De lange wachttijd bij gezinshereniging |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het bericht dat gezinshereniging voor Eritrese asielzoekers vrijwel onmogelijk is?1
Ja.
In hoeveel gevallen zijn sinds het versoepelde beleid indicatieve documenten eerder bij de beoordeling van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) meegenomen in plaats van pas in het geval van bewijsnood? Moet hierbij eerst worden geloofd dat er geen officiële documenten zijn? Zo ja, in hoeveel gevallen wordt dit niet geloofd en hoe wordt dit getoetst? In hoeveel gevallen zijn de indicatieve documenten afdoende gebleken en kunt u uiteenzetten waarom dit niet voldoende bleek in de andere gevallen?2
De IND neemt bewijsnood aan als de vreemdeling een aannemelijke verklaring geeft voor het ontbreken van officiële documenten. Een dergelijke verklaring moet gebaseerd zijn op de individuele situatie van de vreemdeling. Ook wordt de verklaring afgezet tegen de informatie die bekend is over een land. De IND registreert niet in hoeveel zaken bewijsnood wordt aangenomen.
Als er sprake is van bewijsnood en er worden voldoende indicatieve documenten overgelegd, dan kan op basis hiervan de aanvraag worden ingewilligd. Als er geen sprake is van bewijsnood maar wel voldoende indicatieve bewijzen zijn aangeleverd, zal dit leiden tot nader onderzoek. Als er geen sprake is van bewijsnood en er ook geen of onvoldoende indicatieve documenten zijn overgelegd, zal de aanvraag worden afgewezen.
In mijn brief van 23 november jl. aan uw Kamer3 heb ik aangegeven dat indicatieve documenten eerder bij de nareisaanvraag in de beoordeling worden meegenomen en niet pas ingeval van bewijsnood ten aanzien van officiële documenten. De IND betrekt in alle zaken, met uitzondering van de zaken die direct op basis van officiële documenten worden ingewilligd, indicatieve documenten bij de beoordeling van de aanvraag. De vraag wanneer «voldoende» indicatieve documenten zijn overgelegd, zal van een individuele zaak afhangen. De IND registreert niet in hoeveel zaken «voldoende» indicatieve documenten zijn overgelegd.
De Raad van State heeft op 16 mei jl. in een zestal uitspraken geoordeeld dat dit beoordelingskader in overeenstemming is met de Europese Gezinsherenigingsrichtlijn4.
In hoeverre hebben de zaken die in bezwaar en hoger beroep voorliggen door het toepassen van het nieuwe beoordelingskader tot een inwilliging geleid?
Alle zaken in de fase van (hoger) beroep waarbij sprake was van (huwelijks)partners zonder kinderen, zijn eind 2017 volgens dit besliskader opnieuw beoordeeld. Dit is gebeurd op eigen initiatief van de IND. Het betrof in totaal ongeveer 300 zaken. Ongeveer 2/3 van de zaken is doorgezet, al dan niet met een aanvullende motivering. Ongeveer 1/3 van de besluiten is ingetrokken omdat nader onderzoek noodzakelijk was. Deze zaken worden in bezwaar opnieuw beoordeeld.
Voor nareisaanvragen in bezwaar geldt in zijn algemeenheid dat 27% van de afgehandelde aanvragen is ingewilligd sinds de toepassing van het nieuwe beoordelingskader (1 oktober 2017 t/m april 2018). Voor Eritrese nareisaanvragen in bezwaar is dit inwilligingspercentage 30%. Ter vergelijking: in de periode vóór de toepassing van het nieuwe beoordelingskader (1 januari 2017 tot 1 oktober 2017) was het inwilligingspercentage voor nareisaanvragen in bezwaar 14% en voor Eritrese nareisaanvragen in bezwaar 13%. Dit betekent dat het inwilligingspercentage in bezwaar (voor alle aanvragen en voor Eritrese aanvragen) sinds de invoering van het nieuwe kader is gestegen. Uit de registratie van de IND is echter niet af te leiden of/in welke mate dit een direct gevolg is van het toepassen van het nieuwe beoordelingskader.
In hoeveel gevallen is sinds het versoepelde beleid een DNA-onderzoek aangeboden? Is in die gevallen ook besloten geen DNA-onderzoek aan te bieden terwijl hier wel om werd gevraagd? Zo ja, waarom niet?
De IND registreert niet in hoeveel gevallen er is gevraagd om een DNA-onderzoek, dat vervolgens niet is aangeboden omdat de identiteit van de in het buitenland verblijvende ouder en/of meerderjarige kinderen niet kon worden aangenomen. In de beantwoording op uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat de IND een DNA-onderzoek aanbiedt in het geval van (gestelde) biologische kerngezinnen, indien de IND de identiteit van de nareizende ouder kan vaststellen aan de hand van officiële documenten, of indien de IND de identiteit aannemelijk acht ondanks het ontbreken van officiële documenten. In laatstgenoemd geval dient de vreemdeling een plausibele verklaring te geven voor het ontbreken van officiële documenten ter vaststelling van de identiteit. Het vaststellen of aannemen van de identiteit is een basisvoorwaarde voor het kunnen verstrekken van een op naam gestelde MVV. DNA onderzoek biedt immers slechts uitsluitsel over de biologische afstammingsrelatie en niet over de identiteit van de ouder die wil nareizen. Indien de identiteit kan worden aangenomen maar er geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het ontbreken van officiële documenten die de gezinsband aantonen, dan kan de IND vanwege het belang van het kind van deze werkwijze afwijken en alsnog een DNA-onderzoek aanbieden.
Begrijpt u de gegronde vrees van Eritreeërs om zich te melden bij de Eritrese autoriteiten, zoals de Eritrese ambassade? Erkent u het risico voor gezinsleden dat vanwege de druk alsnog officiële documenten te overleggen zij in contact treden met de Eritrese autoriteiten in het land van herkomst terwijl dit tot repercussies kan leiden? Bent u bereid hiervoor een oplossing te zoeken?
Ja, ik begrijp de vrees van Eritreeërs om zich te melden bij de Eritrese autoriteiten. De IND vraagt vergunninghouders of diens gezinsleden niet dat zij zich wenden tot de autoriteiten van het land waarvan men is gevlucht. Daarnaast hoeft het beleid of de uitvoeringspraktijk van de IND niet te leiden tot druk om in contact te treden met de Eritrese autoriteiten. Immers, het beleid voorziet erin dat nareis nog steeds mogelijk is als betrokkene geen officiële documenten kan aanleveren om de identiteit en/of de gezinsband aan te tonen (zie antwoord op vraag 2). Er is derhalve geen noodzaak om een oplossing te bieden.
Wordt er nog altijd vanuit gegaan dat Eritreeërs officiële documenten moeten bezitten? Zo ja, wat zijn de andere kennisbronnen waaruit dit blijkt, nu het ambtsbericht aangeeft dat met name buiten de steden men makkelijk zonder identiteitsdocumenten kan leven?
Uitgangspunt is dat de identiteit en gezinsband van de nareizigers wordt aangetoond middels het aanleveren van officiële documenten. Als zulke documenten ontbreken, vraagt de IND om een verklaring hiervoor. De IND neemt bewijsnood aan als een aannemelijke verklaring wordt gegeven voor de omstandigheid dat geen officiële documenten zijn aangeleverd. Een dergelijke verklaring dient gebaseerd te zijn op individuele omstandigheden. Deze verklaring wordt afgezet tegen wat uit openbare bronnen bekend is. In geval van Eritrea is naast het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken ook het EASO rapport een veelgebruikt brondocument voor informatie.
Wat is het huidige inwilligingspercentage voor Eritrese zaken en is dat hoger dan voorgaande jaren?
Het gemiddelde inwilligingspercentage voor nareisaanvragen van Eritreeërs is voor de maanden januari tot en met maart 2018 hetzelfde als in 2017, namelijk 37%. In 2016 was dat gemiddeld 27%.
Hoe heeft u de daling van achterstallige verzoeken tot nareis weten te verminderen?
Ja. Ik deel uw mening dat een spoedige gezinshereniging voor vergunninghouders van groot belang is en dat een lange wachttijd belemmerend werkt voor hun integratie. De EU Gezinsherenigingsrichtlijn gebiedt dat lidstaten zo spoedig mogelijk beslissen op nareisaanvragen. Daar is de inzet van de IND ook op gericht. Zoals ik heb aangegeven tijdens het vragenuur op 23 januari jl.5 heeft de IND reeds grote inspanningen verricht om de voorraad nareisaanvragen en de wachttijd te reduceren. Op 1 januari 2017 bedroeg de totale voorraad nareisaanvragen in eerste aanleg nog 20.300 zaken. Inmiddels (peildatum 31 mei 20182018) is de totale voorraad nareisaanvragen in eerste aanleg teruggelopen naar 2130 zaken.
In hoeveel procent van de bezwaarzaken tot nareis wordt de wettelijke termijn overtreden?
Doordat de IND zich bij het wegwerken van de mvv-nareis voorraad op eerste aanlegzaken heeft geconcentreerd, is de bezwaarvoorraad opgelopen. De IND heeft reeds extra personeel ingezet om de nareisaanvragen in bezwaar weg te werken. Daarnaast wordt op dit moment nog aanvullend extra personeel opgeleid om bezwaarzaken nareis af te kunnen handelen. Dat laat onverlet dat gegeven de grote voorraad aan nareisaanvragen in bezwaar en de complexiteit van de zaken het voorlopig niet lukt om de meeste van de nareisaanvragen in bezwaar binnen de wettelijke termijn af te handelen. Op 30 april 2018 was in 49% van de openstaande bezwaarzaken inzake nareis de wettelijke termijn overschreden.
Op welke manier gaat de IND de wachttijd van bezwaarzaken verminderen?
Zie antwoord vraag 9.
Wordt extra personeel bij de IND ingezet teneinde de bezwaarzaken ook binnen de wettelijke termijn af te handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat een lange wachttijd bij gezinshereniging slecht is voor de integratie en dat hieraan grote prioriteit dient te worden toegekend, ook als dit gepaard gaat met kosten, omdat het maatschappelijke belang van goede integratie groot is?
Zie antwoord vraag 8.
De hoogte van de beltarieven bij UWV |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UVW) de mensen die gebruik maken van haar diensten als klant ziet?1
Ja.
Bent u bekend met de COPC-certificering die UWV als enige overheidsorganisatie ter wereld heeft en waar UWV trots op is, omdat UWV efficiënt werkt, lage kosten en een hoge klanttevredenheid belangrijk vindt?2
Ja. UWV is terecht trots op deze certificering.
Herinnert u zich de Kamerbrief waarin wordt aangegeven dat handelaren die een telefoonnummer openstellen voor consumenten, zodat deze per telefoon met de handelaren contact kunnen opnemen over de tussen hen gesloten overeenkomsten, de consumenten voor dergelijke telefonische contacten niet meer in rekening brengen dan het basistarief?3
Ja.
Zoals aangegeven in die Kamerbrief van de toenmalige Minister van Economische Zaken, is op 1 juli 2017, artikel 3.2g van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, in overeenstemming gebracht met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 21 van de richtlijn consumentenrechten.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat handelaren geen extra tarief mogen rekenen met een klant die al afhankelijk van hen is en UWV dat wel doet ten opzichte van hun klanten?4
Het is juist dat handelaren geen extra tarief mogen rekenen, zoals door het Hof van Justitie van de EU is bepaald. Het UWV is echter geen handelaar, maar een overheidsinstantie.
De klantenservice die UWV biedt, ziet op telefonisch contact met betrekking tot publieke dienstverlening. Deze dienstverlening wordt niet beheerst door privaatrechtelijke contracten, maar door (eenzijdige) bestuursrechtelijke besluiten van UWV. Van klantenservice ten aanzien van een gesloten overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 3.2g van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, is derhalve geen sprake. UWV valt daarom niet onder de werking van artikel 3.2g van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen en artikel 21 van de richtlijn consumentenrechten.
Bent u bereid het UWV op te dragen de beltarieven aan te passen zodat klanten van UWV ook niet meer dan het basistarief, door UWV gebruikelijke belkosten genoemd, hoeven te betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid het UWV op te dragen de beltarieven aan te passen. De richtlijn en de daarop gebaseerde regeling zien niet op de dienstverlening van UWV en bevatten dus ook geen regels waar UWV zich aan moet houden in het telefonisch verkeer met haar cliënten.
UWV onderzoekt echter op dit moment de mogelijkheid om over te stappen naar een ander type telefoonnummer, waarbij alleen het gebruikstarief wordt gehanteerd. UWV overweegt hierbij de gevolgen van deze verandering op o.a. kosten, bedrijfsvoering en de gevolgen voor de klant (gebruiker).
Het Ontwerp-instemmingsbesluit winningsplan Pieterzijl Oost en Borgsweer |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de kosten/batenverhouding van het winningsplan Pieterzijl-Oost is?1 Worden daarin de eventuele schaderisico's meegenomen als kosten? Zo nee, waarom niet?
De verhouding van kosten tot baten van de Pieterzijl-Oost veldontwikkeling is bijna één staat tot drie. Hierin zijn geen kosten meegenomen voor eventuele schaderisico’s. De reden hiervoor is dat de (verplichte) Seismische Risico Analyse (SRA) laat zien dat Pieterzijl-Oost in de laagste risico categorie valt (categorie 1).
Hoe verklaart u dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SODM) en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een verschillende maximale bevingskracht verwachten (respectievelijk 3 en 3.5)?
De NAM heeft in het winningsplan als maximale theoretische bevingskracht de waarden 2,5 (energiebalans) en 3,2 (breukslip) berekend. SodM stelt in zijn advies dat de analyse van de NAM conform de tijdelijke leidraad SRA is en dat de berekeningen en analyses correct zijn uitgevoerd. Het is mij niet duidelijk welke referentie hoort bij de in de vraag genoemde bevingskracht van 3,5. In het advies van SodM wordt wel in algemene termen het risico besproken voor een beving van ongeveer 3,0.
Kunt u aangeven in hoeverre deze boring gedevieerd wordt uitgevoerd? Kunt u ervoor zorgdragen dat de boor- en karteringsgegevens van de locatie WFM-03 openbaar worden gemaakt? Zo nee, waarom niet? Kunt u met kaartmateriaal per laag van de ondergrond aangeven welke breuken een rol kunnen spelen in het gebied waarin Pieterzijl-Oost ligt?
De put WFM-03 is al in 2015 geboord. De lichte deviatie in deze bestaande put is goed te zien op de figuren in Sectie B2.1 van het winningsplan (http://www.nlog.nl/opslag-en-winningsplannen-ter-inzage). Het begin van de put ligt op de NAM locatie en de plek, waar de put op 3.352 meter diepte het reservoir gesteente ingaat, ligt ongeveer 800 meter oostelijk daarvan. Boorgatgegevens worden conform de Mijnbouwwet altijd publiekelijk beschikbaar gemaakt na het verstrijken van de wettelijke termijn van 5 jaar. De figuren in Sectie B2.1 van het winningsplan tonen ook de breuken in het gebied rond Pieterzijl-Oost. Het winningsplan meldt dat de dichtstbijzijnde gekarteerde breuk 130 meter van de put verwijderd ligt.
