Het bericht ’45 jaar werk is genoeg!’ |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «45 jaar werk is genoeg!»1 en het daarbij behorende «Onderhandelingsresultaat cao Bouw & Infra 2018–2019»2?
Ja.
Hoe gaat u tegemoet komen aan de eis van de werkgevers en vakbonden om voor de zware beroepen in de bouw- en infrasector tot een flexibel AOW (Algemene Ouderdomswet)-pensioen te komen, waarbij de AOW kan ingaan na 45 jaar gewerkte jaren?
Sinds 2009 wordt geprobeerd om te komen tot een regeling voor een groep mensen met een zwaar beroep. Keer op keer is door opeenvolgende kabinetten én door sociale partners geconcludeerd dat een regeling voor zware beroepen niet is uit te werken. Zowel uitvoeringstechnisch als inhoudelijk zijn er sterke beperkingen. Dit geldt ook voor het pleidooi van de onderhandelingspartijen betrokken bij de cao Bouw & Infra. Zij pleiten voor een flexibele AOW-leeftijd, gekoppeld aan een arbeidsverleden van 45 jaar voor zware beroepen in deze sector.
De oplossing voor werknemers in zware beroepen moet niet gezocht worden in een definitie, want deze kan niet goed worden afgebakend en is daardoor onbeheersbaar en lastig uitvoerbaar. Het afbakenen van zware beroepen tot bepaalde sectoren biedt evenmin een oplossing. Binnen sectoren is sprake van diversiteit in de zwaarte van beroepen, afhankelijk van de functie die men binnen een organisatie bekleedt. Bovendien kan de inhoud van werk in de loop der tijd veranderen. Voorts is van belang dat een regeling voor specifieke groepen er niet toe zou mogen leiden dat inspanningen gericht op duurzame inzetbaarheid worden ontmoedigd. Voorkomen moet worden dat mensen te lang in een zwaar beroep werkzaam zijn en hierdoor versleten raken.
Het koppelen van de AOW-leeftijd aan een arbeidsverleden van 45 jaar is geen begaanbare weg en staat ook haaks op het karakter van de AOW. De AOW is een volksverzekering die voor iedere oudere een basisvoorziening biedt afhankelijk van het aantal jaren dat men in Nederland heeft gewoond en verzekerd is geweest. Het arbeidsverleden speelt hierbij geen rol en wordt daarom in het kader van de AOW niet bijgehouden. Pas sinds 1998 wordt ten behoeve van de werknemersverzekeringen (WW, ZW en WIA) het feitelijk arbeidsverleden van werknemers geregistreerd. Daarbij worden in bepaalde situaties, bijvoorbeeld als men een volledige WIA- of WAO-uitkering ontvangt, niet-gewerkte jaren wel tot het arbeidsverleden gerekend. Ook vindt geen registratie plaats op sectorniveau. Het is daarom op dit moment niet mogelijk om op een beheersbare en objectieve wijze een arbeidsverleden van 45 jaar vast te kunnen stellen. Daar komt bij dat het aannemelijk is dat werknemers in de sector Bouw & Infra na 45 jaar voldoende aanvullend pensioen hebben opgebouwd voor flexibele pensionering via de 2e pijler. Flexibilisering van de AOW-leeftijd biedt daarmee geen meerwaarde, zoals ook bleek uit onderzoek dat in 2017 in opdracht van het vorige kabinet is gedaan naar de meerwaarde van een flexibele AOW3.
Ik moet concluderen dat ik in het pleidooi van de onderhandelingspartijen betrokken bij de cao Bouw & Infra de uitvoeringstechnische en inhoudelijke beperkingen uit 2009 zie terugkomen zonder oplossing. Het kabinet zet in op het voor iedereen mogelijk maken om op een gezonde wijze door te werken tot de AOW-leeftijd. Dit vraagt inspanningen van alle betrokken partijen, waaronder werkgevers, werknemers en overheid. Ik acht het van belang dat cao-afspraken zich richten op de wijze waarop we duurzame inzetbaarheid gaan realiseren.
Kunt u onderzoeken in welke sectoren het mogelijk is om het arbeidsverleden te koppelen aan de AOW-leeftijd? In welke sectoren is het arbeidsverleden wel goed geregistreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het arbeidsverleden te koppelen aan de AOW-leeftijd? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de loonsverhoging van in totaal 5,35%? Bent u bereid om zich net als De Nederlandsche Bank, het Centraal Planbureau, het Internationaal Monetair Fonds, VNO-NCW en Minister-President Rutte uit te spreken dat de lonen moeten stijgen? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om een loonstijging te bevorderen?
Loonbeleid vereist maatwerk, en is dus aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is. Loonstijging is beperkt of slechts indirect te beïnvloeden door kabinetsbeleid. De overheid voert met sociale partners wel het gesprek dat daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, deze ruimte hier ook voor wordt benut. Ik heb er vertrouwen in dat sociale partners, waar ruimte is, hun verantwoordelijkheid nemen en de beschikbare loonruimte passend zullen benutten.
