Het bericht ’15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen’ |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «15-jarige scholier pleegt zelfmoord na pesterijen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Met afschuw hebben we kennis genomen van dit bericht. Daarom blijven we benadrukken dat niemand weg mag kijken bij misstanden als pesten. Het is hartverscheurend dat een kind geen andere uitweg meer ziet dan een eind aan zijn leven te maken.
Wat is uw reactie op uitingen van nabestaanden?2
De emotie en de boosheid van nabestaanden is heel goed te begrijpen. Daarom heb ik zelf contact gehad met de school en heeft de school contact met de familie opgenomen. Gelukkig kon de familie aanwezig zijn bij de herdenking die vrijdagmorgen 13 januari plaatsvond op de school. De school heeft aangegeven contact te houden met de familie.
Hoe gaat het kabinet invulling geven aan de uitspraken van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap «»Kaart het aan, bespreek het, kijk niet weg»», die zij tijdens het televisieprogramma Jinek heeft gedaan?3
Wij geven hier al invulling aan. De wet Veiligheid op school heeft als doel dat scholen zich inspannen om pesten tegen te gaan. En dat scholen zorgen voor sociale veiligheid. In de wet staat dat scholen:
De Onderwijsinspectie ziet toe op de uitvoering van deze wettelijke verplichting. In het toezicht op de zorgplicht van scholen let zij ook op deze monitoring.
De PO-Raad en de VO-raad ondersteunen scholen om een sociaal veilige omgeving voor leerlingen te maken. Dit staat in het actieplan Sociale Veiligheid op School. Onderdeel van de aanpak is ondersteuning door de Stichting School en Veiligheid. Scholen kunnen hier terecht voor informatie, advisering en voor trainingen. Daarnaast biedt de stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Vanuit het actieplan wordt periodiek afgestemd met Ouders & Onderwijs.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de redenen waarom de betrokken instanties niet tot actie zijn overgegaan? Zo ja, wanneer stuurt u de resultaten naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Onder de vlag van het Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd (TSD/STJ) vindt momenteel een vooronderzoek plaats. Dit richt zich op de hulpverlening door verschillende instanties zoals deze voorafgaand aan de zelfdoding heeft plaatsgevonden. In het onderzoek komen met name de signalering en weging van risico’s, de overdracht van informatie en de kwaliteit van de samenwerking aan de orde. Afhankelijk van de uitkomsten bepalen de betrokken inspecties of een diepgaander onderzoek in STJ-verband nodig is. Daarnaast kan uit het vooronderzoek naar voren komen dat bij één of meer specifieke instellingen of instanties verdiepend onderzoek noodzakelijk is. Dit pakt de betreffende inspectie dan op.
Het is niet gebruikelijk dat lokale rapportages van STJ (zoals rapportages naar aanleiding van een calamiteit) aan de Tweede Kamer worden gestuurd. De inspecties bieden de resultaten van calamiteitentoezicht aan de lokaal verantwoordelijken/betrokkenen aan. Dit betreft hier in ieder geval de gemeente Heerlen en het schoolbestuur.
Deelt u de mening dat de protocollaire (preventieve en repressieve) maatregelen omtrent pesten onvoldoende effectief zijn geweest? Zo ja, bent u bereid dit na te laten leven en waar nodig aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Sinds 1 augustus 2015 zijn scholen in het funderend onderwijs wettelijk verplicht om werk te maken van sociale veiligheid op school. In december vorig jaar heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van de monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen in het primair en voortgezet.4 Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoekt sinds 2006 iedere twee jaar de veiligheid op scholen. Deze monitor is de eerste meting sinds de invoering van de Wet veiligheid op school.
Uit de monitor blijkt dat de eerste resultaten van deze inzet op schoolveiligheid voorzichtig merkbaar zijn. Er is volgens de onderzoekers over de jaren heen een toenemende aandacht voor veiligheid op scholen. Het veiligheidsgevoel van leerlingen is volgens de onderzoekers stabiel hoog. Van de leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs voelt respectievelijk 97 procent en 95 procent zich veilig.
Ook blijkt, zoals ik u reeds eerder meldde, dat in 2016 minder leerlingen aangaven te zijn gepest dan in 2014.5 Twee jaar geleden gaf 14 procent van de kinderen in het primair onderwijs aan gepest te worden. Dit percentage is gedaald naar 10 procent. Ook in het voortgezet onderwijs worden minder kinderen gepest. Twee jaar geleden ging het om 11 procent van de leerlingen. Dat is nu 8 procent. Als de volgende monitoren deze voortgang bevestigen dan is er sprake van een positieve trend.
Hoewel de eerste resultaten van deze inzet op schoolveiligheid voorzichtig merkbaar zijn is ieder kind dat zich niet veilig voelt er een te veel. Ik constateer dan ook dat de monitor duidelijk maakt dat het onderwerp veiligheid nog steeds blijvende aandacht verdient van iedereen.
Welke middelen worden er ingezet om pesten te voorkomen en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn te onderzoeken hoe pesten in Nederland kan worden uitgebannen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Met de wet Veiligheid op school is de basis gelegd voor het vergroten van de sociale veiligheid van leerlingen en het zoveel mogelijk voorkomen van pesten. Scholen zijn verplicht veiligheidsbeleid te voeren, een aanspreekpunt te hebben en de beleving van veiligheid en het welzijn van hun leerlingen te volgen. De inspectie ziet hier op toe. De PO-Raad en de VO-raad ondersteunen scholen om een sociaal veilige omgeving voor leerlingen te maken. Directe ondersteuning voor scholen is beschikbaar via de Stichting School en Veiligheid.
Zoals beschreven in antwoord op vraag 6 blijkt uit de recente monitor Sociale Veiligheid in en rond scholen dat de eerste resultaten van de versterkte inzet voorzichtig merkbaar zijn. Tegelijkertijd biedt geen enkele aanpak de garantie dat daarmee pesten volledig wordt uitgebannen. We houden nauwlettend in de gaten of de eerste resultaten van de huidige aanpak doorzetten.
Wat is de inzet van Jeugdzorg bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
De school is verantwoordelijk voor de sociale veiligheid op school en het voeren van anti-pestbeleid. Vanuit de jeugdgezondheidszorg (JGZ) en de jeugdhulp wordt op diverse manieren ingezet op het voorkomen en aanpakken van pesten.
In 2014 is de JGZ-richtlijn Pesten gepubliceerd. Doel van deze richtlijn is om JGZ-professionals handvatten te geven op de volgende onderdelen: voorlichting, preventie en vroege opsporing, symptomen en signalering, ondersteuning en behandeling, en verwijzing en nazorg bij pesten. Pesten komt aan de orde in de individuele contactmomenten die de JGZ heeft met de leerlingen. Dit zijn drie momenten gedurende het primair onderwijs en twee gedurende het voortgezet onderwijs. Uit deze contacten kan blijken dat individuele leerlingen gepest worden, dan wel dat naar verhouding op een school meer gepest wordt (in vergelijking tot vergelijkbare scholen). Ook kan de school zelf richting de JGZ laten weten dat een leerling op school gepest wordt. Op sommige scholen wordt M@ZL ingezet, waardoor de JGZ betrokken wordt en via een gesprek achter eventuele pestproblemen kan komen.6 De JGZ maakt – zowel bij gepeste als pestende kinderen – een inschatting of er extra individuele aandacht voor deze kinderen nodig is in de zin van begeleiding en verwijzing. Naast de individuele contactmomenten is het mogelijk dat de JGZ samen met school, schoolmaatschappelijk werk en de partners in de wijk een rol speelt in het terugdringen van pestgedrag. De inzet van de JGZ varieert met de mate waarin de school een beroep op haar doet. Zo kunnen er afspraken worden gemaakt over de inzet van de JGZ op school en kan de JGZ adviseren over het inzetten van (collectieve) activiteiten om pestgedrag op een school of in een klas aan te pakken.
Daarnaast werken veel gemeenten en samenwerkingsverbanden aan een samenhangende aanpak om onderwijs en jeugdhulp te verbinden. Vaak zetten zij hiervoor wijk-, buurt- of jeugdteams in die aansluiten op de ondersteuningsstructuur in het onderwijs. Zo kunnen bijvoorbeeld maatschappelijk werkers uit het wijkteam op school aanwezig zijn, om in te springen op ondersteuningsvragen van leerlingen en ouders. Ook in geval van pesten kunnen zij een rol spelen, door bijvoorbeeld groepstrainingen (zoals een sociale vaardigheidstraining) te geven.
Het Nederlands Jeugdinstituut heeft de handreiking «van plagen tot pesten» opgesteld. De handreiking is bedoeld als voorbeeld voor gemeenten. Het geeft houvast bij het ontwikkelen van een preventie- en zorgarrangement. Bovendien kunnen gemeenten hiermee hun bestaande aanbod toetsen en zien welke interventies er bestaan om het eventuele hiaat in te vullen. In de handreiking staan diverse interventies beschreven die gemeenten kunnen inzetten om te komen tot een samenhangend en dekkend (zorg)aanbod.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van hoeveel gevallen van zelfmoord door pesten op school in Nederland hebben plaatsgevonden in de afgelopen vijf jaar uitgesplitst naar jaartal?
Deze specifieke cijfers zijn niet beschikbaar. Gegevens over de doodsoorzaken van alle overleden inwoners van Nederland worden in de Doodsoorzakenstatistiek van het CBS bijgehouden. Van iedere overleden inwoner van Nederland vult de arts een doodsoorzaakverklaring in. Bij het CBS wordt deze informatie verwerkt.
Voor de bepaling van de sterfgevallen door zelfdoding, of een andere niet-natuurlijke dood, wordt naast informatie vanaf de doodsoorzaakformulieren ook informatie opgehaald uit de rechtbankdossiers. Bij het aangeven van het motief voor een zelfmoord wordt altijd het belangrijkste (hoofd)motief ingevuld, terwijl bekend is dat er vaak een opstapeling van redenen is.
Het CBS geeft aan dat «pesten» onder de noemer «psychische stoornissen» valt. Onder de noemer psychische stoornissen vallen uiteraard veel meer soorten problematiek, zoals depressiviteit, schizofrenie en angststoornissen. In de cijfers van het CBS is terug te vinden dat er in 2015 23 jongeren zijn geweest (tot 20 jaar) waarbij als motief voor de zelfdoding een psychische stoornis staat.
Deelt u de mening dat het omgaan met pestgedrag expliciet opgenomen moet zijn in de bekwaamheidseisen van leraren voor het primair en voortgezet onderwijs en daarmee ook in de lerarenopleidingen aan de orde dient te komen? Zo ja, welke actie onderneemt u op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Daar waar er gepest wordt op school is het van belang dat leerkrachten het signaleren en weten hoe er mee om te gaan. Daarom is onderdeel van de bekwaamheidseisen het scheppen van een veilig, ondersteunend en stimulerend leerklimaat.
Onderdeel van de genoemde aanpak tegen pesten is het verder versterken van de aandacht voor sociale veiligheid in de curricula van de pabo’s en de eerste- en tweedegraadslerarenopleidingen. Ook wordt ingezet op het ondersteunen van actieve leerkrachten. Zij kunnen voor informatie, advisering en trainingen terecht bij de Stichting School en Veiligheid. Ook biedt deze stichting, in samenwerking met de PO-Raad en de VO-raad, scholen de mogelijkheid een Ambassadeur sociale veiligheid in te schakelen. Deze kan scholen helpen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Het ondersteuningsaanbod van de ambassadeurs is onlangs uitgebreid.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het onderwijsveld in het primair en voortgezet onderwijs, met ouderorganisaties en met deskundigen om de omvang van het pestprobleem in kaart te brengen en om afspraken te maken over aanwezigheid en vormgeving van effectief antipest- en antiracismebeleid op scholen? Zo ja, welke concrete acties gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de school in casu ter verantwoording dient te worden geroepen, omdat zij nalatig is geweest? Zo ja, wat gaat u concreet doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt er een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door de samenwerkende Rijksinspecties. Daarnaast is de school met een eigen intern onderzoek bezig samen met de politie. De vraag of er sprake zou zijn van nalatigheid van wiens zijde dan ook kan pas worden beantwoord als deze onderzoeken zijn afgerond.
Is er voldoende kennis bij de overheid en/of scholen over digitaal pesten en digitaal racisme? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Digitaal pesten, waaronder digitaal racisme, blijft een zorg in onze gedigitaliseerde maatschappij. In de Monitor Sociale Veiligheid is de leerlingen die aangeven gepest te worden gevraagd naar de manier waarop zij gepest worden. We zien een lichte daling in het pesten via internet. Zo geeft 19 procent van de gepeste leerlingen aan dat dit gebeurt via internet. Dit was in 2014 21 procent.7 Ook hier blijven wij de scholen, de jeugdigen zelf en hun omgeving erop wijzen hoe belangrijk het is om niet weg te kijken. Hierbij is het blijven opdoen van kennis altijd noodzakelijk.
Kinderen en jongeren die worden gepest, kunnen hulp vinden op Pestweb.nl. Ook ouders en leraren kunnen op deze website terecht. Pestweb.nl is een platform tegen pesten, waaronder ook cyberpesten valt, met:
Ook kunnen deskundigen en scholen via het programma van Mediawijsheid.nl kennis opdoen over digitaal pesten of via de website van Kennisnet.89
Een onderzoek naar Europese vrouwen in IS-gebied |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor strijders van IS» en «Aicha: cyberjihadist én wetenschapper»1 en kent u het onderzoek «Chatting about marriage with female migrants to Syria»?2
Ja.
Kende u het genoemde onderzoek al voordat deze berichten daarover bekend werden? Zo ja, heeft het onderzoek uw meningsvorming over de rol van Nederlandse vrouwen in IS-gebied op enige wijze beïnvloed? Zo ja, op welke wijze?
Het onderzoek was het Kabinet, vooraf aan de berichtgeving hieromtrent, niet bekend en heeft geen invloed gehad op beleid. De onderzoekers in kwestie zijn niet betrokken bij ons beleid.
Is het onderzoek van enige invloed geweest op uw beleid? Zijn de onderzoekers op enige andere wijze betrokken geweest bij uw beleid op het terrein van radicalisering, jihadisme of bestrijding van terrorisme? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Is het genoemde onderzoek in rechtszaken gebruikt ter verdediging van vrouwen die uit IS-gebied naar Nederland terugkeerden? Zo ja, hoe vaak is dat gebeurd? Zo nee, acht u het mogelijk dat dit wel kan gaan gebeuren?
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het geen kennis heeft van het gebruik van dit onderzoek door de verdediging in de rechtszaal. Het is aan de rechter om af te wegen hoeveel waarde het onderzoek in een rechtszaak heeft. Daar kan de Minister van Veiligheid en Justitie niet over oordelen. Dat geldt niet alleen voor dit onderzoek, maar voor elk onderzoek dat door het Openbaar Ministerie of door de verdediging wordt voorgelegd in een rechtszaak.
Deelt u de mening dat indien een onderzoek in een rechtszaal gebruikt wordt de rechter in de gelegenheid moet zijn de uitkomsten van dat onderzoek naar waarde te schatten? Zo ja, waarom deelt u die mening en acht u dat in dit geval mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat gezien wat er in beide berichten over het genoemde onderzoek wordt geschreven er op zijn minst onduidelijkheid kan bestaan over de conclusie dat een «substantieel deel» van de vrouwen die zich bij IS hebben aangesloten geen interesse in deelname aan de gewelddadige jihad of het maken van propaganda daarvoor tonen? Zo ja, waarom deelt u die conclusie en wat zegt dat over de waarde van het onderzoek in een rechtszaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van het openbaar ministerie (OM) dat de genoemde UvA-studie niet gebruikt zal worden in onderzoeken naar jihadgangers? Zo ja, waarom deelt u die mening van het OM? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om te af te wegen welke informatie wordt gebruikt bij onderzoeken naar jihadgangers.