Klopt het dat de put naar het veld Pieterzijl-Oost eindigt op een diepte van 3.707 meter en daarmee uitkomt in Ameland Claystone, een schalieformatie onder Upper Slochteren Sandstone? Kunt u aangeven op welke diepte en in welke laag de hydraulische stimulatie en productie plaats zullen vinden? Zo nee, waarom niet?
De put WFM-03 is tot een verticale diepte van 3530 m geboord (Winningsplan Sectie B4.1). De put eindigt in de «Lower Rotliegend Sandstone» (ROSLL) formatie die onder de «Ameland Claystone» (ROCLA) formatie ligt. Deze twee diepere lagen zijn geen gashoudende reservoirs en zijn direct na de boring afgesloten met cement.
Precieze informatie over de hydraulische stimulatie volgt nog in het bij SodM in te dienen werkprogramma (paragraaf 8.2.3a Mijnbouwregeling). De stimulatie wordt altijd zo ontworpen dat er tientallen meters afstand wordt gehouden tot de Ameland Claystone.
Kunt u het werkplan zo snel mogelijk naar de Kamer sturen? Wanneer kunt u het werkplan op zijn vroegst naar de Kamer sturen?
Nadat met het winningsplan is ingestemd gaat NAM verder met het ontwerpen van de stimulatie. NAM moet het werkprogramma voorafgaand aan de werkzaamheden bij SodM ter goedkeuring indienen, zoals voorgeschreven wordt in het instemmingsbesluit met het winningsplan. Het is aan het SodM of en hoe ze omgaan met de openbaarheid van de goedkeuring van dit werkprogramma. Daarnaast staat het NAM vrij, om zelf deze informatie te delen met de omgeving nadat zij goedkeuring heeft gekregen van SodM op het plan. NAM heeft dit in eerdere gevallen ook gedaan en ik zal NAM vragen dit ook nu te doen.
Klopt het dat er tussen 1 januari en 1 september 2016 ongeveer 13,6 miljoen m3 gas en 255 m3 water uit het veld Pieterzijl-Oost werd geproduceerd2, terwijl er geen winningsplan was? Heeft het SODM hierop toegezien? Uit welke laag werden de in 2016 geproduceerde stoffen gewonnen? Werd er in deze periode in 2016 hydraulisch gestimuleerd?
Bij het aanboren van een nieuw gasveld wordt vaak een zogeheten well-test uitgevoerd, wat geregistreerd wordt als productie (www.nlog.nl). Er wordt dan dus geproduceerd uit het veld om te onderzoeken hoe het veld zich vermoedelijk zal gaan gedragen en de productie zich zal ontwikkelen. Die productie heeft een tijdelijk karakter en heeft in dit geval circa 4 maanden geduurd. De informatie uit de test kan gebruikt worden om het winningsplan te onderbouwen en om de gevolgen van de winning zo goed mogelijk in te kunnen schatten. Omdat de activiteit als productie geregistreerd wordt, moet dit wel in nauw overleg met SodM. Er is tussen 11 april en 11 augustus 2016 ongeveer 13,6 miljoen m3 gas en 265 m3 water uit Pieterzijl-Oost geproduceerd bij een productietest van de Rotliegend formatie. Deze productietest is van tevoren met SodM afgestemd. Er is in deze periode geen hydraulische stimulatie toegepast. De productietest was nodig om te bepalen of hydraulische stimulatie in het winningsplan moest worden opgenomen.
Is het genoemde geproduceerde water geïnjecteerd in Borgsweer? Zo nee, wat werd er dan met dit water gedaan? Zo ja, werd dit water gezuiverd voor injectie of niet? Hoeveel water werd in 2016 gebruikt voor de productie tussen 1 januari en 1 september? Hoeveel water werd in 2015 tijdens de exploratieboring gebruikt voor de hydraulische stimulatie?
Water dat van nature in de ondergrondse formatie aanwezig is en wordt meegeproduceerd met het gas, wordt per pijpleiding afgevoerd naar de behandelingslocatie. Het geproduceerde water wordt hier gescheiden van het gas voordat het wordt geïnjecteerd in de diepe ondergrond bij Borgsweer. Er heeft in 2015 tijdens de exploratie boring of daarna geen hydraulische stimulatie plaatsgevonden en er is dus ook geen water gebruikt voor hydraulische stimulatie.
Op basis waarvan komt u tot de conclusie (Kamerstuk 33 529, nr. 459) dat er tussen de 100 en 600 m3 vloeistof nodig is voor de hydraulische putstimulatie? Hoeveel water zal voor de gehele te vergunnen periode in totaal nodig zijn voor de productie in Pieterzijl-Oost? Hoeveel zal dit per jaar zijn? Hoeveel wordt daadwerkelijk teruggevoerd en hoeveel blijft achter in de diepe ondergrond? In welke lagen blijft het betreffende water achter in de diepe ondergrond?
In de Upper Rotliegend formatie in het Pieterzijl-Oost veld wordt 1 keer een hydraulische stimulatie toegepast. Afhankelijk van het ontwerp is gebleken dat in het verleden voor hydraulische stimulatie in Nederland de volumes varieerden tussen 100 m3 en 600 m3. Het uiteindelijk ontwerp zal meer duidelijkheid geven over het precieze volume voor Pieterzijl-Oost. Minder dan de helft van de gebruikte vloeistof blijft achter in de gestimuleerde formatie.
Hoe groot is het gedeelte van de in Borgsweer geïnjecteerde hoeveelheid formatiewater en hoe groot is het gedeelte geïnjecteerd afvalwater per jaar? Als u dit niet kunt aangeven, waarom niet?
De samenstelling van het injectiewater in Borgsweer bestaat voor het grootste deel uit het gebruikelijke (formatie)water wat meekomt bij de winning van aardgas uit de velden. Het water is afkomstig uit de diepe ondergrond. Bovengronds toegevoegde mijnbouwhulpstoffen worden voorafgaand aan injectie zoveel als mogelijk verwijderd. Op basis van de criteria van de Eural (Europese afvalstoffenlijst) en de CLP-verordening wordt het injectiewater gekwalificeerd als een «niet gevaarlijke afvalstof».
Waar en hoe worden deze waterstromen gemeten? Hoe wordt toezicht gehouden op de correctheid van de aangeleverde productiecijfers?
De gezamenlijke waterstroom wordt gemeten voordat deze wordt geïnjecteerd in de diepe ondergrond. In de geldende vergunning is een voorschrift opgenomen dat NAM een jaarlijkse rapportage dient op te stellen met daarin onder andere de hoeveelheden geïnjecteerd productiewater. Door middel van jaarlijkse rapportages wordt invulling gegeven aan deze verplichting. Het toezicht op de rapportage van de waterstromen ligt bij SodM.
Klopt het dat Borgsweer een in verleden leeg geproduceerde cluster is en er daarom geïnjecteerd wordt in Borgsweer? Zo ja, hoeveel gas is voor aanvang van ingebruikname van Borgsweer als injectielocatie uit dit cluster geproduceerd? Hoe hoog is de huidige druk bij Borgsweer?
Borgsweer was in verleden geen leeg geproduceerde cluster. Sinds 1972 wordt de gezamenlijke waterstroom (productiewater en overige waterstromen) geïnjecteerd in de diepe ondergrond op de locatie Borgsweer. De locatie is op geen enkel moment in gebruik geweest als productielocatie.
Borgsweer ligt in het oostelijke deel van het Groningenveld; ook uit dit deel van het veld wordt gas geproduceerd vanuit de clusters Amsweer, Oudeweg en Schaapbulten. Bij Borgsweer wordt water geïnjecteerd in het Groningen reservoir. In april 2018 zijn de reservoir drukken gemeten in twee water injectie putten. De gemeten drukken in de hoofd injectie put BRW-5 en de plaatsvervangende injectie put BRW-2A waren respectievelijk 139.7 bar en 115.3 bar, vergeleken met een gemiddelde druk in het oosten van het Groningenveld van ongeveer 70 bar.
Het netto effect van productie en waterinjectie is dat de daling in reservoirdruk bij Borgsweer achterloopt bij andere delen van het veld. Hoewel er enkele kleine aardbevingen (magnitude <1.5) zijn geweest nabij de locatie Borgsweer, zijn deze niet in verband gebracht met waterinjectie. Borgsweer bevindt zich in een gebied van het Groningenveld met betrekkelijk weinig seismische activiteit.
Hoe heeft de druk bij Borgsweer zich de afgelopen jaren ontwikkeld? In hoeverre kan het in de onderliggende aquifer geïnjecteerde water leiden tot getriggerde bevingen en in welke aardlagen van de diepe ondergrond?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe verhoudt de druk bij Borgsweer zich tot de dalende druk in de rest van het Groningenveld? Kunt u aangeven in hoeverre aan Borgsweer gerelateerde drukverschillen kunnen leiden tot spanning op breuken tussen compartimenten, waar en in welke aardlagen deze breuken liggen en hoe daarmee samenhangende eventuele seismische risico's eruitzien voor de omgeving van Borgsweer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat Meld Misdaad Anoniem gegevens doorverkoopt |
|
Michiel van Nispen (SP), Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat Meld Misdaad Anoniem tegen betaling anonieme tips doorverkoopt?1
Ik ben ervan op de hoogte dat Meld Misdaad Anoniem naast publieke financiering ook private gelden ontvangt voor de exploitatie van de meldlijn.
NL Confidential, de beheerder van Meld Misdaad Anoniem, is een stichting en heeft geen winstoogmerk. De tarieven die deze stichting in rekening brengt, zijn bedoeld om de kosten te dekken. Er is geen sprake van «verkoop van anonieme tips».
Deelt u de mening dat het in eerste instantie een overheidstaak is om meldingen van misdaad aan te nemen? Zo nee, waarom niet?
Publiek-private samenwerking en financiering levert in Nederland een belangrijke bijdrage aan de realisatie van diverse maatschappelijke opgaven. In het geval van NL Confidential worden burgers geactiveerd en ondersteund om informatie te delen via haar meld- en hulplijnen.
Het doel van Meld Misdaad Anoniem is burgers te adviseren en te activeren om door middel van het delen van informatie een bijdrage te leveren aan het vergroten van de veiligheid in Nederland.
Deelt u de mening dat gemeenten en instanties als de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de belastingdienst niet zouden hoeven te betalen om meldingen over misdaad te kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 1.
Vindt u het gerechtvaardigd dat de gemeente Amsterdam aanzienlijk meer per melding moet betalen dan bijvoorbeeld de gemeente Utrecht? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
De tarieven die gerekend worden aan partners verschillen onderling, dat is historisch zo gegroeid. NL Confidential heeft aangegeven deze tarieven de komende drie jaar stapsgewijs te harmoniseren.
Waarom is er gekozen voor een subsidieconstructie en is er geen anonieme «kliklijn» bij bijvoorbeeld de politie ondergebracht?
Vanuit een succesvolle pilot in 2003 is door de hieronder genoemde opdrachtgevers het besluit genomen om Meld Misdaad Anoniem in te voeren in Nederland. Als gevolg daarvan is destijds de Stichting Meld Misdaad Anoniem opgericht (voorloper van de stichting NL Confidential) en is de meldlijn begin 2004 landelijk ingevoerd. De vier opdrachtgevers van de stichting waren: het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, de Raad van Hoofdcommissarissen, het Verbond van Verzekeraars en het toenmalige Ministerie van Justitie.
Subsidiering kan een middel zijn om beleidsdoelen te realiseren. Een subsidie is een instrument om maatschappelijk gewenst gedrag en gewenste ontwikkelingen te stimuleren. In dit geval is een subsidie verstrekt ten behoeve van activiteiten inzake openbare orde en veiligheid die gericht zijn op:
Uit de pilot is gebleken dat een groot deel van de informatie die via Meld Misdaad Anoniem beschikbaar komt, op andere wijze niet rechtstreeks bij de politie gemeld zou worden. Dit omdat Meld Misdaad Anoniem de anonimiteit van de melder waarborgt en de melder daarop vertrouwt.
In opdracht van mijn ministerie en de stichting NL Confidential is een onderzoek gestart om te komen tot een toekomstbestendige publiek – private samenwerking en financiering. Voorts zal ik zoals toegezegd in het AO Strafrecht van 18 april jl. overleggen met de Raad van Toezicht over de rationalisering van de bedrijfsvoering. Uw Kamer zal over de uitkomsten van dit overleg worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat de politie eerst onderzoek zou moeten doen wanneer er een anonieme tip binnenkomt, alvorens iemand op basis daarvan te arresteren?
NL Confidential stuurt meldingen niet zonder meer naar partners. Vooraf wordt onder meer op feitelijkheden gecheckt in openbare bronnen (straatnaam, kenteken, kleur auto, et cetera).
De ontvangende partijen moeten zich houden aan wet- en regelgeving. De regelgeving belemmert de onderscheiden partijen om uitsluitend op basis van een anonieme tip een aanhouding, binnentreding of iets dergelijks te verrichten. De ontvangende partijen voeren een eigen controle op juistheid uit. Daarnaast doen zij aanvullend onderzoek. Een anonieme tip is daarbij slechts sturingsinformatie.
Pas als de uitkomsten van het aanvullend onderzoek de anonieme melding onderbouwen dan kunnen de ontvangende partijen overgaan tot actie. Een melding die binnen is gekomen via Meld Misdaad Anoniem is hiermee een puzzelstuk in een groter geheel en wordt onderdeel van de gebruikelijke onderzoeken van bijvoorbeeld de politie of het fraudeloket van een verzekeraar.
Hoe wordt voorkomen dat meldingen, die online gemakkelijk kunnen worden gedaan, leiden tot onnodige stigmatisering?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het verkopen van deze gegevens kan leiden tot perverse prikkels om meer eigen inkomsten te genereren en zo de kwaliteit van de doorgegeven meldingen achteruit kan gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 1, 6 en 7.
De aanvulling op de WW-uitkering voor mensen die vierwekelijks worden uitbetaald |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op bijgevoegde mail van iemand met een aanvulling op de Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) die vierwekelijks wordt uitbetaald, waardoor zij in december twee perioden krijgt uitbetaald en de aanvulling vanuit de Werkloosheidswet (WW) daardoor misloopt?1
In de brief van 27 november 20152, waarin mijn ambtsvoorganger uw Kamer informeert over de evaluatie en de voortgang Wet werk en zekerheid (Wwz), is de situatie die u beschrijft toegelicht. Met ingang van 1 juli 2015 wordt de WW-uitkering per kalendermaand berekend en worden inkomsten van de WW-gerechtigde ook per kalendermaand verrekend. De WW-uitkering van een maand wordt in de meeste gevallen rond de 10e dag van de daaropvolgende maand aan de betrokkene uitbetaald.
In de situatie dat een werkgever per vier weken loonaangifte doet, wordt dit loon (volledig) toegerekend aan de kalendermaand waarin het einde van de betreffende 4-wekenperiode valt. Dat brengt met zich mee dat in de maand november of december van elk jaar het 11e en het 12e respectievelijk het 12e en het 13e 4-wekentijdvak wordt verrekend met de WW-uitkering van die maand. Als gevolg hiervan kan voor deze groep over november of december eenmalig sprake zijn van een lagere WW-uitkering of kan er over die maand geen recht op WW-uitkering bestaan. Hier staan overigens wel de hogere inkomsten uit arbeid in die maand tegenover.