Gebruik informatie uit het Handelsregister voor facebook-targeting |
|
Sven Koopmans (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gegevens KvK-inschrijvingen gebruikt voor reclames op Facebook»?1
Ja.
Onder welke voorwaarden en aan wie mogen de verplicht in het Handelsregister op te nemen gegevens ter beschikking worden gesteld? Mag de Kamer van Koophandel handelsinformatie voor reclamedoeleinden aanbieden via de in het artikel beschreven weg? Zo ja, onder welke voorwaarden mag dit?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waar staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door eenieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Er is contact met de Autoriteit Persoonsgegevens over hoe deze verplichting tot levering van gegevens zich verhoudt tot de AVG. De KvK biedt handelsinformatie niet specifiek voor reclamedoeleinden aan. Er is geen wettelijke verplichting voor de KvK, op basis waarvan zij dient te registreren dan wel toe te zien, voor welke doeleinden de verstrekte gegevens door afnemers worden gebruikt.
Deelt u de mening dat de privacy van zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) en kleine ondernemers die op deze wijze bestookt worden met reclame in het geding is? Wanneer worden de eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer (16 maart 2018) over de adresgegevens van zzp'ers beantwoord?
Wanneer de eigenaar van een eenmanszaak of vennoot van een personenvennootschap te maken krijgt met ongevraagde reclame van bedrijven, dan kan de privacy in het geding zijn. De eerder gestelde vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer zijn reeds beantwoord.2
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van het gesprek dat deze week plaatsvindt tussen de Kamer van Koophandel en de Autoriteit Persoonsgegevens over bovengenoemd gebruik van informatie?
De gesprekken tussen de KvK, de Autoriteit Persoonsgegevens en EZK zijn nog gaande en vinden plaats in een vertrouwelijke sfeer. Over de uitkomsten daarvan valt thans nog niets te zeggen.
Misbruik van belastinggeld door een Malinese NGO |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat u in uw – voorheen vertrouwelijke – brief van 9 april 20181, meldde dat een Malinese niet-gouvernementele organisatie (ngo) niet kon verantwoorden hoe deze de van Nederland ontvangen 1.612.080 euro had besteed?
Ja. Het gaat echter om een deel van de Nederlandse bijdrage aan deze NGO, te weten een bedrag van EUR 962.155. De rest van het bedrag is correct verantwoord. Het auditrapport maakt melding van een malversatie van fondsen voor een bedrag van EUR 930.607 en het niet volgen van de juiste procedures voor een bedrag van EUR 31.548.
Kunt u bekendmaken welke ggo het betreft? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat de rechtszaak nog loopt. Zodra de rechter een uitspraak heeft gedaan wordt de naam van de NGO openbaar gemaakt.
In het kader van welke beleidsdoelstelling ontving de ngo in kwestie dit geld? Welke activiteiten had deze ngo moeten ontplooien en welk doel of welke doelen dienden deze activiteiten?
De NGO werd financieel ondersteund in het kader van de beleidsdoelstelling om de kwaliteit en de toegankelijkheid van het basisonderwijs te verbeteren. Momenteel is Nederland in Mali niet meer actief in de onderwijssector. Het betreffende project werd gestart in juli 2012. In deze periode maakte onderwijs nog deel uit van de Nederlandse OS-inzet in Mali.
Het betrof activiteiten die moesten leiden tot de standaardisatie van het onderwijscurriculum en daarmee tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in Mali. Onderdeel hiervan was het bevorderen van meertalig onderwijs, in zowel het Frans als lokale talen.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de verklaring dat, naast de «malversatie», bij een deel van de subsidie «niet de juiste procedures zijn gevolgd»? Op welke procedures doelt u? Hoe zijn deze niet gevolgd?
Het betreft hier het niet volgen van Malinese aanbestedingsprocedures en de interne administratieve procedures van de NGO. De belangrijkste bevindingen uit het auditrapport betreffen onvolledige factuurregistratie, onvolledig of onjuist gebruik van bestelbonnen en afleverbonnen, het niet toepassen van het twee-handtekeningen systeem, onvolledig beheer van voorraad en activa en het niet bijhouden van een kasboek.
Had de ambassade in Bamako vóór het ontvangen van de eindrapportage en audit al het vermoeden dat de gelden niet conform de afspraak waren uitgegeven? Zo ja, waarom is er toen niet ingegrepen? Zo nee, hoe verklaart u dit?
Nee. De NGO heeft de activiteiten uitgevoerd zoals die waren afgesproken in het contract. Ook de gebruikelijke monitoring gedurende de looptijd van het project (zie antwoord op vraag 6) leverde geen vermoeden van fraude op. Aangenomen wordt dat dezelfde activiteiten ter financiering zijn aangeboden aan verschillende partijen, zonder te melden aan één van die partijen dat financiering voor die activiteiten al rond was. Deze activiteiten bereikten bijvoorbeeld 365.000 scholieren met de verstrekking van lesmateriaal en een verbeterde lesmethode.
