Minder snelle stijging van de AOW-leeftijd |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Actuarissen: AOW-leeftijd kan vijf jaar later stijgen naar 67»1 en het artikel «AOW-leeftijd gaat te hard om te hoog»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de actuarissen, het Centraal Planbureau (CPB) en uw coalitiegenoot, het CDA, dat de stijging van de AOW-leeftijd momenteel te snel gaat?
Voor een reactie op de uitspraken van de actuarissen verwijs ik u naar bijgaande brief. De pensioendeskundige van het CPB merkt in het Telegraafartikel op dat de verhoging naar 67 jaar en 3 maanden in 2022 eigenlijk iets te vroeg valt. In bijgaande brief ben ik daar uitvoerig op ingegaan. De woordvoerder van het CDA wijst er in het Telegraafartikel op dat de verhoging van de AOW-leeftijd was bedacht omdat mensen ouder worden, en dat als die reden wegvalt, we dus niet zomaar gaan verhogen. Dit is een terechte opmerking. Als de levensverwachting niet meer stijgt, wordt de AOW-leeftijd niet verhoogd. Zo hebben we het ook in de wet vastgelegd. Het CBS merkt in het FD-artikel op dat het nog te vroeg is om te spreken van een trendbreuk in de stijgende lijn voor de levensverwachting, hoewel ook het buitenland de stijging afvlakt. Het CBS gaat ervan uit dat de levensverwachting op termijn blijft stijgen. Het tempo van de stijging is echter nog onzeker.
Klopt het dat de regering nu geld gaat besparen op de AOW ten opzichte van eerdere prognoses? Om welke besparingen gaat het in miljoenen euro’s, van 2019–2021? Hoe beoordeelt u deze besparingen op ouderen in tijden van economische voorspoed?
Het tijdelijk lagere aantal AOW’ers in 2017 werkt meerjarig door in de ramingen en is verwerkt in de Voorjaarsnota 2018. De ramingsbijstelling op de AOW bij de Voorjaarsnota loopt op tot € 143 miljoen in 2020 en neemt daarna iets af tot € 118 miljoen in 2022. Van de totale ramingsbijstelling in de Voorjaarsnota heeft circa € 30 miljoen per jaar betrekking op een tijdelijk lager aantal AOW’ers dan waar in de eerdere raming vanuit werd gegaan. Daarnaast worden de uitgaven aan AOW-partnertoeslag, de gemiddelde AOW-opbouw en het aandeel alleenstaanden (die recht hebben op een hogere AOW-uitkering) naar beneden bijgesteld.
De raming van de AOW-uitgaven is afhankelijk van diverse factoren, waaronder de levensverwachting en de sterfte. De raming van de AOW-uitgaven kent daarom een zekere mate van onzekerheid. De uitgaven aan AOW worden periodiek bijgesteld aan de hand van onder andere nieuwe uitvoeringsinformatie en nieuwe CBS-gegevens over de levensverwachting en sterfte.
Acht u het nog noodzakelijk om de AOW-leeftijd zo snel te laten stijgen, terwijl steeds meer mensen met moeite de AOW-leeftijd halen?
Ik deel de mening dat jong en oud zeker moeten kunnen zijn van een onbezorgde oude dag. Ik ben voor een solide en solidaire AOW voor huidige én toekomstige generaties. Dankzij de AOW leven in Nederland minder ouderen in armoede dan in andere landen. Om de AOW ook voor toekomstige generaties beschikbaar en betaalbaar te houden, is besloten dat de AOW-leeftijd geleidelijk verhoogd wordt naar 67 jaar en vervolgens wordt gekoppeld aan de levensverwachting. De vergrijzing en ontgroening en de toenemende levensverwachting nopen tot langer doorwerken en een verhoging van de AOW-leeftijd. Het verhogen van de AOW-leeftijd speelt niet alleen een rol als het gaat om het op lange termijn betaalbaar houden van voorzieningen voor alle generaties, maar ook als het gaat om een arbeidsmarkt met een evenwichtige balans tussen mensen die werken en mensen die niet meer tot de beroepsbevolking horen.
Uit de cijfers blijkt dat mensen gemiddeld ook langer door kunnen werken. De gemiddelde uittreedleeftijd ligt nu op 64 jaar en 10 maanden. Er zijn dus steeds meer ouderen actief op de arbeidsmarkt. Uit cijfers van het UWV blijkt dat ouderen een iets grotere kans op ziekte en arbeidsongeschiktheid hebben dan 60-minners. Doordat meer 60-plussers langer doorwerken zorgt dit er ook voor dat het aantal langdurig zieken onder ouderen harder stijgt dan bij andere leeftijdsgroepen. Maar, zoals ook het UWV opmerkt, het overgrote deel van de werknemers kan in goede gezondheid tot de AOW-leeftijd doorwerken.
Het is de primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers dat werknemers langer inzetbaar blijven en de AOW-leeftijd gezond halen. Het kabinet wil een leven lang ontwikkelen stimuleren door onder andere de invoering van een scholingsregeling. Daarbij hebben ook de O&O fondsen en sociale partners een belangrijke rol. Om de benodigde cultuuromslag te realiseren voor ouderen op de arbeidsmarkt, moeten werknemers en werkgevers ambitieus werk maken van leeftijdsbewust personeelsbeleid. Het kabinet verwacht dat sociale partners hier afspraken over maken. Het kabinet zal op zijn beurt vervolgens zorgen voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Naast het reguliere vangnet heeft het kabinet besloten om de IOW (inkomensvoorziening oudere werklozen) te verlengen met vier jaar, voor oudere werknemers die ondanks de inspanningen van sociale partners toch werkloos of arbeidsongeschikt worden.
Bent u bereid om de AOW-leeftijd minder snel dan nu te laten stijgen? Zo nee, waarom blijft u hieraan vasthouden terwijl steeds meer mensen in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen zeker moeten zijn van een onbezorgde oude dag? Zo ja, wilt u ervoor zorgen dat mensen eerder kunnen stoppen met werk en langer van hun pensioen kunnen genieten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘#MeToo: artsen gaan niet vrijuit’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «#MeToo: artsen gaan niet vrijuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat een derde van de artsen of artsen in opleiding te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van één van de respondenten: «[j]e kunt – ook voor jezelf – veel kapotmaken door het wél aan de grote klok te hangen.» Deelt u de mening dat door een dergelijke zwijgcultuur seksueel grensoverschrijdend gedrag onopgemerkt en ongestraft blijft? Zo ja, hoe denkt u dat deze zwijgcultuur kan worden doorbroken?
Een dergelijke uitspraak geeft aan dat werknemers zich onvoldoende veilig voelen om ongewenst gedrag aan te kaarten. Dat vind ik kwalijk. Het voorkómen en effectief aanpakken van ongewenst gedrag staat en valt immers bij het aangeven van, en in gesprek gaan over, grenzen in de omgang. Het doorbreken van een dergelijke cultuur is echter niet eenvoudig. Dit vergt voortdurende inspanningen van werkgevers, terwijl ook werknemers en andere partijen hier een bijdrage aan kunnen leveren. Dit doen ziekenhuizen onder andere met vertrouwenspersonen, medezeggenschap, klachtenregelingen en klachtencommissies. Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Dit gaat verder dan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit gaat ook over hoe om te gaan met werkdruk of agressie van patiënten. Goed werkgeverschap is cruciaal.
Vanuit het Rijk ondersteunen we dit. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren verschillende instrumenten ontwikkeld om organisaties te helpen hierover het gesprek te voeren, zoals een koerskaart rondom ongewenst gedrag en de wegwijzer «Voorkomen en aanpakken seksuele intimidatie op het werk»2. Daarnaast begeleidt een actieteam 20 organisaties die aan de slag willen met ongewenst gedrag met maatregelen die tot merkbaar resultaat op het werk leiden. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Met het actieprogramma Werken in de zorg hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze afspraken gaan deels over de vraag hoe de zorg gekwalificeerd personeel kan aantrekken, maar ook over hoe goede werknemers te behouden. Een gezonde werkcultuur en een veilige werkomgeving zijn hiervoor belangrijke randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het percentage slachtoffers dat zich meldt bij een leidinggevende (10%), zich meldt bij de vertrouwenspersoon (3%) of aangifte doet bij de politie (slechts twee respondenten) zeer laag is? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie en andere vormen van ongewenst gedrag gaat het om een breed scala aan gedragingen, die niet allemaal even ernstig zijn. Een seksueel getinte opmerking – hoe onwenselijk ook – hoeft niet tot een melding bij de leidinggevende of de vertrouwenspersoon te leiden. Sterker nog, in veel gevallen zal het effectiever zijn het ongewenste gedrag direct te benoemen. Het aangeven van grenzen kan immers helpen om verdergaand grensoverschrijdend gedrag te voorkómen.
Als overheid zorgen we voor de juiste randvoorwaarden. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken. Factoren die tot psychosociale arbeidsbelasting kunnen leiden, zijn ongewenste omgangsvormen (discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, en pesten) en werkdruk. De werkgever moet een risico-inventarisatie en -evaluatie maken en maatregelen treffen om de werknemers te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure, maar ook op informele wijze kan de werkgever steeds benadrukken te hechten aan een veilige werkomgeving. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen van de arbeidsomstandighedenwet en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»3. Wanneer er sprake is van strafbare feiten, kan een slachtoffer hiervan altijd melding doen. Slachtoffers kunnen daarvoor terecht bij de politie of één van de zestien gespecialiseerde Centra Seksueel Geweld (CSG’s). De CSG’s bieden multidisciplinaire hulpverlening (forensisch-medische en psychosociale) aan slachtoffers en verlagen de drempel om seksueel geweld bij de politie te melden.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Dat artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag zo weinig aankaarten, laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Goed werkgeverschap is daarom ook integraal onderdeel van het actieprogramma Werken in de zorg. In dit kader hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze gaan voor een deel over de vraag hoe we zoveel mogelijk mensen kunnen aantrekken voor de zorg. Maar minstens zo belangrijk is de vraag hoe je mensen kunt behouden in de zorg. Werkcultuur is hiervan een belangrijk onderdeel.
De Staatssecretaris van SZW heeft in haar brief van 14 juni 2018 aangegeven de rol en positie van de vertrouwenspersonen te willen versterken4. Onderdeel daarvan zal ook zijn om het bestaan van de vertrouwenspersoon binnen organisaties voor het voetlicht te brengen. Dat is een taak voor organisaties zelf, maar de overheid wil hier met een inzet op voorlichting wel een impuls aan geven. De inzet op de versterking van de rol van vertrouwenspersonen richt zich ook op de randvoorwaarden die nodig zijn om het voor werknemers mogelijk en wenselijk te maken om in vertrouwen melding te doen van ongewenst gedrag.
Welke stappen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat slachtoffers zich kunnen en zullen melden op een veilige manier? Ziet u hier een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een hiërarchische en dus ongelijke, relatie bestaat tussen artsen en coassistenten? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat per definitie een hiërarchische relatie tussen artsen en coassistenten. Artsen dragen volgens de Wet BIG de verantwoordelijkheid voor een behandeling, terwijl coassistenten het vak nog moeten leren. Zeker in een dergelijke relatie is een veilige leeromgeving op de werkvloer van groot belang. Daar waar dit niet het geval is, moet de coassistent dit ook kunnen aankaarten. Voor de rol van de overheid verwijs ik naar de beantwoording op de vragen 4 en 5.
Bent u tevens van mening dat in de geneeskundeopleiding een onveilige leeromgeving is ontstaan? Zo ja, ziet u hier een rol voor u weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er sinds 2006, toen zelfde gegevens naar buiten kwamen, er nauwelijks iets is veranderd? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat er nu wel effectieve maatregelen worden genomen?
Ik deel de zorgen van uw Kamer over het schijnbare gebrek aan verbeteringen op dit vlak.
Het aanpakken van ongewenst gedrag en het realiseren en behouden van een veilige werkcultuur binnen organisaties vergt continue inspanning van werkgevers en werknemers. Dit met behulp van onder andere vertrouwenspersonen, ondernemingsraden en arboprofessionals. Ik draag er, net als de Staatssecretaris van SZW, zoals toegelicht in het antwoord op vragen 4 en 5, aan bij dat werkgevers in de zorg hier oog voor hebben en werk van maken.
Om te bevorderen dat binnen de sector gewerkt blijft worden aan een veilige werkomgeving, ga ik met de sector in gesprek over aanvullende om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht »VN: Amerika overtreedt mensenrechten met scheiden migrantengezinnen»?1
Ja.
Is het staand beleid dat ook bondgenoten aangesproken zouden moeten worden op het schenden van mensenrechten? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet maakt geen onderscheid tussen landen; zoals de mensenrechten universeel zijn, is de Nederlandse inzet op dit terrein dat ook. Het belang van de bescherming van mensenrechten is onderdeel van de dialoog met alle landen.
Heeft u contact opgenomen met uw Amerikaanse ambtsgenoot om deze schending onder de aandacht te brengen en uw zorgen uit te spreken?