In het voorbeeld in de door u bijgevoegde mail3 gaat het om een WW-gerechtigde die in de maand december twee keer salaris heeft ontvangen van het uitzendbureau. Over de maand december bestaat vanwege de hoogte van dat inkomen geen recht op WW. Dat betekent dat de betrokkene rond 10 januari geen WW-uitkering over de maand december ontvangt. Dit is niet onwenselijk, omdat daar de hogere inkomsten uit arbeid in december tegenover staan.
Het UWV geeft in de voorlichting aan WW-gerechtigden specifieke aandacht aan deze situatie, zodat men zich hierop kan voorbereiden. Zo staat bijvoorbeeld op de website van het UWV hierover een nieuwsbericht. Ook is bij de maandelijkse inkomstenopgave van december informatie opgenomen over het invullen van twee loonperiodes.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat mensen hierdoor gekort worden op hun aanvulling op de WW-uitkering in januari, waardoor zij het jaar al direct met een korting beginnen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u er zicht op hoeveel mensen met een vergelijkbare situatie te maken hebben? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren?
Uit een onderzoek van het UWV blijkt dat bij 30% van de WW-uitkeringen inkomsten worden verrekend.4 Naar inschatting van het UWV doet ongeveer 80% van de werkgevers loonaangifte per maand en ongeveer 20% van de werkgevers per vier weken.
Kunt u aan de hand van een rekenvoorbeeld aangeven of mensen die in deze situatie zitten over het hele jaar genomen meer, minder of een gelijk bedrag aan aanvullende WW-uitkering ontvangen?
In de regel ontvangen WW-gerechtigden die hun salaris per vier weken krijgen uitbetaald in een jaar evenveel of meer WW-uitkering dan WW-gerechtigden die hun salaris per maand krijgen uitbetaald. Dit kan met het volgende rekenvoorbeeld worden toegelicht.
De hoogte van de (aanvullende) WW-uitkering is gebaseerd op het maandloon. In het rekenvoorbeeld hebben beide WW-gerechtigden een maandloon van € 2.560. De hoogte van de WW-uitkering bedraagt – vanaf de derde maand – 70% van het maandloon en daarop wordt 70% van het inkomen in mindering gebracht. In formule: 70% x (WW-maandloon – inkomen).
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 1.440
€ 784
€ 1.560
€ 700
€ 2.880
€ 0
€ 18.720
€ 8.400
€ 18.720
€ 8.624
Het inkomen van beide WW-gerechtigden bedraagt € 18.720 per jaar. De eerste WW-gerechtigde ontvangt zijn salaris per maand. Dit betekent dat hij iedere maand een salaris van € 1.560 ontvangt. Zijn WW-uitkering per maand bedraagt daarom 0,7 * (€ 2.560 – € 1.560) = € 700. Over het gehele jaar gerekend bedraagt zijn totale WW-uitkering dus 12 * € 700 = € 8.400.
De tweede WW-gerechtigde ontvangt zijn salaris per vier weken. Dit betekent dat hij iedere vier weken een salaris van € 1.440 ontvangt. Het salaris wordt toegerekend aan de maand waarin de laatste dag van een 4-wekenperiode valt. Dit brengt mee dat in de maanden januari tot en met november de WW-uitkering 0,7 * (€ 2.560 – € 1.440) = € 784 bedraagt. De WW-uitkering van deze tweede WW-gerechtigde is in deze elf maanden dus € 84 hoger dan de WW-uitkering van de eerste WW-gerechtigde. In december heeft de tweede WW-gerechtigde geen recht op een WW-uitkering, omdat hij in die maand een salaris van € 2.880 ontvangt. De tweede WW-gerechtigde ontvangt in december dus € 700 minder van het UWV dan de eerste WW-gerechtigde, maar daar staat tegenover dat zijn salaris in die maand € 1.320 hoger is.
Over het gehele jaar gerekend ontvangt de tweede WW-gerechtigde € 224 meer aan WW-uitkering dan de eerste WW-gerechtigde, terwijl beiden hetzelfde inkomen uit arbeid ontvangen. Het is dus gunstiger dat het salaris per vier weken in plaats van per maand wordt betaald.
Indien mensen hierdoor per saldo minder geld ontvangen, erkent u dan dat dit een onwenselijke situatie is waarbij werknemers zonder dat zij daar iets aan kunnen doen, worden benadeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het hoe dan ook onwenselijk is dat het verschil tussen maandelijkse en vierwekelijke loonuitbetaling leidt tot onregelmatigheid in uitbetaling van de aanvullende WW-uitkering?
In de brief van 27 november 20155 van mijn ambtsvoorganger is eveneens toegelicht hoe het systeem van inkomstenverrekening per 1 juli 2015 in de uitvoeringspraktijk uitwerkt. Winstpunt van de overstap van uren- naar inkomstenverrekening is dat werken naast een WW-uitkering altijd lonend is. Het recht op WW-uitkering wordt maandelijks vastgesteld en de uitkering wordt ook maandelijks uitbetaald. Om de hoogte van de WW-uitkering te kunnen vaststellen dienen WW-gerechtigden maandelijks door te geven of zij inkomsten hebben gehad en hoe hoog deze inkomsten waren of – wanneer UWV hierover reeds beschikt via de Polisadministratie – de inkomensgegevens te bevestigen. Werkgevers mogen kiezen om de loonaangifte per kalendermaand te doen of per vier weken. De uitvoeringspraktijk van het UWV is hierop ingericht. Zoals gezegd wordt in de situatie dat een werkgever per vier weken loonaangifte doet, dit loon (volledig) toegerekend aan de kalendermaand waarin het einde van de betreffende 4-wekenperiode valt. Hoewel de WW-uitkering in dat geval niet in iedere maand even hoog is, blijkt uit het rekenvoorbeeld in het antwoord op vraag 5 dat dit gunstig is voor WW-gerechtigden. Er is dan ook geen reden om verandering te brengen in de werkwijze van het UWV.
Bent u bereid het UWV ook voor mensen met een 4-wekelijkse loonuitbetaling een maandelijkse uitbetaling van de aanvullende WW-uitkering toe te laten passen en daarmee gelijk te laten trekken met die van mensen met een maandelijks loon? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om werkgevers ertoe te bewegen een lijn te trekken en lonen voortaan maandelijks uit te betalen? Bent u eventueel bereid dit door middel van wetgeving af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gegevens die in de polisadministratie zijn opgenomen, worden door de werkgever opgegeven bij de loonaangifte aan de Belastingdienst. Werkgevers mogen kiezen of ze dat per aangiftetijdvak van vier weken of per kalendermaand doen. Ik zie geen mogelijkheden om werkgevers er toe te bewegen of te dwingen om het doen van loonaangifte te beperken tot een maandelijkse opgave. Wijziging in de bestaande systematiek van loonaangifte zal leiden tot een grote administratieve belasting voor werkgevers en hoge kosten. Aanpassing van de bestaande systematiek vind ik niet wenselijk en niet nodig. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 6 en 7 is de uitvoeringspraktijk van het UWV hierop ingericht.
Het bericht “Bizar probleem defensie: Schietende jassen” |
|
Emiel van Dijk (PVV), Lilian Helder (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bizar probleem defensie: schietende jassen», waarbij de winterjacks door middel van loshangende koordjes de wapens van militairen/politie ongewild kunnen laten afgaan?1
Ja.
Hoe gaat het inmiddels met de gewonde militair?
Gelukkig maakt de betrokken militair het inmiddels weer goed.
Welke acties en maatregelen heeft u genomen om herhaling te voorkomen en de veiligheid van het defensiepersoneel te garanderen?
In onze brief van 25 april jongstleden (Kamerstuk 34775, nr. 99), hebben we u in hoofdlijnen geïnformeerd over de destijds getroffen maatregelen die Defensie naar aanleiding van dit incident heeft genomen. Abusievelijk is maart 2017 in deze brief genoemd als datum waarop het incident heeft plaatsgevonden, de juiste datum is 27 januari 2017.
Direct na het schietincident heeft de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB) van de Koninklijke Marechaussee (KMar) het schieten met de betreffende jassen verboden bij de BSB.
De KMar heeft direct na het voorval melding gemaakt bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW heeft het Ministerie van Defensie in maart 2017 geadviseerd om de persoonlijke uitrusting (voor wat betreft de verstrekte jassen) zelf nader te onderzoeken om soortgelijke ongevallen in de toekomst te voorkomen.
De KMar heeft onderzoek gedaan naar de toedracht van het incident en op basis daarvan aanbevelingen gedaan en maatregelen genomen. Het Kleding- en Persoonsgebonden Uitrusting Bedrijf (KPU) heeft in 2018 de uitslag van dit onderzoek ontvangen en naar aanleiding hiervan maatregelen getroffen richting alle gebruikers van de jassen binnen Defensie. De bewuste jassen maken nu nog onderdeel uit van de uitrusting van ongeveer 4000 militairen. Het is niet toegestaan met deze jas aan te schieten tenzij het elastiek is verwijderd.
Zoals ik schrijf in mijn brief van 25 april jl. wordt de jas niet meer verstrekt. Vanwege problemen met een nieuwe levering en met name de pasvorm was het ook zonder het incident de bedoeling van het KPU om de jassen te vervangen. De nieuwe jassen worden eind 2018 verwacht.
De bewuste jassen maken geen onderdeel uit van de uitrusting van de politie. Dit neemt niet weg dat de bij politie verzorgde training erop is gericht de veiligheid in het gebruik van het wapen door de medewerker te waarborgen.
Wat is de status van het onderzoek van de Inspectie SZW? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek ontvangen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Maken de «schietende jassen» nog onderdeel uit van de uitrusting van militairen en politiemensen? Zo ja, hoeveel mannen en vrouwen lopen rond met deze levensgevaarlijke kledij?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoeveel ongelukken moeten er bij Defensie nog gebeuren voordat u eindelijk eens orde op zaken stelt en onze krijgsmacht voorziet in het kwalitatief hoogwaardig materiaal dat deze mannen en vrouwen verdienen om hun werk veilig en naar behoren te kunnen uitvoeren?
Er mag geen misverstand over bestaan: werken bij Defensie moet en kan veiliger. Het veiliger maken van de werkomstandigheden is dan ook topprioriteit voor de komende jaren. Hiertoe is recentelijk het plan van aanpak «Een veilige defensieorganisatie» geschreven, dat met uw Kamer op 28 maart jongstleden is gedeeld (Kamerstuk 34 919 nr. 4). Dit plan bevat een uiteenzetting van maatregelen die de organisatie treft om het werken bij Defensie veiliger te maken. We zijn momenteel volop bezig om deze maatregelen uit te voeren.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Integrale aanpak veiligheid en integriteit van 25 april 2018 beantwoorden?
Op 25 april jongstleden hebben wij u een Kamerbrief doen toekomen over dit bericht van de Telegraaf.
Het vastzittende onderzoek naar de moord op onderzoeksjournalist Daphne Caruana Galizia op Malta |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Erkent u dat het schokkend is dat op 16 oktober 2017 de Maltese onderzoeksjournalist Daphne Caruana Galizia door een moordaanslag om het leven is gekomen en dat het noodzakelijk is dat deze moord tot op de bodem moet worden uitgezocht?
De moord op de onderzoeksjournaliste Daphne Caruana Galizia heeft terecht veel aandacht gekregen, ook in Nederland, en verdient een grondig onderzoek. Het is belangrijk dat elke journalist zijn of haar vak in veiligheid kan beoefenen.
Klopt het dat het onderzoek naar de moord op de Maltese onderzoeksjournalist Daphne Caruana Galizia faalt en de vragen wie haar vermoordde en waarom niet worden beantwoord?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek naar de moord op de onderzoeksjournaliste Daphne Caruana Galizia is zes maanden geleden opgestart en is momenteel nog gaande. Er zijn drie mannen opgepakt die worden verdacht van de uitvoering van deze moord.
Gezien het belang van deze zaak heeft deze inmiddels ook de aandacht van de Europese Commissie. De Commissie heeft aangegeven het proces zorgvuldig te zullen volgen en bereid te zijn tot actie indien daar grond voor is. Het Kabinet verwelkomt deze betrokkenheid en volgt daarnaast ook zelf de ontwikkelingen op de voet.
Erkent u dat het zorgelijk is dat, naast de directe familie, ook een anonieme bron van binnen de politie stelt dat de Maltese politie niet onderzoekt of haar dood verband houdt met haar onderzoekswerk als journalist naar corruptie en witwaspraktijken van politici en dat deze aantijging onderzocht dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u, via de Minister van Financiën, p 18 april 2018 aangaf geen indicatie te hebben dat het onderzoek niet gedegen verloopt?2 Op basis waarvan heeft u uw oordeel gebaseerd en leidt het artikel in The New York Times tot een ander inzicht bij u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel de Raad van Europa als de Europese Commissie hebben in de afgelopen maanden vertrouwen uitgesproken in de autoriteiten van EU-lidstaat Malta bij het uitvoeren van het onderzoek naar de moord op de onderzoeksjournaliste. Recent hebben beide hun aandacht voor de kwestie verhoogd en aangegeven dat zij de ontwikkelingen nauwgezet zullen blijven volgen. Het kabinet is van mening dat deze aandacht terecht is en steunt deze aanpak.
Kan u aangeven hoe de Nederlandse bijdrage aan het onderzoek, door middel van steun aan het forensisch team, is verlopen? Hoe wordt de samenwerking tussen de Nederland en de Maltese regering tijdens het onderzoek beoordeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op verzoek van de Maltese autoriteiten is door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) assistentie verleend aan de Maltese politie bij hun onderzoek naar de moord. Dit verzoek is gebaseerd op een Memorandum van Overeenstemming uit 2016 tussen het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Maltese Ministerie van Sociale Dialoog, Consumentenzaken en Burgervrijheden op het terrein van forensische samenwerking. Forensisch onderzoekers van het NFI hebben ter plaatse onderzoek verricht en geadviseerd over de verdere onderzoeksmogelijkheden. Daarnaast hebben zij in Nederland een explosieven- en sporenonderzoek uitgevoerd. Deze samenwerking verliep goed.
Deelt u de mening van de voormalig leider van de Maltese Nationalistische Partij, de heer Bussutil, dat er op Malta een «cultuur van straffeloosheid» heerst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties moeten er worden ondernomen om deze cultuur te veranderen?
Nederland acht het van groot belang dat de rechtsstaat in de Europese Unie en haar lidstaten goed functioneert. De Commissie heeft hierin een belangrijke rol. Eurocommissaris Jourova heeft aangekondigd dat zij binnenkort een bezoek zal brengen aan Malta. Het Kabinet hecht er aan dat de Commissie de situatie op Malta goed volgt en indien nodig maatregelen voorstelt.
Onderschrijft u de conclusie van een onderzoeksmissie van het Europees parlement op Malta naar aanleiding van de moord of Caruana Galizia, dat er sprake is van een onduidelijke scheiding der machten in Malta, met als gevolg een gebrek aan onafhankelijkheid van de rechtstaat en politie?3 Wordt door de Europese Raad of Europese Commissie hier actie op ondernomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u zich inzetten in Europees verband om te zorgen dat Malta zich gaat inspannen voor de nodige hervormingen om weer een goed functionerende rechtstaat te worden?
De rechtsstaat heeft de actieve aandacht van de Europese Commissie zoals hierboven beschreven. Nederland steunt dit.
