optreedt. Het tempo waarmee dit gebeurt, hangt af van het productieniveau. Hoe lager het niveau, hoe later de toename plaatsvindt. In het advies van SodM van mei 2016 worden op pagina 13 de uitkomsten van het NAM-rekenmodel besproken. SodM adviseert om een jaarlijks productieniveau aan te houden van 24 miljard Nm3 (niet 25 miljard Nm3, zoals in de vraag wordt gesuggereerd), omdat dan aanvankelijk het aantal aardbevingen (boven de 1,5 op de schaal van Richter) zal dalen en pas in 2021 weer boven het niveau van 2015 zal stijgen. SodM tekent daarbij aan dat het rekenmodel van NAM een voorzichtig («worst case») model is. SodM verwacht dat door het wegnemen van seizoensfluctuaties de seismiciteit sterker zal afnemen dan het model van NAM voorspelt.
Uit welke gegevens blijkt deze toename van de seismiciteit en zijn deze gegevens openbaar of openbaar te maken?
De toename van de seismiciteit in het model van NAM blijkt onder meer uit figuur 3.2a uit het «Supplement to the Technical Addendum for Winningsplan Groningen 2016» (1 mei 2016), dat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is gepubliceerd.3 De daadwerkelijke ontwikkeling van de seismiciteit kan worden gevolgd op de websites van NAM en van het KNMI.4 Overigens concludeert SodM in een brief aan mij van 16 december 2016 dat de gemeten seismiciteit inderdaad meer is afgenomen dan op basis van alleen de beperkingen in de productie verwacht mag worden. Het wegnemen van de fluctuaties heeft nu een aangetoond positief effect.5
Kunt u uitleggen waarom het tussen januari 2014 en januari 2017 niet is gelukt om een op risico geoptimaliseerde verdeling over het veld uit te werken en toe te passen, terwijl dit al is toegezegd bij winningsplan 2013?
Aan het instemmingsbesluit van 30 januari 2015, dat betrekking heeft op het winningsplan 2013, heb ik destijds het voorschrift verbonden dat NAM in het winningsplan 2016 aandacht zou moeten besteden «aan de mogelijkheden tot het beperken van het seismische risico door preventieve maatregelen aan de productiekant». Daarbij diende NAM «rekening te houden met de differentiatie van het seismisch risico in de verschillende deelgebieden». Het winningsplan 2016, dat NAM op 1 april 2016 indiende, voldeed echter op dit punt niet aan de verwachtingen van SodM. Dat blijkt uit het advies van SodM van mei 2016. Ik heb dit advies overgenomen en aan mijn instemmingsbesluit het voorschrift verbonden (artikel 3, 2e lid) dat NAM uiterlijk 1 november 2017 bij mij een nieuw rapport moet indienen, dat wel aan de verwachtingen van SodM voldoet.
De kaders voor het meet- en regelprotocol (randvoorwaarden en signaalparameters) zijn voorafgaande aan het opstellen van het winningsplan aan NAM kenbaar gemaakt door het Ministerie van Economische Zaken en openbaar beschikbaar op de website van SodM.7 Het doel van een meet- en regelprotocol is het vastleggen van een risicobeheerssystematiek, waarmee het seismische risico, schade en overlast – rekening houdend met de verdeling hiervan over de verschillende regio's – zoveel mogelijk worden beperkt, terwijl de gaswinning toch doelmatig wordt uitgevoerd. Naar mijn oordeel, dat is gebaseerd op het advies van SodM van mei 2016, voldoet het meet- en regelprotocol dat NAM in april 2016 heeft ingediend niet aan het doel en de kaders die vooraf aan NAM zijn verstrekt. Zo zijn de grenswaarden voor de signaalparameters zodanig hoog gekozen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat ze overschreden zullen worden. In het advies van SodM wordt uitvoeriger ingegaan op de discrepanties tussen het verwachte en het ingediende meet- en regelprotocol (zie advies SodM, pagina 44–46).
Kunt u uitleggen wat de discrepantie was tussen de aangereikte kaders en doel, randvoorwaarden parameters van het beoogde meet- en regelprotocol3?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uitleggen waarom alleen voor het gasjaar 2016/2017 de berekeningen door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zijn gegeven en niet voor volgende jaren4?
In het winningsplan stelt NAM voor om voor het gasjaar 2016/2017 (1 oktober 2016 tot 1 oktober 2017) de productie te handhaven op 27 miljard Nm3. NAM geeft aan dat voor de periode ná 1 oktober 2017 de productie jaarlijks neerwaarts of opwaarts zou kunnen worden aangepast, op een beheerste en gelijkmatige wijze. Het meet- en regelprotocol, dat NAM bij het winningsplan heeft gevoegd, beschrijft hoe het productieniveau en de productieverdeling kunnen worden bijgesteld op basis van actuele gegevens over het aantal aardbevingen en de gemeten grondversnelling (beide gerapporteerd door het KNMI) en de voortgang op het gebied van de risicoreductie via onder meer het bouwkundig versterken. Als maximale bovengrens voor het opwaarts bijstellen van de gasproductie houdt NAM 33 miljard Nm3per gasjaar aan.
Hoewel NAM alleen voor het eerste gasjaar 2016/2017 een exact productieniveau voorstelt en niet voor de jaren erna, heeft NAM voor de berekening van het seismisch risico wel berekeningen uitgevoerd over meerdere jaren (5 jaar). Die berekeningen zijn gebaseerd op scenario´s. Het gaat dan om drie productiescenario’s: 21, 27 en 33 miljard Nm3 per jaar.
Kunt u aangeven wat volgens SodM exact de redenen zijn om de uitkomsten van de berekeningen van het veiligheidsrisico in twijfel te trekken en wat bedoeld wordt met onzekerheden in de gehanteerde modellen en wat bedoeld wordt met de genoemde aannames, die gedaan zijn in de gebruikte modellen5?
SodM plaatst in haar advies van mei 2016 vier kanttekeningen bij de door NAM gebruikte modellen. Kort samengevat:
In het advies van SodM van mei 2016 (pag. 34–43) worden deze kanttekeningen nader uitgewerkt. Met «onzekerheden» worden zowel statistische of toevallige (aleatorische) onzekerheden, als onjuistheden, onnauwkeurigheden en onvolledigheid in gebruikte modellen en ingebrachte parameters, dat wil zeggen epistemische onzekerheden, bedoeld. In het advies van SodM worden deze begrippen nader uitgelegd (zie pagina 63). Onder de «aannames» wordt bijvoorbeeld bedoeld: de keuze voor «compactie» als maatgevend in het seismologisch model, terwijl ook andere uitgangspunten wetenschappelijk even valide zijn.
Wat zijn de door Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en SodM bedoelde maatregelen precies6?
De Tcbb en SodM doelen op maatregelen die NAM zou moeten nemen om schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken. Het gaat dan zowel om preventieve maatregelen «aan de bron» (beperken van seismiciteit, bijvoorbeeld door het verminderen van productie) als om mitigerende maatregelen (reparaties aan gebouwen om ergere schade te voorkomen). De Tcbb en SodM vinden dat NAM onvoldoende aandacht heeft besteed aan preventieve maatregelen.
Heeft u NAM scenario’s laten onderzoeken met geleidelijke afname van de productieniveau’s, zoals de Tcbb adviseert7? Zo nee, waarom niet?
De Tcbb adviseerde om NAM de gevolgen van een geleidelijke afname van het productieniveau te laten onderzoeken. Dit advies was gebaseerd op het winningsplan van NAM, dat uitging van een productieniveau van 27 miljard Nm3 in het gasjaar 2016–2017 en in de jaren daarna een variërend jaarlijks productieniveau met een bovengrens van 33 miljard Nm3, afhankelijk van de ontwikkelingen (zie het antwoord op vraag 9). Ik heb echter besloten om voor de eerstkomende vijf gasjaren niet uit te gaan van een geleidelijk afname, maar van een substantieel lager basis productieniveau van 24 miljard Nm3 per jaar, in overeenstemming met het advies van SodM.
Waarom is Norg nog niet in het huidige winningsplan opgenomen als onderdeel van Groningensysteem, zoals de Tcbb adviseert8?
De Tcbb heeft geadviseerd om «in de toekomst» het Groningen-gasveld en de ondergrondse gasopslag in Norg in één winningsplan op te nemen. De Tcbb voert hiervoor als argumenten aan dat beide velden nauw met elkaar verbonden zijn en dat de risico’s in samenhang beoordeeld zouden kunnen worden. Aan het advies van de Tcbb is geen gevolg gegeven. De reden is dat het hier gaat om twee verschillende gasvelden, die niet aan elkaar grenzen en qua bodembeweging niets met elkaar te maken hebben. Daarnaast hebben beide velden een geheel verschillende functie: Norg wordt gebruikt voor gasopslag, Groningen voor gaswinning. Daarom is een samenvoeging van beide velden in een winnings/opslagplan niet aan de orde.
Wat zouden de consequenties zijn voor de overige inhoud van het winningsplan als Norg al wel zou zijn opgenomen in het huidige winningsplan? Kun u dit specificeren?
Zie antwoord vraag 13.
Wat wordt bedoeld met «onzekerheden ten aanzien van de toekomstige beschikbaarheid van capaciteitsmiddelen»9?
De beschikbare capaciteit bestaat uit de capaciteit uit gasopslagen en stikstofinstallaties en de capaciteit die op het Groningenveld beschikbaar is. Voor wat betreft de gasopslagen wordt met «onzekerheden» bedoeld dat de algemene marktomstandigheden voor gasopslagen momenteel ongunstig zijn, waardoor er een risico op sluiting van deze gasopslagen bestaat. Voor wat betreft het Groningenveld wordt met «onzekerheden» een reductie van de op dit moment op het veld beschikbare capaciteit bedoeld, omdat het huidige winningsniveau met minder capaciteit geproduceerd zou kunnen worden.