De zorgen die in de Nederlandse samenleving bestaan zijn via diplomatieke weg aan de VS overgebracht.
In de VS heeft op dit moment een serieus politiek en maatschappelijk debat rond de kwestie plaats. Zo hoort dat in een democratische rechtsstaat. De uitkomst van de discussie wachten we af. Daarnaast hebben er verschillende juridische procedures plaats. Zo heeft de federale rechtbank in Californië bijvoorbeeld op 7 juni aangegeven dat een aanklacht van de American Civil Liberties Union op basis van een mogelijke schending van het constitutioneel- en familierecht, doorgang kan vinden. Ook uitspraken van rechters zullen van belang zijn voor de uitkomst van het debat.
Heeft u contact opgenomen met uw Europese collega’s om gezamenlijk deze schending bij de Amerikaanse regering onder de aandacht te brengen en de zorgen over te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u de Minister-President vragen bij zijn aanstaande bezoek aan de Amerikaanse president het schenden van mensenrechten, waaronder het vastzetten van kinderen, het scheiden van families en de doodstraf te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het bedrijf van familie van een in opspraak geraakte OM-topman |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM deed zaken met bedrijf van familie procureur Van Nimwegen»?1
Ja.
Is het waar dat het openbaar ministerie (OM) vanaf 2009 acht jaar lang voor de personeelswerving zaken heeft gedaan met een bedrijf van de zus en zwager van de in het berichten genoemde «OM-topman»? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Tot op heden is vastgesteld is dat er onder verantwoordelijkheid van het toenmalige College een overeenkomst is aangegaan met een bedrijf waarbij familieleden van een lid van het College werken. Dat heeft volgens het College gemaakt dat er een schijn van belangenverstrengeling is ontstaan.
Het College heeft mij laten weten dat dit niet had mogen gebeuren. Daarom heeft het College de commissie, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 van het lid Groothuizen (D66) over verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie (ingezonden op 17 mei 2018, nummer 2018Z08990), gevraagd om de gang van zaken rondom de totstandkoming en de verlenging van de overeenkomst te onderzoeken.
Had de genoemde procureur-generaal personeelsbeleid in portefeuille?
De in onderhavige vragen genoemde aspecten raken aan het onderzoeksterrein van de in het antwoord op vraag 2 genoemde commissie. Ik kan derhalve uw vragen pas beantwoorden wanneer ik over de onderzoeksresultaten en conclusies van deze commissie beschik.
Is het contract met het bedrijf Hireserve gesloten in de tijd dat de genoemde procureur-generaal in functie was?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft het genoemde bedrijf voor of nadat de genoemde procureur-generaal in functie was, contracten met het OM gesloten? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de genoemde OM-topman enige bemoeienis gehad met het in het bericht genoemde contract?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk zou kunnen zijn dat deze berichtgeving onderdeel zou uitmaken naar het door het OM reeds aangekondigde onafhankelijke onderzoek naar de integriteit van de genoemde OM-topman? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ook gemeld in het antwoord bij vraag 2 heeft het College de commissie, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 van het lid Groothuizen (D66) over verstoorde verhoudingen in de top van het Openbaar Ministerie (ingezonden op 17 mei 2018, nummer 2018Z08990), gevraagd om de gang van zaken rondom de totstandkoming en de verlenging van de overeenkomst te onderzoeken.
Kunt u enige rol spelen teneinde helderheid in deze zaak te krijgen of te bespoedigen? Zo ja, welke rol? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er vertrouwen in dat deze zaak zorgvuldig wordt onderzocht. Het is van belang dat de commissie de ruimte krijgt haar onderzoek te doen en dat de resultaten daarvan worden afgewacht. Ik zal de Kamer informeren zodra de resultaten van het onafhankelijk onderzoek bekend zijn.
Het bericht dat ‘Toelatingstoetsen niet zorgen voor betere leraren’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van verschillende berichten over het onderzoek van Tilburg University en het kenniscentrum Caop over het effect van toelatingstoetsen, eisen die dienen bij te dragen aan verhoging van het niveau van de instroom in de lerarenopleiding? Zo ja, hoe beoordeelt u de beschreven conclusies dat de toetsen en eisen niet gezorgd hebben voor een verbetering van de kwaliteit van de instroom?1 2
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Het betreft een onderzoek naar de meerjarige trends van in- en doorstroom van studenten aan de lerarenopleidingen. In het onderzoek wordt onder andere geconstateerd dat de gemiddelde vo-examencijfers voor de studenten die in 2015 aan de pabo begonnen – het jaar dat de toelatingseisen werden ingevoerd – niet hoger waren dan het eindexamencijfer van studenten die in 2006 aan de opleiding begonnen. Op basis van deze gegevens is, onder andere in de media, geconcludeerd dat de toelatingseisen niet het gewenste effect hebben gehad. Deze conclusie vind ik voorbarig. Met de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen is beoogd dat studenten die beginnen aan de pabo-opleiding over voldoende basiskennis beschikken om de opleiding goed te kunnen doorlopen. Een direct verband tussen het vo-eindexamencijfer en deze basiskennis, op het gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur & techniek, is er niet.
Hoe beziet u de gewenste kwalitatieve instroom in relatie tot andere discussies die ook spelen rondom de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep, zoals de beloningskloof tussen po en vo, achterblijvende salarisontwikkeling in het onderwijs en de forse werkdruk?
De pabo-toelatingseisen maken onderdeel uit van een breed scala aan maatregelen om de kwaliteit van de opleiding te verhogen. Een kwalitatief goede opleiding draagt weer in belangrijke mate bij aan de aantrekkelijkheid van die opleiding en ook van het beroep. Maar er spelen veel meer factoren mee die van invloed zijn op de overweging om leraar te worden en te blijven. Daarom draagt OCW ook bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep via onder meer het investeren in het salaris van leraren, het verlagen van de werkdruk in het po en door te wijzen op de professionele ruimte. Daarnaast ligt er bij de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep ook een grote rol bij de sector zelf door goed personeelsbeleid te voeren.
Deelt u de mening dat de kwalitatieve instroom niet los gezien kan worden van andere beleidsmaatregelen om het lerarenberoep weer aantrekkelijk te maken? Zo ja, wat betekent dit voor uw verdere inzet om ook voor meer investeringen in leraren en werkdrukvermindering te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de verschillende beleidsmaatregelen om het lerarenberoep aantrekkelijk te maken nauw met elkaar verbonden zijn. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u dit onderzoek in het licht van de recente brandbrief van de Onderwijsraad over het tekort aan leraren, waarbij de Onderwijsraad vooral wijst op de oorzaken zoals status en imago van het beroep, loopbaanmogelijkheden, werkdruk en beloning. Betrekt u deze factoren ook bij uw aangekondigde reactie op het onderzoek over de instroom in lerarenopleidingen?
Zoals gesteld bij het antwoord op vraag 2 spelen er meerdere factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep. Ik heb naar aanleiding van het artikel in Trouw toegezegd dat ik het onderliggende onderzoek kritisch zou bestuderen en met een reactie zou komen. Inmiddels heb ik het onderzoek tot mij genomen, en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 vind ik de conclusies voorbarig. De evaluatie van de bijzondere nadere vooropleidingseisen staat gepland voor 2019. Tegen die tijd verwacht ik conclusies te kunnen trekken. Op basis van deze evaluatie zal ik bezien welke factoren betrokken moeten worden bij mijn reactie.
Klopt het dat u op basis van dit onderzoek in uw reactie hebt aangegeven te overwegen om verandering aan de instroomeisen te stellen? Zo ja, wekt u daarmee niet te snel de suggestie van uw zijde dat de instroom en de kwaliteit daarvan vooral afhankelijk zijn van toetsing en -instroomeisen en niet van andere aantrekkelijkheidsfactoren waarop u ook invloed kunt uitoefenen? Zo nee, hoe duidt u dan uw reactie in media op dit onderzoek?
Als het gaat om de toelatingseisen, staan voor mij twee principes centraal. De eisen moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en mogen geen onnodige drempels opwerpen. Mocht uit de evaluatie in 2019 blijken dat de toelatingseisen niet bijdragen aan de kwaliteit van de startende studenten en van de opleiding, maar wel onbedoelde negatieve bijeffecten hebben, zoals het onnodig buiten sluiten van groepen studenten, dan moet goed bekeken worden of we de juiste eisen hanteren.
Deelt u de inschatting dat de huidige instroom wel voldoet aan de hoge kwaliteitseisen die we stellen aan leraren en dat we aan kwaliteitseisen niet mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van kwaliteitstoetsing voorafgaand aan de instroom van een lerarenopleiding?
De toelatingseisen zijn in 2015 ingevoerd en de studenten die sindsdien aan de pabo zijn begonnen, zitten nog midden in hun opleiding. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken. Wel zijn er meerdere signalen die een positief beeld geven. Zo geven pabo’s aan dat studenten de indruk wekken gemotiveerder te zijn, zijn de uitvalcijfers in het eerste jaar van de pabo sinds invoering van de eisen fors gedaald, en blijkt uit (kleinschalig) onderzoek dat het cohort van 2015 een hoger gemiddelde scoort op de verplichte rekentoets in het eerste jaar van de opleiding. Ik deel met u de mening dat we aan kwaliteitseisen niets mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van de reeds ingevoerde maatregelen.
Op welke wijze gaat u, bij een aanpassing van de instroom- en toetsingseisen, zorgen dat mensen wel zeker zijn van de allerbeste leraar voor de klas waarin hun kind zit? Kunt u ingaan op de noodzakelijke kwaliteit die nog steeds vereist is van leraren, passend bij een instroom die ook voor voldoende leraren in de toekomst zorgt?
Zoals eerder aangegeven wil ik de resultaten van de evaluatie van de toelatingseisen afwachten alvorens ik uitspraken doe over het al dan niet aanpassen van de instroom- en toetsingseisen. Om een kwalitatief hoog eindniveau te waarborgen, is het belangrijk dat studenten die instromen in de pabo in het bezit zijn van voldoende basiskennis. Door het lerarentekort kan dit uitgangspunt onder druk komen te staan. Het is belangrijk om ook in een dergelijke situatie de kwaliteit van leraren, en dus het onderwijs, te blijven borgen.
Het bericht ‘Slechts 3 procent nieuwe auto's elektrisch: de schuld van autodealers?’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slechts 3 procent nieuwe auto's elektrisch: de schuld van autodealers?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in Nederland slechts drie tot vier procent van de nieuwe autokopers een elektrische auto aanschaft, terwijl de interesse tien keer zo groot is2 en het al voor 20% van de potentiële kopers goedkoper is?3 Zo ja, welke oorzaken liggen hier volgens u aan ten grondslag?
Dat in 2017 circa 3% van alle nieuwe registraties uit Elektrische voertuigen (dat wil zeggen volledig elektrisch, plug-in hybride of elektrisch met range extender) bestond kan ik bevestigen. Ik wil wel toevoegen dat het totale aantal volledig elektrische voertuigen in 2017 is toegenomen met 61% ten opzichte van 2016 en dat in de eerste helft van 2018 al meer nieuwe volledig elektrische auto’s verkocht werden dan in geheel 2017.4 Uit de modelberekeningen van het rapport wordt vooral duidelijk dat voertuigen uit het topsegment sneller gunstiger worden. Voor het achterblijven van de adoptie van elektrische voertuigen worden in het rapport al mogelijke oorzaken aangereikt, zoals de onbekendheid met elektrisch rijden, de vermeende beperkte actieradius, bekendheid met de laadinfrastructuur en het aantal beschikbare modellen. In de «ANWB Elektrisch Rijden Monitor 2017» worden ook nog de (hoge) aanschafprijs van elektrische auto’s als ook het (onzeker) gebruik van de auto op vakantie aangevoerd. Ik herken deze punten.
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek in Nature Energy4 waaruit blijkt dat Scandinavische autoverkopers mogelijke kopers verkeerd informeren over specificaties van elektrische auto’s en zelfs sterk sturen naar de koop van benzine- of dieselvoertuigen? Kunt u bevestigen of deze situatie ook voor Nederland geldt?
Ja daar heb ik kennis van genomen. In hoeverre deze situatie zich ook in Nederland voordoet is mij niet bekend.
Bent u bereid de uitkomsten van het onderzoek in Nature Energy en het trainen van personeel voor de verkoop van elektrische auto’s te bespreken met de relevante organisaties, zoals de Rijwiel- en Automobielindustrie (RAI) Vereniging en de Bond van Autohandelaren en Garagehouders (BOVAG)? Is dit onderwerp aan de orde gekomen aan de mobiliteitstafel?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik bespreek het onderwerp met de sector (Formule E-Team) en aan de mobiliteitstafel.