De fiscale behandeling van de financiering van startups |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Buitenhof van 15 april 2018, waar Z.K.H. Prins Constantijn namens StartupDelta verschillende mogelijkheden beschreef om Nederland aantrekkelijker te maken voor start-ups, waaronder in de fiscaliteit?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat veel start-ups, zeker in de beginfase problemen hebben om financieel rond te komen, omdat zij niet over voldoende liquiditeit beschikken om concurrerende salarissen te kunnen betalen? Hoeveel start-ups bestaan respectievelijk één, vijf of tien jaar na hun begin nog? Wat kan de overheid doen om de bestaansduur van start-ups te stimuleren en te voorkomen dat zij overladen worden met fiscale lasten?
Ik ben mij ervan bewust dat start-ups die over het algemeen tot doel hebben om te innoveren en (daardoor) snel te groeien, vaak relatief veel kapitaal nodig hebben in de beginfase om deze doelen te realiseren en daarom (noodgedwongen) trachten hun loonkosten laag te houden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre liquiditeitsproblemen bij start-ups de oorzaak zijn dat zij geen marktconforme salarissen bieden.
De OECD heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de dynamiek van start-ups in 16 landen, waaronder Nederland.1 In dit onderzoek zijn start-ups breed gedefinieerd als iedereen die een onderneming start. In het onderzoek bleek dat in Nederland 55% van de start-ups na drie jaar nog bestaat en 41% na vijf jaar. Van de start-ups die ophouden te bestaan, houden de meeste op in jaar 2, zo blijkt uit het onderzoek.
In de brief van de toenmalige Minister van Economische Zaken, mede namens de toenmalige staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Veiligheid en Justitie en van Financiën, van 24 mei 20162 heeft het toenmalige kabinet een aantal (fiscale) maatregelen onderzocht die bij zouden kunnen dragen aan de groei van start-ups. De toen onderzochte maatregelen hadden betrekking op de gebruikelijkloonregeling, durfkapitaal en werknemersparticipaties, maatregelen die zien op de verbetering van de financiële positie van start-ups. In die brief, in het bijzonder de daarbij opgenomen bijlage 2, is uitvoerig ingegaan op de resultaten van het onderzoek naar de verschillende fiscale maatregelen die een rol kunnen spelen bij het stimuleren van (de groei van) start-ups. Het onderzoeken van deze drie maatregelen is mede gedaan tegen de achtergrond van het gebrek aan liquide middelen van start-ups. Hierna volgt een korte weergave van hetgeen in die bijlage is opgemerkt.
In het Belastingplan 2017 is de gebruikelijkloonregeling aangepast in die zin dat het gebruikelijk loon van de directeur-grootaandeelhouder (dga) van een innovatieve start-up (een start-up die binnen de S&O-afdrachtvermindering als starter wordt aangemerkt) op het minimumloon kan worden gesteld (de verlaagde gebruikelijkloonregeling). Met deze maatregel is een budgettair beslag gemoeid van € 29 miljoen. Een maatregel om investeringen in start-ups te stimuleren (durfkapitaal) langs fiscale weg bleek niet uitvoerbaar. Het toenmalige kabinet heeft er uiteindelijk voor gekozen om een bedrag van € 23 miljoen beschikbaar te stellen voor een niet-fiscale zogenoemde co-investeringsregeling. In een dergelijke regeling investeert de overheid met een private investeerder mee. Het toenmalige kabinet heeft ervoor gekozen de derde maatregel met betrekking tot werknemerparticipaties niet te implementeren omdat deze het liquiditeitsprobleem slechts gedeeltelijk zou oplossen en werkgever en werknemer andere afspraken kunnen maken die de liquiditeitsproblemen kunnen voorkomen. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2017 heeft het lid Aukje de Vries een amendement ingediend als gevolg waarvan met ingang van 1 januari 2018 alsnog een gedeeltelijke vrijstelling voor werknemerparticipaties is geïntroduceerd voor innovatieve start-ups (de aandelenoptiemaatregel). Deze gebruikelijkloonregeling en de aandelenoptiemaatregel kunnen worden gebruikt als de onderneming een S&O-startersverklaring heeft. Door deze verklaring kan objectief worden getoetst of een start-up innovatief is.
Welke rol kan de fiscaliteit spelen bij het stimuleren van de groei van start-ups? Hoe kunnen ondernemers gebruik maken van fiscale regelingen om de groei van hun start-up te stimuleren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke ambities heeft u om de positie van start-ups te verbeteren, waaronder in de belastingsfeer?
Het is voor innovatieve start-ups al fiscaal aantrekkelijker om salaris aan werknemers in opties uit te keren. In de huidige fiscale regelgeving worden aandelenopties – anders dan gebruikelijk is bij het belasten van loon – pas gewaardeerd en belast op het moment van uitoefening van die opties, in plaats van op het moment van toekenning daarvan. Innovatieve start-ups hebben daarbij vanaf het begin van dit jaar de mogelijkheid om onder voorwaarden het als loon aan hun werknemers toegekende aandelenoptiepakket voor maar 75% in de heffing van de loonbelasting te betrekken bij uitoefening van die opties. Als gevolg van het plafond dat aan deze regeling is gekoppeld, kan dit maximaal resulteren in een onbelast loon van € 12.500. Net als de verlaagde gebruikelijkloonregeling is deze maatregel nog niet lang genoeg van kracht om conclusies over de effectiviteit te trekken. Ook het kabinet heeft de ambitie om de positie van start-ups waar nodig en mogelijk is te verbeteren en zoekt een eventuele oplossing in de aandelenoptiesfeer. In het regeerakkoord is daarom al afgesproken om de regelgeving rond aandelen(opties) te verruimen, als bij de evaluatie van de verlaagde gebruikelijkloonregeling blijkt dat deze regeling en de aandelenoptieregeling onvoldoende effectief of doelmatig zijn. Het kabinet wil echter niet vooruitlopen op deze evaluaties en ziet nu geen aanleiding om de fiscale regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen. De evaluatie is gepland om deze kabinetsperiode te zijn afgerond, waarbij ook reacties uit het veld worden meegenomen. Uit die evaluatie zal dan ook blijken of er door de fiscaliteit problemen bestaan in de liquiditeit bij ondernemers of personeel en of er alternatieven (nodig) zijn waarbij de waarde van aandelen(opties) bij start- en scale-ups eenvoudiger is vast te stellen.
Wat vindt u van de opmerkingen in Buitenhof dat nog meer ondernemers deze fiscale regelingen zouden moeten kunnen vinden? Vallen veel startende ondernemers op dit moment buiten de boot bij het gebruik van fiscale regelingen?
Via verschillende kanalen worden ondernemers geïnformeerd over fiscale regelingen. Zo worden er geregeld seminars en webinars door de Belastingdienst georganiseerd, waarbij startende ondernemers navraag kunnen doen over de fiscale regelingen en verplichtingen. Daarnaast staat de website van de Belastingdienst een speciale pagina voor startende ondernemingen en ondernemers. Ook StartupDelta, een publiek-private samenwerking, speelt een nuttige rol in de informatievoorziening voor start-ups.
Er zijn op dit moment geen signalen dat bepaalde startende innovatieve ondernemers buiten de boot vallen.
Wat vindt u van de suggestie in Buitenhof om het fiscaal aantrekkelijker te maken voor startende ondernemers om salaris aan werknemers in opties uit te keren? Ziet u hierin een logische mogelijkheid om ondernemers zonder veel kapitaal toch fiscaal aantrekkelijk te kunnen laten groeien en investeren? Wat is de huidige fiscale behandeling van opties als loon voor startende ondernemers? Welke mogelijkheden ter verbetering ziet u hier?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het probleem dat veel startende ondernemers wel al belastingen moeten betalen over het door hen ontvangen optiepakket bij een start-up of scale-up, maar dat de onderliggende waarde slechts op papier bestaat? Kan dit leiden tot problemen in de liquiditeit bij ondernemers of personeel? Zo ja, beschouwt u dit als een probleem dat opgelost zou moeten worden? Ziet u ook het probleem dat het vaststellen van de marktwaarde van aandelen of optiepakketten bij start- of scale ups vaak tot problemen kan leiden, omdat dit lastig vast te stellen is? Zo ja, hoe kunnen deze beide problemen opgelost worden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de uitwerking van het amendement van het lid Aukje de Vries (Kamerstuk 34 552, nr. 48) soelaas geboden voor deze ondernemers? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling voorzien, zoals beschreven in het regeerakkoord? Worden ondernemers zoals start-ups en scale-ups zelf bij deze evaluatie betrokken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet en zou u dit alsnog kunnen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u in de in de uitzending van Buitenhof gemaakte opmerking reeds een aanleiding om de regelgeving voor start-ups en scale-ups te verruimen? Wanneer bent u voornemens om de Kamer hierover te informeren? Bent u bereid dit zo snel mogelijk te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in andere, gerelateerde landen, omgegaan met de fiscale behandeling van pakketten bij start-ups en scale-ups? Loopt Nederland hierin achter? Wat betekent dit voor het Nederlandse vestigingsklimaat en de Nederlandse concurrentiepositie?
Het vereist een nadrukkelijk onderzoek om tot een goed inzicht in het totaal van fiscale regelingen rond de behandeling van aandelen(optie)pakketten in het buitenland te komen. Een analyse van de omgang van de fiscale behandeling van zulke pakketten bij start-ups en scale-ups kan echter niet los worden gezien van het geheel aan maatregelen en randvoorwaarden die zorgen voor een in het algemeen gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve start-ups; alleen kijken naar de fiscale behandeling van start-ups geeft immers geen goed beeld van het vestigingsklimaat voor start-ups in Nederland en het buitenland en alleen in die context kunnen conclusies worden getrokken over een eventuele achterstand van Nederland. Het kabinet zet zich voortdurend in om (innoverende) ondernemers te stimuleren en aan zich te binden. Dit doet het op verschillende terreinen en een gunstig fiscaal vestigingsklimaat is daar slechts één component van, dat onder meer wordt bereikt door een open en benaderbare Belastingdienst, innovatieregelingen zoals de S&O-afdrachtvermindering en de innovatiebox en de in deze beantwoording genoemde maatregelen die zien op het gebruikelijkloon en aandelenopties. Daarnaast zijn een aantal instrumenten voor start-ups samengevoegd in een zogenaamde «Startup box» waarmee innovatieve start-ups onder meer gebruik kunnen maken van Vroege Fase Financiering, Innovatiekrediet en een borgstelling voor MKB- kredieten. Nederland heeft naast een concurrerend financieel en fiscaal klimaat ook een sterke infrastructuur, hoge levenskwaliteit, een goed opgeleide en Engelssprekende bevolking en een sterke lucht- en zeehaven. Dit resulteert in de volgende cijfers: in 2017 creëerden start-ups 4,6% meer banen dan in 2016. Nederland staat daarmee op de tweede plaats in Europa. Als het gaat om absolute cijfers betreffende het aantal technische ontwikkelaars staat Nederland in Europa op een vijfde plek, slechts achter landen met een veel grotere bevolking, namelijk Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Rusland.3 Bij de evaluatie van de gebruikelijkloonregeling wordt bezien of de regelgeving rond aandelenopties moet worden verruimd en of er andere mogelijkheden (nodig) zijn waarop het gemakkelijker zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden.
Zijn er nog andere mogelijkheden waarop het fiscaal gemakkelijker gemaakt zou kunnen worden voor startende ondernemers om personeel aan zich te binden?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Nederland zich maximaal zou moeten inzetten om startende innoverende ondernemers in Nederland te stimuleren en aan Nederland te binden? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ’45 jaar werk is genoeg!’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «45 jaar werk is genoeg!»1 en het daarbij behorende «Onderhandelingsresultaat cao Bouw & Infra 2018–2019»2?
Ja.
Hoe gaat u tegemoet komen aan de eis van de werkgevers en vakbonden om voor de zware beroepen in de bouw- en infrasector tot een flexibel AOW (Algemene Ouderdomswet)-pensioen te komen, waarbij de AOW kan ingaan na 45 jaar gewerkte jaren?
Sinds 2009 wordt geprobeerd om te komen tot een regeling voor een groep mensen met een zwaar beroep. Keer op keer is door opeenvolgende kabinetten én door sociale partners geconcludeerd dat een regeling voor zware beroepen niet is uit te werken. Zowel uitvoeringstechnisch als inhoudelijk zijn er sterke beperkingen. Dit geldt ook voor het pleidooi van de onderhandelingspartijen betrokken bij de cao Bouw & Infra. Zij pleiten voor een flexibele AOW-leeftijd, gekoppeld aan een arbeidsverleden van 45 jaar voor zware beroepen in deze sector.
De oplossing voor werknemers in zware beroepen moet niet gezocht worden in een definitie, want deze kan niet goed worden afgebakend en is daardoor onbeheersbaar en lastig uitvoerbaar. Het afbakenen van zware beroepen tot bepaalde sectoren biedt evenmin een oplossing. Binnen sectoren is sprake van diversiteit in de zwaarte van beroepen, afhankelijk van de functie die men binnen een organisatie bekleedt. Bovendien kan de inhoud van werk in de loop der tijd veranderen. Voorts is van belang dat een regeling voor specifieke groepen er niet toe zou mogen leiden dat inspanningen gericht op duurzame inzetbaarheid worden ontmoedigd. Voorkomen moet worden dat mensen te lang in een zwaar beroep werkzaam zijn en hierdoor versleten raken.
Het koppelen van de AOW-leeftijd aan een arbeidsverleden van 45 jaar is geen begaanbare weg en staat ook haaks op het karakter van de AOW. De AOW is een volksverzekering die voor iedere oudere een basisvoorziening biedt afhankelijk van het aantal jaren dat men in Nederland heeft gewoond en verzekerd is geweest. Het arbeidsverleden speelt hierbij geen rol en wordt daarom in het kader van de AOW niet bijgehouden. Pas sinds 1998 wordt ten behoeve van de werknemersverzekeringen (WW, ZW en WIA) het feitelijk arbeidsverleden van werknemers geregistreerd. Daarbij worden in bepaalde situaties, bijvoorbeeld als men een volledige WIA- of WAO-uitkering ontvangt, niet-gewerkte jaren wel tot het arbeidsverleden gerekend. Ook vindt geen registratie plaats op sectorniveau. Het is daarom op dit moment niet mogelijk om op een beheersbare en objectieve wijze een arbeidsverleden van 45 jaar vast te kunnen stellen. Daar komt bij dat het aannemelijk is dat werknemers in de sector Bouw & Infra na 45 jaar voldoende aanvullend pensioen hebben opgebouwd voor flexibele pensionering via de 2e pijler. Flexibilisering van de AOW-leeftijd biedt daarmee geen meerwaarde, zoals ook bleek uit onderzoek dat in 2017 in opdracht van het vorige kabinet is gedaan naar de meerwaarde van een flexibele AOW3.
Ik moet concluderen dat ik in het pleidooi van de onderhandelingspartijen betrokken bij de cao Bouw & Infra de uitvoeringstechnische en inhoudelijke beperkingen uit 2009 zie terugkomen zonder oplossing. Het kabinet zet in op het voor iedereen mogelijk maken om op een gezonde wijze door te werken tot de AOW-leeftijd. Dit vraagt inspanningen van alle betrokken partijen, waaronder werkgevers, werknemers en overheid. Ik acht het van belang dat cao-afspraken zich richten op de wijze waarop we duurzame inzetbaarheid gaan realiseren.