Wat wordt bedoeld met «of de bestaande marktmiddelen de komende jaren beschikbaar blijven»10?
Zie antwoord vraag 15.
Welke onzekerheden kunnen leiden tot een capaciteitsgebrek in de periode tot 202011?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe groot is het bedoelde capaciteitsoverschot12?
Het bedoelde potentiële capaciteitsoverschot bij het in stand houden van alle bestaande middelen bedraagt op basis van de destijds beschikbare informatie in de periode 2017–2021 tussen de 1,5 en 2,5 miljoen m3/h.
Wordt inmiddels de nieuwe «limited damage» Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) gebruikt en toegepast13? Zo ja, waar is de nieuwe NPR openbaar vindbaar? Zo nee, waarom niet?
De laatste versie van de NPR die door de NEN is opgesteld en die als uitgangspunt wordt gehanteerd voor de versterkingsopgave is de NPR 9998 van 2015. Alle gebouwen zullen tot de norm 10-5worden versterkt. Conform bouwregelgeving geldt hiervoor het niveau «Near Collapse». De NCG heeft eind 2016 de NEN gevraagd om de huidige NPR (9998–2015) te actualiseren. De eerste resultaten hiervan worden op zijn vroegst medio dit jaar verwacht. Er is dus nog geen nieuwe versie van de NPR. Per half jaar (1 juli en 1 januari) zal beoordeeld worden of er inzichten zijn die door de NEN zijn verwerkt in de NPR en vanaf dat moment in de uitvoering kunnen worden toegepast.
Klopt het dat in de wob documenten noodscenario's voor de reactie van EZ op een zware aardbeving in Groningen weggelakt zijn? Zo ja, waarom worden dergelijke plannen geheim gehouden?
Nee. In de documenten die in het kader van de Wob openbaar zijn gemaakt, zijn geen noodscenario’s weggelakt.
Klopt het dat Gasunie Transport Services (GTS) een andere definitie van strenge winter hanteert dan in Europa gebruikelijk is? Zo ja, waarom hanteert GTS een andere definitie en wat is het effect op de benodigde hoeveelheid gas als de Europese definitie gevolgd zou worden?
GTS is gehouden aan de leveringsnorm uit het Besluit leveringszekerheid Gaswet. Deze gaat uit van een extreme situatie die zich eens in de 50 jaar voordoet. De Europese regelgeving schrijft voor dat de leveringszekerheid in ieder geval moet kunnen worden gegarandeerd bij een extreme situatie die zich eens in de 20 jaar voordoet. Dit verschil betekent in de praktijk dat er piekcapaciteit beschikbaar is om de leveringszekerheid te garanderen bij een temperatuur van -17 °C (eens in de 50 jaar) ten opzichte van een temperatuur van -15,5 °C (eens in de 20 jaar). Een aanpassing van de leveringsnorm leidt tot een vermindering van de piekcapaciteitsbehoefte (met 500.000 m³ per uur) en niet of nauwelijks tot vermindering van het benodigde volume uit het Groningenveld.
Welke gascentrales draaien nog op Gronings gas? Welke plannen hebben u en de eigenaren om het verbruik van Gronings gas af te bouwen?
Er zijn in totaal vijf gascentrales die op laagcalorisch gas draaien (NUON Diemen, Eneco Utrecht, Uniper Leiden, Uniper Den Haag en Uniper Rotterdam). Deze centrales beleveren ook allemaal stadsverwarmingsnetten. In mijn brief van 12 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 283) heb ik aangegeven dat het kabinet heeft besloten om vanwege verwachte lagere seismiciteit, gecombineerd met de vanaf 2020 sterk teruglopende benodigde volumes uit Groningen, eerst de effecten van vlak winnen op een lager niveau op de seismiciteit af te wachten alvorens tot een definitief oordeel te komen over de mogelijkheden tot ombouw van industriële grootverbruikers. Later dit jaar kunnen over het effect van vlak winnen mogelijk meer onderbouwde conclusies worden getrokken. Er dient dan ook te worden meegewogen dat, gezien de transitie naar een CO2-arme energievoorziening, investeringen in duurzame alternatieven voor aardgas aantrekkelijker zijn dan investeringen in de ombouw van laag- naar hoogcalorisch gas.
Waarom wordt de ombouw van industriële installaties naar hoogcalorisch gas niet in gang gezet, maar «voorlopig achter de hand gehouden14?
Zoals ik in mijn brief van 12 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 283) heb aangegeven, heeft het kabinet besloten om vanwege verwachte lagere seismiciteit, gecombineerd met de vanaf 2020 sterk teruglopende benodigde volumes uit Groningen, eerst de effecten van vlak winnen op een lager niveau op de seismiciteit af te wachten alvorens tot een definitief oordeel te komen over de mogelijkheden tot ombouw van industriële grootverbruikers. Later dit jaar kunnen over het effect van vlak winnen mogelijk meer onderbouwde conclusies worden getrokken. In deze brief heb ik aangegeven dat de door de ombouw te realiseren besparingen relatief beperkt zijn (capaciteit: 300.000 tot 500.000 m³/uur; volume: 2 miljard Nm³) terwijl de kosten aanzienlijk zijn, te weten ca. € 130 miljoen. De helft van deze kosten betreft het doen van aanpassingen aan de gasinfrastructuur van GTS en de andere helft betreft het doen van aanpassingen bij en door de bedrijven om hun installaties en processen geschikt te maken voor hoogcalorisch gas. Bovendien dient er te worden meegewogen dat, gezien de transitie naar een CO2-arme energievoorziening, investeringen in duurzame alternatieven voor aardgas aantrekkelijker zijn dan investeringen in de ombouw van laag- naar hoogcalorisch gas.
Wat is er voor nodig om de ombouw van industriële installaties naar hoogcalorisch gas in gang te zetten?
Zie antwoord vraag 23.
Hebben NAM of SodM een analyse gemaakt van het effect van het stil leggen van de productie op de seismiciteit? Zo ja, waarom is die niet openbaar gemaakt of meegenomen in het gasbesluit? Zo nee, waarop is dan de zinsnede in stuk 38 gebaseerd dat» voor wat betreft de seismiciteit bij 0 bcm zijn de laatste inzichten dat de aardbevingen naar verwachting sneller zullen stoppen dan eerder gedacht»?
Nee, deze analyse is niet gemaakt. De zinsnede in stuk 38 is gebaseerd op het feit dat in 2014 op basis van modellen werd ingeschat dat het 6–9 maanden zou duren voordat de seismiciteit het effect van de afname in productie zou laten zien. De waarnemingen hebben echter laten zien dat de seismiciteit veel sneller reageert (namelijk binnen enkele maanden) op de verlaging van de productie in het Loppersumgebied. Bij andere seismisch actieve gasvelden (bijvoorbeeld Roswinkel) is ook waargenomen dat de seismiciteit binnen enkele maanden na het stopzetten van de productie is opgehouden.
Hoe is het jaarvolume uit het winningsplan voor het «principe van vlakke winning» omgezet naar (geo)fysiche parameters, zoals verandering in productievolume op uurbasis? Wat is de wetenschappelijke onderbouwing van de gekozen parameters met het «principe van vlakke winning?
Vlakke winning houdt in dat snelle productiefluctuaties op een tijdschaal van weken of maanden, en seizoensfluctuaties, zoveel mogelijk worden vermeden. Het belangrijkste advies van SodM ten aanzien van het winningsplan is dan ook om fluctuaties zo veel mogelijk te vermijden en indien wisselingen noodzakelijk zijn (vanwege onderhoud of plotseling intredende koude) deze zo beheerst mogelijk plaats te doen vinden. Dit advies heb ik overgenomen en als voorwaarde (artikel 4) aan mijn instemmingsbesluit verbonden. Veranderingen in het productievolume op uurbasis spelen geen aantoonbare rol op de seismiciteit. De wetenschappelijke onderbouwing hiervan is terug te vinden in het advies van SodM van december 2015 (pagina 39).
Is onderzocht hoe een vlakke of gelijkmatige winning is te realiseren door gas-opslag in te zetten (achter de hand te houden) als buffer om grote productie veranderingen op uur- of dagbasis te voorkomen?
Ja. Zie ook antwoord op vraag 3. De ondergrondse gasopslag in Norg wordt gebruikt om een vlakke productie van het Groningen-gasveld te ondersteunen. Door de opslag in de zomer gedurende periode van lage gasvraag op te vullen, kan tijdens de winter in koude periodes het gas worden geleverd zonder hoge pieken in productie vanuit het Groningen-gasveld.
Is het mogelijk de bruto winningscijfers te krijgen, dat wil zeggen de informatie over alle stoffen die meekomen bij de gaswinning (water, slib, etc), zoals toegezegd door de directeur van de NAM, de heer Schotman, en u? Zo nee, waarom niet?
Alle maandcijfers over de hoeveelheden aardolie, aardgas, condensaat en water die uit de diepe ondergrond worden gewonnen (of daarin worden geïnjecteerd), worden gepubliceerd op de website van het Nederlandse Olie- en Gasportaal (www.nlog.nl). Zie ook antwoord 8 in mijn brief van 2 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1684).
Is het mogelijk om een leesbare versie van figuur 15 uit «brief aan Minister betreft halfjaarlijkse rapportage ontwikkeling seismiciteit in Groningen» op bladzijde 18 van bijlage 2 aan de Kamer te verstrekken15? Zo nee, waarom niet?
Ja. De figuur is in vergrote vorm bij deze brief gevoegd20. De gegevens zijn in nog meer detail te zien op de website van NAM, onder «feiten en cijfers» en vervolgens het thema «gasdruk».
Bent u er mee bekend of er een contourenkaart, zoals bijvoorbeeld opgenomen als figuur 2.1 in het «supplement to the winningsplan»16, bestaat van de olie- en gaswinning in Nedersaksen? Zo nee, kunt u dit navragen bij Nedersaksen en deze aan de Kamer verstrekken?