Wat wordt er tijdens de loop van soortgelijke projecten gedaan om niet pas achteraf maar al tijdens de loop van het project zeker te stellen dat projecten die met Nederlands belastinggeld worden gefinancierd deugdelijk worden uitgevoerd?
Bij goedkeuring van een voorgestelde activiteit wordt op basis van de hoogte van het bedrag, de capaciteit van de uitvoerende organisatie en de vooraf geïdentificeerde risico’s, afgesproken op welke manier een activiteit wordt gemonitord. Monitoring vindt plaats door zowel periodieke bezoeken aan de activiteit en gesprekken met de uitvoerder op de ambassade, als periodieke inhoudelijke en financiële rapportages. Voor activiteiten van minder dan 5 miljoen euro vond, conform procedures, niet standaard een (jaarlijkse) audit plaats. Inmiddels is het in Mali staand beleid om ook voor kleinere projecten een jaarlijkse audit uit te voeren om o.a. frauderisico’s beter tegen te gaan. Dit beleid was al aangescherpt toen de malversatie plaatsvond.
Ziet u aanleiding om andere lopende projecten in Mali of in andere landen waar Nederland met ontwikkelingssamenwerkingsmiddelen actief is opnieuw of extra zorgvuldig tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Nee, er vindt zowel in het voortraject als tijdens de uitvoering van ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s zorgvuldig risicomanagement plaats. Dit houdt in dat context- en beheersrisico’s in kaart worden gebracht voordat een besluit genomen wordt over financiering van een activiteit en dat er tijdens uitvoering van de activiteit vinger aan de pols gehouden wordt, onder andere ten aanzien van de vooraf bepaalde risico’s. Desondanks kan het risico van malversaties nooit helemaal worden uitgesloten. De betreffende malversatie laat wel zien dat we bij de besteding van ontwikkelingssamenwerkingsmiddelen alert moeten blijven en de hierboven beschreven risicobeperkende maatregelen belangrijk zijn. Ervaringen als deze worden breed binnen de organisatie gedeeld, zowel op het departement van Buitenlandse Zaken als op de ambassades die met ontwikkelingssamenwerking te maken hebben, om het risicomanagement op peil te houden en te blijven verbeteren. De afgelopen vijf jaar is gemiddeld 0,1 procent van de uitgaven aan officiële ontwikkelingshulp vanuit het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking onderhevig geweest aan malversaties. Dit aandeel vertoont geen stijgende lijn en het kabinet ziet mede hierom geen reden om de huidige methodiek van risicomanagement aan te passen.
Kunt u aangeven hoe de Malinese autoriteiten hebben gereageerd op het incident en de Nederlandse aanklacht? Hebben zij zich bereid getoond de door u gewenste medewerking te verlenen?
De Malinese autoriteiten zijn geïnformeerd over de rechtszaak. De ambassade verwacht vooralsnog geen specifieke ondersteuning van de Malinese autoriteiten, daar het een rechtszaak betreft tussen de ambassade en de NGO.
Het bericht dat informatie van de Kamer van Koophandel gebruikt wordt voor reclamedoeleinden |
|
Attje Kuiken (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gegevens KvK-inschrijvingen gebruikt voor reclames op Facebook»?1
Ja.
Hoe verhoudt het feit dat de Kamer van Koophandel (KvK) data over bedrijven verkoopt zich tot het feit dat die bedrijven niet de mogelijkheid hebben om zich niet in het Handelsregister in te schrijven?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007 ter:
De verplichte inschrijving in het handelsregister heeft tot doel inzichtelijk te maken welke onderneming, onder welke naam, waar is gevestigd, wie mag tekenen, wie aansprakelijk is, hoe de onderneming is te bereiken en welke activiteiten de onderneming heeft. Dit is in overeenstemming met genoemde drie functies van het handelsregister.
Het is niet zozeer het feit dat de KvK een tarief in rekening brengt bij de verstrekking van handelsregisterinformatie, het is de openbaarheid van het register die meebrengt dat de KvK de handelsregistergegevens moet verstrekken in het kader van haar wettelijke taak. Dit heeft tot gevolg dat derden over de handelsregistergegevens kunnen beschikken, waarbij de kans bestaat dat ze zich niet altijd aan de privacywetgeving houden; dit terwijl ook afnemers c.q. gebruikers van persoonsgegevens uit het handelsregister natuurlijk verplicht zijn om aan de vereisten van de privacywetgeving te voldoen. Elke gebruiker moet bijvoorbeeld een geldige grondslag hebben voor de verdere verwerking van persoonsgegevens uit het handelsregister, zoals een gerechtvaardigd belang dat zwaarder weegt dan het privacybelang van de betreffende ondernemer of de geldige toestemming.