Deelt u de mening van de Algemene Nederlandse Wielrijdersbond (ANWB) en Natuur en Milieu dat het aannemelijk is dat Nederlandse autodealers, net als de Scandinavische, ook weinig elektrische auto’s verkopen doordat de verdiensten van bijvoorbeeld «after sales» lager zijn, aangezien elektrische auto’s veel minder onderhoud vergen?5
Ik deel de conclusie van het BOVAG-rapport dat de komst van de elektrische auto onomkeerbaar is en op stoom begint te komen in Nederland en dat de sector wordt opgeroepen hiermee rekening te houden en vooruit te kijken op de consequenties daarvan voor hun verdienmodel. Ik vind het een gemis dat het rapport alleen kijkt naar de betekenis van de komst van de elektrische auto voor de aftersale markt en niet op andere producten van de branche (zoals occasions, (private) lease en deelauto). Dat er in theorie prikkels kunnen zijn om minder elektrische auto’s te verkopen is mogelijk. Ik heb daar in de praktijk nu geen aanwijzingen voor.
Welke rol kan de overheid volgens u spelen in het faciliteren van autodealers naar een succesvolle transitie in een snel veranderende auto-industrie door de komst van nieuwe technologieën, zoals elektrisch rijden en het streven van het kabinet naar de verkoop van 100% emissievrije auto’s in 2030?
Ja, aan de mobiliteitstafel bespreek ik met de brancheorganisaties en het Formule E-team de transitie naar elektrisch rijden. Eind dit jaar wil ik met hen een gezamenlijk maatregelenpakket vastleggen in het klimaatakkoord.
Belangrijke bespreekpunten zijn mogelijke stimuleringsmaatregelen, laadinfrastructuur (bijvoorbeeld maatregelen voor het versnellen van het aanvraag en realisatieproces van laadinfrastructuur, ontwikkeling van open standaarden en protocollen in Europa, stimulering van de uitrol van smart charging) en flankerende maatregelen (zoals parkeerdifferentiatie en afspraken met werkgevers over de inzet van elektrische auto’s).
Duidelijk is dat de transitie naar elektrisch rijden voor alle betrokken partijen uitdagingen met zich meebrengt. Daarom bespreek ik ook hoe de kosten over de totale levensduur van het voertuig zichtbaar kunnen worden gemaakt voor de consument en hoe de kennis over elektrische voertuigen bij dealers vergroot kan worden door middel van cursussen. Daarnaast bezien wij de mogelijkheden van een brede communicatiecampagne om de voordelen van elektrisch rijden onder de aandacht te brengen.
Tot slot wil ik benadrukken dat voor het behalen van de doelstelling uit het Regeerakkoord ook externe factoren zoals Europees beleid en met de name de marktontwikkeling van elektrisch vervoer cruciaal zijn. Naast het bovengenoemde nationale beleid zal dit ervoor moeten zorgen dat elektrisch rijden uiteindelijk voor iedereen betaalbaar, aantrekkelijk en vertrouwd wordt. Elektrisch vervoer levert dan een cruciale bijdrage aan de CO2-reductie maar ook aan het verbeteren van de luchtkwaliteit en aan de energietransitie (via smart charging).
Bent u bereid samen met alle betrokken partijen de kennis bij autodealers en publiek over elektrisch rijden te vergroten? Kunt u een overzicht geven van uw voorgenomen acties om verkoop van elektrische voertuigen te stimuleren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'OM ziet opvallende stijging aantal corruptiezaken binnen politie en douane' en het Jaarbericht OM 2017. |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM ziet opvallende stijging aantal corruptiezaken binnen politie en douane»?1
Ja, ik ken het bericht.
Hebt u kennisgenomen van de volgende passage op pagina 46 van het Jaarbericht OM 2017: «Opvallend is de stijging van het aantal lek- en corruptiezaken ten opzichte van voorgaande jaren, ook de ernst en complexiteit ervan namen toe», terwijl de reden(en) van de stijging van het aantal zaken en de toename van de omvang en ernst van die zaken wordt/worden niet vermeld? Kent u de redenen wel?
Ik heb kennis genomen van deze passage. In het jaarbericht van het OM is aangegeven dat in 2017 22 onderzoeken naar ambtelijke corruptie en 23 onderzoeken naar schending van de geheimhoudingsplicht hebben gelopen. In de zaken die de Rijksrecherche naar deze criminaliteitsvormen oppakte is sinds 2011 sprake van een geleidelijke stijging, van 31 onderzoeken in 2011 oplopend tot 45 onderzoeken in 2017. Afgezet tegen de iets meer dan honderd onderzoeken die de Rijksrecherche elk jaar in totaal verricht, is het aandeel onderzoeken naar ambtelijke corruptie en schending van de geheimhoudingsplicht toegenomen.
Als mogelijke verklaring voor de toename van de aantallen, verwijs ik naar het in 2017 uitgebrachte WODC-rapport «Georganiseerde criminaliteit en integriteit van rechtshandhavingsorganisaties»2. Daarin is onder meer geconcludeerd dat de aandacht voor integriteitsschendingen in de sfeer van de rechtshandhaving in relatie tot georganiseerde criminaliteit de afgelopen jaren is toegenomen. Daarbij gaven de onderzoekers aan dat er geen aanwijzingen zijn dat het aantal integriteitsschendingen de afgelopen jaren significant is toegenomen. In dat onderzoek wordt eveneens melding gemaakt van een gepercipieerde trend, dat de ernst van de zaken in de afgelopen jaren is toegenomen. Dit onderzoek had overigens alleen betrekking op onderzoeken naar integriteitsschendingen in relatie tot georganiseerde criminaliteit.
Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Ik zie geen aanleiding nader onderzoek te doen in aanvulling op het in het antwoord op vraag 2 genoemde rapport «Georganiseerde criminaliteit en integriteit van rechtshandhavingsorganisaties».
Zo ja, bent u bereid die vervolgens met de Kamer al dan niet vertrouwelijk te delen? Zo nee, waarom niet?
Het in de antwoorden op de vragen 2 en 3 genoemde rapport3 is reeds aan uw Kamer gezonden.
Het niet uitvoeren van een motie over meervoudig gehandicapte kinderen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de motie-Siderius (Kamerstuk 31 497, nr.188) die de regering verzoekt in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten (Wajong) een voorziening te treffen waarbij ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen aanspraak op een Wajong-uitkering kunnen maken?
Ja, ik ben bekend met de genoemde toezeggingen van mijn ambtsvoorganger. De Tweede Kamer heeft met een breed gesteunde motie van het lid Siderius (SP)1 bij het VAO Passend onderwijs van april 2016 de regering opgeroepen in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015. In de motie wordt gesteld dat ouders hun ernstig meervoudig beperkte leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs (cluster 3) op 18-jarige leeftijd vanwege financiële redenen van school halen. In een brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 20162 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd om onderzoek te doen naar de situatie.
Op 27 november 20173 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat bij de uitwerking van de motie vertraging is opgelopen, voornamelijk omdat het noodzakelijk was om extern onderzoek uit te voeren. Hierbij heb ik genoemd dat de resulaten van het onderzoek betrokken worden bij de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong.
Met de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong heb de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Siderius (SP). Ik deel de wens om in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015 vanuit de overtuiging dat belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden moeten worden weggenomen. Waar perspectief op de arbeidsmarkt ontbreekt, dient ontwikkeling door middel van onderwijs gericht op de uitstroom naar dagbesteding een belangrijk sociaal doel. Ik ben dan ook bereid om uitvoering te geven aan de motie Siderius met het doel te voorkomen dat het recht op een uitkering reden is om te stoppen met onderwijs. Het type onderwijs dat wordt gevolgd is hierbij niet relevant. Een dergelijke aanpassing vergt wetswijziging, namelijk het schrappen van de uitsluitingsgrond studerende in de Wajong2015. Ik streef naar inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 januari 2020, onder voorbehoud van uitvoerbaarheid.
Waarom is deze motie, die op 12 april 2016 breed is aangenomen, nog steeds niet uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt u tegen de ouders van meervoudig gehandicapte kinderen die de afgelopen jaren hun kind op hun achttiende verjaardag van school hebben moeten halen, omdat de motie niet is uitgevoerd en er dus geen inkomstenbron is voor deze ernstig gehandicapten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging in de brief van 21 juni 2016 (Kamerstuk 31 497, nr. 209) dat de Kamer een brief zou krijgen over de invulling van de motie voor het zomerreces van 2017?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) waarin staat dat door een misverstand is toegezegd dat de Kamer de tussenrapportage evaluatie Participatiewet voor de zomer van 2017 ontvangt, waardoor de motie nog steeds niet is uitgevoerd? Kunt u aangeven om welk misverstand het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging uw bovengenoemde brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) dat de Kamer begin 2018 informatie zou krijgen over de uitvoering van de motie? Wanneer loopt «begin 2018» ten einde?
Zie antwoord vraag 1.
Welke communicatie heeft er plaatsgevonden over deze kwestie richting ouders van meervoudig gehandicapte kinderen?
Voorlichting en communicatie over de wijzigingen door UWV is onderdeel van de implementatie van de wijziging. Mijn departement is met UWV in gesprek over de wijze waarop de doelgroep het meest effectief kan worden benaderd.
Wanneer gaat u de motie uitvoeren en wanneer gaat u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat nog dit jaar meervoudig gehandicapte kinderen na hun achttiende verjaardag een Wajong-uitkering kunnen krijgen zonder dat zij daarvoor van school moeten gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
De uitvoering van de motie is betrokken in de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong. De kabinetsreactie heb ik aan u doen toekomen.
Het bericht ‘Nieuwbouw gebrekkig opgeleverd’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nieuwbouw gebrekkig opgeleverd»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel en de beschreven problematiek? Deelt u de zorgen van de Vereniging Eigen Huis (VEH)?
Het opleveren van woningen en bouwwerken conform de wensen van bouwconsumenten vind ik van groot belang. De keuringen van de Vereniging Eigen Huis zijn een nuttig instrument om inzicht te krijgen in de prestaties van de bouwbedrijven vanuit het perspectief van de consument. Het baart mij zorgen dat uit de keuringen een toename blijkt van gebreken bij oplevering van nieuwbouwwoningen. Ik ben van mening dat consumenten beter inzicht zouden moeten krijgen in de kwaliteit van het geleverde bouwproduct en dat zij een sterkere positie verdienen bij gebreken die pas na oplevering worden ontdekt.
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen wil ik een impuls geven aan de verbetering van de bouwkwaliteit door de positie van bouwconsumenten te versterken, waaronder die van kopers van nieuwbouwwoningen, en de introductie van een nieuw stelsel van kwaliteitsborging waarbij de nadruk ligt op de toetsing of het gerede bouwwerk voldoet aan de bouwtechnische voorschriften uit het Bouwbesluit 2012.
Heeft u cijfers of signalen die het gestegen aantal gebreken bevestigen? Zo ja, kunnen die gegeven worden?
Naast de gegevens van de keuringen van Vereniging Eigen Huis zijn mij geen andere gegevens bekend. Navraag bij de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland leert dat zij signalen krijgen dat het aantal fouten in de uitvoering toeneemt.
Kunt u ingaan op de door VEH en de Nederlandse vereniging van Makelaars (NVM) beschreven onderliggende problemen? Deelt u de mening dat de onderliggende reden het tekort aan personeel en materiaal is, waardoor het tekort aan huizen steeds verder oploopt?
Op regionaal niveau zijn er grote verschillen in zowel de mate waarin de woningbouwproductie aansluit of achterblijft bij de woningbehoefte als de knelpunten waar regio’s tegenaan lopen. Daarbij kunnen capaciteitstekorten een rol spelen, zoals tekorten aan bepaalde materialen, bouwvakkers, of en ambtelijke capaciteit bij gemeenten. Deze capaciteitstekorten zijn grotendeels het gevolg van de forse daling van de bouwproductie tijdens de crisis. Het opnieuw opbouwen van deze capaciteit vergt tijd. Maar ook andere knelpunten kunnen de woningbouw regionaal belemmeren. Zoals de Staat van de Volkshuisvesting aangeeft, bereikt het woningtekort naar verwachting in 2018–2019 met 200.000 woningen een piek. Daarna zal de verwachte bouwproductie groter zijn dan de groei van de woningbehoefte en neemt het woningtekort geleidelijk af.
In de Nationale woonagenda heb ik met betrokken partijen op landelijk niveau afgesproken te streven naar de bouw van 75.000 woningen per jaar in de periode tot en met 2025, waarmee het verwachte woningtekort gestaag zal dalen. Gezien de grote regionale verschillen voer ik daarbij regiogesprekken met regio’s waar de spanning op de woningmarkt het grootst is, om vooral in die regio’s te komen tot versnelling van de woningbouw en voldoende plancapaciteit. Daarbij bezie ik gezamenlijk met regionale partijen wat de voornaamste knelpunten in de woningbouw zijn, wat de oplossingen zijn, en wie daarbij welke verantwoordelijkheid heeft.
Ook bij de versnelling van het tempo in de bouw van nieuwbouwwoningen vind ik het zeer van belang dat de bouwkwaliteit van de woningen op peil blijft. De snelheid van bouwen mag niet ten koste gaan van de gerealiseerde bouwkwaliteit.