Is het voor u op enige wijze verifieerbaar of de in het onderzoek genoemde 22 «private chattings» daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en of dat daadwerkelijk Nederlandse vrouwen in IS-gebied betrof? Zo ja, op welke wijze?
Nee, dat is voor het kabinet niet verifieerbaar.
Kunt de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek dat het bestuur van de UvA laat doen naar de in het onderzoek gebruikte methode?
Zoals in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie (2017Z00567) is aangegeven, bestaat binnen de academische wereld een voortdurend wetenschappelijk debat, ook over onderzoek en methode. Zo organiseert de UvA een reflectie van een commissie van externe deskundigen op het betreffende onderzoek alsmede over dit type kwalitatief onderzoek in het algemeen naar moeilijk benaderbare doelgroepen. Deze reflectie heeft ook tot doel het wetenschappelijk debat over dit type onderzoek te stimuleren. Het is niet de rol van de overheid om uw Kamer daar over te informeren.
Te strenge limieten voor topsporters |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen waaruit blijkt dat veel te strenge limieten worden gehanteerd voor sporters, waardoor ze niet mee kunnen doen aan internationale topsportevenementen?1 2
De sport (NOC*NSF en sportbonden) gaat over het bepalen en hanteren van limieten voor sporters bij internationale topsportevenementen. Daar ga ik niet over. NOC*NSF spreekt met de Nederlandse sportbonden voorafgaand aan Olympische en Paralympische Spelen de prestaties af waaraan sporters uit individuele sporten moeten voldoen om voor uitzending naar de Olympische of Paralympische Spelen in aanmerking te komen. Dat is naar ik begrijp een zorgvuldig proces waarbij ook de sporters worden betrokken. Voor de Olympische limieten geldt dat deze zo zijn opgesteld, dat sporters die een redelijke kans maken op een top-8 klassering tijdens de Olympische Spelen, voor uitzending in aanmerking komen.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek blijkt dat dat de limieten in Nederland strenger zijn dan in de ons omringende landen? Waarom zijn andere landen hierin zo veel soepeler?
De Nederlandse sport heeft in de internationale sportwereld een eigen taak en verantwoordelijkheid in het opstellen van de voorwaarden voor het uitzenden naar internationale sportevenementen.
Uitgangspunt is dat sporters zich op de grote internationale evenementen kunnen meten met de wereldtop. Dat is de reden dat NOC*NSF na overleg met de bonden bij diverse sporten additionele eisen aan de limieten van de Internationale Federaties toevoegt onder meer op basis van internationale prestatie-analyses. Atleten en Atletencommissies worden door de bonden betrokken. Meerdere top 10 landen hanteren deze werkwijze. Landen die dit niet doen, kunnen andere motieven hebben voor het uitzenden van sporters, bijvoorbeeld omdat het aantal uit te zenden sporters anders erg laag zou zijn of omdat de topsportontwikkeling in die landen nog niet toe is aan scherpere selectie-eisen.
Ook zien we dat in een aantal landen het aanbod en niveau van topsporters zo hoog is, dat (bij sommige sporten) volstaan kan worden met een interne selectie door de sportbond op basis van kwaliteit. Er zijn dan geen extra limieten nodig omdat er meer topsporters zijn die voldoen aan de internationale eisen dan het maximaal aantal door het IOC beschikbare gestelde startplaatsen. In Nederland speelt dit bij het lange baan schaatsen.
Waarom zijn deze limieten eigenlijk zo streng? Kunt u aangeven of er andere dan financiële overwegingen zijn om zo’n streng topacht beleid te hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de Nederlandse sport zelf om voorwaarden te stellen om in aanmerking te komen voor uitzending naar grote internationale evenementen. Ik begrijp dat het niet bereiken van een internationaal topsportevenement als de Olympische Spelen een grote tegenvaller is voor een topsporter die daar hard voor heeft getraind. Zie verder mijn antwoorden op de voorgaande vragen.
Begrijpt u de boosheid, frustratie en teleurstelling van de Nederlandse atleten die de Olympische Spelen zijn misgelopen op basis van deze uiterst strenge limieten? Waarom worden sporters, zoals de marathonlopers die in het artikel worden genoemd, die (ruimschoots) voldoen aan de internationale limiet en dit zonder enige steun hebben bereikt, door Nederland geweerd van de Olympische Spelen? Deelt u de mening dat onze Nederlandse topatleten in beginsel thuis horen op de Olympische Spelen, niet alleen voor hen persoonlijk maar ook omdat het voor jongeren inspirerend is om Nederlandse toppers op het hoogste niveau in actie te zien en het goed is voor de Nederlandse sport?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u er van dat deze sporters niet alleen internationale topsportevenementen moeten missen, maar ook kansen op waardering, sponsorbijdragen en een bestaan als topsporter mislopen vanwege de strenge limieten?
Zie antwoord vraag 3.
Waarop is het systeem om limieten te berekenen gebaseerd en hoe worden deze limieten voor de verschillende disciplines in de atletiek berekend? Op welke wijze stellen andere Europese landen limieten vast? Waarop zijn deze verschillen gebaseerd?
Voor de wijze waarop de limieten worden vastgesteld, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat de limieten voor sprinters die een eigen gesubsidieerd programma hebben op Papendal, soepeler zijn dan voor marathonlopers, die nauwelijks tot geen financiële ondersteuning krijgen?3
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het niet enkel en alleen aan de sport zelf is om limieten vast te stellen en te bepalen welke atleten wel en niet uitgezonden worden, omdat het vanwege de voorbeeldrol die topsporters hebben mede een publiek belang dient en er recent extra geld beschikbaar is gesteld voor topsport en talentontwikkeling?
Nee, deze mening deel ik niet.
Bent u bereid over de te strenge en vaak late totstandkoming van de limieten die gehanteerd worden in gesprek te gaan met de Atletiekunie en het NOC*NSF en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Nee, zie mijn beantwoording van de voorgaande vragen.
Het uitroepen van regenboogprovincies |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het initiatief van de provincies Drenthe, Groningen en Gelderland voor een gezamenlijke aanpak met de regenbooggemeenten, om met partijen als het COC, het Ministerie van OCW (via Movisie), Gay Straight Alliances, een Meldpuntdiscriminatie beleid op te starten?
Ja.
Wat vindt u van de opzet van Drenthe om de provincie een regiefunctie te laten vervullen om het beleid tot sociale acceptatie en weerbaarheid van de LHBT-ers1 te bevorderen?
In Drenthe maakt de stad Assen al deel uit van de Regenboogsteden aanpak. Ik juich het toe dat aanvullend hierop de provincie Drenthe de samenwerking (regiefunctie) heeft gezocht met de andere gemeenten uit de provincie om in te zetten op sociale acceptatie, -veiligheid en zichtbaarheid van LHBT's.
Bent u bereid dit soort initiatieven te ondersteunen met professionele ondersteuning, zoals Movisie of met financiële middelen?
De samenwerking met de huidige Regenboogsteden is vastgelegd tot eind 2017. De provincie kan zeker meedoen aan landelijke activiteiten zoals de IDAHOT week (jaarlijks in mei) en Coming Out dag.
Tevens kan de provincie meedoen aan de landelijke bijeenkomsten met Regenboogsteden. Daarnaast kunnen Regenboogprovincies gebruik maken van de PinkLink nieuwsbrief en van de beschikbare kennis in het digitaal LHBT kennisdossier van Movisie met vrij beschikbare handreikingen via www.movisie.nl/lhbt.
Met inzet van eigen middelen kan de provincie bovendien een verzoek doen om advisering op maat of inhoudelijke ondersteuning door bijvoorbeeld Movisie.
Bent u bereid bij andere provincies aandacht te vragen voor dit initiatief, zodat ook zij met regenbooggemeenten tot een gezamenlijke aanpak kunnen komen?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid om een regenboogconvenant, zoals die nu tussen het ministerie en de regenbooggemeenten worden afgesloten, op regionaal niveau af te sluiten?
Ik ben positief over een regenboogconvenant bij de provincies. Met het convenant verklaart de provincie dat zij zich gaat inzetten voor het vergroten van sociale acceptatie en verhogen van sociale veiligheid van LHBT’s.
Bent u bereid om het afsluiten van een regenboogconvenant ook mogelijk te maken op regionaal niveau, als gemeenten willen samenwerken zoals nu in Drenthe het geval is?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
De toegankelijkheid van treinen en treinstations |
|
Marith Volp (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de berichten over de verslechterde toegankelijkheid voor mensen met een beperking van de stations Zevenbergen en Lage Zwaluwe?1
Ja.
Is het waar dat de stations Lage Zwaluwe en Zevenbergen sinds afgelopen december niet langer toegankelijk zijn voor gebruikers van rolstoelen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, hoe verklaart u de berichten?
Toegankelijk openbaar vervoer is van groot belang om zo zelfstandig mogelijk aan de samenleving mee te kunnen doen. Alle inspanningen zijn er op gericht om toe te werken naar een zelfstandig toegankelijk spoorsysteem voor mensen met een beperking. Nu dit nog niet op alle trajecten mogelijk is, kan ik me zeer goed voorstellen dat dit vervelend is voor reizigers in een rolstoel. Echter, een spoorsysteem dat volledig toegankelijk is voor mensen met een beperking vraagt forse ingrepen en kan helaas dus niet van vandaag op morgen gerealiseerd worden.
In de hoofdrailnetconcessie heb ik met NS afgesproken dat alle nieuwe en bestaande sprinters van het type Sprinter Light Train (SLT) uiterlijk op 31 december 2024 zelfstandig toegankelijk moeten zijn. Ik verwacht dat NS deze doelstelling ruim voor de deadline gaat halen. Met de realisatie van deze afspraak wordt een belangrijke stap gezet naar een landelijk dekkend toegankelijk spoorwegennet.
ProRail werkt aan het toegankelijk maken van de stations en perrons. Het programma van Prorail om alle perrons op de goede hoogte te brengen loopt tot 2030. De stations met de grootste aantallen in- en uitstappers worden met prioriteit uitgevoerd om zo te voldoen aan de doelstelling dat minimaal 90% van de treinreizigers in 2020 in- of uitstapt op een toegankelijk station. In het door NS en ProRail opgestelde Actualisatierapport Toegankelijkheid 20152 staat dat op dit moment ongeveer 51% van alle stations op de juiste hoogte is gebracht.
Wat betreft de specifieke situatie op de stations Zevenbergen en Lage Zwaluwe, is het zo dat de perrons van station Zevenbergen inmiddels op de juiste hoogte zijn gebracht voor een toegankelijke instap. Volgens de planning van Prorail zijn de perrons van station Lage Zwaluwe in 2020 aan de beurt. Voorheen reed NS op het traject Roosendaal–Dordrecht met treinen van het type SLT. Doordat deze treinen een lage vloer hebben die ongeveer even hoog als het perron is, ervaren sommige rolstoelgebruikers deze treinen al als toegankelijk. Met ingang van de huidige dienstregeling zet NS op het traject Roosendaal–Dordrecht een ander type trein in. Deze treinen hebben geen lage vloer waardoor het voor rolstoelgebruikers die eerder gewend waren zelfstandig te reizen niet meer mogelijk is om zelfstandig de trein in en uit te gaan. De inzet van NS is om de materieelinzet op trajecten zoveel mogelijk gelijk te houden maar NS wil haar treinen ook zo goed mogelijk inzetten, waardoor dit niet altijd mogelijk is. NS zoekt hierbij naar een optimale balans. Dit kan helaas ook betekenen dat de situatie voor sommige reizigers er in specifieke gevallen op achteruit gaat.
Wat is reden voor het feit dat de treinen op deze stations niet langer toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers? Gaat het hier om hoogteverschillen tussen perron en trein vanwege de inzet van oud materieel of is hier sprake van nieuwe sprinters die niet beschikken over een uitschuifbare treeplank, of is er nog een andere reden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere niet in de artikelen genoemde stations kampen met een vergelijkbare situatie? Welke stations en reizigers gaan er als gevolg van de gewijzigde inzet van treinen juist op vooruit?
Op de trajecten Den Haag–Roosendaal, Den Haag–Haarlem en Utrecht–Almere Oostvaarders reden voor de ingang van de dienstregeling 2017 SLT-treinen. Op dit moment rijden er op deze trajecten treinen die geen lage vloer hebben. Als gevolg van de gewijzigde inzet van treinen is de toegankelijkheid op de trajecten Amersfoort Vathorst–Hoofddorp en op het traject Rhenen–Uitgeest verbeterd. Op het traject Amersfoort Vathorst–Hoofddorp rijden alleen SLT-treinen. Op het traject Rhenen–Uitgeest rijden meer SLT-treinen dan voor de ingang van de dienstregeling 2017.
Goed nieuws is dat er vanaf december 2016 steeds meer treinen van het type Flirt in het oosten en het zuiden van het land rijden die zijn uitgerust met een lage vloer en een schuiftrede. Als gevolg daarvan kunnen rolstoelgebruikers gebruik maken van een toegankelijke instap op perrons die door ProRail al op de juiste hoogte zijn gebracht. In totaliteit zal de toegankelijkheid van treinen en stations in 2017 aanzienlijk verbeteren.
Op welke wijze is de reisinformatie rondom de toegankelijkheid van treinen voor rolstoelgebruikers geregeld? Is het voor rolstoelgebruikers inzichtelijk of de eerstvolgende trein toegankelijk is of niet? Zo nee, bent u bereid dit zo spoedig mogelijk inzichtelijk te (laten) maken? Herkent u zich in de genoemde kritiek over de onduidelijke reisinformatie?
NS geeft informatie over de stations waar assistentieverlening beschikbaar is via de website van NS, via voorlichtingsmateriaal en via de NS Klantenservice die 24 uur per dag/7 dagen in de week bereikbaar is. Deze zomer starten NS en ProRail met het geven van reisinformatie over toegankelijke stations op de trajecten waar treinen van het type Flirt rijden. Om tot dit advies te komen wordt informatie van ProRail over de toegankelijkheid van de perrons en informatie van NS over de toegankelijkheid van de treinen gecombineerd.
Aanvullend hierop gaan NS en ProRail in 2018 gezamenlijk reisinformatie verstrekken over toegankelijke reizen via de reisplanner. De voorbereidingen hiervoor zijn in volle gang en de belangenorganisaties Ieder(in), de Oogvereniging, de Roos Prommenschenckel Foundation en mijn ministerie zijn hier nauw bij betrokken. Dit vind ik een belangrijke maatregel omdat hiermee duidelijk is voor reizigers met een beperking of specifieke stations en treinen toegankelijk zijn.
Welke stappen onderneemt u om deze stations en treinen weer zo snel als mogelijk toegankelijk te maken voor rolstoelgebruikers? Wanneer verwacht u dat deze reizigers weer zonder problemen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer?
Stations moeten zelfstandig toegankelijk worden gemaakt en op het station moeten mensen met auditieve, visuele en motorische beperkingen hun weg kunnen vinden. ProRail neemt hiervoor tal van infrastructurele maatregelen. Een van die maatregelen is het op hoogte brengen van de perrons. Elk jaar wordt op circa twintig stations de perronhoogte aangepast en op deze manier toegankelijk gemaakt. De belangenorganisaties zijn nauw betrokken bij de keuze welke stations met voorrang aangepakt worden.
Bij NS stromen de komende jaren toegankelijke sprinters in. NS beziet momenteel of toegankelijke sprinters dit najaar al op het traject Dordrecht–Roosendaal kunnen worden ingezet.