Bij zzp’ers (eenmanszaken of persoonlijke vennootschappen) is de verwevenheid tussen de onderneming en de persoonlijke levenssfeer vaak groot. Wanneer men daarbij de eigen naam opneemt in de bedrijfsnaam, is gevestigd op het woonadres, geen postbus opgeeft als correspondentieadres, en hetzelfde telefoonnummer gebruikt voor zowel zakelijk verkeer als voor privé, dan zijn gegevens voor databedrijven eenvoudig te achterhalen.
Deelt u de mening dat de wettelijke plicht om zich in te schrijven in het Handelsregister er niet toe zou mogen leiden dat bedrijven via informatie die KvK aan anderen verkoopt met reclame benaderd worden? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waarin staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens, met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door een ieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt. Er is contact met de Autoriteit Persoonsgegevens over hoe deze verplichting tot levering van gegevens zich verhoudt tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Momenteel is er geen wettelijke verplichting voor de KvK op basis waarvan zij dient te registreren dan wel toe te zien, voor welke doeleinden de verstrekte gegevens door afnemers worden gebruikt. Afnemers hebben hier een eigen verantwoordelijkheid om te handelen in overeenstemming met de privacy-wetgeving.
Bij de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in 2000, in het bijzonder met het oog op artikel 41 van die wet (recht van verzet), heeft de KvK de zogenoemde Non Mailing Indicator (NMI) geïntroduceerd. Een door de onderneming geactiveerde NMI houdt in dat de ondernemer niet wil dat het post- en bezoekadres worden gebruikt voor commerciële mailingen per fysieke post of via de huis-aan-huis verkoop. De NMI ziet enkel toe op deze kanalen. De KvK onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de NMI uit te breiden naar e-mail en telefoon.
Een onderneming of een rechtspersoon kan op ieder gewenst moment (bij of na de inschrijving) de NMI activeren of deactiveren (zie ook www.kvk.nl/nmi). Bij inschrijving wordt de NMI actief uitgevraagd bij de onderneming als onderdeel van het inschrijfproces. Veel ondernemingen maken gebruik van deze indicator (zo’n 80% van alle nieuwe inschrijvingen per jaar).
De KvK stelt deze NMI ter beschikking aan afnemers die openbare gegevens bij haar opvragen. De afnemer is verplicht om de keuze die een ondernemer via de NMI kenbaar maakt te respecteren. Doet de afnemer dit niet, dan kan dit worden beschouwd als een schending van het recht op bezwaar van de ondernemer.
De overige beschermingsmogelijkheden die zzp’ers hebben tegen bijvoorbeeld benadering per telefoon of e-mail, zijn verankerd in de Telecommunicatiewet (bijv. het bel-me-niet-register). Wanneer ondernemers eerder klant bij een bedrijf zijn (geweest), dan is benadering onder de huidige Telecommunicatiewet toegestaan.
Wordt er informatie uit andere basisregistraties dan het Handelsregister, bijvoorbeeld de Basisregistratie Personen, aan derden voor commerciële doeleinden verkocht? Zo ja, uit welke basisregistraties? Zo nee, waarom niet en waarom wel uit het Handelsregister?
De Basisregistratie Personen is bedoeld voor intern gebruik binnen de overheid en heeft geen openbaar karakter. Het handelsregister en het Kadaster zijn vanwege hun wettelijke functies daarentegen wel openbare registers. De KvK is niet wettelijk verplicht om vooraf aan de afnemer van handelsregistergegevens te vragen voor welk doel deze gegevens gebruikt zullen worden. De basis voor de verstrekking ligt reeds in de Handelsregisterwet 2007.
Deelt u de mening dat bedrijven zich zouden moeten kunnen beschermen tegen het ongevraagd benaderd worden op basis van data die afkomstig is van de KvK? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat natuurlijke personen zich zouden moeten kunnen beschermen tegen het ongevraagd benaderd worden. Ik ga in mijn antwoord op vraag 6 in op de methoden die daarvoor voorhanden zijn.
Hoe kunnen bedrijven zich tegen ongevraagde en gerichte reclame-uitingen wapenen? Acht u deze mogelijkheden afdoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om bedrijven hiertegen te beschermen?
Vanwege de functies van het handelsregister is het belangrijk dat een onderneming fysiek bereikbaar is voor derden. Wanneer de ondernemer behoefte heeft aan meer privacy, wordt door de KvK geadviseerd een ander bezoekadres in te schrijven dan het woonadres. Behalve waar de bedrijfsactiviteit dit niet toelaat, denk aan een winkel of een fabriek, kan de ondernemer zelf kiezen wat (het bezoekadres van) de vestiging is. Voorwaarde is wel dat de onderneming er ook echt is gevestigd, hetgeen bij inschrijving moet worden aangetoond met een huurcontract of ander bewijsdocument.