Hoe wordt geborgd dat mensen die een nieuwbouwwoning kopen in een veilig huis terechtkomen?
Allereerst wil ik aangeven dat het met de veiligheid van nieuwbouwwoningen in Nederland goed gesteld is. Een nieuwbouwwoning moet voldoen aan de bouwtechnische voorschriften voor bijvoorbeeld constructieve veiligheid en brandveiligheid die zijn beschreven in het Bouwbesluit 2012. De gemeenten toetsen of een bouwaanvraag aan het Bouwbesluit 2012 voldoet.
De opleveringskeuring van Verenging Eigen Huis is een visuele keuring van nieuwbouwwoningen. Zoals uit deze opleveringskeuringen blijkt, zijn er nog veel zichtbare gebreken bij oplevering en krijgt de consument niet vanzelfsprekend wat door aannemers is afgesproken. Naast deze zichtbare gebreken kunnen er ook onzichtbare gebreken zijn die niet bij oplevering zijn geconstateerd.
Om gebreken zoveel mogelijk tijdig op te merken is het van belang dat de bouwconsument zelf alert is en fouten die hij ontdekt snel bij de aannemer meldt. In artikel 7:758 van het Burgerlijk Wetboek is een regeling opgenomen over de aansprakelijkheid van de aannemer voor gebreken. Hierin is bepaald dat de aannemer niet aansprakelijk is voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Aanvullend kunnen er waarborg- en garantieregelingen gelden indien de aannemer daarbij is aangesloten.
De resultaten van de opleveringskeuringen door Vereniging Eigen Huis bevestigen voor mij nogmaals het belang dat het beter moet met de positie van de bouwconsument bij de oplevering van een bouwwerk zoals beoogd met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen. In dit wetsvoorstel wordt de aansprakelijkheid van de aannemer aangescherpt. De aannemer wordt met deze nieuwe regeling aansprakelijk voor alle gebreken die na de oplevering worden ontdekt en die hem zijn toe te rekenen.
Op 23 mei jongstleden heb ik de Nationale woonagenda 2018–2021 aangeboden aan de Kamer. Deze agenda vormt mijn start om samen met betrokken partijen de uitdagingen op de woningmarkt aan te pakken. De acties in de Nationale woonagenda richten zich op de uitdagingen om tot een beter passend aanbod te komen, door onder meer de woningbouw te versnellen, de betaalbaarheid te verbeteren en de bestaande voorraad beter te benutten. Daarbij voer ik gesprekken in de regio’s met de meest gespannen woningmarkt, om ook regionaal die uitdagingen aan te gaan en aan te sluiten bij de grote regionale verschillen op de woningmarkt en het decentrale beleid. Op deze wijze beoog ik tot concrete afspraken te komen over het beschikbaar stellen van voldoende harde en zachte plancapaciteit en het versnellen van bestaande bouwplannen. Maar ook andere uitdagingen die onderdeel zijn van de Nationale woonagenda en die om regionaal beleid vragen, kunnen in deze gesprekken aan bod komen, evenals thema’s die de regio’s zelf aandragen. Ik beoog deze regiogesprekken in het najaar in afspraken om te zetten. Ondertussen zie ik in veel regio’s dat decentrale overheden de urgentie van de opgave delen en al volop bezig zijn om tot versnelling te komen. We hebben elkaar daarbij over en weer nodig.
Bestaat de kans dat er naast de zichtbare fouten, ook nog onzichtbare fouten zijn, waardoor kopers op langere termijn met onnodig kostbaar onderhoud worden geconfronteerd? Hoe wordt voorkomen dat door de drukte op de woningmarkt nu, huiseigenaren later geconfronteerd worden met hogere kosten voor reparatie, herstel of restauratie?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre komt dit fenomeen overeen met de terugval in bouwkwaliteit die we in de jaren ’70 hebben gezien, zoals bijvoorbeeld beschreven in de Balans van de Leefomgeving 2016 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Welke lessen zijn daar nog uit te trekken?
Ik realiseer mij dat de huidige bouwopgave waar we voor staan fors is, vergelijkbaar met de situatie in de jaren zeventig. Er wordt een flink beroep gedaan op de markt, doordat woningen verduurzaamd moeten worden en de vraag naar nieuwe woningen hoog is. De complexiteit van het bouwproces neemt toe. Het is niet onlogisch dat bouwbedrijven ervaring moeten opdoen met het verwerken van nieuwe technieken, bijvoorbeeld als gevolg van scherpere duurzaamheidseisen, alvorens zij dit foutloos kunnen toepassen. Dit hebben we inderdaad ook in de jaren zeventig gezien. Door de oliecrisis kwam er destijds een stevige impuls om meer energiezuinig te gaan bouwen. Hiervoor waren nieuwe energiebesparende technieken nodig die de markt zich eerst eigen moest maken. Daarnaast was er sprake van een hoge bouwproductie die druk legde op de beschikbare bouwcapaciteit. De les die hieruit getrokken kan worden, is dat het van belang is dat de bouwkwaliteit bij de versnelling en verduurzaming van de woningbouwopgave meer dan momenteel het geval is, ook in de praktijk moet worden aangetoond. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen introduceert een nieuw stelsel van kwaliteitsborging in de bouw waarbij expliciet getoetst wordt of het gerede bouwwerk voldoet aan de bouwtechnische voorschriften uit het Bouwbesluit 2012.
Welke rol kan de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen hierin spelen? Wat is de status van dat wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen verduidelijkt de verantwoordelijkheid van de bouwende partijen voor de bouwkwaliteit. De preventieve administratieve toetsing door het bevoegd gezag bij de boordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt vervangen door het gebruik van instrumenten voor kwaliteitsborging tijdens het bouwproces zelf. Deze wet regelt dat er in de toekomst tijdens het gehele bouwproces door een onafhankelijke kwaliteitsborger wordt getoetst, zodat het vervaardigde bouwwerk bij oplevering voldoet aan regels en gemaakte afspraken.
Door middel van enkele wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek wordt de positie van particuliere en zakelijke opdrachtgevers versterkt en de aansprakelijkheid van de aannemer aangescherpt. Zo blijft de aannemer aansprakelijk voor gebreken die na de oplevering zijn ontdekt, tenzij deze niet aan hem zijn toe te rekenen.
Ook informeert de aannemer de opdrachtgever over de manier waarop de opdrachtgever is beschermd tegen schade als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen tot het bouwen van het bouwwerk en voor gebreken die na de oplevering van het bouwwerk aan het licht komen. Daarbij wordt het opschortingsrecht van de particuliere opdrachtgever aangescherpt.
Het depotbedrag van maximaal 5% van de aanneemsom wordt pas door de notaris vrijgegeven, nadat de opdrachtgever de gelegenheid heeft gehad aan te geven of hij van het opschortingsrecht gebruikt wenst te maken. Het wetsvoorstel regelt verder dat de aannemer bij oplevering aan de opdrachtgever een dossier overhandigt met alle relevante gegevens van het werk. Momenteel voer ik met diverse bouw- en consumentenpartijen overleg over de vorm en inhoud van dit dossier. In aanvulling op dit wetsvoorstel, onderzoek ik hoe een benchmarksystematiek kan worden ingericht die het bouwconsumenten mogelijk maakt om op basis van ervaringen van derden een aannemer te zoeken, te vergelijken en te beoordelen.
Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is op verzoek van het kabinet aangehouden in de Eerste Kamer. De afgelopen periode heb ik intensief overleg gevoerd met direct betrokken partijen over hoe de behandeling van het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen kan worden hervat. Op basis van deze gesprekken bereid ik momenteel een brief voor aan de Eerste Kamer, met afschrift aan de Tweede Kamer. Ik verwacht deze brief voor het zomerreces naar de Kamer te kunnen sturen.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat nieuwbouwwoningen (steeds) gebrekkiger worden opgeleverd? Wat kunt u doen om de druk op de woningmarkt te verlichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er een zwarte lijst komt voor frauduleuze aanbieders van bedevaarten naar Mekka |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zwarte lijst malafide bedevaarten»?1
Ja.
Baart de berichtgeving dat Mekkagangers worden bedrogen door frauduleuze pelgrimsmakelaars u zorgen? Zo ja, wat gaat u op grond van deze zorgwekkende signalen doen?
Misleiding van de consument in welke vorm dan ook is zorgelijk. De huidige Nederlandse wetgeving biedt regels om dit soort misstanden tegen te gaan. De regels inzake OHP en de Wet pakketreizen (BW boek 7.7a) bieden de consument genoeg bescherming in deze. Verder wijs ik u erop dat de basis van de Wet pakketreizen gebaseerd is op de Europese richtlijn pakketreizen. Deze richtlijn gaat uit van maximumharmonisatie. Het is dus niet waarschijnlijk dat de Belgische wetgeving strenger is dan de Nederlandse. Mijn Belgische collega beaamt dit ook.
Wat vindt u van de conclusies van de organisatie Hadj Info in het nieuwsbericht, namelijk «(z)e hebben cent voor cent gespaard. Het gaat niet om een klein bedrag, zo’n 4.500 tot 6.000 euro. De hadj (bedevaart) is hun droom, een echte levensreis. Dit probleem speelt al langer, we vonden het tijd voor actie. Daarom hebben we eerst waarschuwingen verstuurd en komt er nu een zwarte lijst. Genoeg is genoeg»? Deelt u deze conclusies?
Het is altijd schrijnend als consumenten hun reis niet kunnen maken omdat zij te maken hebben met een malafide reisaanbieder.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat malafide reisbureaus religieuze verplichtingen van Nederlanders misbruiken en deze mensen zelfs ontdoen van hun spaarcenten? Zo ja, wat gaat u concreet doen om deze wantoestand te adresseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wetgeving bestaat op dit moment om consumenten die een reis hebben geboekt te beschermen tegen frauduleuze praktijken?
Op reizen, zoals bedevaartsreizen, zijn de regels over oneerlijke handelspraktijken (OHP) en de Wet pakketovereenkomsten en gekoppeld reisarrangement (BW boek 7.7a) (in het vervolg: Wet pakketreizen) van toepassing. De regels over OHP (BW boek 6 art.193g) zien er onder andere op toe dat consumenten niet worden misleid en dus op basis van juiste informatie een weloverwogen keuze kunnen maken. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op naleving hiervan. Bij inbreuk op de OHP kunnen gedupeerde consumenten hiervan melding maken via consuwijzer.nl, het klachtenportaal van de ACM. Indien er sprake is van oplichting dan kan er middels het strafrecht worden opgetreden.
In hoeverre is de wetgeving op de oneerlijke handelspraktijken hierop van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden bestaan er nu om een melding te maken van malafide aanbieders van reizen naar Mekka?
Zie antwoord vraag 5.
Is de huidige wetgeving naar uw mening effectief genoeg om misleiding en bedrog bij reisbureaus te voorkomen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de initiatiefnemer van Hadj Info, zoals weergegeven in het bericht dat «d)e Nederlandse wetgeving moet strenger worden, zoals in België wel al is gebeurd. De betrokkenheid van de overheid is nihil»? Zo ja, bent u bereid om de Nederlandse wetgeving aan te scherpen om frauduleuze aanbieders van bedevaarten aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid u ervoor in te zetten om de markt van aanbieders van bedevaarten naar Mekka beter te organiseren zodat malafide reisbureaus worden bestreden en reizigers niet meer worden gedupeerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, het organiseren van een markt voor deze doelgroep is geen taak van de overheid. Mogelijke excessen in de markt kunnen met de huidige consumentenwet- en regelgeving tegengegaan worden.
Kunt u de bovengenoemde problematiek onder de aandacht brengen van de Autoriteit Consument en Markt en het openbaar ministerie?
Ik heb inmiddels dit signaal doorgegeven. Dat gezegd hebbende wil ik benadrukken dat de ACM een onafhankelijke toezichthouder is die haar eigen handhavingsprioritering bepaalt. In hoeverre de ACM handelend optreedt is dus niet aan mij. Ik adviseer gedupeerden zoals gezegd hun klachten kenbaar te maken bij de ACM middels consuwijzer.nl, het online klachtenportal van de ACM.
Het artikel ‘Zó ‘helpt’ de televisie kwetsbare tieners’ |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Joost Sneller (D66), Lisa Westerveld (GL), Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zó «helpt» de televisie kwetsbare tieners»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke relevante wet- en regelgeving van toepassing is in dit artikel als het gaat om het toezicht en de controle op de (publieke) omroep BNNVARA in deze?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting. Zo is in de Mediawet 2008 vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn en dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van programma’s. De Mediawet 2008 bevat geen regels over de omgang met deelnemers aan programma’s.