Het Nedersaksische Landesamt für Bergbau, Energie und Geologie (LBEG), dat de gegevens over olie- en gasvelden beheert, heeft mij verzekerd dat zij niet beschikt over kaarten die vergelijkbaar zijn met figuur 2.1 uit het «supplement to the winningsplan» (kaarten met prognoses over bodemdaling door olie- en gaswinning).
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het voorziene plenaire debat mijnbouw?
Ja.
Gebrek aan snelheidheidscontroles in diverse gemeenten |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Ard van der Steur (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Boos over uitblijven snelheidscontroles»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de politie in diverse Nederlandse gemeenten de snelheid op 30 en 60 km wegen niet controleert? Is dit de officiële beleidslijn van de politie en het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Handhaving, waaronder snelheidscontroles, is een van de aspecten van het verkeersveiligheidsbeleid. Het uitgangspunt is dat voorrang wordt gegeven aan aanpassing van de infrastructuur, maar als het enige tijd duurt voordat de infrastructuur is aangepast, kan omwille van de veiligheid in overleg worden besloten dat er op de betreffende weg tijdelijk wordt gehandhaafd. Ik sta achter deze handelwijze.
Deelt u de mening dat juist op deze wegen vanwege de verkeersveiligheid de fysieke (snelheids-)controles moeten worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u dan de recente onderzoeksresultaten van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) dat de meeste verkeersdoden (61%) vallen op gemeentelijke wegen?
De verkeersveiligheid op gemeentelijke wegen is een verantwoordelijkheid die decentraal is belegd. Handhaving vindt plaats op wegen waar aantoonbaar sprake is van een verkeersonveilige situatie. Wegbeheerders en politie voeren daartoe tenminste jaarlijks een verkeersonveiligheidsanalyse uit. Op basis van de analyse worden de meest onveilige wegvakken/wegen geselecteerd waar met handhaving een bijdrage geleverd kan worden aan het vergroten van de verkeersveiligheid. De onderzoeksresultaten van SWOV laten zien dat de meeste verkeersdoden inderdaad vallen op gemeentelijke wegen.2
Dit onderstreept het belang van inzet voor verkeersveiligheid op lokaal niveau, zoals hierna in antwoord op vraag 6 nader aan de orde komt.
Deelt u de mening van de politie dat zij alleen vaker snelheidscontroles willen uitvoeren als gemeenten hun straten anders inrichten? Zo ja, welke afspraken worden/zijn er met de gemeenten gemaakt over aanpassingen in de weginrichting? Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten, politie en het OM om er snel voor te zorgen dat de verkeersveiligheid verhoogd kan worden?
Als er sprake is van een verkeersonveilige situatie in een gemeente wordt eerst in onderling overleg gekeken of een gemeente de weg zodanig kan aanpassen dat deze conform de visie Duurzaam Veilig wordt ingericht en niet uitnodigt tot te hard rijden. Zoals in de kabinetsreactie op het IBO verkeershandhaving3 is aangegeven, is het belang van verkeersveiligheid bij de burgemeesters, OM en politie benadrukt. Ik zal dat blijven doen, maar het is uiteindelijk aan de lokale driehoek om de inzet ten aanzien van de verkeersveiligheid te bepalen.
Kan worden toegelicht welke beoordelingscriteria de politie hanteert voor het al dan niet uitvoeren van fysieke controles op snelheid en huftergedrag in het verkeer? Hoe verhoudt zich dit tot de prioriteiten van het OM? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het OM en de politie hebben gezamenlijk de Leidraad Handhavingsplan Verkeer 2016–2018 opgesteld (Leidraad) voor de verkeershandhaving door de teams Verkeer. In deze Leidraad zijn de nieuwe landelijke prioriteiten voor de verkeershandhaving opgenomen. De prioriteiten zijn: verkeersveelplegers, afleiding, rood licht, alcohol en snelheid. De Leidraad schrijft voor dat in de handhavingsplannen van de teams Verkeer moet staan hoe de teams Verkeer uitvoering geven aan de vastgestelde landelijke prioriteiten. Hiermee wordt geborgd dat de handhaving van de teams Verkeer voor een belangrijk deel is gericht op de landelijke prioriteiten voor de verkeershandhaving en de in de vraag genoemde feiten. De inzet hierbij wordt bepaald aan de hand van verkeersonveiligheidsanalyses.
Kunt u toelichten welke afspraken er tussen de politie en gemeenten van kracht zijn over de handhaving van de verkeersveiligheid? In hoeverre is verkeersveiligheid een speerpunt binnen de regionale driehoeken? Kan een overzicht worden gegeven van het aantal gemeenten dat de verkeersveiligheid als prioriteit in de veiligheids/handhavingsplannen heeft opgenomen?
Over de inzet van de politie spreken de burgemeester, het OM en de politie in de lokale driehoek. Het gezag over de inzet van de basisteams van de politie is daarmee decentraal belegd. In de driehoeken kan, indien de lokale situatie daartoe aanleiding geeft, de verkeersveiligheid (op specifieke locaties) in de gemeente worden besproken. Daarvoor is ook bij het gezag aandacht gevraagd.
Ik heb geen overzicht beschikbaar van het totaal aantal gemeenten dat de verkeersveiligheid als prioriteit in de veiligheidsplannen heeft opgenomen. Ik heb deze vraag ook gesteld aan de VNG en ook de VNG heeft hier geen zicht op. Uit een door studenten van de hogeschool Windesheim en verkeerskundig ICT-bureau VIA gemaakte eerste inventarisatie lijkt te volgen dat een groot deel van de gemeenten geen verkeersveiligheidsplan heeft (zie tabel).
Wel een plan
Geen plan
Totaal ondervraagden
Gemeente tussen 0 – 20.000 inwoners
20
17
37
Gemeente tussen 20.000 – 50.000
40
33
77
Gemeente tussen 50.000 – 100.0000 inwoners
7
13
20
Gemeente met meer dan 100.000 inwoners
7
3
10
Provincie
5
1
6
Waterschap
1
1
2
Totaal ondervraagden
80
68
148
Bron: gebaseerd op een survey van hogeschool Windesheim en ICT-bureau VIA, begin 2016.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Wegverkeer en Verkeersveiligheid voorzien op 18 januari a.s.?
Helaas is dat niet gelukt.
Het bericht “Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling” |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van godsdienstpsycholoog mevrouw Van Saane dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat zij zich enkel op het Rambomodel2 baseert en dat dit model daarentegen juist bij asielzoekers niet altijd goed toepasbaar is? Bent u bereid in contact te treden met Van Saane over de te hanteren methodiek, gezien uw doelstelling om bekeringen op zorgvuldige wijze te toetsen?
Anders dan mevrouw Van Saane volgens het bericht lijkt te veronderstellen, heeft de Afdeling niet geoordeeld dat haar onderzoeksmethode enkel en uitsluitend is gebaseerd op het model van Rambo. In dit verband wijs ik er op dat de Afdeling uiteraard kennis heeft genomen van het rapport dat mevrouw Van Saane in de betreffende zaak heeft uitgebracht. In dat rapport heeft zij nadrukkelijk gewag gemaakt van het werk van tal van andere wetenschappers, hetgeen ook blijkt uit de door haar opgestelde literatuurlijst. Dit laat onverlet dat het model van Rambo een belangrijke rol speelt, met name in zaken waarin sprake is van een (deels) actieve bekering.
Evenals mevrouw Van Saane is ook de IND zich bewust van het bestaan van andere (wetenschappelijke) inzichten en wordt rekening gehouden met zogenoemde passieve bekeringen, waarop het model van Rambo niet onverkort kan worden toegepast.
De IND heeft eerder contact gehad met mevrouw Van Saane en zal dat in de toekomst ook blijven doen, uiteraard afhankelijk van de bereidheid van mevrouw Van Saane zelf. Dit ten behoeve van reflectie op de procedure bij bekeringszaken en het streven naar voortdurende verbeteringen binnen het beslisproces.
Onderkent u het belang van de inzet van deskundigen als Van Saane voor het proces van zorgvuldige toetsing van bekeringen? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de kennis en expertise van deskundigen structureel worden ingezet voor ondersteuning van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en bijscholing van medewerkers?
Ik onderken dat inzichten van deskundigen relevant kunnen zijn voor de beslismethodiek bij bekeerlingen. Bij de totstandkoming van de beslismethodiek bij bekeerlingen heeft de IND gebruik gemaakt van inzichten van wetenschappers en kerkelijke organisaties. Verder bestaat er aandacht voor het bijhouden van kennis en het in beeld hebben van wetenschappelijke ontwikkelingen en inzichten over bekeerlingen. Om die reden staat de IND regelmatig in contact met wetenschappers en het maatschappelijk middenveld, waaronder kerkgenootschappen en belangengroepen. De IND werkt permanent aan het op peil houden van kennis en vaardigheden van hoor-en beslismedewerkers door het verzorgen van opleidingen, het organiseren van zogenoemde «masterclasses» en het bijwonen van lezingen van deskundigen.
Kunt u toelichten waarom het inschakelen van een deskundige volgens de IND niet nodig is noch voor de hand ligt wanneer deskundigen overwegend in positieve zin hebben geoordeeld over de bekering van de vreemdeling? Klopt het dat van verdere consultatie van deskundigen met name wordt afgezien wanneer andere feiten en omstandigheden, die buiten de bekering als zodanig vallen, daartoe aanleiding geven?
De IND heeft deskundige medewerkers in dienst die een integrale afweging maken van al hetgeen een vreemdeling tijdens zijn asielprocedure heeft verteld. Van alle relevante elementen wordt beoordeeld of ze geloofwaardig en zwaarwegend zijn. Ook de rapporten van deskundigen en kerkelijke organisaties worden bij deze beoordeling betrokken. In voorkomende gevallen kan dat tot het besluit leiden dat de bekering (alsnog) geloofwaardig wordt geacht.