Daarnaast werkt NS versneld aan het verbeteren van de toegankelijkheid door het aantal stations met assistentieverlening fors uit te breiden. Bovenop de afspraken in de concessie heeft NS afgesproken om in de periode 2016 tot 2024 in totaal 45 extra stations van assistentieverlening te voorzien. Aan het eind van 2017 zal NS op 20 extra stations assistentieverlening geïntroduceerd hebben, waarmee NS twee jaar voor loopt op de overeengekomen planning.
Als assistentieverlening op deze 45 stations is gerealiseerd, hebben op dat moment 150 hoofdrailnetstations assistentieverlening. Op dit moment halteert NS op 246 hoofdrailnetstations. Op welke stations assistentieverlening wordt geïntroduceerd wordt vastgesteld aan de hand van criteria die met de belangenorganisaties en mijn ministerie zijn opgesteld. Volgens de plannen van NS komt er in juni 2017 assistentieverlening op de volgende stations: Wolvega, Nijkerk, Den Bosch Oost, Zevenbergen en Anna Paulowna. Later dit jaar maakt NS bekend op welke 5 stations in december 2017 assistentieverlening wordt geïntroduceerd. Daarnaast breidt NS de tijden uit waarop assistentie kan worden aangevraagd.
Op welke wijze wordt de verbetering van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer, en specifiek de toegankelijkheid van alle treinen en perrons in Nederland, betrokken bij het op te stellen Plan van Aanpak rondom de implementatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
De toegankelijkheid van alle treinen en perrons in Nederland wordt al geruime tijd planmatig ter hand genomen. Deze aanpak is in lijn met de doelstellingen van het VN-Verdrag voor rechten van personen met een handicap dat vorig jaar is geratificeerd. Deze planmatige aanpak is via het Implementatieplan toegankelijkheid spoor en de daarop volgende Actualisatierapporten (2010 en 2015) verder uitgewerkt. De Nederlandse aanpak dient als voorbeeld voor de spoorsector in andere landen in de EU, waar nu ook nationale implementatieplannen ter uitvoering van het VN-Verdrag zullen worden gemaakt.
De implementatie van het VN-verdrag wordt op dit moment in opdracht van de Staatssecretaris van VWS nader uitgewerkt. Mobiliteit is een van de thema’s in dit implementatieplan.
Het bericht 'Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC Handelsblad over de verwantschap met de jihadistische strijd van een van de auteurs van het onderzoek «Chatting about marriage with female migrants to Syria»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van NRC Handelsblad dat deze junior onderzoekster van de Universiteit van Amsterdam (UvA) enkele schokkende uitingen op het internet heeft gedaan onder een pseudoniem, waaronder de teksten dat ze hoopt dat Syriërgangers een beloning in het paradijs wacht, jihadronselaars snel worden bevrijd en Osama bin Laden wordt geprezen?
De regering keurt de uitingen waar NRC Handelsblad over schrijft af. De UvA deelt deze mening en heeft bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven expliciet afstand te doen van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers.
Deelt u de mening dat diegene die deze uitlatingen heeft gedaan openlijk sympathiseert met de gewelddadige jihad? Deelt u voorts de mening dat deze verheerlijking van geweld ook separaat strafbaar gesteld dient te worden?
Op het moment dat uitingen aanzetten tot haat, discriminatie of geweld jegens andere bevolkingsgroepen of opruien tot geweld tegen het openbaar gezag of tot het plegen van een terroristisch misdrijf moet kunnen worden opgetreden. Dergelijke uitingen zijn dan ook strafbaar op grond van de artikelen 131 en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Het is derhalve niet nodig om het strafrecht daartoe uit te breiden.
Kunt u bevestigen of het Openbaar Ministerie (OM) aanleiding ziet om strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar diegene die deze teksten op het internet heeft geplaatst? Zo nee, waarom niet en bent u hiervoor bereid in gesprek te gaan met het OM, teneinde duidelijk te maken dat deze uitingen niet geaccepteerd mogen worden in onze rechtsstaat?
Zoals uw Kamer weet doet de Minister van Veiligheid en Justitie geen mededelingen over individuele (straf)zaken. Tegen elke onderkende uitreiziger wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de UvA?2 Hoe beoordeelt u de onderzoeksmethodiek die in deze situatie is gehanteerd door de onderzoekers van de UvA?
Uw vraag verwijst naar de reactie van prof. dr. Annelies Moors, de hoogleraar die betrokken was bij het betreffende onderzoek. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft kennis genomen van deze reactie en heeft geen oordeel over de onderzoeksmethodiek die door onderzoekers wordt gehanteerd. Dit is onderwerp van een wetenschappelijk debat dat vanuit het principe van academische vrijheid gevoerd moet kunnen worden. Het past een Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet om zich in een dergelijk debat te mengen. De academische vrijheid geeft wetenschappers de ruimte om elkaar voortdurend een spiegel voor te houden, elkaars werk kritisch te bezien en zo elkaar de maat te nemen. De UvA zal deze dialoog stimuleren over het betreffende onderzoek alsmede over dit type kwalitatief onderzoek in het algemeen en de methoden die daarvoor worden gebruikt door een commissie van externe deskundigen in te stellen die op deze vragen zal reflecteren.
Is bij het OM bekend wie de vrouw is van wie de UvA aangeeft dat dit de (enige) gesprekspartner was die wel duidelijk activistisch was en in 2013 is afgereisd naar Syrië? Is of wordt strafrechtelijk onderzoek naar haar verricht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de reactie van de UvA dat «ons in de loop van het onderzoek niets gebleken van mogelijke vooringenomenheid van haar (de betreffende onderzoeker) kant» en «geen van de onderzoekers sympathiseert met de gewelddadige jihad»? Gaat u in gesprek met de UvA als inderdaad blijkt dat de junior onderzoekster onder een andere naam deze onacceptabele uitingen op het internet heeft geplaatst?
Uw vraag verwijst naar de reactie van een van de senior onderzoekers die bij het onderzoek betrokken was. Onderzoekers moeten elkaar voortdurend scherp houden en elkaar kritisch beoordelen, zeker bij het soort verkennend kwalitatief onderzoek naar moeilijk benaderbare doelgroepen zoals ook door de onderzoekers van de UvA werd uitgevoerd. Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven, zullen de externe deskundigen een bijdrage leveren aan de discussie en reflectie op dit type onderzoek.
De junior onderzoekster is al enige tijd niet meer in dienst van de UvA. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, doet de UvA expliciet afstand van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers. Er is geen aanleiding om nader met de UvA in gesprek te gaan.
Hoger onderwijsinstellingen hebben een belangrijke taak in de bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In dit verband verwijst de regering ook naar het debat dat met uw Kamer is gevoerd over het wetsvoorstel Bescherming namen en graden hoger onderwijs, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer. Instellingen kunnen verantwoordelijk gehouden worden voor uitingen die (buiten de academische vrijheid) gedaan zijn door een vertegenwoordiger wanneer de instelling daar geen afstand van neemt. De Minister van onderwijs zal instellingen hier in dat geval op aanspreken. Gelet op het bovenstaande is dit niet aan de orde bij de UvA.
Op welke wijze heeft de betreffende onderzoekster «juist blijk gegeven van een kritische houding ten opzichte van het verzamelde materiaal», zoals de UvA beweert?
Zoals in de antwoorden op vraag 5 en 7 aangegeven, kan alleen in een wetenschappelijk debat worden geoordeeld over de wijze waarop het dit type verkennend onderzoek naar moeilijke doelgroepen moet worden vormgegeven. Vanuit het principe van academische vrijheid hebben onderzoekers alle ruimte om elkaars onderzoek voortdurend kritisch te bezien.
In hoeverre kan de UvA zich, volgens u, verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wensen te doen over het privéleven van hun onderzoekers, «zoals onder welke namen zij mogelijkerwijs online actief zijn»? Deelt u de mening dat dit een te terughoudende en gemakkelijke opstelling is, gelet op de teksten die mogelijk door de betreffende onderzoekster op het internet zijn geplaatst en waarvan de UvA in haar reactie ook niet expliciet afstand neemt?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deelt de mening niet dat de UvA zich zou verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wenst te doen over het privéleven van onderzoekers. De UvA stelt zich ook niet onterecht terughoudend of gemakkelijk op in deze kwestie. Zie de antwoorden op vraag 2, 5 en 7.
Wanpraktijken inkomensbeheerders |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de oproep van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders om wanpraktijken van «foute» inkomensbeheerders aan banden te leggen?1
Ja
Wat is uw reactie op de constatering van de branchevereniging dat steeds meer mensen de hulp inroepen van inkomensbeheerders en daarbij het risico lopen te worden benadeeld?
Ik vind het belangrijk dat mensen die om welke reden dan ook besluiten om hun inkomen te laten beheren door een derde, daarvoor terecht kunnen bij kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Zij kunnen daarvoor bijvoorbeeld terecht bij leden van de NVVK of leden van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI). Voor de duidelijkheid: de oproep van de BPBI gaat niet over de situatie van mensen wiens goederen onder beschermingsbewind zijn geplaatst of mensen die inkomensbeheer door de gemeenten aangeboden krijgen (al dan niet als onderdeel van een schuldhulpverleningstraject). Bij beschermingsbewind dient de bewindvoerder te voldoen aan de wettelijk vastgelegde kwaliteitseisen, terwijl bij inkomensbeheer door de gemeente, de gemeente borg staat voor de kwaliteit van de dienstverlening die zij inschakelt.
Is bekend hoeveel mensen de afgelopen jaren door inkomensbeheerders zijn benadeeld?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Op welke wijze en met inzet van welke wettelijke instrumenten kunnen en worden inkomensbeheerders, die mensen willens en wetens benadelen, aangepakt?
Een kenmerk van inkomensbeheer is dat mensen aan hun werkgever of uitkeringsinstantie opdracht geven om (een deel van) hun inkomen over te maken naar een beheerrekening en deze gelden laten beheren door de inkomensbeheerder. In sommige gevallen heeft de inkomensbeheerder het beheer zodanig ingericht dat deze rekening op naam staat van de inkomensbeheerder. In die situaties valt het beheren van deze gelden onder de reikwijdte van artikel 3:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Op grond van dit artikel is het, zonder een bankvergunning of een ontheffing van De Nederlandsche Bank (DNB), verboden om opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek. In lijn met het verbod is DNB terughoudend in het verlenen van een ontheffing. Daarnaast gelden diverse eisen om een ontheffing van DNB te krijgen. Zo dient de inkomensbeheerder tenminste een bankgarantie te laten stellen ten behoeve van de cliënten van wie zij gelden onder zich heeft. Bovendien dient de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers van de houder van de ontheffing buiten twijfel te staan (artikel 27 en 28 Besluit Reikwijdtebepalingen Wft). DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van artikel 3:5 van de Wft en beschikt over handhavinginstrumenten waaronder de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen of een last onder dwangsom.
Daarnaast kan een gedupeerde ingeval van een vermeend strafbaar feit natuurlijk altijd aangifte daarvan doen bij de politie.
Hoeveel malafide inkomensbeheerders zijn langs die weg(en) al aangepakt en zijn ertoe gedwongen benadeelde mensen schadeloos te stellen?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Kunt u bevestigen dat er geen regels gelden voor deze beroepsgroep, dat een ieder zich voor «inkomensbeheerder» kan uitgeven en er daardoor geen enkele controle is op mensen die zich als inkomensbeheerder aanbieden?
De Wft bevat een verbod op het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Als bepaalde activiteiten van inkomensbeheerder als zodanig kwalificeren, vallen zij in dat verband onder de reikwijdte van dit verbod (zie het antwoord op vraag 4). Als mensen zelf besluiten om de hulp in te roepen van een inkomensbeheerder (en zich niet tot de gemeente wenden voor ondersteuning), moeten zij in dat kader geen overhaaste beslissing nemen. Zij zijn immers ook zelf verantwoordelijk voor de keuze die zij maken en daarbij is belangrijk dat zij niet zo maar met een willekeurig bedrijf in zee gaan maar kiezen voor kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Dit kan onder meer door zich te wenden tot leden van een beroeps- of branchevereniging zoals de NVVK of BPBI.
Deelt u de opvatting dat kwetsbare mensen niet de dupe mogen worden van incapabele en/of malafide inkomensbeheerders en dat inkomensbeheerders onder dezelfde regelgeving gebracht moeten worden als bewindvoerders? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat geen misbruik gemaakt mag worden van financieel kwetsbare mensen. Zij moeten zich kunnen wenden tot bonafide inkomensbeheerders. Mensen wiens goederen onder beschermingsbewind worden gesteld, mogen – kort gezegd – niet meer eigenstandig financiële beslissingen nemen. Daarvoor gelden de wettelijke kwaliteitseisen. De rechter toetst of de door hem aangestelde bewindvoerder aan de eisen voldoet. Bij vrijwillig inkomensbeheer ligt de situatie anders. Mensen besluiten zelf of en tot wie of welke organisatie zij zich wenden (zie ook het antwoord op vraag 6). In geval van twijfel kunnen zij de relatie met de inkomensbeheerder beëindigen.
Welke maatregelen gaat u wanneer nemen om aan deze wanpraktijken door «foute» inkomensbeheerder een einde te maken? Wanneer zult u de Kamer daarover informeren?
Ik zal de gemeenten vragen in hun communicatie aandacht te besteden aan hoe mensen een betrouwbare inkomensbeheerder kunnen vinden. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Het ontstaan ven aan tekort aan rechters |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) dat er een groot aantal vacatures openstaat bij de gerechten en de vrees bestaat dat de keten daardoor stilvalt?1
Op het moment van schrijven staan er negentien vacatures voor rechters, dan wel raadsheren open.2 Op het totaal aantal rechters (ongeveer 2.360) is dit aantal niet zodanig dat dit de vrees rechtvaardigt dat de keten daardoor stilvalt. De vacatures binnen de Rechtspraak hebben te maken met de reguliere vervangingsvraag en de invoering van professionele standaarden. De professionele standaarden worden ingevoerd om de kwaliteit van het rechterlijk werk te borgen en verder te verbeteren. De Rechtspraak heeft hiervoor in het prijsakkoord extra middelen gekregen. Voor het werken conform deze standaarden is capaciteitsuitbreiding nodig. Door een gefaseerde implementatie van de professionele standaarden kan de capaciteitsuitbreiding geleidelijk verlopen. De professionele standaarden vragen uit kwaliteitsoverwegingen meer rechterstijd, maar dragen ook bij aan een efficiëntere procesvoering. Zo kunnen zaken soms sneller worden afgedaan omdat een aanhouding kan worden voorkomen.
Herkent u zich in de uitspraak dat veel kennis uit de eerste lijn wordt weggetrokken? Kunt u deze uitspraak en uw visie daarop toelichten?
Het klopt dat door de gerechtshoven vooral ervaren en goede rechters worden aangetrokken. Dit is geen nieuwe ontwikkeling en een bij rechters veel voorkomende loopbaanstap. De Rechtspraak kan en wil daarom deze doorstroom niet tegenhouden. Het komt de loopbaanontwikkeling van rechters en de kwaliteit van de gerechtshoven ten goede. Het stelt de eerste lijn in staat nieuw (jong) talent aan te trekken. Daarnaast wordt op deze manier geïnvesteerd in kennisdeling binnen de Rechtspraak, doordat kennis en ervaring uit de eerste lijn wordt ingebracht in hoger beroep en zo ook voor de rechtspraak behouden blijft.
Hoeveel vacatures zijn er op dit moment in totaal en welke functies betreffen deze?
Op het moment van schrijven staan er achttien vacatures open voor rechters en staat er één vacature open voor raadsheer.
Daarnaast staat er één vacature open voor raadsheer in opleiding en staan er acht vacatures voor rechter in opleiding open. De volgende selectieronde voor rechters in opleiding vindt plaats tussen 3 en 30 april 2017. Een actueel vacatureoverzicht is op de website van de rechtspraak te raadplegen.