Dit laat onverlet dat omroepen en programmamakers opereren in een maatschappelijke context en zich bewust moeten zijn van de impact die hun handelen op het publiek of deelnemers heeft. Zij hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan programma's. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een dergelijk programma meewerken. Maar deelnemers kunnen soms in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden. BNNVARA heeft een eigen Mediacode, waarin gedragsregels staan voor de programmamakers. Zo mag effectbejag niet voorop staan. En mag bij het maken van reportages, verslagen, testen of portretten er geen eigen werkelijkheid gecreëerd worden.2
Bent u bereid samen met het College van Omroepen (CvO) en de NPO te bekijken hoe in de volgende Governancecode NPO een bepaling op te nemen die duidelijkere normen stelt voor gevallen zoals onderhavige, zeker als daarbij kwetsbare personen betrokken zijn, en de Kamer te rapporteren over uw gesprek?
Ik zal met de NPO en het CvO overleggen op welke manier zorgvuldige omgang met deelnemers aan programma’s onderdeel kan zijn van de gedragsregels, bijvoorbeeld via de governancecode of de programmastatuten van de omroepen, en of de ombudsman een rol kan krijgen. Ik zal uw Kamer hierover tegelijk met de mediabegrotingsbrief 2019 informeren.
Bent u bereid om samen met het CvO en de NPO te bekijken of de Ombudsman NPO ook de bevoegdheid kan krijgen om over niet-journalistieke programma’s te oordelen en de Kamer hierover te rapporteren?2
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Klagers door Defensie nog altijd niet serieus genomen' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Klagers door Defensie nog altijd niet serieus genomen»?1
Ja.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel geschetste beeld dat Defensie, na alles wat er is gebeurd, nog steeds niet serieus en zorgvuldig met klachten van (voormalig) medewerkers omgaat? Zo nee, waarom niet?
In 2016 heeft de Nationale ombudsman in zijn rol als Veteranenombudsman uit eigen beweging onderzoek gedaan naar de klachtbehandeling door Defensie. In zijn rapport van 14 december 2016 constateert hij dat er sprake is van problemen op het gebied van klachtherkenning, de voortvarende behandeling van klachten, het persoonlijk contact met de indieners van klachten en de registratie van klachten.
Naar aanleiding van dit rapport heeft Defensie maatregelen genomen om de klachtbehandeling te verbeteren. Zo is er sinds 1 januari 2018 een nieuw klachtenregistratiesysteem operationeel. Dit systeem maakt het mogelijk om de voortgang en termijn aangaande het behandelen van klachten beter te bewaken. Daarnaast is er een digitaal klachtenformulier beschikbaar gemaakt via internet en intranet dat het indienen van een klacht laagdrempeliger maakt. Omdat dit klachtenformulier (semi-)automatisch wordt overgenomen in het klachtenregistratiesysteem, wordt voorkomen dat klachten verloren raken. Ook organiseert Defensie regelmatig bijeenkomsten met de centrale en decentrale coördinatoren over de uitvoering van de klachtenregeling en het klachtenregistratiesysteem. Tijdens deze bijeenkomsten wordt er kennis uitgewisseld en worden problemen waar men tegen aanloopt, besproken. Tot slot heeft het bureau Nationale ombudsman in het najaar 2016 voor de coördinatoren een presentatie gehouden over klachtherkenning en in het voorjaar van 2018 een voorlichtingsbijeenkomst gehouden met het thema «lastig klaaggedrag».
Toen Defensie begon met de ontwikkeling van het nieuwe klachtenregistratiesysteem, is aan de Nationale ombudsman gemeld dat zou worden bezien of ook mondelinge klachten geregistreerd konden worden in het nieuwe systeem. Echter, gedurende de ontwikkeling van het systeem is ervoor gekozen dit niet te doen. Elke medewerker van Defensie kan namelijk te maken krijgen met een mondelinge klacht en zou toegang tot het systeem moeten hebben om deze te kunnen registeren. Er is echter juist bewust voor gekozen om de groep gebruikers van het klachtenregistratiesysteem zo klein mogelijk te houden om enerzijds te zorgen dat de gegevens alleen toegankelijk zijn voor diegenen die betrokken zijn bij een klacht en anderzijds om te voorkomen dat het registratiesysteem vervuild raakt. Zonder het systematisch en secuur invoeren van gegevens, kunnen immers geen betrouwbare klachtenoverzichten gemaakt worden. Daarom hebben slechts de Centrale en Decentrale klachtencoördinatoren toegang tot het systeem; deze mensen hebben een gedegen training gevolgd en hebben een handleiding ontvangen teneinde uniforme registratie te bevorderen. Een klachtbehandelaar krijgt steeds voor de duur van de klachtbehandeling toegang tot het registratiesysteem en wordt ondersteund door de Decentrale Klachtencoördinator.
Uiteraard kunnen mondelinge klachten wel (bij de commandant) worden ingediend. Mondelinge klachten worden op alle niveaus bij voorkeur zo laagdrempelig mogelijk afgedaan. Indien de klager niet tevreden is met de afhandeling van de mondelinge klacht, kan de klacht door de klager alsnog schriftelijk worden ingediend.
Ik erken dat ondanks de gezette stappen, de klachtbehandeling binnen Defensie nog verder kan worden verbeterd. Om een verdere verbetering mogelijk te maken, zal een externe partij worden gevraagd een evaluatie van de klachtbehandeling uit te voeren. Hierbij zullen de constateringen van de Veteranenombudsman uiteraard meegenomen worden. Ook zal in deze evaluatie aandacht uitgaan naar de aanbevelingen over de meldingsbereidheid bij Defensie die zullen volgen uit het onderzoek van de commissie-Giebels (Kamerstuk 34 775 X, nr. 61).
Herkent en erkent u de in bedoeld artikel door de Veteranenombudsman verwoorde conclusie dat er na een eerder rapport van zijn hand uit 2016 «weinig is veranderd en Defensie op deze manier niet van zijn fouten leert»? Zo nee, waarom en/of op welke punten heeft de Veteranenombudsman het dan mis? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor en op welke wijze waarborgt u dat dat nu wel gaat gebeuren? Garandeert u bijvoorbeeld dat de registratie van mondelinge klachten (waarop ook in 2016 al is aangedrongen) nu wel en op zo kort mogelijke termijn gaat plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat indieners van klachten een veilige omgeving ervaren en het indienen van klachten niet leidt tot ongewenste represailles?
Iedereen bij Defensie moet zich vrij voelen gedragingen en situaties te melden. Iedereen moet er ook op kunnen vertrouwen dat Defensie actie onderneemt bij meldingen en ingediende klachten. Dat melders hier nadien last van ondervinden is onacceptabel. De waarborgen voor indieners van klachten zijn vastgelegd in de Klachtenregeling Defensie en de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is onder andere bepaald dat een indiener van een klacht die te goeder trouw is op geen enkele wijze in zijn positie mag worden benadeeld. Ook het feit dat in de Klachtenregeling is vastgelegd dat de indiener van een klacht de mogelijkheid heeft om bij ontevredenheid over de afdoening van de klacht, zich te wenden tot de Nationale ombudsman, is een belangrijke waarborg voor klagers. Medewerkers en oud-medewerkers van Defensie kunnen zich ook altijd wenden tot de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK). De IGK is onafhankelijk en kan bemiddelen als daar behoefte aan is.
Het verbeteren van de meldcultuur binnen Defensie krijgt in het plan van aanpak «Een veilige Defensieorganisatie» veel aandacht. Hierin worden maatregelen genoemd die de meldingsbereidheid moeten vergroten. Zo komt er een grotere verantwoordelijkheid bij commandanten te liggen en zullen leidinggevenden op alle niveaus actief communiceren over onder andere meldingen. Ook wordt het systeem melden van voorvallen zo ingericht dat het de meldingsbereidheid stimuleert, gebruiksvriendelijk is en (trend)analyse beter mogelijk maakt. Daarnaast komt er een campagne ter bevordering van de meldingsbereidheid en wordt de Gedragscode Defensie aangevuld, waarbij de meldingsbereidheid specifiek aandacht krijgt. Het Veiligheidscomité, waaraan ook de medezeggenschap deelneemt, maar ook de Directie Veiligheid zien in de toekomst toe op de uitvoering van bovenstaande maatregelen. Defensie heeft een uitgebreid systeem van nazorg voor medewerkers die ongewenst gedrag ervaren, bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een melding. Zo heeft Defensie ongeveer 600 vertrouwenspersonen op de werkvloer, bedrijfsmaatschappelijk werkers en geestelijk verzorgers. Daarnaast loopt in dit kader het onderzoek van de commissie-Giebels naar de verbetering van het meldingssysteem (waaronder de afhandeling van meldingen), de meldingsbereidheid en de nazorg.
Wat doen gevolgtrekkingen als bovenbedoeld naar uw mening met het imago van Defensie richting de eigen (gewezen) medewerkers, alsook naar potentiële nieuwe medewerkers? Vindt u dat, onder meer gelet op de krapte op de arbeidsmarkt, een gewenste situatie? Hoe gaat u zorgen dat dat imago zowel in- als extern verbetert?
Uiteraard betreur ik deze negatieve berichtgeving. Echter, zoals ik hierboven heb benoemd werkt Defensie aan het verbeteren van de klachtafhandeling. De maatregelen uit het plan van aanpak «Een veilige defensieomgeving» en de bevindingen van de Commissie-Giebels zullen bijdragen aan een verdere verbetering.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer van artsen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat van de mensen die Medisch Contact in het voorjaar van 2018 enquêteerde, er 942 zeiden grensoverschrijdend gedrag te hebben meegemaakt op de werkvloer van artsen?1
Ik wil onderstrepen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag nooit acceptabel is. Dit geldt overigens ook voor andere vormen van ongewenst gedrag, zoals pesten of geweld – of dit nu op het werk gebeurt, in het onderwijs of in de privésfeer.
Ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de werksfeer komt, helaas, in alle sectoren voor, ook in de zorg. Het onderzoek van Medisch Contact illustreert dit voor artsen en geneeskundestudenten. Volgens dit onderzoek heeft 30% van de respondenten te maken gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bij 73% van hen gaat het om grapjes of opmerkingen en bij 60% om ongewenste aanrakingen.
Het feit dat zoveel artsen en geneeskundestudenten aangeven te maken te hebben gehad met seksueel grensoverschrijdende opmerkingen en gedrag vind ik verontrustend. Dit geldt ook voor de beperkte mate waarin de respondenten het gedrag hebben aangekaart bij een leidinggevende of vertrouwenspersoon (zie ook antwoord op vraag 3). In hoeverre dit een stijging is of een daling van dergelijk gedrag, maakt het onderzoek niet duidelijk.
Deelt u de mening dat werknemers en cliënten bij uitstek in de medische zorg zeker moeten zijn van respectvolle verhoudingen en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag daar niet bij past?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dit probleem al langer bekend is, maar toch nog steeds voortduurt?
De zorg is niet uniek. Seksueel grensoverschrijdend gedrag komt voor in de gehele samenleving. Het hangt samen met de ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen waar ondanks de nodige progressie, nog steeds sprake van is. Uit het onderzoek van Medisch Contact blijkt dat vooral vrouwelijke artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag meemaken. Daarnaast laat het onderzoek zien dat vrouwen die lager in de hiërarchie staan, studenten die coschappen doen, aniossen en aiossen, relatief vaak te maken krijgen met grensoverschrijdende situaties. Het verschil in hiërarchie is ook een verklaring waarom het moeilijk is om dergelijke situaties aan te kaarten.
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Ook heeft de sector een modelregeling «melden misstanden» ontwikkeld. Desondanks laat het onderzoek van Medisch Contact zien dat veruit de meeste respondenten die ervaring hebben gehad met seksueel overschrijdend gedrag hierop geen vervolgstappen nemen. Slechts in 10% van de gevallen worden meer stappen genomen, zoals het melden bij een leidinggevende. Nog minder mensen gaan richting een vertrouwenspersoon (minder dan 3%).
Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag voorkomen wordt, bespreekbaar is en gemeld kan worden. Diversiteit en gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, ook in hogere functies, zijn hierbij van groot belang.
Welke consequenties verbindt u aan dit onderzoek? Denkt u er ook bijvoorbeeld aan om in de opleidingen voor de medische zorg aandacht te laten besteden aan (seksueel) grensoverschrijdend gedrag en hoe hier als arts mee om te gaan? Bent u bereid om hierover in overleg te gaan met de verschillende beroepsverenigingen in de zorg?
Ik neem dit onderzoek uitermate serieus. In aanvulling op wat ziekenhuizen zelf doen (zie antwoord vraag 3) zet het kabinet in op bewustwording en concrete verbeteringen in het beleid dat werkgevers voeren om ongewenst gedrag te voorkomen en aan te pakken. Hierover heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer met brieven over de stand van zaken psychosociale arbeidsbelasting (Kamerstuk 25 883, nr. 329) en over een onderzoek naar vertrouwenspersonen (Kamerstuk 34 843, nr. 31) recentelijk geïnformeerd. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichting voor werkgevers om een adequaat beleid te voeren en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»2.
Ik ga met de sector nader in gesprek over aanvullende stappen om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Het bericht ‘Dodelijke bacterie rukt op in Nederland’ |
|
Antje Diertens (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dodelijke bacterie rukt op in Nederland»?1
Ja
Kunt u beschrijven hoe de situatie is ontstaan, dat bleek dat er te weinig vaccins aanwezig waren nadat het besluit was genomen om alle kinderen van 14 maanden en 14 jaar in te enten tegen Meningokokken? Is dat direct geconstateerd of pas onlangs?