Het kan echter ook voorkomen dat de IND in een individuele zaak tot het oordeel komt dat de verklaringen van de vreemdeling over een gestelde bekering dusdanig gebrekkig, summier of oppervlakkig zijn, dat een rapportage van een deskundige onvoldoende aanleiding geeft om tot een ander besluit te komen. Daarbij worden, indien aan de orde, uiteraard ook omstandigheden betrokken die los staan van de verklaringen die een vreemdeling over zijn bekering heeft afgelegd. In dit geval moet de IND uiteraard wel zorgvuldig motiveren waarom zij, in afwijking van het rapport van de deskundige, tot het besluit komt dat de bekering ongeloofwaardig is.
Kunt u bevestigen dat het, gelet op het bepaalde in artikel 10, derde lid, onderdeel d, van de Procedurerichtlijn, de bedoeling is dat deskundigen worden ingeschakeld wanneer het de beoordeling van de bekering als zodanig betreft? Zo nee, welke aanleiding is er om te veronderstellen dat de beoordeling van bekeringen niet valt onder religieuze kwesties als bedoeld in de richtlijn?
Artikel 10, derde lid, onderdeel van de Procedurerichtlijn verplicht medewerkers van de IND niet tot het standaard raadplegen van deskundigen bij de beoordeling van de asielaanvraag. Wel staat in dit artikel dat medewerkers van de IND de gelegenheid moeten hebben om, waar nodig, advies te vragen van een deskundige over specifieke kwestie zoals bijvoorbeeld de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. Dat is het geval in Nederland.
De locatie Zeewolde voor de middengolfzender |
|
Eppo Bruins (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Agnes Mulder (CDA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Erkent u dat de locatie Zeewolde historisch is opgericht en getuned op de frequentie AM1008 en dat grote middengolffrequenties zoals deze zich lastig laten verplaatsen? Erkent u dat qua hoogte en inrichting geen andere locaties beschikbaar zijn en/of direct inzetbaar zijn in Nederland die qua technische en economische voorwaarden vergelijkbaar zijn met uitzending van de frequentie AM1008 vanaf de bestaande zendmast in Zeewolde?1
Het zendstation in Zeewolde is in 1980 opgericht als vervanging van het middengolfzendstation in Lopik ten behoeve van uitzendingen voor de publieke omroep op de frequenties 747 en 1.008 kHz. Op deze frequenties werden respectievelijk de programma’s van Hilversum II en Hilversum I uitgezonden. Vanaf de jaren ’80 is Radio 5 gaan uitzenden via deze middengolffrequenties. Eerst via de 1008 kHz, later via de 747 kHz. Sinds 2007 zendt Groot Nieuws Radio (hierna: GNR) uit via de 1.008 kHz.
In 2015 is de NPO gestopt met het uitzenden van Radio 5 via de middengolf. Als gevolg daarvan is de toenmalige zenderoperator van de NPO en GNR – KPN Broadcast Services (hierna: KPN) – gestopt met de middengolfdienstverlening en is de huurovereenkomst met NOVEC per 1 september 2015 opgezegd. Een andere zenderoperator – Broadcast Partners (hierna: BP) – heeft vervolgens de dienstverlening (voor GNR) overgenomen. NOVEC geeft aan dat BP en NOVEC in 2015 een (tijdelijke) huurovereenkomst hebben gesloten voor de duur van 2 jaar, zonder optie tot verlenging.
Zoals gezegd zijn de zendmasten in Zeewolde opgericht in 1980, een tijd dat middengolfradio nog een andere (belangrijker) rol speelde in de samenleving dan tegenwoordig. FM-radio was nog in ontwikkeling, (wettige) commerciële radiostations bestonden nog niet, net als moderne technieken zoals digitale etherradio (DAB+) en radio via internet.
Daarnaast is de installatie in Zeewolde ooit opgericht om de rechten die Nederland heeft voor beide middengolffrequenties effectief te kunnen benutten: 2x 1.096 kW (EMRP).2 GNR gebruikt nu ca. 1x 100 kW (EMRP). Nu het radiolandschap zo sterk is veranderd, is het niet zinvol om (alleen) uit te gaan van de historische context. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Is het juist dat de zendmast in Zeewolde door u in 2005 is aangemerkt als een «ontwijfelbaar niet-dupliceerbare» zendmast? Klopt het dat de mast juist om die reden ondergebracht werd in het staatsmastenbedrijf NOVEC? Deelt u de opvatting dat de bestaande zendmast daarmee feitelijk een lokaal monopolie vormt waarvan de exploitant van AM1008 afhankelijk is en dat daarvoor geen bestaand alternatief beschikbaar is dat economisch of technisch gelijkwaardig is aan de zendmast in Zeewolde?
De vraag die in 2005 aan de orde was, betrof de vraag welke masten in het destijds op te richten mastenbedrijf NOVEC geplaatst zouden worden. In het mastenbedrijf zouden masten worden geplaatst die als «ontwijfelbaar niet-dupliceerbaar» beschouwd konden worden. Met niet-dupliceerbare infrastructuur werd infrastructuur bedoeld die voor een marktpartij moeilijk of niet aan te leggen was. Ter invulling van dit criterium is advies gevraagd aan de toenmalige OPTA (nu: ACM). OPTA heeft toen geadviseerd om masten met een werkelijke hoogte hoger dan 40 meter als niet-dupliceerbaar aan te merken. Dit is de reden dat het station in Zeewolde toen als niet-dupliceerbaar is aangemerkt. Het al dan niet aangemerkt zijn als niet-dupliceerbaar staat los van de vraag of deze masten al dan niet ontmanteld kunnen worden. Eerder zijn ook al middengolfmasten ontmanteld die destijds als niet-dupliceerbaar waren aangemerkt. Het gaat dan om de middengolfmasten in Lopik en Heinenoord.
Klopt het dat het nog altijd niet mogelijk of in ieder geval niet bepaald eenvoudig is om op korte termijn een vergunning te krijgen voor de oprichting van nieuwe opstelplaatsen voor een middengolfzender van gelijke aard en omvang, onder andere vanwege het risico op storingen?
Zoals ook uit de beantwoording van vraag 1 kan worden opgemaakt, gaat het bij de zendinstallatie in Zeewolde om een zeer grote installatie. Het station is inmiddels niet meer in gebruik op de wijze waarvoor het ooit was opgericht. De vraag kan dan ook gesteld worden of een alternatief voor GNR technisch en economisch volledig vergelijkbaar dient te zijn met Zeewolde, of dat een niet (geheel) vergelijkbaar alternatief ook een optie zou kunnen zijn. Luisteraars hebben tegenwoordig – anders dan in 2007 – immers ook de mogelijkheid op andere manieren naar GNR te luisteren, bijvoorbeeld via DAB+, internet of de kabel.
Aangezien BP en naar verwachting ook GNR sinds medio 2015 bekend waren met de op 31 augustus 2017 eindigende huurovereenkomst voor het opstelpunt Zeewolde, had het op hun weg gelegen de afgelopen anderhalf jaar te kijken naar alternatieven om door te gaan op de middengolf.
Deelt u de mening dat de alternatieve locatie die door de eigenaar is voorgesteld (een stuk grond in Lopik, zonder zendmast) geen serieuze of met Zeewolde vergelijkbare optie is, omdat zich op dat stuk grond nog geen zendmast bevindt, er een mede door u ondertekend convenant ligt dat plaatsing van nieuwe zendmasten en ingebruikname van nieuwe middengolffrequenties in dat gebied juridisch uitsluit, het oprichten van een nieuwe mast bijzonder prijzig is en dat dit bovendien naar alle waarschijnlijkheid ook zou stuiten op bovengenoemde vergunningsproblemen en maatschappelijke bezwaren?
Zoals ik eerder heb toegezegd, zal ik de alternatieven met GNR en BP bespreken, waarbij ook aan de orde zal komen waarom het door NOVEC voorgestelde alternatief door hen niet als zodanig wordt erkend. Omdat het inmiddels over aanzienlijk lagere vermogens gaat dan de oorspronkelijke middengolfuitzendingen in Lopik en het convenant (van 2004) zag op het beëindigen van storingen op apparatuur door de zendvermogens in Lopik te verlagen, hoeft het convenant, indien gebruik gemaakt wordt van lagere vermogens, volgens NOVEC geen belemmering te vormen. NOVEC heeft aangegeven dat de storingsklachten vanuit de aanpalende woonwijk na het verlagen van het zendvermogen aanzienlijk zijn afgenomen. De laatste jaren dat Radio Maria vanaf deze locatie uitzond, zijn er geen klachten meer bij NOVEC binnengekomen.
Indien GNR daadwerkelijk belangstelling heeft voor deze of een andere alternatieve locatie, zal onderzocht moeten worden wat haalbaar is en wat nodig is om dit te realiseren. Agentschap Telecom kan hierbij behulpzaam zijn.
Kunt u of kan het mastenbedrijf garanderen dat uiterlijk 1 september 2017 op het genoemde stuk grond een zendmast in bedrijf kan zijn genomen dat qua bereik en technische en economische voorwaarden ten minste gelijkwaardig is aan de huidige mast in Zeewolde? Zo nee, deelt u de opvatting dat het stuk grond zonder zendmast niet kan worden aangemerkt als een daadwerkelijk vergelijkbaar alternatief dat per 1 september 2017 inzetbaar is?
Zie het antwoord op de vragen 1, 3 en 4.
Deelt u de mening dat in deze situatie de verantwoordelijkheid voor het vinden van een geschikte opstelplaats niet alleen bij de vergunninghouder kan worden gelegd, maar dat in elk geval de masteigenaar en wellicht ook de lokale overheid en uw ministerie een deel van de verantwoordelijkheid dragen voor het vinden van een oplossing?