Voor de opleiding tot rechter die per 1 januari 2017 is gestart en op 1 april 2017 zal starten, zijn in totaal 38 nieuwe Rio's met ruime werkervaring geworven. Dit aantal is het eerste resultaat van het intensiveren van de instroom, waarvoor de Rechtspraak maatregelen neemt. Voor de Rio-opleiding voor kandidaten met beperkte werkervaring zijn er voor de opleiding die op 1 april 2017 start 13 kandidaten geworven.
Wat zijn de redenen dat er zoveel vacatures zijn bij de gerechten?
De invoering van de professionele standaarden vergt meer capaciteit, bovenop de reguliere vervangingsvraag.
Kunnen de openstaande functies tijdig worden vervuld? Zo nee, waarom niet?
Dit jaar en naar verwachting volgend jaar wordt voldaan aan het vervullen van het aantal openstaande functies. Daarmee wordt voldaan aan de capaciteitsvraag. De Rechtspraak investeert de komende periode extra in de werving en opleiding van nieuwe rechters. Daar zijn middelen voor beschikbaar. Daarnaast is gekozen voor een gefaseerde invoering van de professionele standaarden. Deze worden eerst voor de strafrechters ingevoerd, daarna volgen de professionele standaarden van de civiele en bestuursrechters. Met deze maatregelen verwacht de Rechtspraak het merendeel van de vacatures tijdig te kunnen invullen.
Wat zijn de verwachte gevolgen als de functie voor rechter of rechter in opleiding niet tijdig vervuld kunnen worden? Hoe worden deze gevolgen zoveel mogelijk voorkomen?
Het niet tijdig vervullen van vacatures kan het oplopen van de doorlooptijden tot gevolg hebben. Dit is een onwenselijke situatie. De Rechtspraak neemt maatregelen door de werving en opleiding van nieuwe rechters te intensiveren, de invoering van de professionele standaarden te faseren en de voortgang te monitoren, zodat zo nodig tijdig kan worden bijgestuurd.
Op welke manier kan de kwaliteit van de rechtspraak gewaarborgd blijven als er te weinig rechters zijn?
Zoals hiervoor aangegeven wordt de werving en opleiding van nieuwe rechters geïntensiveerd. Het werken met professionele standaarden biedt daarnaast extra instrumenten om de kwaliteit te waarborgen. De Rechtspraak neemt meerdere maatregelen om zo snel mogelijk in de randvoorwaarden voor invoering van de professionele standaarden te voorzien. Bewuste en beheerste fasering van de invoering is daarbij een belangrijke maatregel.
Een tweet van de Nederlandse ambassadeur in Denemarken |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u de tweet van de Nederlandse ambassadeur in Denemarken, waarin deze op het bericht dat de lijsttrekker van de VVD geen coalitie wil vormen met de PVV, reageert met: «Good news! No more «feeding the beast»?»
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat hier de PVV en/of de lijsttrekker van de PVV of hun politieke doelen worden aangeduid als «the beast»? Welke verklaring kunt u, namens deze ambassadeur, er voor geven dat hij zich zo heeft uitgelaten?
De ambassadeur heeft besloten op Twitter zijn excuses aan te bieden. Na het plaatsen realiseerde hij zich dat hij deze tweet niet had moeten sturen.
Deelt u de mening dat deze ambassadeur zich hiermee ook denigrerend uitlaat over de miljoenen Nederlanders die achter de PVV staan?
Ik ben met u van mening dat de ambassadeur deze tweet niet had moeten plaatsen. De ambassadeur heeft daarvoor zijn excuses aangeboden.
Vindt u dat het een ambtenaar, vertegenwoordiger van de Nederlandse regering, past om zich op deze wijze publiekelijk uit te laten over democratisch gekozen Nederlandse politici, een politieke partij en haar doelen en haar achterban? Zo niet, wat gaat u doen om dit te corrigeren en voor de toekomst te voorkomen?
Het is goed dat veel ambassadeurs actief zijn op sociale media, omdat daarmee de verbinding met de samenleving wordt gezocht. Dit past bij moderne diplomatie. Daarom zal ik het gebruik daarvan blijven aanmoedigen. Uiteraard dient dat te gebeuren binnen de richtlijnen die voor ambtenaren gelden. Deze zijn vastgelegd in de rijksbreed geldende Gedragscode Integriteit 2016.
De aanpak van matchfixing in het tennis |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent het bericht «Bestrijding matchfixing in tennis onvoldoende»?1
Ja.
Deelt u de mening van de directeur dienstverlening van de Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond (KNLTB) dat het «nationaal platform matchfixing» „als middel om matchfixing adequaat te bestrijden [...] niet afdoende» is? Zo ja, welke gevolgen verbindt u aan die conclusie? Zo nee, waarom niet? Wat doet het platform concreet tegen matchfixing en waaruit blijkt dat wat het platform doet wel adequaat is?
Matchfixing kan alleen bestreden worden door nauwe samenwerking tussen de sport- en kansspelsector, Openbaar Ministerie en opsporingsdiensten. Daarbij moet het gehele spectrum van preventie en signalering tot repressie op orde zijn. Het nationaal platform is ingericht om een structureel overleg te realiseren tussen het Openbaar Ministerie, de opsporingspartners, toezichthouder(s), de sportsector en de kansspelsector. Doel van dit nationale platform is om de informatiepositie van alle stakeholders te verbeteren, zodat meer signalen worden gedetecteerd, meer signalen tijdig via de juiste kanalen bij de juiste stakeholders terecht komen en de meest passende interventie kan worden ingezet om matchfixing te bestrijden. Alleen als alle betrokken partijen prioriteit geven aan het voorkomen, signaleren en bestrijden van matchfixing kan dit fenomeen effectief worden bestreden.
Concreet zorgt het platform er voor dat deelnemende partijen elkaar gemakkelijker vinden, meer deskundigheid verkrijgen en signalen kunnen uitwisselen.
Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie komen de Politie, de Belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit periodiek samen in het signalenoverleg. De taak van dit overleg kan als volgt worden omschreven:
Operationele taak: Het verzamelen van signalen en coördineren van de interventies;
Tactische taak: Opstellen van gezamenlijke (risico/dreigings)analyses;
Strategische taak: Herkennen van trends en ontwikkelingen welke bij het nationaal platform worden ingebracht.
Overige (private) partijen kunnen ook aansluiten indien hier reden toe is (de «vrije stoel»).
Zoals ook aangegeven tijdens het AO Matchfixing op 15 december 2016 werkt het platform momenteel aan een barrièremodel. Ik heb toegezegd u hier voor de zomer 2017 nader over te informeren.
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie (OM) zich actiever zou moeten bezighouden met de bestrijding van matchfixing omdat het tuchtrecht van de bond niet volstaat bij de aanpak van goksyndicaten? Zo ja, waarom en kunt u hierover in gesprek gaan met het OM? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ten aanzien van (een poging tot) matchfixing bestaat er een meldplicht voor de sportbonden. Indien het Openbaar Ministerie deze meldingen of andere signalen van matchfixing ontvangt, worden deze onderzocht en beoordeeld op aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek. De beoordeling voor het al dan niet instellen van vervolging is uitsluitend aan het Openbaar Ministerie. Ik heb geen signalen ontvangen dat de huidige werkwijze niet zou volstaan en zie op dit moment geen reden hierover in gesprek te treden met het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat het risico op omkoping vooral bij de Future-toernooien, het derde profniveau, bestaat? Zo ja, waarom deelt u die mening en deelt u dan ook het pleidooi van de KNLTB om het gokken op dergelijke toernooien te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Het risico op omkoping bestaat op alle niveaus, dus ook bij de zogenaamde Future-toernooien. Het wetsvoorstel Kansspelen op afstand kent waarborgen om deze risico’s zoveel mogelijk te beperken. Zo wordt in overleg met sportbonden, vergunninghouders en de kansspelautoriteit in de lagere regelgeving bepaald welke sportweddenschappen mogen worden aangeboden. De mate waarin spelers betaald krijgen en de mate waarin gebeurtenissen door individuele spelers gemanipuleerd kunnen worden zijn hierbij een belangrijke factor.
De monopoliepositie van het Vu medisch centrum (VUmc) in de transgenderzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Universitair Medisch Centrum (LUMC) stoppen met het leveren van transgenderzorg?1
Het LUMC/Curium biedt niet het volledige traject maar GGZ-behandeling aan kinderen en jeugdigen tot 18 jaar. Ik heb begrepen dat het LUMC/Curium geen nieuwe patiënten meer aanneemt, maar dat de behandeling van kinderen en jongeren, die reeds in behandeling zijn, op de polikliniek van Curium wordt voortgezet totdat zij volwassen zijn. Voor patiënten die al onder behandeling zijn verandert er dus niets. Nieuwe patiënten worden doorverwezen naar het VUmc. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat hiermee een monopolie positie ontstaat waardoor de positie van transgenderpatiënten mogelijk in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Het VUmc biedt al jaren als enige kliniek in ons land het volledige traject aan alle doelgroepen, beschikt over specifieke expertise en hoogspecialistische kennis en doet op basis daarvan een groot deel van de transgenderzorg. Naar aanleiding van de groeiende wachtlijsten is het gesprek gestart over het ook elders verlenen van de zorg. Zo wordt de afhankelijkheid van het VUmc verminderd. Dat beleid geldt overigens onverminderd. Desgevraagd geeft het LUMC aan dat het team van de gender polikliniek te klein is om naast de patiëntenzorg ook de werkzaamheden te vervullen die horen bij de taak en opdracht van een expertisecentrum. De NZa is op de hoogte en volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Wat vindt u van deze ontwikkelingen in het licht van de in 2014 aangenomen moties waarin de Kamer de regering onder andere verzocht om te zoeken naar alternatieve locaties voor transgenderzorg?2
VWS organiseert twee keer per jaar een overleg met alle betrokken partijen, zoals patiënten- en belangenorganisaties, aanbieders, verzekeraars en de NZa. Het doel van dit brede overleg is om knelpunten en actuele ontwikkelingen te bespreken en afspraken te maken. Toegankelijkheid en spreiding van zorg en de ontwikkeling van zorgstandaarden voor transgenderzorg staan daar onder andere op de agenda. Het Kennisinstituut Medisch Specialisten (KIMS) is vorig jaar in opdracht van VWS gestart met een zorgstandaard voor curatieve transgenderzorg in nauw overleg met partijen. Wachttijden en spreiding van zorg zijn modules van deze zorgstandaard.
Alle betrokkenen, inclusief het VUmc, vinden het wenselijk dat de zorg voor transgenders beter gespreid wordt binnen Nederland. Het VUmc is hiervoor met andere betrokkenen in gesprek en heeft ook afspraken met Nederlandse ziekenhuizen die onderdelen van het behandeltraject uitvoeren. Er zijn naar aanleiding van het recente bericht van het LUMC/Curium nog geen (nieuwe) afspraken gemaakt tussen de UMC’s en andere ziekenhuizen over de zorg voor transgenders, aldus het VUmc. In afwachting hiervan zal het VUmc nieuwe patiënten zo goed mogelijk helpen.
Bent u bereid om, in het licht van deze moties, in gesprek te treden met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra om alternatieve locaties voor de behandeling van genderdysforie te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om tijdens het komende periodieke overleg met alle betrokken partijen dat voor aankomend voorjaar weer in de planning staat, het onderwerp spreiding van zorg opnieuw te agenderen.
Het bericht ‘Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders»?1
Ja.
Worden de uitkomsten van dit flutonderzoek gebruikt in strafzaken tegen Syriëgangers en zo ja, wat is de invloed er van?
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het geen kennis heeft van het gebruik van dit onderzoek door de verdediging in de rechtszaal.
Wat gaat u doen om dit soort anti-wetenschappelijk en jihadbevorderend misbruik van ons onderwijs een halt toe te roepen?
Het is aan de academische gemeenschap om het wetenschappelijk karakter van onderzoek te beoordelen en te kwalificeren. De academische vrijheid is een groot goed. Het is daarom van belang dat we een zelfkritische academische gemeenschap met ruimte voor diversiteit hebben. Het is goed dat er debat is over en binnen de wetenschap. De regering is niet voornemens om zich in dit debat te mengen.
Tegelijkertijd zijn er fundamentele grenzen. Ten aanzien van het onderwijs is in het kader van het wetsvoorstel Bescherming namen en graden, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer, aangegeven dat hoger onderwijsinstellingen een belangrijke taak hebben ten aanzien van het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Instellingen hebben grote vrijheid in de manier waarop zij deze taak invullen. Dit wetsvoorstel voorziet er in dat maatregelen tegen een instelling voor hoger onderwijs kunnen worden genomen indien onmiskenbaar inbreuk wordt gemaakt op deze verplichting. Dat is hier niet aan de orde. Hiervan is sprake indien de instelling of een vertegenwoordiger van de instelling discriminatoire uitingen doet. Ook bij extreme uitwassen die ingaan tegen de democratische rechtsstaat, bijvoorbeeld bij het oproepen tot de gewapende jihad, kan worden ingegrepen.
Bent u bereid geen enkele Syriëganger meer op Nederlandse bodem toe te laten en uitreizigers vooral niet te belemmeren? Zo nee, waarom niet?
Naar alle onderkende uitreizigers die zich aangesloten hebben bij een terroristische strijdgroepering, wordt strafrechtelijk onderzoek gedaan, daarnaast kunnen uitreizigers onderwerp zijn van inlichtingenmatig onderzoek. Elke onderkende terugkeerder wordt bij terugkeer voor verhoor aangehouden en het Openbaar Ministerie gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Politie en AIVD maken bij onderkende terugkeerders een inschatting van de dreiging, houden hen daar waar mogelijk en noodzakelijk scherp in beeld en zijn alert.
In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat terugkeer naar Nederland wordt voorkomen. Ten aanzien van uitreizigers met een dubbele nationaliteit is op dinsdag 7 februari jl. een wetsvoorstel (Intrekken Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, Kamerstuk 34 356 (R2064)) in de Eerste Kamer aangenomen dat intrekking van het Nederlanderschap en tegelijkertijd tot ongewenst vreemdeling verklaren mogelijk maakt in het belang van de nationale veiligheid.
Daarbij is en blijft het kabinet van mening dat bij personen, ten aanzien van wie het gegronde vermoeden bestaat dat zij naar Syrië en Irak zullen uitreizen met de intentie om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, het uitreizen moet worden verhinderd. Er is een reële kans dat een uitreiziger in een jihadistisch strijdgebied doorradicaliseert, getraind wordt en geweldservaring opdoet. Uitreizigers kunnen worden ingezet voor terroristische acties tegen of in het Westen. Dit wil het kabinet voorkomen door uitreis naar deze strijdgebieden tegen te gaan. Er bestaat bovendien een internationale verplichting om te voorkomen dat uitreizigers kunnen reizen naar een dergelijk strijdgebied.
Het bericht dat zorginstelling Charim versnaperingen aan haar bewoners schrapt |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Werd u ook zo boos toen u hoorde dat zorginstelling Charim geen versnaperingen meer aanbiedt aan haar bewoners?1
Het kopje koffie en het koekje bij de koffie aan de bewoners van de locaties Mirtehof en Amandelhof zijn niet afgeschaft. Zowel de zorgaanbieder als ook de cliëntenraad hebben mij gemeld dat in goed onderling overleg enkele aanpassingen zijn doorgevoerd in de invulling van eten en drinken. De zorgaanbieder heeft aangegeven dat hij daarmee rekening heeft gehouden met hetgeen het Zorginstituut Nederland over het verstrekken van eten en drinken in instellingen heeft opgenomen in het Wlz-kompas. Aanleiding tot het doorvoeren van aanpassingen was de overschrijding van budgetten, als ook het tegengaan van verspilling van voedsel. Zo werden er bijna structureel dagelijks kannen koffie en thee weggegooid.