Hoe schat u de risico’s in van het noodgedwongen later vaccineren van 14-jarigen?
De kans op meningokokkenziekte veroorzaakt door type W is in Nederland nog steeds erg klein. Op dit moment, medio 2018, zijn er iedere maand 10 tot 14 patiënten. Dat is minder dan één patiënt op iedere miljoen inwoners in Nederland. Een klein deel van deze patiënten betreft tieners.
Op basis van welke argumenten is besloten om de thans schaars beschikbare vaccins niet te gebruiken voor het Rijksvaccinatieprogramma, maar achter de hand te houden voor reizigers naar landen waar je niet binnenkomt zonder een Meningokokkenvaccinatie (zoals Saudi-Arabië, waar deze zomer veel mensen op bedevaart gaan)? Om hoeveel vaccins gaat het hier?
Het gaat bij vaccins voor reizigers om vaccins op de vrije markt. De overheid heeft hier geen bemoeienis mee. Voor het Rijksvaccinatieprogramma worden afspraken gemaakt met de producent van de vaccins. Dit staat los van verkrijgbaarheid op de vrije markt.
De maatregelen zoals deze nu worden genomen, vervanging van het vaccin bij kinderen van 14 maanden en invoering van een nieuwe vaccinatie voor 14-jarigen, zijn geadviseerd door het deskundigenberaad en zijn op dit moment de beste manier om te voorkomen dat de stijging van het aantal gevallen van meningokokken W doorzet3.
Vaccins die beschikbaar zijn op de vrije markt worden op aanvraag van diegene die zich wil laten vaccineren op indicatie door een arts toegediend. Het gaat hierbij om enkele duizenden vaccinaties per jaar bij mensen met een verminderd immuunsysteem of reizigers, waaronder ook de reizigers naar delen van Afrika en Saudi Arabië. Voor deze laatsten is op advies van de WHO deze vaccinatie verplicht gesteld.
Het aantal vaccins dat beschikbaar is op de vrije markt is maar een fractie van het aantal vaccins dat nodig is voor het vaccineren van een jaarcohort kinderen4.
Kunt u aangeven hoe de risicoafweging in deze gemaakt is?
Zie het antwoord op vraag 4.
Een recordaantal mensen bij schuldhulpverlening |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat het afgelopen jaar een recordaantal mensen bij schuldhulpverlening heeft aangeklopt?1
Uit het recent verschenen jaarverslag over 2017 van de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) blijkt dat in 2017 94.200 mensen zich hebben aangemeld voor schuldhulpverlening. In 2016 waren dat 89.300 personen. De NVVK concludeert dat meer mensen met financiële problemen de schuldhulpverlening weten te vinden. Gelet op de aandacht voor de schuldenproblematiek bij gemeenten en maatschappelijk zou dat een verklaring kunnen zijn.
Wat zijn de oorzaken van deze groei en hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat er maar liefst 1,5 miljoen huishoudens problematische of risicovolle schulden hebben maar dat er daarvan slechts 94.000 geholpen worden door schuldhulpverlening?
Naar schatting 1,4 miljoen huishoudens hebben risicovolle of problematische schulden. Ongeveer 193.000 huishoudens zijn bekend en geregistreerd bij schuldhulpverlenende instanties of de wettelijke schuldsanering. De aantallen variëren, omdat schulden worden opgelost en omdat zich nieuwe mensen met schulden melden. Het getal 94.200 heeft betrekking op het aantal mensen dat zich in 2017 heeft aangemeld voor schuldhulpverlening. Het verschil tussen het aantal mensen met risicovolle of problematische schulden en het aantal mensen dat door schuldhulpverlening wordt geholpen, wordt veroorzaakt door het gegeven dat gemeentelijke schuldhulpverlening één van de oplossingsrichtingen is. Met andere woorden: Schuldhulpverlening is niet altijd passend, zodra er sprake is van risicovolle of problematische schulden.
Wat gaat u doen om het percentage mensen met schulden dat geholpen wordt te verhogen? Wat is uw streefcijfer?
In de brede schuldenaanpak zet het Kabinet in op het voorkomen van problematische schulden, treft het maatregelen om problematische schulden terug te dringen en maakt het afspraken met gemeenten om meer mensen met schulden effectiever te helpen. Het Kabinet heeft gekozen voor 40 acties om de doelen te bereiken2. We streven naar een forse vermindering van het aantal mensen met problematische schulden. Vanwege de complexe situatie met ondersteuning van mensen met problematische schulden door gemeenten en veel andere betrokken partijen is een streefcijfer lastig. De ontwikkeling van schulden wordt wel gemonitord.
Hoeveel tijd verstrijkt er gemiddeld tussen aankloppen bij een schuldhulpverlener en een schuldvrij bestaan na een Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)-traject? Wat gaat u doen om de doorlooptijd te verkorten? Wat is uw doelstelling in deze?
De manieren waarop schulden worden aangepakt varieert. Wettelijke schuldsanering (WSNP) is daarbij een ultimum remedium, wat de meeste mensen met problematische schulden niet doorlopen. De gevraagde gemiddelde tijd is daarom niet beschikbaar, evenmin als een doelstelling. Het Bureau WSNP houdt voor de wettelijke schuldsanering statistieken bij. Uit de cijfers over 2016 blijkt dat de gemiddelde doorlooptijd van wettelijke schuldsaneringen die in een schone lei eindigen iets boven de drie jaar ligt.3
Waarom verkoopt de ING schulden door aan schuldhandelaren? Heeft de ING beleid om op een maatschappelijk verantwoorde wijze om te gaan met mensen in schulden?
Over de specifieke situatie van ING heb ik geen informatie. Het is niet aan mij om te oordelen over deze casus. Het kabinet geeft hoge prioriteit aan het bevorderen van zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Voor de acties over dit onderwerp verwijs ik u naar de brede schuldenaanpak. Over het doorverkopen van schulden, het wettelijk kader daarvoor en het toezicht daarop zijn eerder Kamervragen gesteld. Ik wil u kortheidshalve verwijzen naar de antwoorden op die vragen van toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie4. Samengevat is de kern van het probleem niet het doorverkopen zelf, maar de niet altijd zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Ter uitvoering van Actielijn 3 uit de brede schuldenaanpak over het bevorderen van zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso wordt ook gekeken naar de ongewenste effecten bij doorverkoop van schulden.
Bent u bereid de ING aan te spreken op het maatschappelijk verantwoord incasseren en op het niet meer doorverkopen van schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat de ING in dit geval haar zorgplicht tegenover de klant heeft verzaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid een verbod op de doorverkoop van schulden in te stellen conform het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel procent van de particuliere schulden wordt doorverkocht?
Zie antwoord vraag 6.
Welke bureaus in Nederland houden zich bezig met het opkopen van schulden en hoeveel procent van de markt hebben zij in handen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden zijn er om de akte van cessie, die bij de opkoop van schulden moet worden opgesteld, per opgekochte schuld geldelijk te gaan belasten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u zo spoedig mogelijk een einde maken aan de woekerpraktijken van incassobureaus en aan de doorverkoop van schulden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de brede schuldenaanpak op 14 juni 2018?
Ja.
Een lasterlijk rapport van het Israëlische ministerie van Strategische Zaken |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The Money Trail» van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, waarin de Europese Unie (EU) wordt beschuldigd van het financieren van Palestijnse en Europese Niet-Gouvernementele Organisaties (ngo's) die banden zouden hebben met terreurorganisaties?1
Ja.
Deelt u de mening van de Europese Commissie dat beschuldigingen dat de EU terreur steunt «ongefundeerd en onacceptabel» zijn?2 Zo nee, waarom niet?
De EU financiert geen terrorisme. De reactie van de Europese Commissie (EC) uit 2017, waar u aan refereert, was geen reactie op het rapport van het Israëlische Ministerie van Strategische zaken. De toenmalige reactie van de EC betreft een beantwoording van een vraag gesteld door een van de leden van het Europese parlement over de steun van de EU aan de Palestijnse Autoriteit. Het rapport van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken is van april 2018. De reactie van de EC is om die reden niet één op één met het rapport te verbinden.
Deelt u de mening dat de EU dergelijke beschuldigingen krachtig en publiekelijk moet tegenspreken, zodat er geen onduidelijkheid kan ontstaan over wat de EU feitelijk doet en beoogt? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie en Europese Dienst voor Extern Optreden maken hun eigen afweging over woordvoering. De EU heeft niet publiekelijk gereageerd op het rapport van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken.
Deelt u de mening dat dergelijke agressieve en lasterlijke beschuldigingen niet passen binnen de relatie met een staat die door het kabinet wordt aangemerkt als «bevriende natie»? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland onderhoudt goede betrekkingen met Israël. Het kabinet besteedt – waar mogelijk in EU-verband – intensieve aandacht aan mensenrechtenonderwerpen in de dialoog met de Israëlische autoriteiten. Het kabinet benadrukt daarbij het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving. Dit wordt ook nadrukkelijk aan de orde gesteld in de verschillende dialogen die de EU voert met de Israëlische autoriteiten, waaronder de jaarlijkse mensenrechtendialoog.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Israeli propaganda targets EU funds for NGOs»?3 Deelt u de mening van EUobserver dat het rapport «The Money Trail» moet worden aangemerkt als «information warfare» en doet denken aan de wijze waarop Rusland de publieke opinie in de EU probeert te manipuleren? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het kabinet heeft kennisgenomen van het bericht van EUobserver. Wat het kabinet betreft bevat het rapport geen reden om te concluderen dat de EU tegen diens eigen beleid handelt, wat gesteld wordt in het rapport. Zie ook de antwoorden in reactie op de vragen van de leden Voordewind, Van der Staaij, Ten Broeke, Van Helvert en de Roon, d.d. 8 juni 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2522). Echter, enkel op basis van dit rapport waarbij een verkeerde conclusie over het EU-beleid getrokken wordt, kan het kabinet niet de conclusie trekken dat er sprake is van ongewenste beïnvloeding van de publieke opinie in Nederland door statelijke actoren.
Herinnert u zich het kabinetsstandpunt dat uitlatingen en activiteiten in het kader van «BDS» (Boycot, Desinvesteringen en Sancties) worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering?4 Hoe beoordeelt u op grond van dat standpunt dat diverse Palestijnse en Europese NGO's in het rapport «The Money Trail» worden gebrandmerkt, simpelweg omdat zij BDS zouden steunen? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Het kabinetsstandpunt ten aanzien van BDS is niet gewijzigd. Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren. Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) ondersteunen is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De inhoud van het rapport is de verantwoordelijkheid van de Israëlische regering. Het kabinet kan niet antwoorden voor diens afwegingen bij de samenstelling en conclusies van het rapport.
Deelt u de mening dat het kwalijk en misleidend is dat het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken het onderscheid vertroebelt tussen activiteiten van ngo's gericht tegen de illegale Israëlische nederzettingen en anderzijds boycotacties tegen de staat Israël? Zo ja, bent u bereid dit keihard te veroordelen? Zo nee, waarom laat u zo over u heen lopen?
Het staat Israël vrij zijn eigen beleid te maken ten aanzien van BDS, binnen de grenzen van het internationale recht. De inhoud van het rapport is de verantwoordelijkheid van de Israëlische regering. Het kabinet kan niet antwoorden voor diens afwegingen bij de samenstelling en conclusies van het rapport.
Het Nederlands standpunt ten aanzien van BDS is ongewijzigd (zie antwoord op vraag 5), net zo min als het beleid ten aanzien van economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting op dit beleid wordt verwezen naar de Kamerbrief over betrokkenheid van de Nederlandse ambassade bij een actiemaand van de Israëlische supermarktketen Shufersal van 4 december 2017 (Kamerstuk 23 432, nr. 443).
Veroordeelt u het dat het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken militaire tactieken en clandestiene middelen inzet tegen vredesactivisten en mensenrechtenverdedigers die met vreedzame middelen campagne voeren tegen Israëls gewelddadige bezetting en grootschalige schendingen van het internationaal recht?
Het Kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie over een inzet van militaire tactieken of clandestiene middelen waar u naar verwijst en heeft daarom geen aanleiding om dergelijke berichten te bevestigen of te veroordelen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken medewerkers op diverse ambassades heeft gestationeerd?5 Is op de Israëlische ambassade in Den Haag een medewerker van dat ministerie werkzaam?
Het artikel is bekend. Landen besluiten zelf welke medewerkers zij plaatsen op hun ambassades in andere landen. Slechts voor een beperkt aantal functies (met name die van de ambassadeur) is instemming van het ontvangende land vereist. Het is niet aan het ontvangende land om mededelingen te doen over de samenstelling van een team op een ambassade van een ander land.