Nee, het is aan de vergunninghouder zelf om – al dan niet met hulp van derden – te zorgen voor een geschikt opstelpunt of, in het geval een bestaand opstelpunt niet langer beschikbaar is, te zoeken naar een alternatief. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2016, strekt mijn verantwoordelijkheid zich uit tot de uitgifte van vergunningen voor het gebruik van frequenties.3 Dat de masteigenaar in dit geval suggesties aandraagt voor een alternatief, valt te prijzen, maar een verplichting daartoe bestaat niet. In genoemde brief wordt ook aangegeven dat het Ministerie van Economische Zaken bereid is om te helpen bij het zoeken naar een alternatief. Dat betekent bijvoorbeeld dat Agentschap Telecom kan beoordelen of een nieuwe locatie frequentie-technisch geschikt is.
Is het juist dat artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet ook betrekking heeft op het antenne-opstelpunt in Zeewolde?
Uit navraag bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is gebleken dat er inmiddels een officieel verzoek tot geschilbeslechting over deze zaak aanhangig is gemaakt bij ACM. Gedurende lopende juridische procedures kan ik geen inhoudelijke uitspraken over de desbetreffende zaak doen.
Zo ja, klopt het dat als de vergunninghouder of de zenderoperator een redelijk verzoek tot medegebruik voor de mast indient en de bij wet voorgeschreven redelijke vergoeding voor dat gebruik wil betalen, de eigenaar ook wettelijk verplicht is om medegebruik van de mast te verlenen, aangezien het immers een zogenaamde essentiële faciliteit of in elk geval een voor de frequentie AM1008 noodzakelijke voorziening betreft waarvan uitzending afhankelijk is en waarvoor geen vergelijkbare alternatieven bestaan of op korte termijn op te richten zijn? Bent u bereid om de zendmasteigenaar op nakoming van deze verplichting aan te spreken?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als de eigenaar van de zendmast in Zeewolde niet bereid is om volgens artikel 3.24 van de Telecommunicatiewet medegebruik te verlenen, maar daar wel vraag naar bestaat en dat ook technisch mogelijk is, het primair op zijn pad ligt en niet op dat van de vergunninghouder om met een alternatief te komen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Aangezien de masteigenaar NOVEC (indirect) eigendom is van de staat, en de uitzendvergunning ook wordt verleend door de staat, is het dan niet bij uitstek aan u of het staatsbedrijf om een passend en vergelijkbaar alternatief te bieden voor of het in de lucht houden van het huidige opstelpunt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u op de hoogte van de bewering van de zendmasteigenaar dat middengolf een eindige techniek is, zodat hierin geen maatschappelijk belang meer schuilt en medegebruik volgens de Telecommunicatiewet artikel 3.24 daarom niet langer verplicht zou zijn? Deelt u de mening dat het niet aan de eigenaar van de mast is (een private partij) om zich een mening te vormen over het maatschappelijk belang van uitzendingen via middengolf, maar dat het primair aan de politiek is om te bepalen? Met het verlengen van de middengolf-vergunning geeft u toch aan dat middengolf nog steeds van belang is en niet achterhaald is, zoals de eigenaar van de mast beweert?2
In mijn brief aan uw Kamer van 26 juni 2015 heb ik aangegeven dat het gebruik van de middengolf steeds verder terugloopt. Dat proces is al een aantal jaren gaande en de verwachting is dat de interesse in hoogvermogen middengolfradio in de komende jaren verder zal afnemen.5 Dit is de reden geweest om een nieuw beleid voor de middengolf te introduceren. Inmiddels worden vergunningen uitgegeven voor laagvermogen middengolfradio. Het voordeel hiervan is dat frequenties meerdere malen in Nederland ingezet kunnen worden. Gelet op het aantal aanvragen dat inmiddels is ingediend voor laagvermogen middengolfradio, kan gesteld worden dat het nieuwe beleid in een behoefte voorziet.
Bent u bereid om in overleg met zendmasteigenaar NOVEC, vergunninghouder Groot Nieuws Radio (GNR) en haar zenderoperator Broadcast Partners te overleggen om een passende en werkbare overeenstemming te bereiken over voortzetting van het gebruik van de bestaande zendmast in Zeewolde, onder aanname dat GNR en haar operator bereid zijn om de hiertoe bij wet vereiste redelijke vergoeding te voldoen?
Zoals ik eerder heb toegezegd, ben ik bereid om – vanuit de rollen en verantwoordelijkheden zoals beschreven in deze antwoorden – in overleg te treden met de diverse betrokken partijen om de verschillende alternatieven en scenario’s te bespreken. Op 31 januari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met GNR en BP. Op 23 februari 2017 is gesproken met NOVEC.
De plannen van de NAM om de put Vries-10 in Assen op te starten |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voornemens is om op korte termijn de winning van aardgas uit een nieuw geboorde put Vries-10 in Assen op te starten?
Ik heb uw Kamer op 22 november 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 316) geïnformeerd over het feit dat er nog ruimte beschikbaar is onder het geldende winningsplan om gas uit de put Vries-10 te produceren. Put Vries-10 is geboord ter vervanging van een andere put, waarvan de productie jaren geleden is beëindigd vanwege een te hoge waterproductie. NAM heeft Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gevraagd om aan te geven of productie uit put Vries-10 is toegestaan. SodM heeft geconstateerd dat de grenzen van het vigerende winningsplan met het in gebruik nemen van put Vries-10 de komende twee jaar naar verwachting niet zullen worden overschreden en dat er op basis van het vigerende winningsplan gestart kan worden met de productie uit deze put. NAM voldoet hiermee dus aan de vereisten en mag op basis daarvan een aanvang maken met de productie. NAM heeft de productie uit de put Vries-10 inmiddels opgestart.
Bent u ermee bekend dat er op dit moment – mede naar aanleiding van het geactualiseerde winningsplan Westerveld – bij een deel van de inwoners van Assen en omgeving onrust bestaat over de voorgenomen gaswinning onder het dorp Loon en de Asser wijk Marsdijk en dat er vrees bestaat voor bevingen die kunnen leiden tot schades aan woningen?
Ja, ik ben er mee bekend dat er ongerustheid bij de omwonenden is. Ik begrijp deze ongerustheid, zeker tegen de achtergrond van hetgeen in Groningen heeft plaatsgevonden. Daarom vind ik het belangrijk dat er voor alle kleine velden in Nederland een seismische risicoanalyse wordt uitgevoerd. Ik heb daarom in de gewijzigde Mijnbouwwet, die sinds 1 januari 2017 van kracht is, opgenomen dat elk nieuw of gewijzigd winningsplan een seismische risicoanalyse moet bevatten.
Daarnaast heb ik TNO gevraagd om onafhankelijk een seismische risicoanalyse uit te voeren voor alle kleine velden op land. Deze analyse van TNO heb ik op 24 juni 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 275) aan uw Kamer toegestuurd. Uit deze analyse blijkt dat het seismische risico voor het Vries-veld in de laagste risicocategorie ligt. Dit betekent echter niet dat er geen bevingen kunnen voorkomen. Voor velden in de laagste risicocategorie volstaat, conform de procedure met betrekking tot de seismische risicoanalyse, monitoring van seismiciteit met behulp van het huidige KNMI geofoon- en versnellingsmeternetwerk.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen, zoals die zijn herhaald in uw brief aan de Tweede Kamer van 22 november 20161, waarin u schrijft dat «in alle gevallen waarbij op basis van boringen besloten wordt om gas te gaan winnen, een nieuw of gewijzigd winningsplan ingediend moet worden»?2 Deelt u de mening dat de formulering «alle gevallen» uitsluit dat er gewonnen mag worden zonder een goedgekeurd winningsplan, dat tot stand is gekomen met toepassing van de nieuwe procedure inclusief het adviesrecht van lokale overheden en het meenemen van het burger perspectief?
Ik heb inderdaad in mijn brief van 22 november 2016 aangegeven dat eerder is gezegd dat «in alle gevallen waarbij op basis van boringen besloten wordt om gas te gaan winnen, een nieuw of gewijzigd winningsplan ingediend moet worden». Ik heb daarbij ook aangegeven dat er zich situaties voor kunnen doen waarbij er nog wel ruimte is binnen het vigerende winningsplan om te winnen uit een nieuwe productieput. Dit is het geval bij het Vries-veld. In het geval van de put Vries-10 is al op basis van een eerdere put aan NAM toestemming gegeven gas te winnen uit dit deel van het Vries-veld en dit is vastgelegd in het vigerend winningsplan. Put Vries-10 is geboord ter vervanging van deze eerdere put, waarvan de productie jaren geleden is beëindigd vanwege een te hoge waterproductie.
Bent u ermee bekend dat het Staatstoezicht op de Mijnen in haar advies op het winningsplan Westerveld3 aangeeft dat er kans bestaat op bevingen en lichte tot matige schades aan gebouwen als gevolg van de winning uit de nieuwe put Vries-10? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja, ik ben bekend met de inhoud van het advies van Staatstoezicht op de Mijnen. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat er inderdaad een kans op beven is. Dit betekent dat er ook een kans op schade is.
De kans op een beving en de mogelijke schade daardoor is een risico dat gaswinning met zich mee brengt. Daarom is het van belang dat de winning zodanig wordt uitgevoerd, dat schade zoveel mogelijk wordt beperkt of voorkomen. Dit uitgangspunt staat centraal bij de beoordeling van de winningsplannen en op deze wijze is ook het vigerende winningsplan beoordeeld. Daarnaast houdt SodM toezicht op de winning en kan zij, indien gebeurtenissen of de monitoring daar aanleiding toe geeft, ingrijpen.
Bent u ermee bekend dat de NAM zowel per mail als tijdens een bewonersbijeenkomst eerder in 2016 heeft aangegeven dat er geen gas zal worden gewonnen uit de put Vries-10 zolang er geen besluit door u is genomen op het nieuwe winningsplan Westerveld? Deelt u de mening dat deze belofte moet worden nagekomen?
Ik ben niet bekend met deze toezeggingen van NAM. NAM is verantwoordelijk voor zijn eigen communicatie en het nakomen daarvan. Ik speel daar geen rol in.