Kunt u onderzoeken in welke sectoren het mogelijk is om het arbeidsverleden te koppelen aan de AOW-leeftijd? In welke sectoren is het arbeidsverleden wel goed geregistreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het arbeidsverleden te koppelen aan de AOW-leeftijd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de loonsverhoging van in totaal 5,35%? Bent u bereid om zich net als De Nederlandsche Bank, het Centraal Planbureau, het Internationaal Monetair Fonds, VNO-NCW en Minister-President Rutte uit te spreken dat de lonen moeten stijgen? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om een loonstijging te bevorderen?
Loonbeleid vereist maatwerk, en is dus aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is. Loonstijging is beperkt of slechts indirect te beïnvloeden door kabinetsbeleid. De overheid voert met sociale partners wel het gesprek dat daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, deze ruimte hier ook voor wordt benut. Ik heb er vertrouwen in dat sociale partners, waar ruimte is, hun verantwoordelijkheid nemen en de beschikbare loonruimte passend zullen benutten.
Het gebruik van gegevens uit het handelsregister voor direct marketing aan ZZP’ers en kleine ondernemers |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Privacywaakhond in actie tegen datadelen Kamer van Koophandel», waaruit blijkt dat gegevens uit het Handelsregister massaal worden gebruikt voor direct marketing aan Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en andere kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de inkomsten uit de verkoop van data uit het handelsregister en de Rijksbijdragen aan de Kamer van Koophandel (KvK), en in welke mate deze verhouding in de afgelopen 10 jaar is gewijzigd?
Hieronder is een overzicht opgenomen van de Rijksbijdrage (2013 t/m 2017) en de opbrengsten uit heffingen die de toenmalige twaalf Kamers van Koophandel ontvingen (2008 t/m 2012).2 De cijfers over de jaren 2014 tot en met 2017 zijn afkomstig uit de goedgekeurde jaarrekening van de KvK. De cijfers over de jaren 2008 tot en met 2013 zijn afkomstig uit de geconsolideerde jaarrekening van haar rechtsvoorgangers, de twaalf regionale Kamers van Koophandel. Uit onderstaande cijfers wordt zichtbaar dat de inkomsten uit de verstrekking van data vrij constant zijn over de jaren. De Rijksbijdrage vertoont soms een minimale stijging ten gevolge van een toegewezen loon- en/of prijsbijstelling ten behoeve van bijvoorbeeld de stijging van werkgeverslasten.
Jaar
€ mln
Inkomsten uit heffingen / rijksbijdrage
Inkomsten uit verkoop
HR data
2008
135
71%
55,9
29%
2009
146
74%
52,3
26%
2010
157
75%
52,8
25%
2011
163
76%
51,8
24%
2012
151
75%
49,4
25%
20131
148
75%
48,4
25%
20142
135
75%
46,1
25%
2015
116
70%
50,4
30%
2016
116
70%
49,7
30%
2017
117
70%
49,9
30%
vanaf 2013 systeem heffingen aan ondernemers vervangen door rijksbijdrage
vanaf 2014 is Syntens zonder middelen ingevaren
Hoeveel ingeschrevenen in het Handelsregister staan hierin met hun privéadres en telefoonnummer? Hoeveel van hen krijgen te maken met direct marketing?
Per 31 december 2017 stonden in het handelsregister 2.692.576 ondernemingen en rechtspersonen ingeschreven. Daarvan hebben 1.360.000 inschrijvingen een privéadres dat gelijk is aan hun vestigingsadres.
In de Handelsregisterwet 2007 en het Handelsregisterbesluit 2008 wordt bepaald welke gegevens van deze ondernemingen en rechtspersonen worden geregistreerd. Van alle ondernemingen en rechtspersonen worden het bezoekadres van de vestiging van de onderneming en rechtspersoon en de woonadressen van de natuurlijke personen bij deze onderneming en rechtspersoon, denk aan de eigenaar van een eenmanszaak of de bestuurder van de rechtspersoon, geregistreerd in het handelsregister. Bij BV’s en NV’s is het bezoekadres van de vestiging openbaar, maar zijn de woonadressen van bestuurders en commissarissen standaard afgeschermd. De woonadressen zijn alleen in te zien door speciaal daartoe gerechtigde organisaties, zoals bestuursorganen, deurwaarders, advocaten en notarissen (artikel 51, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008).
Bij eenmanszaken en personenvennootschappen (ondernemingsvormen die door veel zzp’ers worden gebruikt) worden zowel het bezoekadres van de vestiging, als de woonadressen getoond. De eigenaar van een eenmanszaak en de (beherende) vennoten van een personenvennootschap zijn persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming en moeten kunnen worden getraceerd. Met betrekking tot een onderneming en een rechtspersoon wordt ook een zakelijk telefoonnummer en emailadres ingeschreven. Deze registratieplicht geldt alleen indien deze gegevens ook zakelijk worden gebruikt. In het huidige digitale tijdperk zijn dit relevante contactgegevens. Het is niet bekend welke en hoeveel ondernemingen en rechtspersonen te maken krijgen met direct marketing.
Deelt u de mening dat de toename van direct marketing met invasievere methoden, zoals marketing via Facebook, bij de in het artikel aangehaalde ondernemers leidt tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer?
Ik deel de mening dat het gebruik van direct marketing bij ondernemers tot ergernis kan leiden en ervaren kan worden als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Deelt u de mening dat een publieke orgaan als de KvK niet voor zijn voortbestaan afhankelijk zou moeten zijn van inkomsten uit de verkoop van data van ondernemers?
De KvK en daarvoor de twaalf Kamers van Koophandel brengen voor handelsregisterinformatieproducten een door de Minister van Economische Zaken en Klimaat vastgesteld tarief in rekening. De achtergrond hiervan is dat de gebruiker van de data – degene die er profijt van heeft – een bijdrage levert in de kosten van het register. Het alternatief zou zijn dat via de algemene middelen iedereen bijdraagt. Daar is tot op heden niet voor gekozen.
Een ander bekostigingsmodel verandert overigens niets aan het feit dat de handelsregistergegevens in beginsel openbaar zijn en daarmee door iedereen gebruikt kunnen worden.
Deelt u de mening dat een publiek orgaan niet de bron moet zijn van een dergelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer? Welke mogelijkheden ziet u om dergelijke inbreuken te voorkomen of in te perken?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waarin staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens, met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door een ieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Bij de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in 2000, in het bijzonder met het oog op artikel 41 van die wet (recht van verzet), heeft de KvK de zogenoemde Non Mailing Indicator (NMI) geïntroduceerd. Een door de onderneming geactiveerde NMI houdt in dat de ondernemer niet wil dat het post- en bezoekadres worden gebruikt voor commerciële mailingen per fysieke post of via de huis-aan-huis verkoop. De NMI ziet enkel toe op deze kanalen. De KvK onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de NMI uit te breiden naar e-mail en telefoon.
Een onderneming of een rechtspersoon kan op ieder gewenst moment (bij of na de inschrijving) de NMI activeren of deactiveren (zie ook www.kvk.nl/nmi). Bij inschrijving wordt de NMI actief voorgelegd aan de onderneming als onderdeel van het inschrijfproces. Veel ondernemingen maken gebruik van deze indicator (zo’n 80% van alle nieuwe inschrijvingen per jaar). De KvK stelt deze NMI ter beschikking aan afnemers die openbare gegevens bij haar opvragen. De afnemer is verplicht om de keuze die een ondernemer via de NMI kenbaar maakt te respecteren. Doet de afnemer dit niet, dan kan dit worden beschouwd als een schending van het recht van bezwaar van de ondernemer.
De overige beschermingsmogelijkheden die zzp’ers hebben tegen bijvoorbeeld benadering per telefoon of e-mail, zijn verankerd in de Telecommunicatiewet (bijv. het bel-me-niet-register). Wanneer ondernemers eerder klant bij een bedrijf zijn (geweest), dan is benadering onder de huidige wetgeving toegestaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Wijziging van de Handelsregisterwet 2007 (Kamerstuk 34 687)?
Ja.
De verduurzaming van woningen |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat bouwers de kantjes er vanaf lopen als het gaat om duurzaamheidsdoelstellingen door slechts marginaal zonnepanelen te plaatsen om net aan de energienormen te voldoen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de houding van de bouwers om zo marginaal en suboptimaal aan de minimale energienormen te voldoen?
Het Bouwbesluit 2012 stelt een energieprestatie-eis aan nieuwbouwwoningen en de wijze waarop hieraan ten minste wordt voldaan is aan de aanvrager van een bouwvergunning. Een bouwer moet vervolgens bouwen volgens de verleende bouwvergunning. Ook moet een bouwer zich houden aan wat privaatrechtelijk is overeengekomen met de opdrachtgever. Zolang een bouwer zich houdt aan de bouwvergunning en de private overeenkomst, voldoet de bouwer aan de wet en kan hem geen verwijt gemaakt worden. Dit laat onverlet dat opdrachtgevers woningen kunnen laten bouwen die een betere energieprestatie hebben en dat ik dat als Minister toejuich in het licht van de energietransitie.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de branche en vergunningverleners, in casu de gemeenten, over deze excuuspanelen? Bent u bereid hen te bewegen tot effectievere benutting van dakoppervlakte voor de plaatsing van zonnepanelen om de productie van duurzame energie naar een hoger plan te tillen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is dan uw inzet?
Een gesprek met de branche en vergunningsverleners over de wijze waarop men thans (onder de huidige regelgeving) omgaat met zonnepanelen, lijkt mij niet zinvol in het licht van de huidige ontwikkelingen omtrent energiezuinige nieuwbouw. Zo werk ik aan eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (de zogenaamde BENG-eisen, zie Kamerstukken 30 196, nr. 562) en bevorder ik aardgasloze nieuwbouw (zie onder andere Kamerstukken 32 813, nr. 163). Met name de BENG-eisen zullen er toe leiden dat zonnepanelen meer en beter zullen worden toegepast.
Bent u bereid de bouwregelgeving aan te passen om optimale benutting van daken voor de productie zonne-energie te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Met de introductie van de in het antwoord op vraag 3 genoemde BENG-eisen verwacht ik dat er meer gebruik zal worden gemaakt van benutting van daken voor de productie van zonne-energie. Het is echter aan bouwende partijen zelf om invulling aan te geven aan de wijze waarop aan de BENG-eisen kan worden voldaan. Ik zal daarom geen specifieke eisen opnemen in de bouwregelgeving.
Dubbele petten van Pieter van Geel |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat de voorzitter van de commissie die een nieuw beleidskader voor de Oostvaardersplassen ontwikkelt, de heer Pieter van Geel, tevens lid is van de Raad van Toezicht van de Luchtverkeersleiding Nederland (LNVL)?
Ik zie hierin geen problemen. De provinciale staten van Flevoland hebben de Commissie-Van Geel de opdracht gegeven een integraal advies uit te brengen voor de ontwikkelingen van de Oostvaardersplassen. Daarbij zijn richtinggevend zes onderdelen aangegeven om te onderzoeken. Op vijf onderdelen zijn aanbevelingen opgenomen in het advies. Op één onderdeel, de relatie tussen het beheer van de Oostvaardersplassen en de uitbreiding van Lelystad Airport, blijkt er geen relatie te bestaan en heeft de Commissie niet een nader advies uitgebracht. Zie ook vraag 4.
Deelt u de mening dat het toekomstige beleid van de Oostvaardersplassen (grote) invloed heeft op de verdere ontwikkeling van Lelystad Airport? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel dit niet. Op het vlak van verstoring van vogels in het Oostvaardersplassengebied is in het Luchthavenbesluit Lelystad aangegeven dat voor het lagere luchtruim tot 6.000 voet (1.800 meter) geen aan- en uitvliegroutes over het gebied liggen. In oktober 2015 is geconcludeerd dat de nabijheid van Lelystad Airport en de uitbreiding van deze luchthaven geen effect hebben op het beheerplan Oostvaardersplassen. Daarbij heeft de Raad van State januari 2017 geoordeeld dat significante negatieve gevolgen voor de Oostvaardersplassen vanwege het in het Luchthavenbesluit Lelystad vastgestelde beperkingengebied met betrekking tot vogelaantrekkende bestemmingen zijn uitgesloten (zie ook het eerdere antwoord op Kamervragen hierover, Kamerstuk 31 936, nr. 464).
Desondanks hebben provinciale staten van Flevoland in februari 2017 uitgesproken dat bij het beheer van de Oostvaardersplassen rekening wordt gehouden met de eventuele gevolgen van de uitbreiding van Lelystad Airport.
Hoe beoordeelt u in dit kader het feit dat één van de beslispunten uit het initiatiefvoorstel «Richtinggevende uitspraken Beleidskader beheer Oostvaardersplassen» Lelystad Airport betreft?
De Commissie geeft in haar rapport aan geen aanleiding te zien om een specifiek advies te formuleren over de relatie tussen het beheer van de Oostvaardersplassen en de uitbreiding van Lelystad Airport. Zie ook vraag 1 en 4.
Deelt u de mening dat sprake is van belangenverstrengeling dan wel tenminste schijn daarvan? Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, welke conclusies en consequenties verbindt u hieraan?
Nee deze mening deel ik niet. De kaders waarbinnen Lelystad Airport zal gaan opereren waren een vaststaand gegeven op het moment van de installatie van de Commissie en hebben geen enkele invloed gehad op de werkzaamheden van de Commissie. Daar komt bij dat binnen deze reeds aanwezige kaders, al rekening is gehouden met de Oostvaardersplassen (zie vraag 2).
Ten slotte heeft de heer Van Geel – conform de hiervoor geldende regels – de nevenfunctie gemeld bij de raad van toezicht van LVNL. De RvT heeft geconcludeerd dat hier geen sprake is van conflicterende belangen.
Bent u voornemens zich in te zetten om het uitgebrachte advies van de Commissie-Van Geel te laten beoordelen door een onafhankelijke instantie? Kunt u dit toelichten?
Ik zie daar geen aanleiding toe. De provinciale staten van Flevoland hebben de Commissie-Van Geel opdracht gegeven een integraal advies uit te brengen. De Commissie heeft daartoe meer dan 40 personen geconsulteerd. De provinciale staten van Flevoland zijn nu aan zet om het advies van de Commissie mee te nemen in haar politieke besluitvorming.
De blusinstructie voor de brandweer bij vuurwerk en vuurwerkopslagplaatsen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat eenmaal brandend vuurwerk niet geblust kan worden met water, zelfs niet bij totale onderdompeling, omdat vanwege de ingebouwde zuurstof in vuurwerk de brand zelfs doorgaat bij totale afsluiting van lucht? Zo nee, waarom niet?1
Ja.
Klopt het dat de blusinstructie nog steeds voorschrijft dat brandweermannen moeten blussen met water als er sprake is van een vuurwerkopslag die in brand staat? Zo nee, wat is de instructie wel?
De 25 veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor de rampenbestrijding, crisisbeheersing en brandweerzorg in Nederland. Zij doen dit binnen de kaders van de Wet veiligheidsregio’s en onderliggende regelgeving. De veiligheidsregio’s en de daaronder ressorterende brandweer baseren zich bij hun optreden op de circulaire uit 2005 «Optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand».
Het optreden van de brandweer is afhankelijk van de desbetreffende vuurwerkklasse en de betrokken stoffen. De instructie is dat vuurwerk vanaf klasse 1.3 en zwaarder niet geblust kan worden. Het optreden is dan gericht op het voorkomen van het overslaan van de brand naar omliggende objecten, of bij zwaardere klassen het ontruimen van de omgeving en alarmering van de bevolking.