Vindt u het ook zo zuur dat ouderen hun kopje koffie wordt onthouden, «vanwege financiële overwegingen», terwijl de bestuurder van Charim vorig jaar wel even € 178.606 in zijn zakken stak? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de twee directeuren die vorig jaar vertrokken zijn bij zorginstelling Charim een vertrekvergoeding ontvangen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?3
De instelling stelt dat bij het vertrek van de directeuren is afgesproken dat over de afwikkeling van hun dienstverband geen mededelingen worden gedaan. Zorggroep Charim moet zich, ondanks deze onderlinge afspraak, houden aan de transparantieverplichtingen van de Wet Normering Topinkomens. Deze wet verplicht zorginstellingen om transparant te zijn over de betaalde ontslagvergoedingen van niet-topfunctionarissen wanneer deze vergoedingen hoger zijn dat het wettelijk bezoldigingsmaximum (ook wel de WNT-norm genoemd), Deze bedragen moeten in dat geval in de jaarverslaglegging worden vermeld. Het jaarverslag van Zorgroep Charim over 2016 zal na vaststelling beschikbaar komen op www.jaarverslagenzorg.nl.
Deelt u de mening dat hier sprake is van wanbeleid door het bestuur van Charim en dat het onacceptabel is dat er zo gekort wordt op basale zaken zoals een kopje koffie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals reeds gezegd zijn het kopje koffie en het koekje bij de koffie niet afgeschaft. Zowel de zorgaanbieder als ook de cliëntenraad hebben mij gemeld dat in goed onderling overleg de verstrekking van versnaperingen is bijgesteld, aan wat voor mensen thuis gebruikelijk is. Hierbij heeft de zorgaanbieder rekening gehouden met hetgeen het Zorginstituut Nederland over het verstrekken van eten en drinken in instellingen heeft opgenomen in het Wlz-kompas. Cliëntenraden hebben op grond van de Wet medezeggenschap zorginstellingen (Wmcz) verzwaard adviesrecht over voedselaangelegenheden van algemene aard (art. 3 sub i juncto art. 4 lid4. De cliëntenraad heeft mij laten weten zich van de door de zorgaanbieder verstrekte informatie te hebben vergewist en akkoord te hebben gegeven op het aanpassen van de verstrekkingen die naar zij zelf zeggen «bovenmatig» waren.
De precieze invulling van het beleid over voedselaangelegenheden kan verschillen per instelling. De behoeften van bewoners op het gebied van eten en drinken kunnen namelijk verschillen. In de ouderenzorg kan bijvoorbeeld de behoefte aan wat er wordt geboden anders zijn dan in een instelling waar vooral jong volwassenen verblijven. Via de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, is geregeld dat zorgaanbieders zorg, eten en drinken moeten leveren, passend bij de reële behoefte van de cliënt. Klachten over voeding kunnen, naast bij de instelling zelf, ook bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gemeld worden. De IGZ gaat over de kwaliteit van de zorg. Als mensen bijvoorbeeld ondervoed dreigen te raken, dan heeft dit gevolg voor hun gezondheid. De IGZ is door de bestuurder van zorgaanbieder Charim geïnformeerd over het in goed overleg met de cliëntenraad bijstellen van het verstrekken van eten en drinken aan de bewoners. Uit het toezicht van de IGZ blijkt geen situatie die om direct ingrijpen van de IGZ vraagt.
Deelt u de mening dat de menselijkheid door de bodem zakt als zaken als een kopje koffie en een koekje bij de koffie wordt afgeschaft omdat Charim dat uit financiële overwegingen heeft besloten? Zo ja, gaat u ingrijpen bij Charim om te zorgen dat de ouderen die in deze instelling verblijven goede maaltijden krijgen en de dagelijkse kopjes koffie en thee? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de stand van zaken van het beleid binnen zorginstelling Charim? Is de angst en intimidatiecultuur binnen Charim inmiddels opgelost? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op deze zorginstelling met meerdere locaties. Onderdeel van dit toezicht is monitoring van het plan van aanpak van Charim. Dit plan van aanpak – dat brede steun heeft binnen de organisatie – is opgesteld naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek door een externe partij naar mogelijke angstcultuur en intimidatie in de arbeidsverhoudingen binnen Charim. Via onaangekondigde bezoeken en gesprekken met de bestuurder, de Raad van Toezicht, de ondernemings- en cliëntenraad, toetst de inspectie de voortgang hiervan. De IGZ laat mij weten dat de situatie op dit moment geen aanleiding geeft die om direct ingrijpen vraagt.
De MH17 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u over art. 68 Grondwet aan de Kamer schreef: «Als het Kamerlid vasthoudt aan zijn verzoek, kan de bewindspersoon de gevraagde inlichtingen uiteindelijk alleen weigeren met een beroep op het belang van de staat, nadat hij dit aan de orde heeft gesteld in de ministerraad»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u verschillende keren gevraagd bent om de volgende documenten te delen met de Tweede Kamer:
Ja.
Kunt u aangeven of u voor elk van de gevraagde documenten een toetsing aan artikel 68 van de Grondwet uitgevoerd heeft door het aan de orde te stellen in de ministerraad? Zo ja, kunt u dan voor elk van de toetsingen aangeven
Ten aanzien van de in vraag 2 genoemde informatie heb ik uw Kamer meerdere malen toegelicht waarom ik van mening ben dat die informatie niet (vertrouwelijk) met uw Kamer kan worden gedeeld. Ten aanzien van de (concept) interviewverslagen heb ik uiteengezet dat aan de geïnterviewden is toegezegd dat hun gesprek strikt vertrouwelijk zou zijn en blijven. Die vertrouwelijkheid was nodig om geïnterviewden in een veilige omgeving hun verhaal te kunnen laten doen en daarmee om de validiteit van het onderzoek te waarborgen. De schriftelijke aantekeningen van de onderzoekers die de gesprekken hebben gevoerd en de verslagen die van de gesprekken zijn gemaakt, worden uitsluitend bewaard met het oog op de wetenschappelijke controleerbaarheid van het onderzoek. Daartoe zijn de schriftelijke aantekeningen en het verslag alleen onder strikte voorwaarden van geheimhouding toegankelijk en uitsluitend vanuit het oogmerk om de wetenschappelijke validiteit/kwaliteit te controleren. De verslagen worden niet voor de Kamer openbaar gemaakt of vertrouwelijk ter inzage gelegd, omdat dit strijdig is met de afspraak tussen de Universiteit Twente en de geïnterviewden dat hun verslag enkel voor wetenschappelijke controleerbaarheid zou kunnen worden ingezien. Het schenden van deze afspraak zou vanuit het oogpunt van wetenschappelijke ethiek niet correct zijn jegens de geïnterviewden en bovendien een bedreiging vormen voor de validiteit van toekomstig onderzoek. Zie voor deze toelichting onder meer Kamerstuk 33 997, nrs. 58 en 70, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362, nr. 10.
De JIT-overeenkomst leent zich niet voor openbaarmaking omdat hierin operationele afspraken over een lopend strafrechtelijk onderzoek zijn vastgelegd. Vanzelfsprekend hecht Nederland eraan dat het onderzoek niet wordt geschaad en dat dit in vertrouwelijkheid kan plaatsvinden. Zie voor mijn eerdere toelichting op dit onderwerp onder meer Kamerstuk 33 997, nr. 30, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nrs. 267 en 881 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362, nr. 10.
Zoals volgt uit de brief van mijn ambtsgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet (Kamerstuk 28 362, nr. 2), kunnen zowel de omstandigheid dat ten aanzien van informatie vertrouwelijkheid is toegezegd als het feit dat de informatie een rol speelt bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten eraan in de weg staan dat informatie met de Kamer wordt gedeeld. Uit de hierboven – en in de daar genoemde Kamerstukken – gegeven toelichting volgt dat deze situatie zich hier voordoet.
Gelet op de vragen 3 en 4 heb ik mijn voornemen om de gevraagde informatie in verband met bovenstaande redenen ook nu niet openbaar te maken, op 10 februari 2017 aan de orde gesteld in de ministerraad. De ministerraad heeft ermee ingestemd dat de gevraagde informatie niet aan de Kamer wordt verstrekt.
Wilt u, gezien het feit dat er meerdere keren verzocht is om al deze documenten, dit formeel aan de ministerraad voorleggen en op elk van deze punten een toets uitvoeren op basis van artikel 68 van de Grondwet en het resultaat daarvan aan de Kamer meedelen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien de JIT overeenkomst zelfs niet gedeeltelijk openbaar gemaakt kan worden, op welke wijze kan de Staten-Generaal zich er dan van vergewissen dan de JIT overeenkomst niet de volgende elementen bevat (waarnaar meerdere keren tevergeefs gevraagd is), die belemmerend zouden kunnen zijn voor het onderzoek en de waarheidsvinding:
Zoals eerder aan uw Kamer toegelicht is ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17 een Joint Investigation Team (JIT) opgericht. In het JIT werken de opsporingsdiensten van Australië, Maleisië, Oekraïne, België en Nederland samen. De instelling van het JIT en de praktische en juridische invulling van het JIT zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de betrokken opsporingsdiensten.
Een overeenkomst tot het instellen van een JIT heeft betrekking op de wijze en intensiteit van samenwerking in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek en om die reden wordt de overeenkomst niet openbaar gemaakt.
Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd, onder meer in de antwoorden op schriftelijke vragen over de onderzoeken naar het neerhalen van vlucht MH17 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 267).
Herinnert u zich dat de onderzoekers van de Universiteit Twente schreven: «De Nationale Politie heeft de onderzoekers geen inzage willen geven in de eigen, interne evaluatie van de crisisbeheersing rond vlucht MH17. De reden die hiervoor werd opgegeven is dat deze evaluatie nog niet was afgerond.»?2
Ja.
Wie heeft opdracht gegeven voor de evaluatie, wanneer is de evaluatie gestart en welke periode bestrijkt deze evaluatie?
De interne evaluatie ziet op de eigen crisisorganisatie van de politie. De opdracht is gegeven door de toenmalig plaatsvervangend korpschef. De evaluatie bestrijkt de periode dat de Staf Grootschalig- en Bijzonder Optreden (SGBO) actief is geweest; van 17 juli 2014 tot en met 31 december 2015.
Herinnert u zich dat u 10 maanden, later, in oktober 2016 schreef: «Deze interne evaluatie van de politie van de crisisbeheersing rond vlucht MH17 is op dit moment nog niet gereed.»?3
Ja.
Is de interne evaluatie van de politie al gereed? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wat is dan de reden van de enorme vertraging en wanneer verwacht u dat die evaluatie gereed zal zijn?
Het evaluatierapport is nog niet klaar. Ik stuur u zo snel mogelijk alvast de conceptconclusies en aanbevelingen.
Kunt u zich herinneren dat u aangaf dat de «restore» van de mailbox van de toenmalig politiek assistent van de Minister van Veiligheid en Justitie over het jaar 2014 niets heeft opgeleverd?4
Ja, dit antwoord ziet op het vinden van een versie of versies van de Kamerbrief met aantekeningen van het Kamerlid Van der Steur, gestuurd tussen 28 mei en 2 juni 2014. Op dit specifieke punt heeft de «restore» niets opgeleverd. Dit betekent echter niet dat er in het geheel geen e-mailverkeer uit 2014 beschikbaar is.
Hoe lang moeten volgens de archiefwet de mails in de mailbox van een politiek assistent van de Minister van V&J bewaard blijven?
Er zijn geen algemeen geldende uitspraken te doen over de bewaar- c.q. vernietigingstermijnen voor e-mails. Of een e-mail voor bewaring dan wel voor vernietiging in aanmerking komt, is afhankelijk van de waardering in een selectielijst. Het verwijderen van e-mail dat niet geschiedt op basis van de selectielijst is niet conform de Archiefwet.
Zoals in de brief aan uw Kamer van 16 september 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3563) aangegeven, zijn met het aanmerken van de casus MH17 als hotspot (tijdens een interdepartementaal overleg dat vanuit de NCTV was georganiseerd op 7 april 2016), bijzondere bepalingen gaan gelden ten aanzien van het bewaren van archiefbescheiden. Dit betekent dat niets vernietigd mag worden dat relevant is voor onderzoek en reconstructie. Hiermee wordt een nadere invulling van artikel 5, lid 1 sub e van het Archiefbesluit 1995 gegeven.
Op 6 juli 2016 heb ik uw Kamer per brief (Kamerstuk 34 362, nr. 25) gemeld dat het Kabinet in reactie op de motie Segers (Kamerstuk 34 362, nr. 21) dit jaar ingaat op de vraag welke aanpassingen van de regelgeving, waaronder de Archiefwet 1995, in het licht van de digitalisering van de informatiehuishouding noodzakelijk of gewenst lijken ten behoeve van een geordende toegankelijke staat van de archieven.
Is de archiefwet overtreden nu blijkt dat mails uit die mailbox (nota bene uit het voor de MH17 cruciale jaar 2014!) gewist zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is de oorzaak van de overtreding van de archiefwet in dit geval?
Zie antwoord vraag 11.
Wie is verantwoordelijk voor overtreding van de archiefwet in dit geval?
In algemene zin geldt dat bij strijdigheid met bepalingen uit de Archiefwet 1995, de Minister van Veiligheid en Justitie als zorgdrager eindverantwoordelijk is.
Zijn er andere stukken, mails of andere zaken rond de MH17 die niet (meer) gearchiveerd kunnen worden omdat ze gewist zijn, zoek zijn of verloren zijn gegaan?
Op dit moment wordt bij de verschillende archiefvormers die betrokken waren bij de ramp met de MH17 een eenduidige aanpak gehanteerd om de beschikbare en relevante informatie in kaart te brengen. Iedere betrokken overheidsorganisatie blijft zelf verantwoordelijk voor de inhoud en de volledigheid van de informatie conform de geldende wet- en regelgeving.
Ik verwacht dat het project dat deze aanpak coördineert op 1 oktober 2017 is afgerond. Conform de toezegging in de Kamerbrief (Kamerstuk 33 997, nr. 89) wordt de Kamer voor het zomerreces geïnformeerd over de voortgang van het project.
Herinnert u zich dat u geen andere voorbeelden (dan de MH17) kon noemen van een vliegtuigongeval in Europa in de afgelopen tien jaar waarbij de onderzoekers radardata wilden hebben, maar ze niet kregen?
Ja.
Herinnert u zich dat de Russische Federatie nota bene tijdens het Tweede Kamerdebat over MH17 de radargegevens van de MH17 overhandigde aan Nederland?
Ja.
Is ondertussen vastgesteld of het gaat over authentieke, ruwe, primaire radargegevens van de MH17?
Het OM heeft laten weten dat het aangeleverde materiaal zorgvuldig en uitgebreid wordt onderzocht.
Voor informatieuitwisseling tussen luchtverkeersleidingsorganisaties wordt vaak het ASTERIX-format gebruikt, ontwikkeld door Eurocontrol. ICAO stelt hier geen verplichting voor, maar noemt in een handleiding het ASTERIX-format als nuttig format. Dit format is inmiddels internationaal breed geaccepteerd. Uit verschillende Russische overheidspublicaties blijkt dat de Russische Federatie in andere gevallen wel gebruik maakt van de ASTERIX-standaard.
De Russische data zijn aangeleverd in een afwijkend format. Om de beelden te kunnen analyseren hebben de Russische autoriteiten een softwarepakket meegeleverd, Russischtalig en zonder handleiding voor het gebruik hiervan. Pas na vertaling en uitvoering van noodzakelijke, maar tijdsintensieve tests op functionaliteit en betrouwbaarheid van de software konden de data worden geanalyseerd. Op de overgedragen data is minder te zien dan wanneer het materiaal aangeleverd zou zijn volgens de ASTERIX-standaard. Over de authenticiteit en nauwkeurigheid van de verstrekte data kan daarom nog geen uitspraak worden gedaan.