Bedrijven kunnen op verschillende manieren aangeven dat ze ongevraagde en gerichte reclame-uitingen niet wenselijk vinden. Zo heeft de KvK eerder genoemde NMI ontwikkeld. Elke ondernemer wordt door de KvK in de gelegenheid gesteld om verzet aan te tekenen (bezwaar te maken) tegen het gebruik van zijn post- en bezoekadres voor direct marketing per post en aan de deur door de NMI te activeren.
Daarnaast kunnen eenmanszaken en persoonlijke vennootschappen gebruik maken van het Bel-me-niet register dat een wettelijke basis in de Telecommunicatiewet kent. Telefoonnummers die in dit register zijn opgenomen, mogen niet worden gebruikt voor ongevraagde direct marketing (mits er nog geen klantrelatie is). Zonder toestemming van consumenten en (alle) ondernemers is op grond van de Telecommunicatiewet ongevraagde direct marketing via digitale kanalen als mail, sms etc. in beginsel niet toegestaan. Het toezicht en de handhaving zijn belegd bij de Autoriteit Consument en Markt.
De KvK beziet welke mogelijkheden er zijn om ondernemers meer te faciliteren bij hun aanspraak op hun recht van bezwaar, o.a. door uitbreiding van de NMI naar telefoon en e-mail.
Naast de Handelsregisterwet 2007 verplicht ook andere (Europese) regelgeving ondernemers om hun bezoekadres op bijvoorbeeld hun website melden. Zo verplichten de artikelen 15d van Boek 3 en 230b van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ondernemers om onder andere hun bezoekadres te vermelden op een website die ze gebruiken voor het aanbieden van producten en diensten. Artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek betreft implementatie van EU-richtlijn nr. 2000/31 over elektronische handel en heeft als doel bevordering van transparantie in het handelsverkeer. Artikel 230b van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreft implementatie van EU-richtlijn nr. 2006/123 betreffende diensten op de interne markt.
De uitspraken van korpschef Akerboom over partydrugs |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Korpschef: Partydrugs moeten af van «normaal» imago»?1
Ja. Wij stellen de normalisering van het gebruik van drugs tijdens het uitgaan ook al enkele jaren aan de orde. Wij verwijzen hiervoor ook graag naar de beantwoording van de vragen van de ChristenUnie over dit onderwerp2.
Korpschef Akerboom spreekt van een stijging van 123 doden in 2014 naar 235 doden in 2016. Hij doelt daarbij waarschijnlijk op de cijfers van de Nationale Drugs Monitor (NDM) die wij op 23 januari jl. naar uw Kamer hebben gestuurd4. Jaarlijks rapporteert de NDM onder andere het aantal gevallen van geregistreerde drugsgerelateerde sterfte in Nederland. De gegevens hiervoor worden elk jaar ontleend aan de Doodsoorzakenstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Conform de richtlijnen van het EMCDDA (Drug-related deaths protocol) selecteert het Trimbos-instituut daaruit gevallen en rapporteert daarover. Dit zou kunnen verklaren waarom cijfers van de NDM en EMCDDA verschillen.
In de NDM staat dat de Doodsoorzakenstatistiek niet is toegerust om de drugssterfte precies in kaart te brengen.
Het is nog onbekend of het gaat om een daadwerkelijke stijging of dat er sprake is van een effect door een wijziging in de registratie. Vanwege de overgang in 2013 naar automatische codering van de natuurlijke doodsoorzaken, de start van het elektronisch aanleveren van de doodsoorzakenformulieren, het nieuwe registratiesysteem van de forensische artsen, en meer toxicologisch onderzoek door de forensische artsen, kunnen de aantallen vanaf 2013 niet rechtstreeks vergeleken worden met de aantallen uit de voorafgaande jaren. Deze factoren kunnen ook van invloed zijn op de trends na 2013. Op dit moment ontbreekt dus een betrouwbaar beeld. Mede om deze reden wordt er op dit moment gesproken met het Trimbos-instituut om te onderzoeken wat de precieze oorzaak is en of er betere bronnen zijn om de druggerelateerde sterfte in de toekomst beter in kaart te brengen.
Vanwege problemen met codering, dekking en onderrapportage in sommige landen moet bovendien de nodige voorzichtigheid worden betracht bij het vergelijken van druggerelateerde sterfgevallen.
Omdat nog onbekend is of het om een daadwerkelijke stijging in drugssterfte gaat, of dat er sprake is van een effect door een wijziging in registratie kunnen we de conclusie dat Nederland relatief goed presteert nog niet trekken. Voorop staat dat elke dode als gevolg van drugsgebruik er één te veel is.
Kunt u uitleggen waar de bewering van korpschef Akerboom, dat elke drugsgebruiker een systeem in stand houdt dat gekenmerkt wordt door extreem geweld, op gebaseerd is?