Klopt het dat in Nederland een veiligheidsafstand geldt van 25 meter bij brandend vuurwerk van een 1.4 klasse? Klopt het dat volgens de internationale ADR-afspraken (ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route) een veiligheidsafstand geldt van 100 meter bij brandend vuurwerk van deze klasse? Zo nee, welke voorschriften gelden er in Nederland en internationaal?
Voor de opslag van vuurwerk gelden de veiligheidsafstanden uit het vigerende Vuurwerkbesluit. Deze veiligheidsafstanden zijn afhankelijk van de gevaar-classificatie van het consumentenvuurwerk of professioneel vuurwerk en de opgeslagen hoeveelheid vuurwerk. De veiligheidsafstanden uit het Vuurwerk-besluit moeten worden aangehouden tussen de vuurwerkopslagplaatsen en kwetsbare objecten. Het Nederlandse consumentenvuurwerk behoort tot de subklasse 1.4. Bijbehorende veiligheidsafstanden variëren tussen 8 meter (opslag maximaal 10.000 kg) en 48 meter (meer dan 10.000 kg). Bij het blussen van vuurwerk van een 1.4 klasse wordt een veiligheidsafstand van 25 meter gehanteerd voor hulpverleners. De omgeving wordt tot 50 meter afgezet.
Het ADR stelt veiligheidseisen aan het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en geeft geen veiligheidsafstanden met betrekking tot brandweerinzet bij een calamiteit.
Klopt het dat het in sommige landen juist verboden is om eenmaal brandend vuurwerk te blussen met water?
Mij is geen informatie bekend over een dergelijke algemene maatregel. Ook Brandweer Nederland kan dat niet bevestigen.
Kunt u garanderen dat onze brandweermannen, indien er wordt afgeweken van de internationale regels, niet onnodig in gevaar worden gebracht met deze instructies?
De huidige blusinstructies zijn gebaseerd op bovengenoemde circulaire uit 2005. Hierin zijn afhankelijk van de klasse van vuurwerk veiligheidsafstanden opge-nomen waardoor brandweermannen niet onnodig in gevaar worden gebracht.
Klopt het dat vuurwerkopslagplaatsen in Nederland erop gericht zijn het vuur buiten te houden, maar dat wanneer er eenmaal vuur is ontstaan er geen druk ontlastende voorzieningen zijn, zoals een zogenaamd plofdak? Zijn er gevallen bekend waarbij vuurwerkhandelaren hun aangebrachte plofdak moesten verwijderen? Zo ja, bent u bereid een plofdak te verplichten voor vuurwerkopslagplaatsen?
Nee, in Nederland zijn in overeenstemming met het vigerende Vuurwerkbesluit alle vuurwerkopslagplaatsen voorzien van een automatische sprinklerinstallatie, welke zorgt dat het vuurwerk in de bewaarplaats preventief wordt nat gemaakt bij brandoverslag en brandverspreiding van buiten naar binnen.
Daarnaast geldt volgens het vigerende Vuurwerkbesluit dat de drukontlasting via de deur moet plaatsvinden.
Het is niet uit te sluiten dat ter effectuering van het Vuurwerkbesluit destijds vuurwerkhandelaren in het verleden aangebrachte plofdaken moesten verwijderen. Specifieke gevallen zijn daarbij niet bekend en ik zie geen reden om het vigerende Vuurwerkbesluit aan te passen rond de huidige druk ontlastende voorziening via de deur.
Klopt het dat er in Nederland, als één van de weinige landen, nog steeds sprinklerinstallaties in vuurwerkopslagplaatsen geïnstalleerd moeten zijn? Klopt het dat een sprinklerinstallatie alleen nuttig is ter preventie van brand, maar dat in een afgesloten opslagruimte bij eenmaal brandend vuurwerk het spuiten van water niet alleen zinloos is, maar ook kan zorgen voor een toename van de gasdruk binnen de opslagruimte? Zo ja, waarom en wanneer is tot deze maatregel besloten? Zo nee, wanneer is dit afgeschaft?
Ja.
Het klopt dat een sprinklerinstallatie dient ter voorkoming van brandverspreiding. Sprinklerinstallaties zijn verplicht sinds de inwerkingtreding van het Vuurwerk-besluit in 2002. De werking van een sprinklerinstallatie zorgt dat niet de gehele partij vuurwerk in de opslagruimte in brand raakt wat resulteert in een lagere gasdruk in de opslagruimte dan zonder een sprinklerinstallatie.
Zijn er op dit moment vuurwerkopslagplaatsen die zich dichterbij dan 500 meter van bewoonbaar gebied bevinden? Hoe staat het bijvoorbeeld met de vuurwerkopslagplaats in Heerde?2
Ja.
Vuurwerkopslagplaatsen dienen te voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van het vigerende Vuurwerkbesluit. In het Vuurwerkbesluit zijn er veiligheidsvoor-schriften opgenomen voor de bescherming van kwetsbare objecten (omgeving). Deze veiligheidsvoorschriften hebben betrekking op de verschillende gevaar-classificaties van vuurwerk. Afhankelijk van de gevaarzetting van het vuurwerk gelden voor opslagplaatsen voor consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk verschillende veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten.
De betreffende vuurwerk opslagplaats in Heerde betreft een locatie waar minder dan 10.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen. Daarvoor geldt volgens het vigerende Vuurwerkbesluit een veiligheidsafstand tot kwetsbare objecten van minimaal 8 meter.
Klopt het dat reeds na de vuurwerkexplosie van 1991 in Culemborg aanbevelingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde instantie om vuurwerkinrichtingen niet meer toe te laten nabij een woonwijk? Zo ja, wat is er met deze aanbevelingen gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat al na de vuurwerkexplosie van 1991 in Culemborg dergelijke aanbevelingen zijn gedaan door de toenmalige Inspectie voor het Brandweerwezen van het Ministerie van BZK. Het Kabinet heeft kort na de vuurwerkramp in Enschede de Kamer geïnformeerd over de gang van zaken met betrekking tot de afwikkeling van deze aanbevelingen. Ook in het rapport van de Commissie Oosting en het Kabinetstandpunt hierover is hierop ingegaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot strenge vuurwerkregels voor onder meer vuurwerkopslagplaatsen in het vigerende Vuurwerkbesluit en het zorgen voor het correct classificeren van vuurwerk voor vervoer binnen Verenigde Naties-verband, wat heeft geresulteerd in een Default-lijst voor de transportclassificatie van vuurwerk.
Klopt het dat er in 2005 Europese proeven zijn gedaan waarbij een zeecontainer geladen met uitsluitend klasse 1.4 vuurwerk onverwacht is geëxplodeerd? Klopt het dat vertegenwoordigers van de brandweer naar aanleiding van die proeven hebben gevraagd om herziening van de blusvoorschriften? Is er naar aanleiding van die proeven iets veranderd aan de regelgeving rondom de opslag of het blussen van vuurwerk? Zo nee, ontkent u dat vuurwerk van de klasse 1.4 ook explosief kan reageren, bijvoorbeeld in een volgepakte afgesloten ruimte?
Het klopt dat tijdens Europese proeven in 2005 een zeecontainer met vuurwerk is geëxplodeerd. Uit een nadere classificatie van dit type vuurwerk is echter geconstateerd dat dit vuurwerk niet de classificatie 1.4G behoorde te hebben maar subklasse 1.1, met kans op explosiegevaar.
De vertegenwoordigers van de brandweer hebben naar aanleiding van die proeven inderdaad aangedrongen op de herziening van de blusvoorschriften. Dit heeft geleid tot een scherpere formulering van het optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand, die uiteengezet is in de Circulaire «Optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand» van 29 november 2005 en waarop de huidige blusinstructies gebaseerd zijn.
Onder de regelgeving rondom de opslag of het blussen van vuurwerk onder de regels van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat consumentenvuurwerk zodanig verpakt moet zijn dat het uitsluitend kan worden geclassificeerd als vuurwerk dat behoort tot ADR-klasse 1.4G of 1.4S. Consumentenvuurwerk met klasse 1.4 levert bij opslag alleen brandgevaar op en reageert niet explosief.
Het bericht ‘Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen»?1
Ja.
Klopt het dat als de nieuwe richtlijn ingaat kunst- en antiekhandelaars klantonderzoek moeten doen vanaf een bedrag van 10.000 euro zowel bij cash als giraal, terwijl dit eerder alleen nodig was bij een bedrag vanaf 15.000 euro en bij een betaling met cash? Wat is de precieze reden dat het bedrag is verlaagd? Waarom is het onderscheid tussen cash en giraal komen te vervallen?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken, andere financiële ondernemingen en diverse aangewezen beroepsgroepen verplicht tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Tot de aangewezen beroepsgroepen die onder de Wwft vallen behoren op dit moment onder meer beroeps- of bedrijfsmatige verkopers van goederen, voor zover betaling van deze goederen plaatsvindt in contanten en voor een bedrag van EUR 15.000,– of meer. Tot goederen worden ook kunstvoorwerpen en antiquiteiten gerekend.
Op dit moment wordt in Nederland de vierde EU anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.2 Het voorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn is op dit moment aanhangig bij de Eerste Kamer.3 Dit voorstel voorziet, ter implementatie van de richtlijn, in een uitbreiding van voornoemde groep handelaren. Na het in werking treden van dit wetsvoorstel zal het gaan om personen die in goederen handelen en daarvoor betalingen in contant geld doen of ontvangen voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer. Naast de verlaging van het drempelbedrag van EUR 15.000,– naar EUR 10.000,– of meer, betreft het derhalve een uitbreiding van deze instelling met kopers van goederen, waaronder kunst. Bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijn is overwogen dat het witwasrisico en het risico op terrorismefinanciering bij contante betalingen van EUR 10.000,– of meer zeer hoog is. Met de verlaging van het drempelbedrag wordt beoogd de waakzaamheid van personen die in goederen handelen ten aanzien van deze risico’s te vergroten, ten einde deze risico’s in de praktijk te ondervangen.4
«De nieuwe richtlijn», waarnaar in vraag 2 wordt verwezen, betreft een wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn waarover op 17 december 2017 in Europa overeenstemming is bereikt.5 De wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn hebben tot gevolg dat de vierde anti-witwasrichtlijn onder meer van toepassing wordt op personen die handelen in kunst of die als tussenpersoon optreden in de handel van kunst, ook als dit gebeurt door galerieën en veilinghuizen, als zij betrokken zijn bij transacties van EUR 10.000,– of meer, ongeacht of het hierbij gaat om een girale transactie of een transactie in contant geld. Daarnaast worden ook personen die kunst opslaan (freeports) binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn gebracht, wanneer sprake is van transacties van EUR 10.000,– of meer, giraal of in contanten. Daarbij is door het Europees parlement overwogen dat illegale handel in bepaalde goederen, waaronder kunst, wordt gebruikt voor het financieren van terrorisme.
Klopt het dat Nederland zelf tijd zal hebben om de wijzigingen te implementeren in de nationale wet- en regelgeving? Bestaat er ruimte voor eigen invulling bij het implementeren van de regels? Wordt bij de wijziging van de wetgeving ook specifiek gekeken naar toename van regeldruk en administratieve lasten? Kan hiervoor bijvoorbeeld advies gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)?
De richtlijn die strekt tot het wijzigen van de vierde EU anti-witwasrichtlijn moet in de Nederlandse wet- en regelgeving worden geïmplementeerd. Hiervoor zal een termijn van 18 maanden gelden, vanaf het moment van in werking treden van deze wijzigingsrichtlijn. De inwerkingtreding is voorzien voor dit voorjaar, zodat Nederland naar verwachting tot eind 2019 of begin 2020 de tijd zal hebben voor deze implementatie.
De vierde EU anti-witwasrichtlijn betreft een instrument van minimumharmonisatie. Dat betekent dat lidstaten verplicht zijn de gewijzigde bepalingen van deze richtlijn te implementeren, maar dat lidstaten de mogelijkheid wordt geboden om te voorzien in strengere regels dan de richtlijn voorschrijft.6 De ruimte voor een eigen invulling bij het implementeren van de bepalingen die betrekking hebben op de kunsthandel is daardoor beperkt. Bij het implementeren van de gewijzigde bepalingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal hier nader naar worden gekeken. Zoals gebruikelijk bij de totstandkoming van wet- en regelgeving zullen daarbij de gevolgen voor de regeldruk, waaronder voor de administratieve lasten, in kaart worden gebracht. Daarbij kan advies worden gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk.
Deelt u de zorgen van de kunsthandelaars, dat kopers door de nieuwe antiwitwasrichtlijn zullen afhaken? Deelt u de mening dat kunsthandelaars en de kleine kunsthandelaars in het bijzonder de hoeveelheid administratie lasten die het met zich meebrengt niet kunnen opbrengen? Op welke manier kunnen negatieve gevolgen voor kunsthandelaars worden ondervangen?
De gevolgen van de wet- en regelgeving die strekt tot implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zullen bij de totstandkoming hiervan in kaart worden gebracht. Op voorhand kan derhalve niet gezegd worden wat deze gevolgen, bijvoorbeeld voor de aankoop van kunst of de administratieve lasten, precies zullen zijn. Bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal, binnen de kaders die de richtlijn hiertoe biedt, met deze gevolgen rekening worden gehouden.
In algemene zin geldt dat de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn tot gevolg hebben dat er in meer gevallen cliëntenonderzoek moet worden verricht. Het cliëntenonderzoek strekt tot het identificeren van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende(n) en tot het vergaren van informatie over het doel en de aard van een beoogde zakelijke relatie. Daarmee kunnen deze instellingen zich ervan vergewissen dat hun dienstverlening niet wordt gebruikt voor witwassen of financieren van terrorisme. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn geldt bij het verrichten van cliëntenonderzoek een risicogebaseerde benadering. Dat betekent dat de intensiteit van de maatregelen die genomen moeten worden om voornoemde informatie te vergaren, kan worden afgestemd op de risico’s in een concreet geval. Deze risicogebaseerde aanpak biedt instellingen de ruimte om in geval van een lager risico met minder vergaande maatregelen te volstaan. Daarmee kan deze aanpak voor instellingen besparingen en efficiëntie opleveren.
Tot slot geldt dat zowel de rijksoverheid, als de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op grond van de Wwft, leidraden ter beschikking stellen. Met deze leidraden wordt beoogd de instellingen te ondersteunen, onder meer bij het verrichten van cliëntenonderzoek.
Klopt het dat (pas) op 9 maart 2017 voor het eerst de verscherpte maatregelen voor de kunstsector zijn opgenomen in de conceptrichtlijn? Wanneer was u hiervan op de hoogte? Klopt het dat u de kunstbranche op 30 maart 2018 heeft geïnformeerd over de nieuwe richtlijn? Op welke wijze heeft u dit gedaan? En (op welke wijze) is hierop gereageerd door de kunstbranche?