Deelt u de mening dat voor het winnen van aardgas maatschappelijk draagvlak belangrijk is? Hoe beoordeelt u het winnen van gas uit kleine velden in het licht van de uitspraak in de Urgenda-klimaatzaak, het klimaatakkoord van Parijs en de noodzaak tot omschakeling naar een duurzame energievoorziening? Deelt u het standpunt dat het blijven boren naar gas ecologisch en maatschappelijk niet uit te leggen is?
Ja, ik vind maatschappelijk draagvlak belangrijk en zeker in de transitie die nodig is om te komen tot een duurzame samenleving. Ik heb daarom onder andere een Energiedialoog gehouden, die mede heeft geleid tot de Energieagenda die onlangs is verschenen en waarin mijn visie op het energiebeleid tot 2050 wordt geschetst. In de Energieagenda heb ik ook aangegeven dat aardgas een belangrijke rol speelt in de transitie. Ook op het pad naar de ambities van het Klimaatakkoord van Parijs zal gas als minst vervuilende fossiele brandstof nog lang een belangrijke rol spelen in de transitie.
Vindt u het – los van het antwoord op vraag 3 en gelet op vraag 4, 5 en 6 – verstandig om op basis van een winningsplan uit 2011, waarbij het burgerperspectief niet is meegenomen, onder stedelijk gebied dat intensief bebouwd is een relatief kleine hoeveelheid aardgas te gaan winnen uit put Vries-10? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het vigerende winningsplan is goedgekeurd op basis van de toen geldende mijnbouwwetgeving. Dat betekende dat het ter advies voorleggen van het besluit aan de regionale overheden nog geen onderdeel van de wettelijke procedure was. Echter het besluit tot instemming met een gewijzigd winningsplan stond wel open voor bezwaar en beroep.
De mogelijkheid van het indienen van zienswijzen door burgers bij een gewijzigd winningsplan was geen onderdeel van de wettelijke procedure. Dit wil echter niet zeggen dat besluiten met betrekking tot winningsplannen onzorgvuldig tot stand kwamen. De beoordeling van deze winningsplannen en de besluiten daarover zijn altijd gebaseerd op de adviezen van SodM, Tcbb en TNO.
Daarnaast heb ik TNO gevraagd om onafhankelijk seismische risicoanalyses uit te voeren voor alle kleine velden op land. Deze analyse van TNO heb ik op 24 juni 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 275) aan uw Kamer toegestuurd. In deze seismische risicoanalyses worden ook de factoren bevolkingsdichtheid, industriële inrichtingen, speciale gebouwen en vitale infrastructuur meegenomen. Op basis van deze analyses is er geen aanleiding om in te grijpen in het vigerende winningsplan uit 2011.
Bent u bekend dat de colleges van burgemeester en wethouders van Assen, Tynaarlo en Aa en Hunze de NAM hebben verzocht om geen aardgas te winnen uit de put Vries-10 zolang er geen goedgekeurd winningsplan ligt? Wilt u het antwoord op dit verzoek met de Tweede Kamer delen?
Ik ben geen partij geweest in de overleggen tussen de regionale bestuurders en NAM en ken ook de inhoud van deze gesprekken niet.
Ik heb conform de gewijzigde Mijnbouwwet, die nu van kracht is, de betrokken gemeenten om advies gevraagd over het geactualiseerde winningsplan Westerveld, waar de put Vries-10 onderdeel van uitmaakt. In dit kader hebben de colleges van burgemeester en wethouders mij geadviseerd om mijn toezegging jegens NAM om binnen de bestaande vergunning te mogen winnen uit de nieuw geboorde put (put Vries-10) in te trekken en NAM op te dragen hiervoor de uitkomst van de procedure voor het geactualiseerde winningsplan af te wachten.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 heeft NAM de productie uit de put Vries-10 reeds opgestart.
Alle adviezen die uitgebracht worden in het kader van de behandeling van het geactualiseerde winningsplan, zullen geadresseerd worden in mijn voorlopige instemmingsbesluit betreffende het winningsplan Westerveld en daarmee ook openbaar zijn.
Bent u bereid om de NAM opdracht te geven om de winning uit te stellen tot het winningsplan Westerveld is goedgekeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en vraag 8.
Jong ouderschap |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat u gaat doen om gemeenten te helpen om de mogelijkheden die de decentralisatie biedt maximaal te benutten, nu blijkt dat veel gemeenten er onvoldoende in slagen om jonge ouders goede en integrale ondersteuning te bieden?1
Eerder gaf ik u inderdaad al aan dat gemeenten de mogelijkheden die de decentralisatie biedt nog niet overal maximaal benutten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3301). Dat geldt niet alleen zorg en ondersteuning aan jonge ouders, het is een transitieopgave die voor het gehele sociale domein geldt. Gemeenten geven die transitie nu lokaal en regionaal vorm. Juist daar moet immers de ontschotting plaatsvinden, passend bij de opgaven die daar gelden en de ruimte die de wetgeving biedt. Ik ondersteun gemeenten daar ook in via het verspreiden van goede voorbeelden, kennis en monitoring. Daarnaast is er voor opvang en beschermd wonen een specifiek ondersteuningsprogramma bij de VNG.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er nieuwe schotten bij komen in gemeenten, waardoor een mengelmoes aan regels dreigt te ontstaan voor hulp aan en ondersteuning van jonge ouders?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er gemeenten zijn die de regiobindingseis hanteren als het gaat om toelating tot de maatschappelijke opvang? Zo ja, kunt u aangeven wat u hier tegen gaat doen?
Ik heb u in december geïnformeerd over de omgang van gemeenten met de eis van regiobinding (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016). In aanvulling hierop heb ik aangekondigd via een mystery-guest onderzoek te toetsen in de praktijk of dit ook werkt. Tot slot heb ik bij de VNG benadrukt dat het wenselijk is dat via een geschillencommissie gemeenten elkaar ook aan kunnen spreken als er regiobinding wordt toegepast.
Erkent u het probleem dat jonge ouders moeilijk toegang hebben tot geschikte huisvesting, onder andere door een laag inkomen of doordat gemeenten en woningcorporaties geen urgentie toekennen? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Aedes over de mogelijkheid om een richtlijn op te stellen waarmee tienermoeders een urgentieverklaring kunnen krijgen?
Er is op dit moment geen sluitende landelijke informatie over de exacte vragen die jonge ouders hebben en of huisvesting daarin een groot probleem is. Evenmin monitoren zorgorganisaties op een gelijke wijze het aantal tienermoeders dat zich meldt bij een opvang vanwege dakloosheid en de reden daarvoor. Ik heb om die reden aangekondigd onderzoek te doen naar de vraag die jonge ouders hebben (Kamerstuk 32 279, nr 99, 3 november 2016). Op basis van de resultaten daarvan zal ik zonodig vervolgstappen zetten. Ik heb in de Kamer reeds toegezegd u hierover in mei te informeren.
Heeft u zicht op het aantal tienermoeders dat jaarlijks door gebrek aan huisvesting of het ontbreken van een sociaal netwerk in zeer schrijnende situaties terecht komt, zoals dakloosheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er in 2015 en 2016 sprake is geweest van uithuisplaatsing van een baby in verband met dakloosheid van de jonge moeder/ouders?
Nee, deze cijfers worden niet geregistreerd op een wijze waarmee landelijk overzicht kan worden gegenereerd. Wel heb ik u in december (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016) geïnformeerd over cijfers die via de Federatie Opvang konden worden verzameld ten behoeve van een landelijk beeld.
Kunt u aangeven hoeveel tienermoeders momenteel in een moeder-kind-voorziening verblijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe de in- en uitstroom van opvangvoorzieningen eruit zien? Heeft u hier cijfers van?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat er vanuit het Ministerie van VWS wordt gedaan om er voor te zorgen dat er voldoende woningen beschikbaar komen om de doorstroming vanuit (tienermoeder)opvang te garanderen?
Goede doorstroming vanuit opvang is inderdaad van groot belang. Het is wenselijk dat iedereen zo snel mogelijk in een stabiele omgeving weer kan werken aan een normaal bestaan. Om die doorstroming te vergroten hebben gemeenten meer ruimte gekregen om prestatieafspraken te maken met corporaties. Bovendien dient er een verbinding te zijn tussen de zorg- en de woonvisie. Beide krijgen nu lokaal invulling.
Is het u bekend dat bij specialistische organisaties, zoals Intermetzo, de administratieve lasten sterk zijn gegroeid, doordat zij met vele gemeenten afspraken moeten maken, en dat dit leidt tot wachtlijsten? Kunt u aangeven hoe lang deze wachtlijsten voor specialistische zorg zijn?
Het is mij bekend dat organisaties die werkzaam zijn in meerdere gemeenten, zoals Intermetzo, te maken krijgen met verschillende verwachtingen qua registratie. De mate van aanpassing van grotere jeugdhulporganisaties hangt ook samen met de wijze waarop zij zich op de decentralisatie hebben voorbereid. Het verband tussen administratieve lasten en wachtlijsten herken ik niet. Door de Jeugdwet zijn ook veel administratieve lasten verdwenen en kunnen aanbieders integraal naar de zorg kijken en handelen, in plaats dat voor een deel van de behandeling moet worden doorgestuurd naar een andere professional, die in een ander wettelijk kader wordt gefinancierd met alle problemen van dien. Gemeenten en aanbieders hebben aangegeven dat in het geval van wachtlijsten, zij regionaal afspraken maken en dit verwerken in de contractafspraken in 2017 voor 2018.
Samen met de Minister van BZK kijk ik ook breder hoe administratieve lasten verlaagd kunnen worden. En waar nodig spreken we daar gemeenten ook op aan.
Deelt u de mening dat het belangrijk is vooral te werken vanuit eigen kracht en preventief te werken, maar dit belemmerd wordt doordat er pas financiering is voor een hulpvraag als er een probleem is? Hoe gaat u gemeenten stimuleren om al over te gaan tot financiering/ondersteuning voordat er problemen ontstaan?