Het OM heeft de justitiële autoriteiten van de Russische Federatie naar aanleiding daarvan inmiddels in een brief laten weten dat een aanvullend rechtshulpverzoek zal worden gestuurd.
Het OM heeft tijdens de presentatie van de onderzoeksresultaten van het JIT in september 2016 al aangegeven dat het feit dat de BUK niet op radarbeelden te zien is, niet betekent dat deze daar ook niet gevlogen heeft.
Kan de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) ook de beschikking krijgen over deze radargegevens, aangezien dit nieuwe belangrijke informatie betreft en zij dan mogelijk kan besluiten om het onderzoek te heropenen?
Het OM heeft de informatie die op 26 oktober 2016 van de Russische Federatie is verkregen, reeds met de OVV gedeeld.
Kunt u aangeven of de volgende punten uit VN Veiligheidsraadsresolutie 2166 over MH17 zijn uitgevoerd: «9. Calls on all States and actors in the region to cooperate fully in relation to the international investigation of the incident, including with respect to immediate and unrestricted access to the crash site as referred to in paragraph 6 11. Demands that those responsible for this incident be held to account and that all States cooperate fully with efforts to establish accountability. 13. Welcomes the full cooperation of the United Nations offered by the Secretary-General in this investigation, and requests the Secretary-General to identify possible options for United Nations support to the investigation and to report to the Security Council on relevant developments;»?
De OVV heeft het internationale onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17 succesvol afgerond. De OVV heeft sluitende conclusies getrokken over de toedracht en heeft daartoe medewerking ontvangen van regionale actoren. In zijn rapport beschrijft de OVV op welke manier het onderzoek is uitgevoerd en welke medewerking ze hebben ontvangen (OVV, MH17 onderzoeksverantwoording).
Zoals bekend is het strafrechtelijk onderzoek naar degenen die verantwoordelijken zijn voor het neerhalen van MH17 nog in volle gang. De eerste resultaten van het onderzoek werden op 28 september 2016 aan de nabestaanden gepresenteerd. Het is niet bekend hoe lang het onderzoek nog zal duren.
De secretaris-generaal van de VN is door Nederland geïnformeerd over de eerste resultaten van het strafrechtelijk onderzoek. De secretaris-generaal heeft deze resultaten verwelkomd. Ook sprak de secretaris-generaal zijn steun uit voor het onderzoek van het JIT en riep opnieuw alle landen op volledige medewerking te verlenen, in lijn met VN Veiligheidsraadresolutie 2166.
Op welke wijze bent u van plan het onderzoek naar de daders van MH17 en de berechting van daders aan de orde te stellen in de VN Veiligheidsraad, nu Italie en Nederland sinds 1/1/2017 samen twee jaar lid zijn van de Veiligheidsraad?
Nederland heeft zich vanaf het begin ingezet voor betrokkenheid van de VN Veiligheidsraad. Mede door de inspanningen van Nederland is VN Veiligheidsraadresolutie 2166 aangenomen. Nederland heeft zich ook ingezet voor het oprichten van een door de VN Veiligheidsraad gemandateerd tribunaal, dat uiteindelijk verhinderd is door een veto van Rusland.
Het lidmaatschap van de VN Veiligheidsraad biedt Nederland de gelegenheid op het hoogste niveau bij de VN mee te praten en mee te beslissen. Uiteraard zal Nederland het lidmaatschap ook aangrijpen om zich sterk te blijven maken voor de uitvoering van VN Veiligheidsraadresolutie 2166.
Welke vooruitgang is de afgelopen maanden geboekt bij het formuleren van een vervolgingsstrategie?
Zoals in een brief aan uw Kamer van 24 oktober 2016 is gemeld worden verschillende opties uitgewerkt voor vervolging en berechting van de daders van het neerhalen van vlucht MH17 (Kamerstuk 29 754, nr. 403). Samen met de JIT-landen worden twee opties nader uitgewerkt: een op te richten internationaal tribunaal of nationale vervolging in en door een van de JIT-landen. Hierbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat naar Nederland zal worden gekeken bij een keuze voor nationale vervolging door één van de JIT-landen. Voor beide vervolgingsopties wordt onderzocht of, en zo ja welke, aanpassingen van nationale wetgeving nodig zijn.
De keuze voor het meest effectieve strafrechtelijke vervolgings- en berechtingsmechanisme zal gemaakt worden zodra het strafrechtelijk onderzoek dat toelaat.
Kunt u deze vragen een voor een (inclusief de deelvragen) en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat aankoopmakelaars de woningmarkt in hun greep hebben |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De aankoopmakelaar is terug, en heeft de markt in zijn greep»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt van niet-transparante tarieven die aankoopmakelaars in rekening brengen, waardoor het moeilijk is ze te vergelijken? Zo ja, wat kunt u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat het lastig is voor consumenten om de tarieven van (aankoop)makelaars te vergelijken omdat deze gegevens vaak niet openbaar zijn. Dit vind ik onwenselijk en ik heb de brancheorganisaties dan ook opgeroepen transparanter te worden over de tarieven die aangesloten makelaars rekenen en de diensten die zij voor die prijs aanbieden.
(Aankoop)makelaars zijn niet wettelijk verplicht hun tarieven op hun website kenbaar te maken. Omdat de dienstverlening die klanten wensen uiteenloopt, doen makelaars vaak een individueel aanbod dat is gebaseerd op de specifieke wensen van de klant. Makelaars die zijn aangesloten bij de brancheorganisaties NVM, VBO of VastgoedPRO moeten daarbij handelen conform de «Algemene Consumentenvoorwaarden Makelaardij». Volgens deze voorwaarden zijn makelaars verplicht de dienstverlening die geleverd zal worden en het tarief in een opdracht tot dienstverlening vast te leggen en kenbaar te maken richting hun klant. De tarieven worden zo altijd transparant voordat de klant de opdracht verleent aan de makelaar. Transparantie over de tarieven op bijvoorbeeld de eigen website is echter zeldzaam. Hierdoor kunnen consumenten de tarieven van makelaars moeilijk vergelijken en moeten verschillende offertes worden aangevraagd om een beeld van de tarieven en de dienstverlening te krijgen.
De website advieskeuze.nl, die eerder haar kracht heeft bewezen in het vergelijkbaar maken van de tarieven en kwaliteit van hypotheekadvies, is recent ook gestart met vergelijken van makelaars. De Consumentenbond heeft een meerderheidsbelang in deze vergelijkingssite en ook de Vereniging Eigen Huis steunt dit initiatief. Ik juich dit initiatief toe omdat een onafhankelijke vergelijking van makelaars bijdraagt aan een concurrerende en goed functionerende markt. Ik zal in overleg gaan met de Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis over mogelijkheden om de transparantie van tarieven en kwaliteit op deze website te verbeteren en te versnellen. Ik vertrouw erop dat ook makelaars zich zullen inzetten om de transparantie van tarieven en kwaliteit te verbeteren.
Klopt het dat aankoopmakelaars eerder kennis hebben van het (aankomende) woningaanbod dan de rest van de markt? Klopt het dat huizenkopers daardoor, gezien de huidige marktsituatie in delen van ons land, bijna gedwongen zijn tegen aanzienlijke kosten een aankoopmakelaar in te schakelen wanneer zij een huis willen kopen? Bent u van mening dat dit onwenselijk is en de kosten voor huizenkopers onnodig opdrijft?
In de praktijk hebben aspirant-kopers met een aankoopmakelaar vaak eerder kennis van het woningaanbod. Aankoopmakelaars zijn immers bekend met de lokale woningmarkt en hebben aandacht voor signalen die erop duiden dat bepaalde woningen in de verkoop zullen komen. Daarnaast zijn er makelaarskantoren die zich met zowel aankoop- als verkoopmakelaardij bezighouden. Voorts ontstaat een informatievoorsprong voor huizenzoekers met een aankoopmakelaar omdat het gebeurt dat woningen sneller in niet-openbare systemen verschijnen dan op bijvoorbeeld Funda. De NVM heeft haar systemen zo ingericht dat nieuw aanbod in principe gelijktijdig op interne systemen en op Funda verschijnt. In de praktijk kunnen makelaars ervoor kiezen aanbod eerst alleen op het interne systeem aan te bieden. Dit leidt voor dit deel van het aanbod tot een informatievoorsprong voor aankoopmakelaars. Ik heb geen inzicht in de mate waarin dit gebeurt en wat dit betekent voor de positie van de klant in het koopproces. Ik heb deze problematiek aangekaart bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Is het toegestaan belangstellenden voor een huis te weigeren als zij geen aankoopmakelaar in de hand hebben genomen? Zo ja, waarom is dit toegestaan? Zo nee, waarom ontstaat bij veel kopers dan toch de indruk dat dit zo is?
Hoewel het niet bij wet verboden is voor individuele makelaars om geïnteresseerden met een aankoopmakelaar voorrang te geven, acht ik het weigeren van potentiële kopers puur vanwege het feit dat zij geen aankoopmakelaar hebben, niet als betamelijk. Ik ben hierover in overleg getreden met de brancheorganisaties NVM en VBO en ook zij zien een dergelijke uitsluiting als onwenselijk en bovendien niet conform de Algemene Consumentenvoorwaarden Makelaardij. Deze voorwaarden schrijven voor dat makelaars een opdracht moeten uitvoeren «naar beste weten en kunnen uit en met inachtneming van de belangen van de consument». NVM en VBO zullen dit standpunt ook aan hun leden communiceren. Wel geven zij aan niet de indruk te hebben dat kopers zonder aankoopmakelaar structureel buitengesloten worden en wijzen er op dat ook in de krappe gebieden het merendeel van de woningen zonder aankoopmakelaar wordt gekocht. Er zijn hen verder geen klachten bekend die betrekking hebben op het uitsluiten van potentiële kopers zonder aankoopmakelaar.
De NVM en VBO wijzen er ook op dat consumenten die de indruk hebben dat zij op oneigenlijke gronden worden buitengesloten bij bezichtigingen, de mogelijkheid hebben hun klacht voor te leggen aan de tuchtrechter. Dit kan op laagdrempelige wijze. Hetzelfde geldt voor verkopers die de indruk hebben dat hun belangen niet goed zijn behartigd als gevolg van het buitensluiten van geïnteresseerden. Vereniging Eigen Huis heeft aan mij toegezegd dat zij de mogelijkheid om misstanden voor te leggen aan de tuchtrechter onder de aandacht zal brengen van consumenten.
Overigens zijn er wel situaties denkbaar waarin het in het belang van de verkoper is om een deel van de verzoeken tot bezichtiging te weigeren, bijvoorbeeld als een verkoper bovenal hecht aan een snelle verkoop of wanneer er sprake is van een onpraktisch groot aantal verzoeken voor bezichtigingen, zoals in krappe woningmarktregio’s kan voorkomen.
Wat vindt u van de praktijk waarbij makelaars een courtage vragen die wordt uitgedrukt in procenten van de koopprijs? Klopt het dat het daardoor een hogere prijs aantrekkelijker is voor een aankoopmakelaar dan een lagere prijs? Deelt u de mening dat dat een perverse prikkel voor een aankoopmakelaar is?
Het staat een makelaar vrij om zelf te bepalen op welke wijze hij of zij de vergoeding voor geleverde diensten vaststelt. Aspirant-kopers die gebruik willen maken van een aankoopmakelaar kunnen bij hun selectie van een makelaar ook afspraken maken over de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld. Het komt veelvuldig voor dat een vergoeding wordt gebaseerd op de aankoopprijs. Het werken met een vergoeding als percentage van de verkoopprijs betekent dat mensen een vertaalslag moeten maken naar de verwachte kosten, dit bemoeilijkt de beoordeling van tarieven en gaat daarmee ten koste van de transparantie van de markt. Ook zou een vergoeding op basis van de aankoopprijs een kleine prikkel kunnen geven voor de makelaar om op een hogere aankoopprijs uit te komen. De prikkel die hiervan uitgaat om op een hogere aankoopprijs uit te komen, kan genuanceerd worden. Bijvoorbeeld, op een woningprijs van 300.000 euro in plaats van 295.000 euro, stijgt de vergoeding bij een tarief van 1% met 50 euro, namelijk van 2950 naar 3.000 euro. Overigens heeft een makelaar uiteraard een bedrijfsmatig belang bij het leveren van een goede dienstverlening, en daarmee het zoveel mogelijk drukken van de aankoopprijs. Indien de makelaar desondanks niet in het belang van de consument handelt, heeft de consument de mogelijkheid om een beroep te doen op de geschillenregeling, een klacht in te dienen bij de tuchtrechter of een civiele procedure te starten.
Mariniers die op Aruba “uit de kast zijn gekomen” om Defensie te benadelen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Hoeveel mariniers op Aruba hebben Defensie met de in het bericht genoemde «creatieve trucs» om de tuin geleid en daarmee financieel benadeeld?1
Defensieambtenaren kunnen bij plaatsing op een functie buiten Nederland aanspraak maken op voorzieningen, waaronder een buitenlandtoelage als tegemoetkoming in de kosten. Mariniers worden op individuele basis voor tien maanden op Aruba geplaatst en hebben recht op een buitenlandtoelage. Een marinier die op Aruba samenwoont en een eigen huishouding voert met een andere marinier of een inwoner van Aruba die door het ABP is geregistreerd als partner, kan aanspraak maken op een hogere buitenlandtoelage.
Het is voorgekomen dat mariniers, louter met het oogmerk een hogere buitenlandtoelage te krijgen, voor de duur van de plaatsing op Aruba een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan met een andere marinier of een inwoner van Aruba. Het is evident dat de regeling hiervoor niet is bedoeld. Dit gedrag wordt niet meer getolereerd en verzoeken daartoe worden niet langer gehonoreerd door de commandant.
Het is niet bekend hoeveel mariniers op deze manier gebruik hebben gemaakt van de verhoogde buitenlandtoelage. Om redenen van privacy registreert Defensie bij een dergelijke aanvraag namelijk niet de aard van een relatie. Vaststaat dat deze praktijk nu een halt wordt toegeroepen.
Kunt u aangeven welk bedrag daarmee is gemoeid?
Zie antwoord vraag 1.
Worden de onterecht toegekende toelagen teruggevorderd? Zo neen, waarom niet?
Zoals uit de antwoorden op de vragen 1, 2, 5 en 6 blijkt, is er in formele zin geen sprake van onrechtmatig gebruik van de regeling. Hierdoor zijn terugvordering of andere consequenties niet aan de orde.
Zijn er nog andere consequenties voor betrokkenen verbonden aan deze handelwijze?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u onderzocht of deze dubieuze constructie ook door andere Defensiemedewerkers is toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe heeft het zo ver kunnen komen dat Defensie hier in is getuind? Wat had gedaan moeten worden om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Personeel Defensie voorzien op 26 januari 2017?
Nee.
De omgang van Nederland met het seksueel misbruik van minderjarige jongens ('bacha bazi') in Afghanistan |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Brandpunt van 20 december 2016, waarin aan het licht kwam dat Nederlandse militairen in Afghanistan tijdens de ISAF-missie geconfronteerd werden met seksueel misbruik van minderjarige jongens, het zogenaamde bacha bazi?1
Ja.2
Klopt het dat Nederlandse militairen voor hun uitzending naar Afghanistan niet zijn ingelicht over dit fenomeen? Zo ja, waarom niet?
Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Hachchi (D66) en Eijsink (PvdA) over kindermisbruik in Afghanistan (aanhangsel van de Handelingen, nr. 324 van 19 oktober 2015). Bij de aanvang van coalitie-geleide operaties in Afghanistan in 2002 was Defensie niet bekend met het fenomeen «bacha bazi». Er werd toen geen aandacht aan geschonken in het opwerktraject. Toen de bekendheid van Defensie met «bacha bazi» toenam, is het onderwerp opgenomen in de lessen Cultural Awareness als onderdeel van de Missie Gerichte Instructie. Het verschijnsel is in de Nederlandse samenleving verwerpelijk en is aangemerkt als een binnen de Afghaanse samenleving zeer omstreden culturele eigenheid.
Er zijn geen specifieke richtlijnen of protocollen voor Nederlandse militairen hoe zij moeten handelen ten aanzien van «bacha bazi». Defensie ziet de confrontatie met dit verschijnsel als een moreel dilemma. Gedurende de loopbaan van de militair worden op diverse momenten trainingen gegeven over het omgaan met morele dilemma’s. Hierbij worden denkmodellen gehanteerd voor het nemen van weloverwogen beslissingen in ethische probleemsituaties, zoals het zogenoemde Ethisch Bewustwordingsmodel. De militair leert via deze modellen bewuster om te gaan met ethische dilemma’s en bovendien kan hij/zij achteraf zijn/haar beslissing verantwoorden.
Welke afspraken zijn destijds gemaakt met betrekking tot de omgang met bacha bazi? Was er sprake van een protocol voor militairen of wat voor andere afspraken dan ook zodat militairen wisten hoe ze hier mee moesten omgaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er momenteel voor de Nederlandse militairen en diplomaten die aanwezig zijn in Afghanistan en geconfronteerd worden met seksueel misbruik van minderjarige jongens? Is er sprake van een protocol, of zijn er wat voor andere afspraken of instructies dan ook over hoe hiermee om te gaan?
Nederlandse diplomaten en militairen bespreken mensenrechtenschendingen regelmatig met de Afghaanse autoriteiten. Als zij met concrete gevallen van «bacha bazi» worden geconfronteerd, maken zij daarvan melding bij de Afghaanse autoriteiten.
Is er op enig moment sprake van geweest dat bacha bazi werd gepraktiseerd op Nederlandse bases, dan wel bases waar Nederlandse militairen actief waren of zijn?
Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Hachchi (D66) en Eijsink (PvdA) over kindermisbruik in Afghanistan (aanhangsel van de Handelingen, nr. 324 van 19 oktober 2015). «Bacha bazi» op Nederlandse of coalitiebases zou een overtreding zijn geweest van de voorschriften. Het is niet bekend of zich in het tijdvak van de Nederlandse deelname aan coalitie-operaties in Afghanistan een dergelijke overtreding heeft voorgedaan op bases waar Nederlandse militairen actief waren.
Kunt u toelichten wat is gebeurd met meldingen van individuele militairen die het misbruik van minderjarige jongens hebben waargenomen, dan wel redelijke vermoedens daarvan hadden? Hoe vaak zijn zulk soort meldingen gedaan? Hoe vaak is er aan zulk soort meldingen opvolging gegeven? Klopt het dat deze meldingen weliswaar zijn gedaan, maar dat hier verder niets mee is gebeurd? Heeft er wel eens nader onderzoek plaatsgevonden? Zijn degenen die zich aan dit misbruik hebben schuldig gemaakt ooit vervolgd, of op zijn minst hierop officieel aangesproken? Kunt u zo volledig mogelijk zijn in uw antwoord?
Tijdens recent archiefonderzoek is één interne TFU-rapportage aangetroffen waaruit blijkt dat Nederlandse militairen op 14 september 2007 door lokale contacten zijn geïnformeerd over een verkrachting van een minderjarige jongen door een aantal Afghaanse politieagenten. Nederlandse militairen hebben op 15 september 2007 de in de regio bevelvoerend politiecommandant over dit voorval geïnformeerd en hem verzocht actie te nemen. De Afghaanse politiecommandant heeft destijds toegezegd het voorval te onderzoeken. Voor zover bekend, is in de periode 2006–2010 geen lid van de Afghan National Defense and Security Forcesaangeklaagd of vervolgd voor het misbruiken van minderjarige jongens.
Welke wetgeving is op dit moment van kracht in Afghanistan als het gaat om het seksueel misbruik van minderjarigen? In hoeverre handelt de Afghaanse overheid, inclusief de Afghaanse veiligheidsdiensten, hier naar?
Strafrecht in Afghanistan verbiedt verkrachting en pederastie, maar er zijn geen (expliciete) bepalingen over «bacha bazi». Onder de huidige wet is alleen verkrachting van vrouwen en meisjes omschreven als verkrachting. Verkrachting van mannen of jongens wordt beschouwd als sodomie. Op korte termijn wordt het herziene wetboek van strafrecht verzonden aan het parlement. Het fenomeen «bacha bazi» wordt helaas niet expliciet genoemd en strafbaar gesteld in deze herziening.
Duidelijk is dat Afghanistan nog te weinig doet aan het bestrijden van «bacha bazi». De internationale gemeenschap spreekt Afghanistan daarom voortdurend aan op de bacha bazi-praktijk. In de VN komt kindermisbruik in Afghanistan aan de orde via de Speciaal Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor kinderen in gewapende conflicten, die aan de Algemene Vergadering en aan de Veiligheidsraad rapporteert. Ook de EU zet zich hiervoor in, door bij Afghanistan aan te dringen op het doorvoeren van wetgeving die de praktijk van «bacha bazi» verbiedt.
Bent u bereid op in overleg met de Afghaanse overheid aanvullende afspraken te maken om het misbruik van minderjarige jongens in Afghanistan strafbaar te stellen? Bent u tevens bereid om dit op te nemen in de trainingen die nu worden gegeven aan de Afghaanse veiligheidsdiensten, zodat zij er op worden gewezen dat dit gebruik ontoelaatbaar, verwerpelijk en zeer schadelijk is?
Mensenrechten zijn een belangrijk speerpunt van het Nederlands beleid in Afghanistan. Over kinderrechten wordt op regelmatige basis gesproken met de Afghaanse autoriteiten, bijvoorbeeld tijdens de EU-mensenrechtendialoog, meest recentelijk op 30 november 2016. Ook via Resolute Support wordt aandacht besteed aan mensenrechten bij het trainen en adviseren van de veiligheidsdiensten. Kinderrechten maken daar onderdeel van uit.
Dat de arbeidsvoorwaarden in wijkteams hard achteruit gaan |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat medewerkers van sociale wijkteams te maken hebben met steeds slechter wordende arbeidsvoorwaarden?1
Veel gemeenten hebben sociale wijkteams ingericht. Daarbij maken gemeenten verschillende keuzes met betrekking tot de inkoop van deze diensten en inrichting en rechtsvorm van de organisatie waar de sociale wijkteams zijn ondergebracht. Dat is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten. Voor medewerkers geldt de vigerende bescherming van hun arbeidsvoorwaarden. In sommige gevallen kiezen gemeenten er voor om bestaande sociale wijkteams onder te brengen in een nieuwe organisatie. Indien medewerkers van sociale wijkteams overstappen naar deze nieuwe organisatie kan dat betekenen dat hun arbeidsvoorwaarden veranderen. Het kan zijn dat men bijvoorbeeld onder een andere cao komt te vallen. Ook de nieuwe werkgever is gehouden aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao. In situaties waarbij er sprake is van overname van werk en personeel door een andere organisatie, kunnen er nog een aantal extra wettelijke waarborgen gelden met betrekking tot behoud van arbeidsvoorwaarden. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van overgang van onderneming of opvolgend werkgeverschap. Tot slot kunnen medewerkers uit sociale wijkteams niet gedwongen worden om over te stappen naar de nieuwe werkgever.
Hoe kunt u verklaren dat in een arbeidsmarkt voor zorg en welzijn, waarin steen en been geklaagd wordt dat er niet voldoende mensen gevonden kunnen worden, dat medewerkers die voorheen vaste contracten hadden bij welzijnsorganisaties, nu hetzelfde werk doen voor minder salaris en met een onzeker (tijdelijk) contract? Waarom tolereert u dit? Was dit de bedoeling van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben opnieuw moeten solliciteren op hun functie, zijn hun vaste contract verloren en mochten bij hun nieuwe baan niet hun vorige dienstjaren meenemen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik beschik niet over cijfers over hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams er bij organisatieveranderingen in arbeidsvoorwaarden op achteruit zijn gegaan. Ook beschik ik niet over een overzicht van gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Ik zie geen reden voor nader onderzoek door het Ministerie van VWS op dit punt, noch voor ingrijpen bij gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Een dergelijke overgang van personeel vraagt om fatsoenlijk (markt)gedrag van de betrokken partijen. Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 1 en 2 dienen werkgevers zich aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao te houden. Werknemers (organisaties) kunnen indien nodig naar de rechter stappen om dit af te dwingen. Ook het advies van CNV Zorg & Welzijn aan medewerkers om niet zondermeer het oude dienstverband op te zeggen, goed naar het nieuwe contract te (laten) kijken en bij contractonderhandelingen niet lager in te zetten, acht ik verstandig.
Hoe oordeelt u over de signalen dat mensen er in loon op achteruit gaan, omdat ze uit angst voor baanverlies een lager loon accepteren? Waarom staat u deze loondump toe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams zijn gedwongen achteruit gezet in loon? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bij welke gemeenten is deze problematiek aan de orde? Bent u bereid dit uit te zoeken en in te grijpen bij die gemeenten die verantwoordelijk zijn voor het verslechteren van de arbeidsvoorwaarden van medewerkers uit sociale wijkteams? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u ervoor (laten) zorgen dat alle medewerkers in sociale wijkteams waarvan hun arbeidsvoorwaarden zijn verslechterd dit weer recht gezet wordt? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat deze omgang met professionals ze eerder de zorgsector uitjagen in plaats van behouden voor de sector? Hoe denkt u dat de zorg «aantrekkelijk» wordt als er in allerlei onderdelen met onzekere (tijdelijke) contracten wordt gewerkt en mensen geconfronteerd worden met loondump? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is voor aanbieders in de zorg belangrijk om aantrekkelijk te blijven als werkgever, zeker nu voor bepaalde beroepen de arbeidsmarkt krapper wordt. Om voldoende nieuw personeel aan te trekken en bestaand personeel te behouden hebben ze er mijns inziens alle belang bij om fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden te (blijven) bieden.
Rentemiddelen bij Finqus |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat Finqus, de nieuwe handelsnaam waaronder het failliete DSB opereert, haar klanten geen rentemiddeling aanbiedt?1
Ja.
Deelt u de mening dat juist klanten van het voormalige DSB, die vaak grote financiële problemen kennen, veel baat kunnen hebben van rentemiddeling?
Eind 2015 heb ik middels een brief aan de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars aangegeven dat ik een proactieve houding om de optie van rentemiddeling aan te bieden zou verwelkomen. Veel kredietverstrekkers bieden inmiddels rentemiddeling aan of hebben aangegeven dit binnenkort aan te gaan bieden. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat het niet op voorhand vaststaat dat rentemiddeling in alle gevallen leidt tot lagere lasten en dus voordeliger is voor de consument. De uitkomst is afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, de hypotheekvorm, de specifieke hypotheekvoorwaarden, eventuele bijkomende advies- en administratiekosten, etc.
DSB Bank NV in faillissement (hierna Finqus) biedt op dit moment geen rentemiddeling aan. Finqus heeft aangegeven dat sinds 2009 bijna de helft van de klanten met een hypotheek een nieuwe rentevaste periode heeft afgesloten tegen een lagere rente. Van de klanten die dit nog niet hebben gedaan, zal het merendeel een nieuw rentevoorstel ontvangen in 2017 of 2018 (wanneer hun rentevaste periode afloopt). Het is volgens Finqus daarom minder interessant voor klanten om gebruik te maken van tussentijds oversluiten in combinatie met rentemiddeling, ook vanwege de benodigde aanpassing van de hypotheekvoorwaarden en de administratieve kosten die hiermee gepaard gaan. Finqus heeft daarom besloten geen prioriteit te geven aan het implementeren van rentemiddeling. Tussentijds oversluiten is uiteraard wel mogelijk.
Omdat ik het belangrijk vind dat de aanbieder de klant centraal zet, zal ik Finqus attenderen op de wenselijkheid om rentemiddeling aan te bieden. Uiteindelijk is het aan de kredietaanbieder om hierover te beslissen.
Deelt u de mening dat juist van deze voormalig hypotheekverstrekker, die honderdduizenden mensen een hypotheek verstrekte, verwacht mag worden dat zij haar klanten rentemiddeling aanbiedt, eens te meer omdat een financiële instelling alle kosten van het middelen van de hypotheekrente kan doorberekenen aan de consument?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Finqus nog altijd hypotheken en andere kredieten beheert van meer dan 50.000 klanten? In hoeverre zijn alle schuldeisers van DSB nu gecompenseerd? Is het waar dat Finqus/DSB in de afgelopen jaren winst heeft gemaakt? Zou het juist daarom niet meer dan logisch zijn dat klanten met hypotheken bij Finqus ook kunnen profiteren van de mogelijkheid om rente te middelen?
Finqus verstrekt geen nieuwe hypotheken meer. In totaal beheert Finqus nog de vorderingen van 50.000 klanten. Ongeveer 13.000 (26%) van deze 50.000 klanten zijn 1e hypotheekklant. De overige 37.000 klanten hebben een consumptief krediet, 2e hypotheeklening of een restschuld bij Finqus. Het aantal hypotheekklanten bij Finqus daalt gestaag door woningverkopen of oversluitingen.
Uit het 34e faillissementsverslag van DSB bank, dat de curatoren op 31 januari jl. hebben gepubliceerd, blijkt dat 74% van de concurrente schuldeisers zijn terugbetaald en 100% van de preferente schuldeisers. De curatoren achten het mogelijk op basis van de huidige prognoses dat op lange termijn de vorderingen van de resterende concurrente schuldeisers en de vorderingen van de achtergestelde schuldeisers volledig voldaan kunnen worden, mits het huidige beleid met betrekking tot afwikkeling van de leningenportefeuille nog ten minste vier jaren gecontinueerd wordt.
DSB Bank heeft in 2015 minder kosten gemaakt dan er aan opbrengsten is ontvangen. Omdat DSB Bank failliet is, wordt dit niet gezien als winst maar bedrijfsopbrengst die wordt gebruikt om de leningen en schuldeisers van het failliete bedrijf af te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de curatoren van het failliete DSB en/of Finqus om te bewerkstelligen dat ook Finqus haar klanten rentemiddeling gaat aanbieden, zodat ook deze klanten kunnen profiteren van de huidige lage rentestanden?
Zie antwoord vraag 2.
Het overzicht methaanemissies door olie- en gasindustrie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Op welke locaties hebben de methaanemissies in het onlangs door u aan de Kamer gezonden overzicht betrekking?1
De methaanemissies betreffen alle mijnbouwlocaties, zowel op land als op zee.
Kunt u aangeven waarom de gegevens over methaanemissies niet gepubliceerd zijn op de website van emissieregistratie.nl?
Volgens afspraken tussen de overheid en de olie- en gasmaatschappijen die ten tijde van het milieuconvenant (zie ook het antwoord op vraag 3) zijn gemaakt, rapporteren deze maatschappijen via een specifieke olie- en gasmodule in het e-MJV (Elektronisch Milieu Jaarverslag). Deze rapportagesite wordt beheerd door het RIVM.
Kunt u bevestigen dat de emissie van methaan door de olie- en gasindustrie wordt bepaald met schattingen, ook wel «guesstimates» genoemd, in plaats van met metingen of berekeningen? Kunt u bevestigen dat metingen de emissiecijfers meer waarheidsgetrouw zouden kunnen maken?