Coördineert en/of coöpereert het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken met pro-Israël organisaties in Nederland, zoals het Centrum Informatie Documentatie Israël (CIDI)? Zo ja, wilt u al uw informatie hierover met de Kamer delen?
Het kabinet heeft hier geen eigenstandige informatie over.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Israëlische bedrijf Israel Cyber Shield (ICS) de Amerikaanse-Palestijnse mensenrechtenactiviste Lina Sansour heeft bespioneerd om informatie te genereren die in een lastercampagne tegen haar gebruikt zou kunnen worden?6 Hoe beoordeelt u dergelijke spionagepraktijken, die in het geval van Sansour ook tegen haar familie waren gericht?
Het artikel is bekend. Het bericht betreft activiteiten die in de Verenigde Staten zouden hebben plaatsgevonden en niet gericht zouden zijn op een persoon in Nederland of Nederlands staatsburger. Het kabinet heeft hier geen eigenstandige informatie over.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Israëlische autoriteiten de strijd tegen «BDS» in toenemende mate voeren via private entiteiten, waaronder «Kella Shlomo», een bedrijf dat voor dat doel is opgericht?7
Ja, het artikel is bekend.
Bent u bereid om bij de Israëlische autoriteiten te informeren of zij, of entiteiten als «Kella Shlomo» die door haar worden gesteund, activiteiten ontplooien tegen Nederlandse burgers die met democratische en vreedzame middelen campagne voeren tegen Israëls bezetting en schendingen van het internationaal recht? Zo ja, wilt u de Kamer over de Israëlische reactie informeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie die er op wijst dat er dergelijke activiteiten tegen Nederlandse burgers worden ontplooid en ziet daarom geen aanleiding hier bij de Israëlische autoriteiten over te informeren.
Wilt u zo vriendelijk zijn om alle vragen afzonderlijk en zo volledig mogelijk te beantwoorden?
Het kabinet heeft alle vragen beantwoord.
Het bericht dat er veiligheidsproblemen zouden zijn in de penitentiaire inrichting te Alphen aan de Rijn |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veiligheidsproblemen in gevangenis Alphen a/d Rijn door hoog ziekteverzuim»?1 Wat is uw reactie hierop? Is dit de eerste keer dat u deze zorgwekkende signalen ontvangt?
Ja, deze berichten zijn mij bekend. Ik neem de signalen van het personeel serieus. Dit geldt ook voor het management van de penitentiaire inrichting (PI) Alphen aan den Rijn. In mijn beleidsreactie op het rapport «Uit balans» van de Inspectie Justitie en Veiligheid2, heb ik uw Kamer gemeld dat ik de signalen van DJI-medewerkers die zich zorgen maken over de ontwikkelingen bij het gevangeniswezen herken. Zoals u weet loopt op dit moment een grootschalige wervingscampagne voor nieuw personeel en zijn maatregelen ingezet om het ziekteverzuim terug te dringen. In het antwoord op de vragen 3 en 4 ga ik in op de specifieke situatie in de PI Alphen aan den Rijn.
Klopt het dat het ziekteverzuim vorig jaar in de gevangenis van Alphen aan den Rijn zo hoog was dat 1 op de 10 werknemers ziek thuis zat? Is het ziekteverzuim nog steeds zo hoog? Hoe verklaart u dit zeer hoge ziekteverzuim?
Het ziekteverzuim in de PI Alphen aan den Rijn bedroeg 9,9% in 2017. In de maand mei 2018 bedroeg het ziekteverzuim 8% in de PI Alphen, dit ligt iets hoger dan het landelijk gemiddelde van 7,7%.
De verzuimcijfers van de PI Alphen aan den Rijn waren mede het gevolg van een relatief hoog aantal langdurig zieken. Daarnaast is niet uit te sluiten dat grote organisatorische veranderingen invloed hebben gehad. Als gevolg van de grote instroom asielzoekers is een deel van de PI Alphen, de locatie Eikenlaan, ter beschikking gesteld aan het COA in de periode 20 oktober 2015 tot 1 mei 2016. Daardoor is een deel van het personeel tijdelijk naar Detentiecentrum Rotterdam verplaatst en later weer terugverhuisd. Daarnaast is de PI Zoetermeer geconcentreerd leeg gezet als gevolg van de maatregelen die in de zomer van 2017 moesten worden getroffen om de veiligheid van personeel en gedetineerden in de PI’s Zoetermeer, Almere en Zaanstad te kunnen waarborgen. Een groot deel van het daar werkzame personeel wordt nu ingezet in de PI Alphen.
Herkent u het beeld «Veel ervaren personeel houdt het voor gezien en zoekt een andere baan. De gaten worden gevuld met extern ingehuurde, onervaren beveiligers»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
De uitstroom van personeel uit de PI Alphen aan den Rijn wijkt niet significant af van de uitstroom van personeel uit andere PI’s. In 2018 zijn van het executieve personeel 3 complexbeveiligers en 9 penitentiair inrichtingswerkers uitgestroomd. Daarnaast zijn 9 complexbeveiligers en 7 penitentiair inrichtingswerkers teruggekeerd naar de PI Haaglanden die tijdelijk vanuit de PI Haaglanden waren gedetacheerd. Hier staat tegenover dat in 2018 inmiddels 63 nieuwe collega’s zijn aangenomen in de PI Alphen aan den Rijn.
Daar waar de personele bezetting te krap dreigt te worden, zet de PI Alphen aan den Rijn goed opgeleid personeel van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) in. Zo nodig wordt ook personeel van een externe partij ingehuurd dat in ieder geval over een opleiding MBO-2 beveiliging beschikt. Het betreft medewerkers die goed ingezet kunnen worden als complexbeveiliger binnen het gevangeniswezen. Op de leefafdelingen worden uitsluitend medewerkers ingezet die geruime tijd binnen de inrichting werkzaam zijn. Nieuw aangetrokken personeel volgt bij binnenkomst eerst een inwerktraject en wordt conform de eisen van DJI opgeleid en getraind alvorens zij worden ingezet.
Bewaarders zeggen dat zij soms met ingehuurde krachten over de afdeling moeten lopen wegens gebrek aan personeel, maar een woordvoerder van uw ministerie zegt dat de ingehuurde krachten slechts achter de balie zitten en geen dagelijks contact hebben met gevangenen; welke bewering is nu juist?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat afgestraften soms te lang in een huis van bewaring blijven zitten, omdat er geen plek is in de gevangenis? Zo ja, hoe gaat u deze onwenselijke situatie zo snel mogelijk oplossen?
Nadat het vonnis in eerste aanleg is ontvangen, wordt door de directeur van de PI een selectieadvies opgesteld en voorgelegd aan de selectiefunctionaris die beslist over de daadwerkelijke overplaatsing. De redelijke termijn voor het afronden van de gehele procedure van overplaatsing is zes weken. In incidentele gevallen kan het voorkomen dat overplaatsing langer duurt dan zes weken als gevolg van persoonlijke omstandigheden van de betrokken gedetineerde dan wel uit veiligheidsoverwegingen. Er wordt altijd naar een spoedige oplossing gezocht.
Klopt het dat klachten over medicatiefouten afgekocht proberen te worden met een belkaartje of een pakje shag?2
Nee, dat klopt niet. Voor het uitdelen van medicatie gelden werkinstructies en protocollen, die worden nageleefd. Fouten met betrekking tot medicatie worden conform deze instructies en protocollen geregistreerd en gemeld.
Vanaf wanneer gaat het gevangenispersoneel op de werkvloer concreet iets merken van de door u beloofde verbeteringen, zoals afgesproken in het Convenant «Werken aan een solide personeelsbeleid»?
De opleidingsplannen in het kader van vakmanschap voor 2018 worden thans uitgevoerd. Zoals ik uw Kamer in mijn beleidsreactie op het inspectierapport «Uit Balans»4 heb gemeld, wordt de landelijke wervingscampagne voortgezet en worden de inrichtingen gecompenseerd voor de financiële en personele gevolgen van de PAS-regeling en het ouderschapsverlof.
Ben u bereid, meer dan nu, fors te investeren in meer gevangenispersoneel? Zo ja, per wanneer en hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen financiële belemmeringen voor het aannemen van de benodigde inrichtingsbeveiligers en penitentiair inrichtingswerkers. Zoals eerder in deze antwoorden vermeld, loopt een wervingscampagne voor nieuw executief personeel. De werving is ook gericht op het compenseren van de extra uitstroom van executief DJI-personeel. De werving heeft de hoogste prioriteit voor DJI. De werving leverde tot op heden ruim 700 nieuwe personeelsleden op.
Het pleidooi van gemeenten voor een landelijk vuurwerkverbod |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Regel vuurwerkverbod landelijk», waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) pleit voor een landelijk vuurwerkverbod in plaats van individueel gemeentebeleid?1
Ja.
Is het waar dat het voorgenomen landelijk vuurwerkverbod van de baan is, ondanks het advies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) om knalvuurwerk te verbieden? Zo ja, welke inhoudelijke argumenten voert u aan om dit belangrijke onderdeel van de OVV in de wind te slaan? Klopt het bericht dat u een algeheel vuurwerkverbod niet invoert omdat coalitiepartij VVD zich daartegen verzet?
In de brief met de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek, die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 8 juni jl. aan uw Kamer hebben gestuurd, is aangegeven waarom wij ervoor hebben gekozen de aanbeveling van de OVV om te komen tot een verbod op vuurpijlen en knalvuurwerk nu niet uit te voeren. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief2, de daarin verwoorde motivering van het kabinetsstandpunt en hetgeen met uw Kamer is gewisseld in het debat van 20 juni jl.
Deelt u de mening van de VNG dat lokale maatregelen, zoals een gemeentelijk vuurwerkverbod of aangepaste afsteektijden, niet effectief zullen zijn vanwege het risico van het «waterbedeffect», waarbij overlast verplaatst wordt naar omliggende gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is in overleg met de VNG over de mogelijkheden om lokaal het afsteken van vuurwerk te reguleren. In dit overleg is alle ruimte om die aspecten, die de VNG bij haar standpunt heeft betrokken, nader toe te lichten en te bespreken. Daarbij zullen ook de toezeggingen aan de orde komen, die in het debat van 20 juni met uw Kamer zijn gedaan met betrekking tot mogelijkheden voor een lokaal afsteekverbod.
Deelt u de mening van de VNG dat een vuurwerkverbod alleen effectief is als het op landelijk niveau wordt ingevoerd en landsbreed geldt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om een algeheel vuurwerkverbod opnieuw als maatregel te overwegen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 8 juni jl. is gemeld, zal de effectiviteit van het pakket maatregelen uit de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek voor het terugdringen van letsel en verstoringen van de openbare orde na de volgende jaarwisseling geëvalueerd worden. Mocht blijken dat deze maatregelen niet tot het gewenste resultaat leiden, dan is een verbod op bepaalde typen vuurwerk niet uitgesloten.
Wijken die kunnen veranderen in getto’s |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Door dit woningbeleid kunnen wijken snel veranderen in getto's» en de uitzending van Nieuwsuur?1
In het bericht en de uitzending van Nieuwsuur wordt de relatie gelegd tussen passend toewijzen en het ontstaan van getto’s. Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Zoals ik al in de uitzending van Nieuwsuur van 3 juni jl. aangaf, herken ik het beeld niet dat een concentratie van huishoudens met lage(re) inkomens in bepaalde wijken leidt tot «gettovorming». Gemeenten en corporaties kunnen sturen op de woonruimteverdeling door afspraken te maken over gemengde programmering bij nieuwbouw, het bewust toewijzen van woningen of het doorbreken van een eenzijdige samenstelling van wijken. Ik kom hier later in mijn beantwoording op terug.
Hoeveel wijken in ons land lopen het risico om te eenzijdig van samenstelling te worden en snel in een getto kunnen veranderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorg voor een (duurzaam) leefbare, veilige en diverse woonomgeving acht ik primair een zaak van lokale partijen. Ik heb onder meer via wet- en regelgeving geregeld dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven. Of een wijk het risico loopt om te eenzijdig van samenstelling te worden is ook aan deze partijen ter beoordeling. Daarbij spelen vele lokale omstandigheden een rol (lokaal maatwerk). Met de decentralisatie van taken en middelen zijn gemeenten bij uitstek de partij om bij het stimuleren van gemengde wijken het voortouw te nemen. Van belang is dat gemeenten voor een integrale en gebiedsgerichte aanpak ook zorg- en welzijnspartijen, corporaties en andere woningaanbieders betrekken en – met het oog op de veiligheid – de politie.
Lokale partijen hebben diverse mogelijkheden om invulling te geven aan een leefbare, veilige en diverse woonomgeving. Gemeenten kunnen meerjarige kaders (woonvisies) opstellen waarbinnen woningcorporaties, zorg- en maatschappelijke organisaties en andere partijen hiervoor zorgen, ieder vanuit hun eigen werkveld en in overleg met bewoners. Op basis van de herziene Woningwet kunnen gemeenten met woningcorporaties en huurders prestatieafspraken maken over hun bijdrage hieraan. Zo kunnen onder meer afspraken worden gemaakt over het woningaanbod, over woningtoewijzing en over leefbaarheid.