Ik deel uw ambitie: eigen kracht en preventie hebben de voorkeur boven hulpverlening wanneer zich al een probleem voordoet. Juist om die reden hebben gemeenten vanuit de Wet Publieke Gezondheid, Jeugdwet en Wmo alle ruimte gekregen om breder te kijken en te investeren aan de voorkant. Veel gemeenten zijn zich ook zeer bewust van het belang van preventie en maken gebruik van de hen geboden ruimte om vanuit hun gebiedsteams, het CJG of de Jeugdgezondheidszorg laagdrempelig preventieve ondersteuning te bieden. Via bestaande programma's zoals Triple-P/Positief Opvoeden, Stevig Ouderschap en VoorZorg, of met nieuw ontwikkelde aanpakken, gericht op bijvoorbeeld veilige hechting (bv. Eindhoven, Maastricht) en het versterken van de partnerrelatie (bv. Leiden, Amersfoort).
In aanvulling daarop zorg ik via de middelen die onder andere Siriz en FIOM ontvangen dat er een landelijke structuur is waar scholen, GGD’s en jonge ouders zelf gebruik van kunnen maken.
Kunt u aangeven hoe de begeleiding van tienermoeders eruit ziet op het moment dat de baby al geboren is? Hoe wordt het volgen van onderwijs in combinatie met het opvoeden van een kind gestimuleerd? Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel jonge zwangeren en tienermoeders geen startkwalificatie hebben?
Deze begeleiding zal in hoge mate variëren. Sommige tienermoeders hebben ondersteuning nodig op meerdere levensterreinen, anderen kunnen vanuit bijvoorbeeld de thuissituatie bij hun ouders onderwijs en opvoeding goed vormgeven. Juist om die reden heb ik u aangekondigd eerst te willen kijken naar de vraag van jonge ouders. Mocht daaruit naar voren komen dat de combinatie met onderwijs een belangrijk aandachtspunt is, dan zal ik daar vervolgstappen op zetten.
Bent u bereid om samen met VNG te onderzoeken of u vernieuwende initiatieven waarbij binnen de geboortezorg voor niet-medische zaken wordt samengewerkt met wijkteams (zoals in Zoetermeer en Delft gebeurt) kunt ondersteunen?
Dit betreft vernieuwende initiatieven binnen de Wmo. Ik ondersteun de ontwikkeling waarin gemeenten zoeken naar integraliteit tussen verschillende domeinen. Juist op die manier kan maatwerk worden geleverd, uitgaande van de specifieke cliënt (bijvoorbeeld een jonge moeder). Ik heb geen signalen dat de VNG, danwel individuele gemeenten, hiervoor aanvullende ondersteuning vanuit VWS nodig hebben. Het gaat er immers om dat er juist vanuit de lokale situatie wordt gekeken wat daar passend is.
Kunt u aangeven wanneer u in gesprek gaat met FIOM en Siriz over het signaal dat zij hebben afgegeven omtrent het inhoudelijk en financieel borgen van keuzehulpverlening?2 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het gesprek?
Ik heb reeds diverse gesprekken gevoerd met FIOM en Siriz en zal dat ook komende periode voortzetten. Zoals toegezegd zal ik u rond de Voorjaarsnota over mijn conclusies informeren. Het eerder genoemde onderzoek naar de feitelijke vraag van tienermoeders zal ik hierin betrekken.
Hoge boetes in de binnenvaart |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kruistocht ASV tegen megaboetes nog lang niet ten einde»?1
Ja
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie Van Helvert/Jacobi (Kamerstuk 31 409, nr. 119) waarin de regering wordt verzocht om rondom de bemannings- en arbeidstijdenregels een instructie te geven aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) om zogenoemd «anticiperend te gaan handhaven» en in overleg met de branche de regels te evalueren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de opvatting van de Algemeene Schippers Vereeniging (ASV) die aangeeft dat u de motie in feite naast zich neerlegt?
In de verzamelbrief van 23 november 2016 (Kamerstuk 34 003, nr. 26) heb ik gereageerd op de motie Van Helvert/Jacobi. Anticiperend handhaven kan alleen in zeer specifieke, concrete situaties wanneer wetgeving op het punt staat gewijzigd te worden en de aanpassing duidelijk is. Naar aanleiding van voorstellen van sociale partners voor modernisering van de bemanningsregelgeving is onlangs in de CCR besloten om onderdelen van het Reglement Scheepvaartpersoneel op de Rijn aan te passen. Deze aanpassing treedt in werking per 1 december 2017. Dit is aanleiding om te bezien of anticiperend handhaven voor deze wijzigingen mogelijk is. Daarbij geldt dat een Level Playing Field geborgd moet blijven. De sector wordt hier door de ILT nader over geïnformeerd.
Waarom geldt de matiging van 80 procent van het ILT-boetebedrag niet voor de samenstelling van de bemanning door schippers die tevens eigenaar zijn? Deelt u de mening van de ASV dat de situatie van een werknemer in loondienst en een binnenvaartschipper met een eenmanszaak of VOF-constructie in wezen vergelijkbaar is? Zo ja, bent u bereid de boetes ook voor schippers met een eenmanszaak of VOF-constructie op vergelijkbare wijze te verlagen? Zo nee, wat is volgens u het onderscheid dat dit verschil rechtvaardigt?
Indien er sprake is van een werkgever en een gezagvoerder in loondienst wordt zowel voor de werkgever als voor de gezagvoerder een boeterapport aangezegd. De boete voor de werkgever is hoger omdat die financieel voordeel geniet. De werkgever heeft ook de grootste beslissingsmacht. De zelfstandige schipper geniet evenals de werkgever zelf het voordeel dat hij of zij uitspaart door met een bemanningslid minder te gaan varen. Bovendien heeft de zelfstandige schipper de volledige beslissingsmacht over de afweging al dan niet onderbemand te gaan varen.
De wet kent een uitzonderingsregel voor onverwachte onderbemanning door ziekte, ongeval of op bevel van bevoegde autoriteit. In dit geval, bij een onderbezetting van ten hoogste één bemanningslid, zal de boete vervallen. Ik zie dan ook geen aanleiding om de boete voor de zelfstandige schipper te verlagen.
Is het waar dat de hoge boetes tot stand zijn gekomen na overleg tussen de ILT en een aantal binnenvaartbedrijven, maar dat de bonden hierbij niet zijn betrokken? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Nee, bij de totstandkoming in 2015 van de aanpassing van het boetebeleid in de Binnenvaartregeling zijn geen binnenvaartbedrijven betrokken. De bonden zijn ook niet betrokken. Zoals gebruikelijk zijn toen wel enkele brancheverenigingen door de ILT betrokken bij dit dossier. Na die tijd is de uitvoering van het boetebeleid door de ILT geëvalueerd. De evaluatie is besproken met alle brancheverenigingen. Zie vraag 7.
Is het waar de ILT met een aantal grote rederijen convenanten heeft afgesloten, waarin onder meer is afgesproken dat deze niet steekproefsgewijs gecontroleerd zullen worden? Zo ja, wat is hiervan de reden? Zo nee, welke afspraken zijn wel gemaakt?
Ja, dat klopt. De ILT heeft convenanten afgesloten met reders die kunnen aantonen dat zij de processen op orde hebben om de wet- en regelgeving na te leven. In het convenant is vastgelegd dat de reders interne procedures hebben om te zorgen voor naleving en voorkoming van incidenten, dat zij afwijkingen hiervan vastleggen en hun procedures aanpassen om herhaling te voorkomen.
Met audits en reality checks controleert de ILT of dit systeem goed in werking is. De resultaten worden met de reder besproken. Dit kan tot maatregelen en een vervolgtraject leiden.
Wanneer buiten het toezicht op het convenant toch overtredingen bij een schip van een convenantpartner worden geconstateerd, wordt de schipper aangesproken om de overtredingen direct ongedaan te maken. Daarnaast wordt de reder aangesproken.
De convenanten zijn bedoeld om met meerdere toezichthouders, ILT, RWS, Havenbedrijven Rotterdam en Amsterdam de toezichtlast voor deze goed presterende bedrijven te verlagen.
Bent u bereid alsnog samen met de bonden en de ILT naar de hoogte en proportionaliteit van de boetes te kijken?
Nadat voor een aantal overtredingen de boetes met ingang van 1 juli 2015 zijn verhoogd, heeft de ILT de opgelegde boetes reeds in 2016 geanalyseerd en besproken met alle brancheverenigingen. Daarbij is ook gekeken naar de proportionaliteit van de sancties en de hoogte van de boetes. Om het toezicht af te stemmen op ontwikkelingen in de praktijk en te zorgen voor een passend boetebeleid zal de ILT ook in 2017 de opgelegde boetes evalueren en de bevindingen met de gebruikelijke partners uit de sector delen.
Het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de wijzigingen in het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) die in 2016 zijn aangebracht (ten opzichte van 2015)?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de voornaamste wijzigingen zijn ten opzichte van 2015, en de reden voor deze wijzigingen?
Aanleiding voor de herziening van het Kwaliteitskader 2015 is de introductie van de geregistreerde jeugdzorgwerkers en gedragsdeskundigen. Deze registratie houdt in dat medewerkers bij de RvdK werken volgens hun beroepsstandaard, de beroepscode en de richtlijnen. Hieraan is tuchtrecht gekoppeld.
Naast deze professionele standaard die richting geeft aan iedere professional bij de RvdK, beschrijft het kwaliteitskader wat de uitgangspunten zijn voor en zorgvuldigheidseisen aan het werk van de raadsmedewerker. Ouders en kinderen weten hiermee wat zij van de RvdK kunnen verwachten, naast wat zij van de professionele jeugdzorgwerker kunnen verwachten. Het kwaliteitskader 2016 geeft de professional de ruimte maatwerk te leveren binnen de grenzen van de beroepscode en het kader van de RvdK.