De hoeveelheid methaanemissies in de olie- en gassector vindt niet plaats op basis van schattingen maar op basis van berekeningen. De berekeningen worden uitgevoerd op basis van gemeten «flow rates» en kentallen, die voor de verschillende stappen in het productieproces zijn vastgelegd. Deze kentallen zijn gebaseerd op internationale «industry standards» (zoals IOGP, Concawe), fabrieksgegevens van procescomponenten en in toenemende mate validatiemetingen. Bij internationaal opererende olie- en gasmaatschappijen wordt soms ook gebruik gemaakt van «company standards».
Onlangs is gebleken dat de Norwegean Environment Agency metingen heeft laten verrichten waar in het winningsproces van gas de grootste hoeveelheid methaan vrijkomt. Op basis daarvan worden nu vervolgstudies verricht. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is voornemens om in 2017 een dergelijk onderzoek ook uit te laten voeren. Uit deze studies zal blijken of de huidige systematiek valide genoeg is of aangepast moet worden.
Nederlandstaat in de top 10 van grootste aardgasproducenten, maar rapporteert een verwaarloosbaar percentage methaanlek; hoe verklaart u dat het lek in Nederland zo klein is, en hoe hard kan u deze verklaring maken als er niet gemeten wordt?
Het feit dat methaanemissies vanuit de Nederlandse E&P-sector (exploratie en productie binnen de olie- en gassector) laag zijn in vergelijking met andere landen, wordt enerzijds verklaard door het bijzondere karakter van de winningsinstallaties, met name die in Groningen. Hier worden grote volumes gas door een relatief beperkt aantal installaties geleid. Daarnaast zijn in de olie- en gassector diverse maatregelen genomen waardoor in de loop der jaren een aanzienlijke emissiereductie van methaan is bereikt. Zo wordt, daar waar mogelijk, off-gas en ventgas ingezet als stookgas voor de opwekking van energie. Andere toegepaste technieken die bijdragen aan de reductie van methaanemissies zijn het voorkomen van emissies als gevolg van «venting» (bijvoorbeeld bij «blowdowns» en «well testing»), zogenoemde «overhead vapour combustors» en nauwkeurige afstelling van veiligheidskleppen.
Klopt het dat de schattings- of meetmethode voor methaanemissie van de gas- en olieindustrie is gebaseerd op een onderzoek uit begin jaren 90, toen er een stuk minder bekend was over emissies van broeikasgassen als methaan? Zo nee, waarop is de rekenmethode dan gebaseerd?
Dat klopt, er wordt al lange tijd gebruikt gemaakt van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en EPA guidelines voor de uitvoering van diffuse metingen.
Klopt het dat de studie waarop de schattings- of meetmethode is gebaseerd, slechts deels is gebaseerd op echte metingen, die deels van de industrie zelf kwamen? Zo nee, hoe zit het dat wel?
Verificatiemetingen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de kwaliteit van de studie naar methaanemissies uit de jaren 90 beperkt werd door de beperkte kennis die toen aanwezig was en daarna nooit meer is gevalideerd? Zo nee, waarom niet en kan de latere validatie aan de Kamer verstrekt worden?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op een TNO-studie uit de jaren »90 (naast andere relevante documenten), die waarschijnlijk gebruikt is als input voor de totstandkoming van de afspraken in het kader van het Milieuconvenant. Ten aanzien van de uitvoering van die afspraken heeft deze TNO-studie echter geen rol gespeeld bij de manier waarop de operators methaanemissies rapporteerden conform de afspraken met de overheid.
U heeft een lijst van emissecijfers aangeleverd uit de milieujaarverslagen van de bedrijven; kunt u aangeven op welke manier die cijfers over methaanemissie bij elk afzonderlijk bedrijf tot stand zijn gekomen?
SodM ziet toe op de implementatie van het emissieregistratiesysteem van de verschillende operators. De gegevens in de emissieregistratiesystemen worden door operators gebruikt om te rapporteren via het e-MJV.
SodM toetst de cijfers die operators jaarlijks invoeren in het e-MJV. SodM kan hierdoor ook verschillen tussen de diverse operators signaleren.
Hoe komt elk van de bedrijven aan het getal, welk deel is gemeten en welk deel is geschat op basis van emissiefactoren en op basis waarvan zijn deze emissiefactoren vastgesteld?
Kentallen die ten grondslag liggen aan de berekening van methaanemissies worden regelmatig gevalideerd door middel van metingen. Zo nemen kentallen (van oorspronkelijke literatuurwaarden naar actuele waarden) in betrouwbaarheid toe. Metingen vinden plaats door externe bureaus die daarvoor gevalideerde en gecertificeerde methoden hanteren
Hoe compleet is de rapportage van de individuele bedrijven? Welke bronnen van methaanemissie nemen de bedrijven mee? Hoe vaak monitoren en meten ze methaanemissie?
De diverse bronnen van de methaanemissies die operators rapporteren, liggen vast in de groepering zoals gehanteerd in het e-MJV, module olie- en gaswinning.
SodM inspecteert het door het bedrijf gehanteerde emissieregistratiesysteem. Er zijn wel verschillen in hoe operators omgaan met de rapportage in het e-MJV. Zo baseert bijvoorbeeld NAM gekanaliseerde low-pressure ventgassen uit bijvoorbeeld skimmers op kentallen, terwijl Wintershall dat niet opgeeft. Het gaat hier om kleine bronnen ten opzichte van de totale methaanemissies.
In NOGEPA-verband wordt gewerkt aan een overzicht van best beschikbare methoden om methaanemissies te inventariseren.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om methaanemissie goed in kaart te brengen om de juiste maatregelen te kunnen nemen om de emissie te beperken («You can’t monitor, what you haven’t measured.»)?
Ja, ik deel deze mening.
Was de (branchevereniging van de) olie- en gasindustrie betrokken bij het opstellen van de rekenmethode en de emissiefactoren in de jaren 90? Zo ja, hoe? Zo nee, wie waren er wel betrokken?
NOGEPA heeft in 2009 een guideline (23) opgesteld betreffende rapportage van emissies aan lucht. Ook was NOGEPA betrokken bij de eerdere afspraken over rapportage van methaanemissies ten tijde van het Milieuconvenant (welke nog steeds worden gehanteerd).
Klopt het dat in (de rapportage over het jaar) 2005 de methaanemissie van de olie- en gasindustrie met 40% naar beneden is bijgesteld (met terugwerkende kracht). Zo ja, kunt u deze wijziging toelichten?
Het is mij niet duidelijk waar op wordt gedoeld. Uit de documenten die onder het Milieuconvenant tot stand zijn gekomen, heb ik niet kunnen achterhalen of en hoe een aanpassing van -40% zou zijn doorgevoerd voor methaanemissies.
Ik heb ook de achtereenvolgende jaarrapportages van FO-Industrie (2003 t/m 2006) geraadpleegd. Ook hier is geen wijziging van -40% voor CH4 in 2005 zichtbaar.
Is de bijstelling van de methaanemissie in 2005 voor alle bedrijven gelijk? Zo nee, kunt u de bijstelling per bedrijf aangeven?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat berekeningen en schattingen regelmatig getoetst moeten worden aan metingen? Zo ja, hoe is dat nu geregeld?
Ja, ik deel deze mening. Daar waar metingen worden uitgevoerd, vindt daarom ook regelmatige toetsing plaats.
Ik heb NOGEPA gevraagd om de review van NOGEPA Guideline 23 uit te voeren in overleg met de overheid en met specifieke aandacht voor de omgang met kentallen (zie het antwoord op vraag 3). Waar verbeteringen mogelijk zijn zullen deze in overleg met SodM worden vastgesteld.
Hoe controleert u of de bedrijven geen bron van methaanemissie hebben gemist?
SodM controleert het emissieregistratiesysteem van de bedrijven. In dit registratiesysteem worden alle bronnen meegenomen en wordt de uiteindelijke totaalvracht berekend.
Worden de cijfers van de industrie geverifieerd en gevalideerd door een onafhankelijke instantie en zo ja op welke wijze? Worden de getallen technisch-inhoudelijk beoordeeld, of beperkt de verificatie/validatie zich tot procesmatige aspecten?
Er zijn drie niveaus van verificatie en validatie:
Hoeveel fte heeft deze controlerende instantie beschikbaar om methaanrapportages te controleren?
Het toezicht op de juiste rapportage door de operators in het e-MJV en de implementatie van het emissieregistatiesysteem worden uitgevoerd door de inspecteurs van SodM. SodM beschikt over vier deskundigen voor dit specifieke onderwerp.
Bent u bereid om de methode die de industrie gebruikt om methaanemissie te rapporteren te updaten? Zo ja, bent u bereid om opnieuw te meten? Bent u bereid om de nieuw ontwikkelde emissiemodellen ook te valideren en om bedrijven over te laten stappen van schattingen naar berekeningen of metingen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn de emissiegegevens niet gebaseerd op schattingen, maar op metingen en berekeningen (met kentallen). Alleen voor diffuse emissies wordt deels gebruik gemaakt van schattingen.
NOGEPA is bezig met een evaluatie van de best beschikbare methodieken voor de bepaling van diverse vormen van emissie van methaan in de processen in de olie- en gassector. Op basis van deze evaluatie door NOGEPA zal ik samen met SodM in overleg met NOGEPA bekijken welke mogelijke verbeteringen geïmplementeerd zouden moeten worden.
Bent u bereid om onaangekondigde steekproeven te doen om methaanemissie bij de bron te meten en bent u bereid om ook te meten bij offshore gasbedrijven? Zo nee, waarom niet?
SodM is voornemens haar toezichtarrangement te actualiseren. Eigenstandig onafhankelijk onderzoek en eventuele steekproeven behoren zeker tot de mogelijkheden.
Bent u op de hoogte van de enquête die de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) Committee on Sustainable Energy heeft opgezet voor olie- en gasbedrijven naar de manier waarop de «onttrekkende fossiele industrie» methaanemissie meet? Zo ja, heeft u de industrie gestimuleerd om mee te werken?2 Zo nee, bent u bereidt de olie- en gasbedrijven op te roepen om deze enquête voor 30 januari 2017 in te vullen?
In overleg met GasTerra en Gasunie is in KVGN-verband (belangenvereniging voor de gassector als geheel, inclusief gastransport) informatie verstrekt aan UNECE over methaanemissies. De aangeleverde informatie bestaat o.a. uit:
Hiermee is uitgebreid informatie verstrekt aan UNECE, uitgebreider dan de reikwijdte van de enquête voorzag. De gasindustrie werkt dus goed mee om dit onderwerp te adresseren.
Zijn er ook cijfers voor methaanemissie beschikbaar voor bedrijven die gastransportnetwerken beheren, zowel hoofd- als regionale infrastructuur? Zo ja, wat zijn de cijfers voor deze bedrijven en hoe zijn deze berekend? Zo nee, bent u bereid onderzoek te laten doen naar de methaanemissies vanuit gasleidingen in Nederland?
De totale methaanemissie van het gehele hogedrukgassysteem van Gasunie in Nederland was in 2016 6.868 ton methaan. Deze hoeveelheid komt overeen met 0,01% van de door Gasunie in Nederland getransporteerde hoeveelheid aardgas.
Gasunie is transparant over haar methaanemissies en publiceert deze al sinds 1998. De methaanemissies waarover wordt gerapporteerd, betreffen zowel de circa 12.000 km lange hogedrukleidingen als de bijhorende installaties.
Kunt u bevestigen dat gas het klimaatvoordeel boven kolen en olie verliest als er meer dan twee a drie procent methaan weglekt tijdens productie, distributie en verbruik van gas?
De verliezen bij de productie van aardgas uit Nederlandse bodem en het Nederlands deel van de Noordzee bedragen in totaal ongeveer 0,95% (zie ook het antwoord op vraag 26). Het percentage verliezen in het landelijke transportnet van aardgas is veel geringer. In het totaal is het verlies tijdens productie en transport in de Nederlandse gassector minder dan 1%.
Overigens laat dit onverlet dat de Nederlandse gassector altijd moet blijven onderzoeken hoe de methaanemissies verder gereduceerd kunnen worden.
Methaan is – volgens het vijfde Assesment Report (AR5) van het United Nations Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) – op een periode van 100 jaar een 28x sterker broeikasgas dan CO2 (Global Warming Potential (GWP) van 28), op een periode van 20 jaar (de periode om te voorkomen dat de opwarming van de aarde een zichzelf versterkend effect krijgt) is methaan zelfs 86x krachtiger dan CO2 (GWP van 86); met welke GWP rekent u? Indien dit nog de GWP is die werd gehanteerd tijdens het verdrag van Kyoto, bent u dan bereid het GWP van methaan te herzien? Zo nee, waarom niet?
De norm van het IPCC is de 100-jaar schaal. Er wordt door RIVM gerekend met een GWP van 25. Bovendien wordt er door het IPCC ook gekeken naar een nieuwe eenheid, GTP. Indien er aanleiding is wordt het GWP herzien.
Weegt u de methaanemissie (en bijbehorende klimaatschade) door de hele keten mee in de keuze voor het importeren van brandstof uit het buitenland?
Zowel CO2- als methaanemissies hebben een negatieve impact op het klimaat. Het is daarom van belang dat bij de verschillende energie-opties in de transitie naar een duurzame samenleving de volledige keten (inclusief emissies) meegenomen wordt.
Is bekend welk percentage de methaanemissie van de gasproductie bedraagt? Zo ja, zijn deze gegevens uit te splitsen naar bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de getallen uit de nationale emissierapportages blijkt dat dit 0,95% bedraagt. Nederland zit op <1% methaanverlies per geproduceerde kubieke meter gas. In mijn brief van 4 januari 2017 (Kamerstuk 32 849, nr. 99) heb ik een overzicht gegeven van de methaanemissies per operator.
Wat zijn de oorzaken van de toename van lekkage van methaan bij Centrica en NAM? Indien dit onbekend is, bent u of bereidt hier nader onderzoek naar te laten verrichten?
Wat betreft NAM is de toename van de methaanemissie in 2015 ten opzichte van 2014 veroorzaakt door een toename van ventemissies als gevolg van een hoger aantal shutdowns c.q. drukvrij maken van installaties ten behoeve van noodzakelijk onderhoud dat jaar.
Wat betreft Centrica kan de toename worden verklaard door toegenomen ventemissies als gevolg van het feit dat de Low Low compressie op een van de platforms een tijd lang niet beschikbaar is geweest. Inmiddels is de Low Low compressie weer beschikbaar. De emissies zijn daardoor in 2016 afgenomen en vergelijkbaar met die in 2014.
Is het mogelijk de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning te krijgen, dat wil zeggen de informatie over alle stoffen die meekomen bij de gaswinning (water, slib, etc), zoals toegezegd door de directeur van de NAM, de heer Schotman en u? Zo nee, waarom zijn de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning niet beschikbaar?
Kunt u uitleggen wat het verschil in effect op seismiciteit, bodembeweging en bodemdruk is tussen het winnen van gas en het effect van winnen van andere stoffen, zoals bijvoorbeeld water, slib of zout, uit dezelfde ondergrond?
Is het mogelijk om een leesbare versie van figuur 15 uit het bericht «Brief aan Minister betreft halfjaarlijkse rapportage ontwikkeling seismiciteit in Groningen» op bladzijde 18 van bijlage 2 aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?3
Bent u er mee bekend of er contourenkaarten, zoals bv. opgenomen als figuur 2.1 in Supplement to the Winningsplan Groningen 20164, bestaan van de olie- en gaswinning in Nedersaksen? Zo nee, kunt u dit navragen bij Nedersaksen en deze aan de Kamer verstrekken?
Kunt u de vragen beantwoorden voor het plenaire debat mijnbouw?
Ja.