Evenals de korpschef hechten wij eraan op te merken dat wij ons zorgen maken over de zware criminaliteit die schuil gaat achter de productie en handel van drugs. Drugscriminaliteit vormt een belangrijk onderdeel van de ondermijnende criminaliteit. Het is een prioriteit van het kabinet om de aanpak van ondermijnende criminaliteit samen met alle relevante partners te versterken.
Kunt u reflecteren op de stelling dat hoger straffen juist leidt tot hogere prijzen en grotere winsten en dat de markt dus juist lucratiever wordt bij strenger straffen? Kunt u uw antwoord wetenschappelijk onderbouwen?
Ons is geen wetenschappelijk onderzoek bekend dat aantoont dat hoger straffen leidt tot een lucratievere drugsmarkt.
Deelt u de mening dat ons gedoogbeleid is gestoeld op een duidelijk onderscheid tussen softdrugs en harddrugs ter bescherming van de volksgezondheid en dat een ieder die uitspraken doet over ons drugsbeleid zich hier rekenschap van zou moeten geven?
Ons gedoogbeleid is gestoeld op een duidelijk onderscheid tussen softdrugs en harddrugs ter bescherming van de volksgezondheid. Drugsgebruik is altijd risicovol. Ons streven is om het gebruik van drugs tegen te gaan. Het Nederlandse drugsbeleid is dan ook primair gericht op het voorkomen dat mensen überhaupt drugs gebruiken, of dat nu soft- of harddrugs zijn.
De blusinstructie voor de brandweer bij vuurwerk en vuurwerkopslagplaatsen |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat eenmaal brandend vuurwerk niet geblust kan worden met water, zelfs niet bij totale onderdompeling, omdat vanwege de ingebouwde zuurstof in vuurwerk de brand zelfs doorgaat bij totale afsluiting van lucht? Zo nee, waarom niet?1
Ja.
Klopt het dat de blusinstructie nog steeds voorschrijft dat brandweermannen moeten blussen met water als er sprake is van een vuurwerkopslag die in brand staat? Zo nee, wat is de instructie wel?
De 25 veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor de rampenbestrijding, crisisbeheersing en brandweerzorg in Nederland. Zij doen dit binnen de kaders van de Wet veiligheidsregio’s en onderliggende regelgeving. De veiligheidsregio’s en de daaronder ressorterende brandweer baseren zich bij hun optreden op de circulaire uit 2005 «Optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand».
Het optreden van de brandweer is afhankelijk van de desbetreffende vuurwerkklasse en de betrokken stoffen. De instructie is dat vuurwerk vanaf klasse 1.3 en zwaarder niet geblust kan worden. Het optreden is dan gericht op het voorkomen van het overslaan van de brand naar omliggende objecten, of bij zwaardere klassen het ontruimen van de omgeving en alarmering van de bevolking.
Klopt het dat in Nederland een veiligheidsafstand geldt van 25 meter bij brandend vuurwerk van een 1.4 klasse? Klopt het dat volgens de internationale ADR-afspraken (ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route) een veiligheidsafstand geldt van 100 meter bij brandend vuurwerk van deze klasse? Zo nee, welke voorschriften gelden er in Nederland en internationaal?
Voor de opslag van vuurwerk gelden de veiligheidsafstanden uit het vigerende Vuurwerkbesluit. Deze veiligheidsafstanden zijn afhankelijk van de gevaar-classificatie van het consumentenvuurwerk of professioneel vuurwerk en de opgeslagen hoeveelheid vuurwerk. De veiligheidsafstanden uit het Vuurwerk-besluit moeten worden aangehouden tussen de vuurwerkopslagplaatsen en kwetsbare objecten. Het Nederlandse consumentenvuurwerk behoort tot de subklasse 1.4. Bijbehorende veiligheidsafstanden variëren tussen 8 meter (opslag maximaal 10.000 kg) en 48 meter (meer dan 10.000 kg). Bij het blussen van vuurwerk van een 1.4 klasse wordt een veiligheidsafstand van 25 meter gehanteerd voor hulpverleners. De omgeving wordt tot 50 meter afgezet.
Het ADR stelt veiligheidseisen aan het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en geeft geen veiligheidsafstanden met betrekking tot brandweerinzet bij een calamiteit.
Klopt het dat het in sommige landen juist verboden is om eenmaal brandend vuurwerk te blussen met water?
Mij is geen informatie bekend over een dergelijke algemene maatregel. Ook Brandweer Nederland kan dat niet bevestigen.
Kunt u garanderen dat onze brandweermannen, indien er wordt afgeweken van de internationale regels, niet onnodig in gevaar worden gebracht met deze instructies?
De huidige blusinstructies zijn gebaseerd op bovengenoemde circulaire uit 2005. Hierin zijn afhankelijk van de klasse van vuurwerk veiligheidsafstanden opge-nomen waardoor brandweermannen niet onnodig in gevaar worden gebracht.