Corporaties beschikken over diverse mogelijkheden om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Zij kunnen zorgen dat toewijzing van kwetsbare doelgroepen wordt verspreid over meerdere wijken. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Het voorkomen van concentraties van de primaire doelgroep in specifieke wijken en complexen vormt voor de meeste corporaties één van de afwegingen in hun huur- en toewijzingsbeleid. Corporaties zijn er niet aan gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning. Zij kunnen ook andere criteria gebruiken om te streven naar gemengde wijken. Sommige corporaties hanteren een tweehurenbeleid, waarin de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig de huurprijs naar beneden wordt bijgesteld. Ook kunnen zij binnen de norm voor toewijzing van sociale woningen huishoudens met midden- en hogere inkomens in deze woningen huisvesten. Dit voorkomt het ontstaan van een concentratie van mensen met lage inkomens. In de praktijk kan worden geconstateerd dat corporaties hier vooralsnog weinig gebruik van maken.
Verder kunnen corporaties, in afstemming met gemeenten en huurders, woningen aan particulieren verkopen voor eigen bewoning, of verkopen aan beleggers voor verhuur in het middensegment. Zodoende kan ruimte worden geboden aan huishoudens met (iets) hogere inkomens. Bovendien kunnen zij bijdragen leveren aan de leefbaarheid van die wijken. Lokale partijen kunnen daarnaast zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Wanneer sprake is van een opstapeling van leefbaarheidsproblemen in bepaalde wooncomplexen, straten of gebieden kunnen gemeenten selectieve woningtoewijzing toepassen op grond van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp). Daarmee kunnen zij een meer evenwichtige bevolkingssamenstelling stimuleren, door de instroom van huurders met een zwakke sociaaleconomische positie te beperken, of aan doelgroepen juist voorrang te verlenen bij de woningtoewijzing op basis van bepaalde sociaaleconomische kenmerken. Ook kunnen gemeenten met deze maatregel de instroom van woningzoekenden met overlastgevend of crimineel gedrag tegen gaan in gebieden waar al sprake is van ernstige overlast en onveiligheid. Gemeenten zijn zo in staat ook meer perspectief te bieden aan zittende bewoners.
Gegeven deze mogelijkheden acht ik de introductie van een nieuw meerjarig wijkenbeleid niet aan de orde. Wel zal ik – zoals ook met partijen afgesproken in de Nationale Woonagenda – de komende tijd met een open blik kijken naar de passendheidsnorm. Het Rijk ondersteunt gemeenten door het aanbieden van instrumenten (juridische en niet-juridische) en door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing daarvan, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen.
Beaamt u dat het ontstaan van eenzijdige wijken en buurten een gevolg is van het rechtse woonbeleid van de drie kabinetten-Rutte? Zo nee, wat zijn dan de oorzaken volgens u?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u nog een half jaar of langer wachten met een aanpassing van de Woningwet, als er nu reeds tekortkomingen worden gesignaleerd door gemeenten, woningcorporaties en bewoners zelf?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is afgesproken dat het Rijk samen met Aedes en de Woonbond onderzoekt of er bij het passend toewijzen, met inachtneming van de betaalbaarheid, meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. De komende tijd kijk ik daarom met open blik naar de inrichting van de passendheidsnorm. Hierbij worden de bevindingen betrokken van de in het najaar van 2018 af te ronden evaluatie van de Woningwet, die ook toeziet op de effecten van passend toewijzen. De uitkomsten worden betrokken bij het daaropvolgende wetstraject in 2019. Ik acht het niet aangewezen om vooruitlopend op de evaluatie van de Woningwet, deze op het punt van passend toewijzen aan te passen.
Bent u het ermee eens dat structurele ondersteuning van gemeenten, woningcorporaties en bewoners positieve resultaten geeft op het gebied van leefbaarheid, veiligheid, saamhorigheid en diversiteit in de maatschappij? Zo ja, bent u bereid om samen met gemeenten, woningcorporaties, maatschappelijke organisaties en bewoners te komen tot een nieuw, meerjarig wijkenbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u niet wilt komen tot een wijken- of buurtenbeleid, op welke manieren zorgt u er dan voor dat alle inwoners van Nederlandse gemeenten een leefbare en veilige buurt hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten hebben bezuinigingen in de zorg, in het bijzonder in de geestelijke gezondheidszorg, op de leefbaarheid en de ervaren overlast in wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is in de geestelijke gezondheidszorg geen sprake van bezuinigingen, maar van beheerste groei. De uitdaging ligt in de opbouw van de ambulante capaciteit. Die blijft achter. Daarom is door de Staatssecretaris van VWS hierover met partijen in het recente bestuurlijk akkoord GGZ concrete afspraken gemaakt. Ten aanzien van de uitstroom van mensen uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang is recent de Meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang vastgesteld. In die gezamenlijke agenda is onder andere aandacht voor het sneller signaleren van beginnende problemen en een goede toegang tot voorzieningen voor mensen die uitstromen richting zelfstandig (begeleid) wonen in de wijk. Ondanks een toename van het aantal mensen met een zorg- en/of ondersteuningsbehoefte dat zelfstandig (begeleid) in de wijk woont, is er volgens de Leefbaarometer op landelijk niveau geen sprake van een afname van de leefbaarheid. Hoewel de positieve trend zich de laatste jaren doorzet, ervaren bewoners dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd. Er is sprake van grote verschillen, zowel tussen gemeenten als tussen buurten binnen gemeenten3.
Wat gaat u doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe stimuleert u gemeenten om gemengde wijken te creëren en inwoners met verschillende achtergronden, zoals vormen van zorg en sociaaleconomische achtergronden, te verspreiden in diverse buurten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de hoeveelheid huurwoningen in de sociale huursector fors te vergroten en de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, zodat niet alleen lage inkomens maar ook middeninkomens tot anderhalf keer modaal tot de doelgroep gaan behoren, waardoor de woningnood verkleint en er meer gemengde buurten ontstaan?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is het versnellen en vergroten van de woningbouwproductie één van de centrale ambities. Welk deel van die ambitie door corporaties moet worden opgepakt, verschilt per gebied. Lokaal bepalen gemeenten, verhuurders en bewoners hoe hier invulling aan wordt gegeven.
Ten aanzien van de inkomensgrenzen is het vanuit Europese regelgeving niet mogelijk de door u gewenste generieke verhoging van de inkomensgrens naar anderhalf keer modaal in te voeren. Wel kunnen corporaties vanuit hun niet-DAEB-tak middeninkomens huisvesten en investeren in meer middenhuurwoningen. Daarnaast zal ik in het kader van de Nationale woonagenda met partijen de noodzaak van voortzetting van de tijdelijke verhoging van de inkomensgrenzen ten behoeve van de lage middeninkomens bespreken, en verkennen of de huishoudsamenstelling een rol kan spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. De uitkomsten van de dit jaar af te ronden evaluatie van de Woningwet zullen daarbij worden betrokken.
Kunt u bevestigen dat er zich meer gezinnen met jonge kinderen tot vijf jaar vertrekken uit grote en middelgrote steden dan zich er vestigen? Wat zijn daarvoor de redenen volgens u? Hoe wordt dit tij gekeerd?3
Uit CBS-gegevens blijkt dat er meer kinderen in de leeftijd 0–5 jaar uit de stad verhuizen dan naar de stad verhuizen. Het betreft verhuizingen binnen Nederland. Deze gegevens zijn echter maar een onderdeel van de ontwikkeling van het aantal jonge kinderen in de steden. Naast verhuizingen van en naar de steden worden er kinderen geboren en vestigen/vertrekken kinderen uit en naar het buitenland. Gesaldeerd vormen deze cijfers het aantal 0–5 jarigen in de steden.
Op basis van CBS gegevens over de bevolkingssamenstelling van Nederland en haar gemeenten komt naar voren dat voor heel Nederland het aantal 0–5 jarigen is afgenomen tussen 2005 en 2017 van 1,1 miljoen naar 960.000. In de G40 is er ook sprake van een afname van 291.00 naar 265.000 kinderen van 0–5 jaar. De afname van het aantal 0–5 jarigen in de G40 lag daarmee onder het landelijk gemiddelde. In de vier grote steden is sprake van een toename van het aantal 0–5 jarigen tussen 2005 en 2017 (zie tabel).
2005
2010
2017
Amsterdam
50.700
51.700
51.200
Den Haag
33.600
34.300
35.300
Rotterdam
38.700
39.100
40.600
Utrecht
20.400
23.600
24.300
Bron: CBS
Wilt u deze vragen beantwoorden nog voor het Algemeen Overleg Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties, dat binnenkort opnieuw wordt ingepland?
Het AO Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties heeft inmiddels plaatsgevonden, beantwoording van de set Kamervragen is helaas niet eerder gelukt.
Het bericht dat een bende cocaïnesmokkelaars is geïnfiltreerd bij de Belastingdienst |
|
Ronald van Raak , Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat de politie een medewerker van de Belastingdienst heeft gearresteerd op verdenking van het lekken van vertrouwelijke informatie aan een criminele organisatie? Zo nee, kunt u uitleggen wat de feiten zijn?
Op 17 april 2018 zijn in een onderzoek naar een crimineel samenwerkingsverband, dat er van verdacht wordt zich bezig te houden met de invoer van verdovende middelen via de haven van Rotterdam, acht verdachten aangehouden in de regio Rijnmond. Eén van de verdachten in dit onderzoek was inderdaad werkzaam bij de Belastingdienst. Hij wordt ervan verdacht vertrouwelijke informatie te hebben doorgegeven aan de criminele organisatie.
Hoe kan het dat een medewerker van de Belastingdienst toegang heeft tot informatie van alle opsporingsdiensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Opsporingsdiensten bepalen binnen de wettelijke grenzen zelf wie, onder welke voorwaarden, tot welke informatie in welke systemen toegang krijgt. Voor wat deze zaak betreft geldt dat ik geen mededelingen kan doen over een concreet stafrechtelijk onderzoek.
Hoe vaak komt het voor dat medewerkers van overheidsdiensten medewerking verlenen aan criminele organisaties? Hoeveel medewerkers van overheidsdiensten zijn de afgelopen jaren verdacht van dergelijke feiten?
De Rijksrecherche heeft in 2017 in totaal 105 oriënterende, feiten- en strafrechtelijke onderzoeken verricht, waarvan 22 naar ambtelijke corruptie en 23 naar schending geheimhoudingsplicht1. In dat kader verwijs ik tevens naar de beantwoording op de vragen van het lid Helder (PVV) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «OM ziet opvallende stijging aantal corruptiezaken binnen politie en douane» en het Jaarbericht OM 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2825). Het WODC heeft onderzoek gedaan naar de relatie tussen georganiseerde criminaliteit en integriteitsschendingen binnen rechtshandhavingsorganisaties over de periode 2012–2016. Het onderzoek was op vier overheidsdiensten gericht, namelijk op de politie, Douane, Koninklijke Marechaussee (KMar) en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Het onderzoek is, voorzien van een beleidsreactie, op 14 september 2017 (Kamerstuk 28 844, nr. 121), door de Minister van Justitie en Veiligheid, mede namens de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Financiën, aan uw Kamer gestuurd.
Hoe verklaart u dat criminele organisaties er kennelijk nog altijd in slagen douaniers om te kopen en dat deze douaniers in staat zijn deze organisaties te helpen door het doorlaten van partijen drugs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over 2017 en 2018 zijn mij bij de Douane geen gevallen bekend van ernstige integriteitsschendingen in relatie tot georganiseerde criminaliteit waarbij douaniers zijn aangehouden of ontslagen. Het werk van de Douane – controleren van goederen – brengt altijd risico’s van beïnvloeding met zich mee. De Douane hanteert maatregelen om integriteitsincidenten zoveel mogelijk te voorkomen. Het is echter nooit uit te sluiten dat integriteitsschendingen plaatsvinden.
Als blijkt dat er onverhoopt toch mogelijk strafbare feiten zijn gepleegd, dan wordt deze informatie overgedragen aan de opsporingsinstanties.
Bent u bereid te onderzoeken hoe grootschalig het omkopen van medewerkers van de Douane en de Belastingdienst voorkomt en hoe dit kan worden voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van het op grote schaal omkopen van medewerkers van de Douane en de Belastingdienst. Zie tevens het antwoord op vraag 4. Op dit moment heb ik dan ook geen aanleiding om een onderzoek te laten instellen.
Erkent u dat de verwevenheid van de «onderwereld» met de «bovenwereld» ernstige vormen begint aan te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij ondermijnende criminaliteit gaat het om een breed scala aan criminele fenomenen en hun ondermijnende werking op de samenleving. Eén van die ondermijnende effecten is de verwevenheid van onder- en bovenwereld. Die moet met kracht worden tegengegaan en dat is ook de inzet van het kabinet. In de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 11 juli 2018 wordt uiteengezet hoe de aanpak de komende jaren zal worden versterkt en versneld.