Op 5 juli 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn gepubliceerd. Vervolgens is in december 2016 binnen de Raad een compromis bereikt over deze wijzigingen. De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector maakten geen deel uit van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie en van het compromis van de Raad. Op 9 maart 2017 heeft het Europees parlement zijn voorstellen voor amendementen van het oorspronkelijke wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie gepubliceerd.7 De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector zijn uit deze amendementen van het Europees parlement afkomstig. Daarbij werd oorspronkelijk geen drempelbedrag gehanteerd, zodat het voorstel van het Europees parlement ertoe strekte dat handelaren in kunst bij alle transacties die zij zouden verrichten binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn zouden gaan vallen. Overigens was een concept voor een amendement met betrekking tot de kunstsector al eerder, in ieder geval op 16 december 2016, tot stand gekomen.8
Nederland heeft, tijdens de onderhandelingen die hierop volgden, aangedrongen op een impact assessment van deze voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn, om zodoende de wenselijkheid van deze uitbreiding beter te kunnen beoordelen. Tijdens de onderhandelingen bleek hier onvoldoende steun voor te bestaan. De onderhandelingen hebben er wel toe geleid dat er een grenswaarde voor transacties van EUR 10.000,– of meer is geïntroduceerd.
In reactie op een vraag van een brancheorganisatie voor de kunsthandel aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is, na contact tussen het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën, inderdaad op 30 maart 2018 een e-mail gestuurd aan de brancheorganisaties voor de kunsthandel. Daarbij is, conform het verzoek van de brancheorganisaties, een nadere toelichting gegeven op de totstandkoming van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn. De reacties vanuit de kunstbranche verschillen: enerzijds geven betrokken organisaties aan al langer op de hoogte te zijn geweest van de betreffende wijzigingen, anderzijds worden zorgen geuit met betrekking tot de gevolgen van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn voor de kunstbranche. In dit kader is toegezegd dat de kunstbranche betrokken zal worden bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Meent u dat de maatregel en de administratieve lasten die dit met zich mee zullen brengen, in verhouding staat tot het risico dat er sprake is van financiering van terrorisme? Kunt u hierbij ook ingaan op de onderzoeken die hiernaar zijn gedaan en het werk van de Erfgoedinspectie en het Team Internationale Misdrijven (War Crimes Unit) van de politie?
Zoals in de beantwoording van de vragen 4 en 5 is toegelicht, was er op Europees niveau onvoldoende steun voor een impact assessment met betrekking tot de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn met betrekking tot de kunsthandel en zullen de gevolgen van deze wijzigingen voor Nederland nog in kaart worden gebracht bij de totstandkoming van de implementatieregeling. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen ingezet voor bepalingen op Europees niveau die in lijn zijn met het bestaand regelgevend kader. Reden daarvoor is dat dit regelgevend kader in ieder geval proportioneel is bevonden. Zonder impact assessment was de proportionaliteit van de voorstellen van het Europees parlement niet goed te beoordelen.
De invoercontrole op cultuurgoederen uit risicogebieden is een vast onderdeel van de samenwerking tussen de Erfgoed Inspectie en de Douane. De Erfgoed Inspectie is de bevoegde autoriteit voor de sanctie regelingen op het gebied van cultuurgoederen voor Irak en Syrië. Naast schade en vernietiging van het erfgoed is er ook op grote schaal geplunderd met illegale opgravingen. Deze voorwerpen zijn nog nauwelijks op de Westerse kunstmarkten gesignaleerd. Het is echter niet ondenkbaar dat op termijn wel voorwerpen aangetroffen zullen worden. Daarom is het nodig alert te blijven. Het Ministerie van OCW draagt het belang van bescherming van cultuurgoederen afkomstig uit conflictgebieden breed uit in het erfgoedveld en in de kunsthandel.9 De politie is daarnaast alert en actief betrokken om in samenwerking met de overige opsporingsdiensten informatie uit te wisselen ten behoeve van de opsporing. Een onderzoek van de politie in samenwerking met de Erfgoedinspectie, ten behoeve van een bijeenkomst van Europese opsporingsdiensten die werd georganiseerd tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap, heeft niet geleid tot de conclusie dat cultuurgoederen uit conflictgebieden massaal worden aangeboden via het dark en legale web.
Het bericht dat asielzoekers weigeren om toiletten schoon te maken in een asielzoekerscentrum |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Asielzoekers Alkmaar woedend over nieuw schoonmaakbeleid toiletten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat asielzoekers het vertikken in een asielzoekerscentrum toiletten schoon te maken? Deelt u de mening dat deze personen geen echte vluchtelingen zijn maar profiteurs die wel gratis gezondheidszorg, huurwoningen en uitkeringen eisen, maar niet de intentie hebben er ook maar iets voor terug te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het vanzelfsprekend dat mensen verantwoordelijk zijn voor het schoonhouden van hun eigen woonruimte en ontoelaatbaar als zij daar niet toe bereid zijn. Op alle COA-locaties zijn de bewoners gezamenlijk verantwoordelijk voor het schoon en leefbaar houden van de locatie, waaronder de gemeenschappelijke woonruimtes en ook het schoonhouden van douches en toiletten valt hieronder. Dit staat nadrukkelijk in de huisregels die mensen ontvangen.
Of een individuele asielzoeker wel of niet bereid is om toiletten schoon te maken, zegt niets over de vraag of deze persoon wel of geen bescherming nodig heeft. Dat laatste beoordeelt de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) in de asielprocedure.
Waarom blijft u nepvluchtelingen binnenhalen, ten koste van de Nederlanders die bijvoorbeeld wel als schoonmaker willen werken en belasting betalen teneinde de opvang van vreemdelingen te regelen die dus zelf te beroerd zijn mee te helpen met de schoonmaak van hun eigen opvangcentrum?
Hiertoe verwijs ik de vraagstellers naar de inmiddels meerdere beantwoordingen van gelijke of vergelijkbare vragen van hen, waarin uiteengezet is dat het kabinet inzet op opvang in de regio, maar tegelijk hecht aan het bieden van bescherming aan vluchtelingen in lijn met de internationale verdragen waar Nederland zich aan heeft gebonden.
Hoe beoordeelt u uw eigen asielbeleid in het licht van het geven van opvang en wellicht verblijfsvergunningen aan personen die zeggen dat een Nederlands asielzoekerscentrum «erger is dan een gevangenis in Syrië»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het asielverzoek van bedoelde ondankbare, onbeschofte profiteurs af te wijzen en hen zo snel mogelijk uit Nederland te verwijderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bereid eindelijk een volledige asielstop in te voeren, temeer daar vrijwel alle asielzoekers die ons land bereiken door andere veilige landen zijn gereisd waar zij allang in veiligheid waren en dus louter vanuit economisch motief naar Nederland zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat informatie van de Kamer van Koophandel gebruikt wordt voor reclamedoeleinden |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gegevens KvK-inschrijvingen gebruikt voor reclames op Facebook»?1
Ja.
Hoe verhoudt het feit dat de Kamer van Koophandel (KvK) data over bedrijven verkoopt zich tot het feit dat die bedrijven niet de mogelijkheid hebben om zich niet in het Handelsregister in te schrijven?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007 ter:
De verplichte inschrijving in het handelsregister heeft tot doel inzichtelijk te maken welke onderneming, onder welke naam, waar is gevestigd, wie mag tekenen, wie aansprakelijk is, hoe de onderneming is te bereiken en welke activiteiten de onderneming heeft. Dit is in overeenstemming met genoemde drie functies van het handelsregister.
Het is niet zozeer het feit dat de KvK een tarief in rekening brengt bij de verstrekking van handelsregisterinformatie, het is de openbaarheid van het register die meebrengt dat de KvK de handelsregistergegevens moet verstrekken in het kader van haar wettelijke taak. Dit heeft tot gevolg dat derden over de handelsregistergegevens kunnen beschikken, waarbij de kans bestaat dat ze zich niet altijd aan de privacywetgeving houden; dit terwijl ook afnemers c.q. gebruikers van persoonsgegevens uit het handelsregister natuurlijk verplicht zijn om aan de vereisten van de privacywetgeving te voldoen. Elke gebruiker moet bijvoorbeeld een geldige grondslag hebben voor de verdere verwerking van persoonsgegevens uit het handelsregister, zoals een gerechtvaardigd belang dat zwaarder weegt dan het privacybelang van de betreffende ondernemer of de geldige toestemming.
Bij zzp’ers (eenmanszaken of persoonlijke vennootschappen) is de verwevenheid tussen de onderneming en de persoonlijke levenssfeer vaak groot. Wanneer men daarbij de eigen naam opneemt in de bedrijfsnaam, is gevestigd op het woonadres, geen postbus opgeeft als correspondentieadres, en hetzelfde telefoonnummer gebruikt voor zowel zakelijk verkeer als voor privé, dan zijn gegevens voor databedrijven eenvoudig te achterhalen.
Deelt u de mening dat de wettelijke plicht om zich in te schrijven in het Handelsregister er niet toe zou mogen leiden dat bedrijven via informatie die KvK aan anderen verkoopt met reclame benaderd worden? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waarin staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens, met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door een ieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt. Er is contact met de Autoriteit Persoonsgegevens over hoe deze verplichting tot levering van gegevens zich verhoudt tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Momenteel is er geen wettelijke verplichting voor de KvK op basis waarvan zij dient te registreren dan wel toe te zien, voor welke doeleinden de verstrekte gegevens door afnemers worden gebruikt. Afnemers hebben hier een eigen verantwoordelijkheid om te handelen in overeenstemming met de privacy-wetgeving.
Bij de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in 2000, in het bijzonder met het oog op artikel 41 van die wet (recht van verzet), heeft de KvK de zogenoemde Non Mailing Indicator (NMI) geïntroduceerd. Een door de onderneming geactiveerde NMI houdt in dat de ondernemer niet wil dat het post- en bezoekadres worden gebruikt voor commerciële mailingen per fysieke post of via de huis-aan-huis verkoop. De NMI ziet enkel toe op deze kanalen. De KvK onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de NMI uit te breiden naar e-mail en telefoon.
Een onderneming of een rechtspersoon kan op ieder gewenst moment (bij of na de inschrijving) de NMI activeren of deactiveren (zie ook www.kvk.nl/nmi). Bij inschrijving wordt de NMI actief uitgevraagd bij de onderneming als onderdeel van het inschrijfproces. Veel ondernemingen maken gebruik van deze indicator (zo’n 80% van alle nieuwe inschrijvingen per jaar).
De KvK stelt deze NMI ter beschikking aan afnemers die openbare gegevens bij haar opvragen. De afnemer is verplicht om de keuze die een ondernemer via de NMI kenbaar maakt te respecteren. Doet de afnemer dit niet, dan kan dit worden beschouwd als een schending van het recht op bezwaar van de ondernemer.
De overige beschermingsmogelijkheden die zzp’ers hebben tegen bijvoorbeeld benadering per telefoon of e-mail, zijn verankerd in de Telecommunicatiewet (bijv. het bel-me-niet-register). Wanneer ondernemers eerder klant bij een bedrijf zijn (geweest), dan is benadering onder de huidige Telecommunicatiewet toegestaan.
Wordt er informatie uit andere basisregistraties dan het Handelsregister, bijvoorbeeld de Basisregistratie Personen, aan derden voor commerciële doeleinden verkocht? Zo ja, uit welke basisregistraties? Zo nee, waarom niet en waarom wel uit het Handelsregister?
De Basisregistratie Personen is bedoeld voor intern gebruik binnen de overheid en heeft geen openbaar karakter. Het handelsregister en het Kadaster zijn vanwege hun wettelijke functies daarentegen wel openbare registers. De KvK is niet wettelijk verplicht om vooraf aan de afnemer van handelsregistergegevens te vragen voor welk doel deze gegevens gebruikt zullen worden. De basis voor de verstrekking ligt reeds in de Handelsregisterwet 2007.
Deelt u de mening dat bedrijven zich zouden moeten kunnen beschermen tegen het ongevraagd benaderd worden op basis van data die afkomstig is van de KvK? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat natuurlijke personen zich zouden moeten kunnen beschermen tegen het ongevraagd benaderd worden. Ik ga in mijn antwoord op vraag 6 in op de methoden die daarvoor voorhanden zijn.
Hoe kunnen bedrijven zich tegen ongevraagde en gerichte reclame-uitingen wapenen? Acht u deze mogelijkheden afdoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om bedrijven hiertegen te beschermen?
Vanwege de functies van het handelsregister is het belangrijk dat een onderneming fysiek bereikbaar is voor derden. Wanneer de ondernemer behoefte heeft aan meer privacy, wordt door de KvK geadviseerd een ander bezoekadres in te schrijven dan het woonadres. Behalve waar de bedrijfsactiviteit dit niet toelaat, denk aan een winkel of een fabriek, kan de ondernemer zelf kiezen wat (het bezoekadres van) de vestiging is. Voorwaarde is wel dat de onderneming er ook echt is gevestigd, hetgeen bij inschrijving moet worden aangetoond met een huurcontract of ander bewijsdocument.
Bedrijven kunnen op verschillende manieren aangeven dat ze ongevraagde en gerichte reclame-uitingen niet wenselijk vinden. Zo heeft de KvK eerder genoemde NMI ontwikkeld. Elke ondernemer wordt door de KvK in de gelegenheid gesteld om verzet aan te tekenen (bezwaar te maken) tegen het gebruik van zijn post- en bezoekadres voor direct marketing per post en aan de deur door de NMI te activeren.
Daarnaast kunnen eenmanszaken en persoonlijke vennootschappen gebruik maken van het Bel-me-niet register dat een wettelijke basis in de Telecommunicatiewet kent. Telefoonnummers die in dit register zijn opgenomen, mogen niet worden gebruikt voor ongevraagde direct marketing (mits er nog geen klantrelatie is). Zonder toestemming van consumenten en (alle) ondernemers is op grond van de Telecommunicatiewet ongevraagde direct marketing via digitale kanalen als mail, sms etc. in beginsel niet toegestaan. Het toezicht en de handhaving zijn belegd bij de Autoriteit Consument en Markt.
De KvK beziet welke mogelijkheden er zijn om ondernemers meer te faciliteren bij hun aanspraak op hun recht van bezwaar, o.a. door uitbreiding van de NMI naar telefoon en e-mail.
Naast de Handelsregisterwet 2007 verplicht ook andere (Europese) regelgeving ondernemers om hun bezoekadres op bijvoorbeeld hun website melden. Zo verplichten de artikelen 15d van Boek 3 en 230b van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ondernemers om onder andere hun bezoekadres te vermelden op een website die ze gebruiken voor het aanbieden van producten en diensten. Artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek betreft implementatie van EU-richtlijn nr. 2000/31 over elektronische handel en heeft als doel bevordering van transparantie in het handelsverkeer. Artikel 230b van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreft implementatie van EU-richtlijn nr. 2006/123 betreffende diensten op de interne markt.
De uitspraken van korpschef Akerboom over partydrugs |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Korpschef: Partydrugs moeten af van «normaal» imago»?1
Ja. Wij stellen de normalisering van het gebruik van drugs tijdens het uitgaan ook al enkele jaren aan de orde. Wij verwijzen hiervoor ook graag naar de beantwoording van de vragen van de ChristenUnie over dit onderwerp2.