Klopt het dat vuurwerkopslagplaatsen in Nederland erop gericht zijn het vuur buiten te houden, maar dat wanneer er eenmaal vuur is ontstaan er geen druk ontlastende voorzieningen zijn, zoals een zogenaamd plofdak? Zijn er gevallen bekend waarbij vuurwerkhandelaren hun aangebrachte plofdak moesten verwijderen? Zo ja, bent u bereid een plofdak te verplichten voor vuurwerkopslagplaatsen?
Nee, in Nederland zijn in overeenstemming met het vigerende Vuurwerkbesluit alle vuurwerkopslagplaatsen voorzien van een automatische sprinklerinstallatie, welke zorgt dat het vuurwerk in de bewaarplaats preventief wordt nat gemaakt bij brandoverslag en brandverspreiding van buiten naar binnen.
Daarnaast geldt volgens het vigerende Vuurwerkbesluit dat de drukontlasting via de deur moet plaatsvinden.
Het is niet uit te sluiten dat ter effectuering van het Vuurwerkbesluit destijds vuurwerkhandelaren in het verleden aangebrachte plofdaken moesten verwijderen. Specifieke gevallen zijn daarbij niet bekend en ik zie geen reden om het vigerende Vuurwerkbesluit aan te passen rond de huidige druk ontlastende voorziening via de deur.
Klopt het dat er in Nederland, als één van de weinige landen, nog steeds sprinklerinstallaties in vuurwerkopslagplaatsen geïnstalleerd moeten zijn? Klopt het dat een sprinklerinstallatie alleen nuttig is ter preventie van brand, maar dat in een afgesloten opslagruimte bij eenmaal brandend vuurwerk het spuiten van water niet alleen zinloos is, maar ook kan zorgen voor een toename van de gasdruk binnen de opslagruimte? Zo ja, waarom en wanneer is tot deze maatregel besloten? Zo nee, wanneer is dit afgeschaft?
Ja.
Het klopt dat een sprinklerinstallatie dient ter voorkoming van brandverspreiding. Sprinklerinstallaties zijn verplicht sinds de inwerkingtreding van het Vuurwerk-besluit in 2002. De werking van een sprinklerinstallatie zorgt dat niet de gehele partij vuurwerk in de opslagruimte in brand raakt wat resulteert in een lagere gasdruk in de opslagruimte dan zonder een sprinklerinstallatie.
Zijn er op dit moment vuurwerkopslagplaatsen die zich dichterbij dan 500 meter van bewoonbaar gebied bevinden? Hoe staat het bijvoorbeeld met de vuurwerkopslagplaats in Heerde?2
Ja.
Vuurwerkopslagplaatsen dienen te voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van het vigerende Vuurwerkbesluit. In het Vuurwerkbesluit zijn er veiligheidsvoor-schriften opgenomen voor de bescherming van kwetsbare objecten (omgeving). Deze veiligheidsvoorschriften hebben betrekking op de verschillende gevaar-classificaties van vuurwerk. Afhankelijk van de gevaarzetting van het vuurwerk gelden voor opslagplaatsen voor consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk verschillende veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten.
De betreffende vuurwerk opslagplaats in Heerde betreft een locatie waar minder dan 10.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen. Daarvoor geldt volgens het vigerende Vuurwerkbesluit een veiligheidsafstand tot kwetsbare objecten van minimaal 8 meter.
Klopt het dat reeds na de vuurwerkexplosie van 1991 in Culemborg aanbevelingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde instantie om vuurwerkinrichtingen niet meer toe te laten nabij een woonwijk? Zo ja, wat is er met deze aanbevelingen gedaan? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat al na de vuurwerkexplosie van 1991 in Culemborg dergelijke aanbevelingen zijn gedaan door de toenmalige Inspectie voor het Brandweerwezen van het Ministerie van BZK. Het Kabinet heeft kort na de vuurwerkramp in Enschede de Kamer geïnformeerd over de gang van zaken met betrekking tot de afwikkeling van deze aanbevelingen. Ook in het rapport van de Commissie Oosting en het Kabinetstandpunt hierover is hierop ingegaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot strenge vuurwerkregels voor onder meer vuurwerkopslagplaatsen in het vigerende Vuurwerkbesluit en het zorgen voor het correct classificeren van vuurwerk voor vervoer binnen Verenigde Naties-verband, wat heeft geresulteerd in een Default-lijst voor de transportclassificatie van vuurwerk.
Klopt het dat er in 2005 Europese proeven zijn gedaan waarbij een zeecontainer geladen met uitsluitend klasse 1.4 vuurwerk onverwacht is geëxplodeerd? Klopt het dat vertegenwoordigers van de brandweer naar aanleiding van die proeven hebben gevraagd om herziening van de blusvoorschriften? Is er naar aanleiding van die proeven iets veranderd aan de regelgeving rondom de opslag of het blussen van vuurwerk? Zo nee, ontkent u dat vuurwerk van de klasse 1.4 ook explosief kan reageren, bijvoorbeeld in een volgepakte afgesloten ruimte?