Ten slotte is er in het kwaliteitskader 2016 gekozen voor een kernachtige schrijfstijl. De hoofstukindeling is anders ingedeeld en sluit nu aan bij de chronologische volgorde van het raadsonderzoek waardoor het beter leesbaar en eenvoudiger te begrijpen is voor cliënten. Het kwaliteitskader is bovendien in omvang korter geworden en verwijst voor een aantal onderwerpen naar relevante documenten op de website van de RvdK.
In hoeverre klopt het dat de aangebrachte wijzigingen hebben geleid tot een inkorting van de regels waaraan een rapportage moet voldoen, en dat deze wijzigingen voornamelijk in het voordeel van de RvdK zijn en niet in het voordeel van de ouders?
Het is niet juist dat de wijzigingen hebben geleid tot inkorting van de regels waaraan een rapportage moet voldoen.
In hoeverre klopt het dat bepaalde zorgvuldigheidsbepalingen, die wel in de versie van 2015 stonden, in de versie van 2016 niet meer zijn opgenomen? Weet u waarom deze keuze is gemaakt?
Het klopt dat er bepalingen zijn gewijzigd ten opzichte van de versie van 2015. Het betreft wijzigingen in de bepaling van het multidisciplinair werken, de onderzoekstermijnen van het raadsonderzoek en de eindverantwoordelijkheid van de teamleider. In het kwaliteitskader 2016 staat de bepaling dat de RvdK faciliteert dat professionals werken volgens de kwaliteitseisen van hun beroepscode en de hierbij geldende richtlijnen jeugdhulp en verantwoorde werktoedeling. De RvdK werkt met geregistreerde jeugdzorgwerkers en geregistreerde gedragswetenschappers. De bepalingen in het nieuwe kader zijn mede zo geformuleerd om de professional, binnen zijn beroepscode, voldoende professionele ruimte te bieden; een uitgangspunt dat ook in de Jeugdwet is vastgelegd.
In het kwaliteitskader 2015 stond ten aanzien van multidisciplinair werken de bepaling dat in raadsonderzoeken bij iedere casus altijd een gedragsdeskundige betrokken moest worden. De wijziging betekent dat er voor de professional nu ruimte is om in iedere casus zelf een afweging te maken op grond van zijn professionele standaard om daar waar het nodig is een jurist en/of een gedragsdeskundige te betrekken. In iedere casus kunnen gedragsdeskundigen en juridisch deskundigen geconsulteerd worden.
Ten aanzien van de onderzoekstermijnen is in het kwaliteitskader 2016 opgenomen dat de RvdK bij aanvang van het onderzoek het kind en de ouders actief informeert over de verwachte duur van het onderzoek bij de start en gedurende het proces. Deze bepaling doet recht aan de ambitie van de RvdK om ieder kind op het juiste moment de juiste interventie te bieden in plaats van het hanteren en communiceren van standaard normtijden zoals in het kwaliteitskader 2015 het geval was.
De raadsonderzoeker voert het raadsonderzoek uit conform de beroepsstandaard en tekent hiervoor het rapport. De teamleider tekent namens de RvdK voor het besluit dat volgt uit het onderzoek.
Bent u bereid samen met de RvdK te kijken naar een zorgvuldig kwaliteitskader dat zowel voor de Raad als voor ouders voldoende houvast geeft om recht te doen aan de kwaliteitsnorm (en inzichtelijkheid van het raadswerk), de rechtszekerheid en het op juiste wijze informeren van cliënten en raadsmedewerkers over de werkwijze van de Raad?
Het kwaliteitskader 2016 is tot stand gekomen met bijdragen vanuit verschillende functiegroepen, en gedragen door een breed samengestelde vertegenwoordiging vanuit de RvdK. Ook de Landelijke Cliënten Raad (LCR) van de RvdK is geconsulteerd. De LCR heeft in de consultatie aangegeven de aanpassingen als een verbetering te zien ten opzichte van het vorige kwaliteitskader.
Ik ben van mening dat hiermee is voldaan aan een zorgvuldige totstandkoming van het huidige kwaliteitskader.
De overname van PostNL-loketten door DHL en Sandd |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «DHL en Sandd nemen taken PostNL-loketten in Bruna-winkels over»?1
Ik heb kennis genomen van de nieuwsberichten omtrent deze ontwikkeling. Uit het aangehaalde artikel blijkt dat DHL en Sandd voornemens zijn een aantal PostNL-lokketten in Bruna-winkels over te nemen. Van de zijde van PostNL wordt gesteld dat zij momenteel naar tevredenheid samenwerkt met Bruna-winkeliers. Ik begrijp van PostNL dat het bedrijf zich samen met Bruna op dit moment aan het beraden is hoe deze samenwerking verder uit te bouwen. Daaruit maak ik op dat de onderhandelingen nog gaande zijn en dat er nog geen definitieve uitspraken kunnen worden gedaan over de dienstverlening van PostNL via Bruna-winkels.
Hoe groot is het aantal dienstverleningspunten van PostNL in Nederland en hoe groot is het aandeel dat met het besluit van Bruna verloren dreigt te gaan?
Eind 2016 waren er ongeveer 2.800 pakket- en dienstverleningspunten van PostNL. PostNL verwacht te groeien naar circa 3.000 punten in 2018. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt er nog gesproken over hoe de samenwerking met Bruna er in de toekomst uit zal gaan zien.
Heeft de sluiting van deze postpunten verband met de eerder door PostNL opgelegde tariefsverlaging?2
Naar ik begrijp zijn de onderhandelingen met Bruna nog gaande. PostNL opereert in een geliberaliseerde postmarkt. Of er postpunten worden gesloten of niet en de redenen waarom dat al dan niet gebeurt, is aan de betrokken marktpartijen.
Wat waren de gevolgen voor de dienstverlening van PostNL toen Albert Heijn haar postpunten in het begin van 2016 sloot?3 Heeft u een indicatie van het aantal klachten dat hierover is ingediend?
ACM is de partij die toezicht houdt op de uitvoering van de postregelgeving. Er zijn mij geen signalen van ACM of anderszins bekend waaruit blijkt dat de sluiting van de postpunten bij Albert Heijn gevolgen heeft gehad voor de universele postdienst (UPD). Eventuele wijzigingen in locaties waar postpunten gevestigd zijn, betekent ook niet dat dit de facto leidt tot een afname van het dienstverleningspuntenbestand van PostNL. Het zogenaamde shop-in-shop-concept dat PostNL hanteert, is dynamisch van aard; er kunnen meerdere redenen zijn waarom er van tijd tot tijd naar vervangende locaties dient te worden gezocht. PostNL kan ter vervanging nieuwe dienstverleningspunten realiseren bij andere ondernemers. Het minimum wordt bepaald door de wettelijke eisen.
Uit het aangehaalde nieuwsbericht blijkt ook dat de dienstverlening is verhuisd naar andere locaties binnen een straal van 1 kilometer van de Albert Heijn-locatie.
Welke gevolgen heeft de sluiting van deze kantoren bij Bruna voor ouderen en minder valide mensen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 1. Op grond van de Postwet heeft PostNL als verlener van de UPD de verplichting om voor een netwerk van dienstverleningspunten te zorgen. Voor de geografische spreiding van deze dienstverleningspunten gelden wettelijke eisen. Het is aan PostNL om de inrichting van dit netwerk binnen de wettelijke kaders nader te bepalen. Ten aanzien van de beschikbaarheid van postdienstverleningspunten dient PostNL daarbij rekening te houden met de behoeften van kwetsbare gebruikers. PostNL dient hiertoe advies te vragen aan organisaties die de belangen van kwetsbare gebruikers behartigen.
PostNL heeft in dit kader een klankbordgroep ingericht waarin ANBO, Unie KBO, de Protestants Christelijke Ouderen Bond, de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen, Ieder(in), VNG en het RIVM zetelen. Deze klankbordgroep heeft afspraken gemaakt op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de positie van kwetsbare gebruikers. Voorts overlegt PostNL in het kader van haar zogenaamde locatiebeleid met regionale en plaatselijke belangengroepen en gemeenten over praktische implementatie van de vestigingseisen. ACM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke eisen.
Hoe wordt de continuïteit van de dienstverlening, zoals in het Postbesluit 2009 is vastgelegd, gehandhaafd en wordt bij de beoordeling van de dienstverleningspunten de positie van kwetsbare groepen specifiek betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke methoden heeft u om u ervan te verzekeren dat het voorzieningenniveau voor kwetsbare groepen op peil blijft?
Op grond van de Postwet dient PostNL als verlener van de UPD jaarlijks aan ACM te rapporteren over de uitvoering van de UPD. In deze rapportage dienen onder meer de resultaten van regelmatige metingen van de kwaliteit te worden vermeld. De kwaliteitseisen zijn vastgelegd in het Postbesluit en de Postregeling. Dit betreft onder meer het aantal dienstverleningspunten en de verspreiding van dienstverleningspunten. De rapportage aan ACM dient vergezeld te gaan van een meting van de kwaliteit door een onafhankelijke en deskundige instelling. ACM betrekt in haar beoordeling van PostNL de wettelijke kwaliteitseisen, waaronder de wijze waarop de belangen van kwetsbare gebruikers zijn geborgd.
Zijn exclusiviteitsbedingen, die zowel PostNL als Sandd hanteren bij contracten voor hun dienstverleningspunten, volgens u reëel als dienstverlening voortvloeiende uit de universele postdienst (UPD) hiermee in het gedrang komt?
PostNL dient binnen de wettelijke kaders een aantal dienstverleningspunten te realiseren. Van belang is dat het PostNL vrijstaat om zelf invulling te geven aan deze verplichting. ACM is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Ik heb geen indicaties dat PostNL niet op een adequate wijze aan de UPD-verplichtingen zou voldoen. In september 2015 heeft ACM in het kader van een klacht van de Vereniging van Postale en Bancaire Retailers uitsluitsel gegeven over het gebruik van exclusiviteitsbedingen door PostNL. ACM gaf toen aan geen reden te zien voor nader onderzoek.