Korpschef Akerboom spreekt van een stijging van 123 doden in 2014 naar 235 doden in 2016. Hij doelt daarbij waarschijnlijk op de cijfers van de Nationale Drugs Monitor (NDM) die wij op 23 januari jl. naar uw Kamer hebben gestuurd4. Jaarlijks rapporteert de NDM onder andere het aantal gevallen van geregistreerde drugsgerelateerde sterfte in Nederland. De gegevens hiervoor worden elk jaar ontleend aan de Doodsoorzakenstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Conform de richtlijnen van het EMCDDA (Drug-related deaths protocol) selecteert het Trimbos-instituut daaruit gevallen en rapporteert daarover. Dit zou kunnen verklaren waarom cijfers van de NDM en EMCDDA verschillen.
In de NDM staat dat de Doodsoorzakenstatistiek niet is toegerust om de drugssterfte precies in kaart te brengen.
Het is nog onbekend of het gaat om een daadwerkelijke stijging of dat er sprake is van een effect door een wijziging in de registratie. Vanwege de overgang in 2013 naar automatische codering van de natuurlijke doodsoorzaken, de start van het elektronisch aanleveren van de doodsoorzakenformulieren, het nieuwe registratiesysteem van de forensische artsen, en meer toxicologisch onderzoek door de forensische artsen, kunnen de aantallen vanaf 2013 niet rechtstreeks vergeleken worden met de aantallen uit de voorafgaande jaren. Deze factoren kunnen ook van invloed zijn op de trends na 2013. Op dit moment ontbreekt dus een betrouwbaar beeld. Mede om deze reden wordt er op dit moment gesproken met het Trimbos-instituut om te onderzoeken wat de precieze oorzaak is en of er betere bronnen zijn om de druggerelateerde sterfte in de toekomst beter in kaart te brengen.
Vanwege problemen met codering, dekking en onderrapportage in sommige landen moet bovendien de nodige voorzichtigheid worden betracht bij het vergelijken van druggerelateerde sterfgevallen.
Omdat nog onbekend is of het om een daadwerkelijke stijging in drugssterfte gaat, of dat er sprake is van een effect door een wijziging in registratie kunnen we de conclusie dat Nederland relatief goed presteert nog niet trekken. Voorop staat dat elke dode als gevolg van drugsgebruik er één te veel is.
Kunt u uitleggen waar de bewering van korpschef Akerboom, dat elke drugsgebruiker een systeem in stand houdt dat gekenmerkt wordt door extreem geweld, op gebaseerd is?
Evenals de korpschef hechten wij eraan op te merken dat wij ons zorgen maken over de zware criminaliteit die schuil gaat achter de productie en handel van drugs. Drugscriminaliteit vormt een belangrijk onderdeel van de ondermijnende criminaliteit. Het is een prioriteit van het kabinet om de aanpak van ondermijnende criminaliteit samen met alle relevante partners te versterken.
Kunt u reflecteren op de stelling dat hoger straffen juist leidt tot hogere prijzen en grotere winsten en dat de markt dus juist lucratiever wordt bij strenger straffen? Kunt u uw antwoord wetenschappelijk onderbouwen?
Ons is geen wetenschappelijk onderzoek bekend dat aantoont dat hoger straffen leidt tot een lucratievere drugsmarkt.
Deelt u de mening dat ons gedoogbeleid is gestoeld op een duidelijk onderscheid tussen softdrugs en harddrugs ter bescherming van de volksgezondheid en dat een ieder die uitspraken doet over ons drugsbeleid zich hier rekenschap van zou moeten geven?
Ons gedoogbeleid is gestoeld op een duidelijk onderscheid tussen softdrugs en harddrugs ter bescherming van de volksgezondheid. Drugsgebruik is altijd risicovol. Ons streven is om het gebruik van drugs tegen te gaan. Het Nederlandse drugsbeleid is dan ook primair gericht op het voorkomen dat mensen überhaupt drugs gebruiken, of dat nu soft- of harddrugs zijn.
Het rapport ‘Hoogspanningslijnen en gezondheid deel I: kanker bij kinderen’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Hoogspanningslijnen en gezondheid deel I: kanker bij kinderen», waaruit blijkt dat langdurige blootstelling aan sterke magnetische velden een verhoogd risico geeft op de ontwikkeling van kinderleukemie en hersentumoren?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport van de Gezondheidsraad. Op 29 mei 2018 heb ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de kabinetsreactie op het rapport toegestuurd.2
Kunt u bevestigen dat de magneetveldsterkte, meer nog dan de afstand tot het magneetveld, van invloed lijkt te zijn op de mogelijke schadelijkheid van magnetische velden? Zo nee, waarom niet?
Zowel afstand tot de hoogspanningslijn als sterkte van het magneetveld worden gebruikt als maat voor de blootstelling. Zoals het rapport aangeeft, is het niet eenvoudig om de blootstelling van individuele mensen aan magneetvelden te bepalen. Daarom wordt in de onderzoeken gewerkt met een benadering door uit te gaan van alleen de afstand van een woning tot de hoogspanningslijn of van de magneetveldsterkte die bij of in het huis wordt gemeten of berekend. Nadeel van alleen de afstand is dat dit een grovere maat is voor het bepalen van de blootstelling aan het magneetveld. De blootstelling aan het magneetveld op een vaste plaats is bijvoorbeeld ook afhankelijk van de hoeveelheid stroom die door de hoogspanningslijn loopt, en deze kan fluctueren.
De magneetveldsterkte is volgens de Gezondheidsraad een nauwkeuriger maat voor de blootstelling dan alleen de afstand. Nadeel van beide methoden is dat mensen meestal niet de gehele dag thuis zijn. Ook zijn hoogspanningslijnen niet de enige bronnen van blootstelling aan magnetische velden. In onderzoeken wordt rekening gehouden met deze complicerende factoren. Hoe zorgvuldig dit wordt gedaan, bepaalt mede de kwaliteit van het onderzoek.
Het rapport geeft aan dat op basis van alle beschikbare onderzoeksgegevens een associatie wordt gevonden tussen langdurige blootstelling aan ELF magnetische velden en een verhoogd risico op leukemie bij kinderen. De associatie wordt meer uitgesproken naarmate de blootstelling nauwkeuriger is bepaald.
Kunt u bevestigen dat magnetische velden niet tegengehouden worden door bodem of bouwmaterialen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit is af te leiden uit natuurkundige principes. Het is daardoor ook nauwelijks mogelijk om het magneetveld afkomstig van bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse kabels effectief af te schermen.
Deelt u de mening dat het met het oog op toenemend elektriciteitsgebruik noodzakelijk is om passende voorzorgsmaatregelen te nemen om de gezondheid te beschermen tegen de mogelijk schadelijke effecten van magnetische straling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens het advies van de Gezondheidsraad op te volgen door het al langer bestaande voorzorgbeleid uit te breiden naar ondergrondse elektriciteitskabels en andere bronnen van langdurige blootstelling aan magnetische velden uit het elektriciteitsnetwerk? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. In de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad heb ik daarom een tweetal acties geformuleerd. Er zal worden geëvalueerd hoe het voorzorgbeleid voor bovengrondse lijnen tot nu toe is uitgevoerd en wat hiervan de maatschappelijke effecten zijn. Daarnaast zal een verkenning worden uitgevoerd naar mogelijke maatregelen en maatschappelijke en ruimtelijke gevolgen van een verbreding van het voorzorgbeleid, zoals door de Gezondheidsraad in overweging gegeven. Ik kan niet vooruitlopen op beleidsconclusies naar aanleiding van de uitkomsten van de genoemde evaluatie en verkenning.
Deelt u de mening dat niet alleen bij nieuwbouw rekening gehouden moet worden met de mogelijke schadelijkheid van magnetische straling, maar dat ook bij al bestaande bebouwing onderzocht moet worden of er sprake kan zijn van verhoogde blootstelling aan magnetische straling, onder- dan wel bovengronds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier een onderzoek op in te stellen?
In het antwoord op vraag 4 is al aangegeven dat een evaluatie en een verkenning zullen worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Misbruik van belastinggeld door een Malinese NGO |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat u in uw – voorheen vertrouwelijke – brief van 9 april 20181, meldde dat een Malinese niet-gouvernementele organisatie (ngo) niet kon verantwoorden hoe deze de van Nederland ontvangen 1.612.080 euro had besteed?
Ja. Het gaat echter om een deel van de Nederlandse bijdrage aan deze NGO, te weten een bedrag van EUR 962.155. De rest van het bedrag is correct verantwoord. Het auditrapport maakt melding van een malversatie van fondsen voor een bedrag van EUR 930.607 en het niet volgen van de juiste procedures voor een bedrag van EUR 31.548.
Kunt u bekendmaken welke ggo het betreft? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de rechtszaak nog loopt. Zodra de rechter een uitspraak heeft gedaan wordt de naam van de NGO openbaar gemaakt.
In het kader van welke beleidsdoelstelling ontving de ngo in kwestie dit geld? Welke activiteiten had deze ngo moeten ontplooien en welk doel of welke doelen dienden deze activiteiten?
De NGO werd financieel ondersteund in het kader van de beleidsdoelstelling om de kwaliteit en de toegankelijkheid van het basisonderwijs te verbeteren. Momenteel is Nederland in Mali niet meer actief in de onderwijssector. Het betreffende project werd gestart in juli 2012. In deze periode maakte onderwijs nog deel uit van de Nederlandse OS-inzet in Mali.
Het betrof activiteiten die moesten leiden tot de standaardisatie van het onderwijscurriculum en daarmee tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in Mali. Onderdeel hiervan was het bevorderen van meertalig onderwijs, in zowel het Frans als lokale talen.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de verklaring dat, naast de «malversatie», bij een deel van de subsidie «niet de juiste procedures zijn gevolgd»? Op welke procedures doelt u? Hoe zijn deze niet gevolgd?
Het betreft hier het niet volgen van Malinese aanbestedingsprocedures en de interne administratieve procedures van de NGO. De belangrijkste bevindingen uit het auditrapport betreffen onvolledige factuurregistratie, onvolledig of onjuist gebruik van bestelbonnen en afleverbonnen, het niet toepassen van het twee-handtekeningen systeem, onvolledig beheer van voorraad en activa en het niet bijhouden van een kasboek.
Had de ambassade in Bamako vóór het ontvangen van de eindrapportage en audit al het vermoeden dat de gelden niet conform de afspraak waren uitgegeven? Zo ja, waarom is er toen niet ingegrepen? Zo nee, hoe verklaart u dit?
Nee. De NGO heeft de activiteiten uitgevoerd zoals die waren afgesproken in het contract. Ook de gebruikelijke monitoring gedurende de looptijd van het project (zie antwoord op vraag 6) leverde geen vermoeden van fraude op. Aangenomen wordt dat dezelfde activiteiten ter financiering zijn aangeboden aan verschillende partijen, zonder te melden aan één van die partijen dat financiering voor die activiteiten al rond was. Deze activiteiten bereikten bijvoorbeeld 365.000 scholieren met de verstrekking van lesmateriaal en een verbeterde lesmethode.
Wat wordt er tijdens de loop van soortgelijke projecten gedaan om niet pas achteraf maar al tijdens de loop van het project zeker te stellen dat projecten die met Nederlands belastinggeld worden gefinancierd deugdelijk worden uitgevoerd?
Bij goedkeuring van een voorgestelde activiteit wordt op basis van de hoogte van het bedrag, de capaciteit van de uitvoerende organisatie en de vooraf geïdentificeerde risico’s, afgesproken op welke manier een activiteit wordt gemonitord. Monitoring vindt plaats door zowel periodieke bezoeken aan de activiteit en gesprekken met de uitvoerder op de ambassade, als periodieke inhoudelijke en financiële rapportages. Voor activiteiten van minder dan 5 miljoen euro vond, conform procedures, niet standaard een (jaarlijkse) audit plaats. Inmiddels is het in Mali staand beleid om ook voor kleinere projecten een jaarlijkse audit uit te voeren om o.a. frauderisico’s beter tegen te gaan. Dit beleid was al aangescherpt toen de malversatie plaatsvond.
Ziet u aanleiding om andere lopende projecten in Mali of in andere landen waar Nederland met ontwikkelingssamenwerkingsmiddelen actief is opnieuw of extra zorgvuldig tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Nee, er vindt zowel in het voortraject als tijdens de uitvoering van ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s zorgvuldig risicomanagement plaats. Dit houdt in dat context- en beheersrisico’s in kaart worden gebracht voordat een besluit genomen wordt over financiering van een activiteit en dat er tijdens uitvoering van de activiteit vinger aan de pols gehouden wordt, onder andere ten aanzien van de vooraf bepaalde risico’s. Desondanks kan het risico van malversaties nooit helemaal worden uitgesloten. De betreffende malversatie laat wel zien dat we bij de besteding van ontwikkelingssamenwerkingsmiddelen alert moeten blijven en de hierboven beschreven risicobeperkende maatregelen belangrijk zijn. Ervaringen als deze worden breed binnen de organisatie gedeeld, zowel op het departement van Buitenlandse Zaken als op de ambassades die met ontwikkelingssamenwerking te maken hebben, om het risicomanagement op peil te houden en te blijven verbeteren. De afgelopen vijf jaar is gemiddeld 0,1 procent van de uitgaven aan officiële ontwikkelingshulp vanuit het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking onderhevig geweest aan malversaties. Dit aandeel vertoont geen stijgende lijn en het kabinet ziet mede hierom geen reden om de huidige methodiek van risicomanagement aan te passen.
Kunt u aangeven hoe de Malinese autoriteiten hebben gereageerd op het incident en de Nederlandse aanklacht? Hebben zij zich bereid getoond de door u gewenste medewerking te verlenen?
De Malinese autoriteiten zijn geïnformeerd over de rechtszaak. De ambassade verwacht vooralsnog geen specifieke ondersteuning van de Malinese autoriteiten, daar het een rechtszaak betreft tussen de ambassade en de NGO.
Gebruik informatie uit het Handelsregister voor facebook-targeting |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gegevens KvK-inschrijvingen gebruikt voor reclames op Facebook»?1
Ja.
Onder welke voorwaarden en aan wie mogen de verplicht in het Handelsregister op te nemen gegevens ter beschikking worden gesteld? Mag de Kamer van Koophandel handelsinformatie voor reclamedoeleinden aanbieden via de in het artikel beschreven weg? Zo ja, onder welke voorwaarden mag dit?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waar staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door eenieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Er is contact met de Autoriteit Persoonsgegevens over hoe deze verplichting tot levering van gegevens zich verhoudt tot de AVG. De KvK biedt handelsinformatie niet specifiek voor reclamedoeleinden aan. Er is geen wettelijke verplichting voor de KvK, op basis waarvan zij dient te registreren dan wel toe te zien, voor welke doeleinden de verstrekte gegevens door afnemers worden gebruikt.
Deelt u de mening dat de privacy van zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) en kleine ondernemers die op deze wijze bestookt worden met reclame in het geding is? Wanneer worden de eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer (16 maart 2018) over de adresgegevens van zzp'ers beantwoord?
Wanneer de eigenaar van een eenmanszaak of vennoot van een personenvennootschap te maken krijgt met ongevraagde reclame van bedrijven, dan kan de privacy in het geding zijn. De eerder gestelde vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer zijn reeds beantwoord.2
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van het gesprek dat deze week plaatsvindt tussen de Kamer van Koophandel en de Autoriteit Persoonsgegevens over bovengenoemd gebruik van informatie?
De gesprekken tussen de KvK, de Autoriteit Persoonsgegevens en EZK zijn nog gaande en vinden plaats in een vertrouwelijke sfeer. Over de uitkomsten daarvan valt thans nog niets te zeggen.