Het klopt dat tijdens Europese proeven in 2005 een zeecontainer met vuurwerk is geëxplodeerd. Uit een nadere classificatie van dit type vuurwerk is echter geconstateerd dat dit vuurwerk niet de classificatie 1.4G behoorde te hebben maar subklasse 1.1, met kans op explosiegevaar.
De vertegenwoordigers van de brandweer hebben naar aanleiding van die proeven inderdaad aangedrongen op de herziening van de blusvoorschriften. Dit heeft geleid tot een scherpere formulering van het optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand, die uiteengezet is in de Circulaire «Optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand» van 29 november 2005 en waarop de huidige blusinstructies gebaseerd zijn.
Onder de regelgeving rondom de opslag of het blussen van vuurwerk onder de regels van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat consumentenvuurwerk zodanig verpakt moet zijn dat het uitsluitend kan worden geclassificeerd als vuurwerk dat behoort tot ADR-klasse 1.4G of 1.4S. Consumentenvuurwerk met klasse 1.4 levert bij opslag alleen brandgevaar op en reageert niet explosief.
Het bericht ‘Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kunstmarkt schrikt van EU-regel tegen witwassen»?1
Ja.
Klopt het dat als de nieuwe richtlijn ingaat kunst- en antiekhandelaars klantonderzoek moeten doen vanaf een bedrag van 10.000 euro zowel bij cash als giraal, terwijl dit eerder alleen nodig was bij een bedrag vanaf 15.000 euro en bij een betaling met cash? Wat is de precieze reden dat het bedrag is verlaagd? Waarom is het onderscheid tussen cash en giraal komen te vervallen?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken, andere financiële ondernemingen en diverse aangewezen beroepsgroepen verplicht tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Tot de aangewezen beroepsgroepen die onder de Wwft vallen behoren op dit moment onder meer beroeps- of bedrijfsmatige verkopers van goederen, voor zover betaling van deze goederen plaatsvindt in contanten en voor een bedrag van EUR 15.000,– of meer. Tot goederen worden ook kunstvoorwerpen en antiquiteiten gerekend.
Op dit moment wordt in Nederland de vierde EU anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.2 Het voorstel voor de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn is op dit moment aanhangig bij de Eerste Kamer.3 Dit voorstel voorziet, ter implementatie van de richtlijn, in een uitbreiding van voornoemde groep handelaren. Na het in werking treden van dit wetsvoorstel zal het gaan om personen die in goederen handelen en daarvoor betalingen in contant geld doen of ontvangen voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer. Naast de verlaging van het drempelbedrag van EUR 15.000,– naar EUR 10.000,– of meer, betreft het derhalve een uitbreiding van deze instelling met kopers van goederen, waaronder kunst. Bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijn is overwogen dat het witwasrisico en het risico op terrorismefinanciering bij contante betalingen van EUR 10.000,– of meer zeer hoog is. Met de verlaging van het drempelbedrag wordt beoogd de waakzaamheid van personen die in goederen handelen ten aanzien van deze risico’s te vergroten, ten einde deze risico’s in de praktijk te ondervangen.4
«De nieuwe richtlijn», waarnaar in vraag 2 wordt verwezen, betreft een wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn waarover op 17 december 2017 in Europa overeenstemming is bereikt.5 De wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn hebben tot gevolg dat de vierde anti-witwasrichtlijn onder meer van toepassing wordt op personen die handelen in kunst of die als tussenpersoon optreden in de handel van kunst, ook als dit gebeurt door galerieën en veilinghuizen, als zij betrokken zijn bij transacties van EUR 10.000,– of meer, ongeacht of het hierbij gaat om een girale transactie of een transactie in contant geld. Daarnaast worden ook personen die kunst opslaan (freeports) binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn gebracht, wanneer sprake is van transacties van EUR 10.000,– of meer, giraal of in contanten. Daarbij is door het Europees parlement overwogen dat illegale handel in bepaalde goederen, waaronder kunst, wordt gebruikt voor het financieren van terrorisme.
Klopt het dat Nederland zelf tijd zal hebben om de wijzigingen te implementeren in de nationale wet- en regelgeving? Bestaat er ruimte voor eigen invulling bij het implementeren van de regels? Wordt bij de wijziging van de wetgeving ook specifiek gekeken naar toename van regeldruk en administratieve lasten? Kan hiervoor bijvoorbeeld advies gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)?
De richtlijn die strekt tot het wijzigen van de vierde EU anti-witwasrichtlijn moet in de Nederlandse wet- en regelgeving worden geïmplementeerd. Hiervoor zal een termijn van 18 maanden gelden, vanaf het moment van in werking treden van deze wijzigingsrichtlijn. De inwerkingtreding is voorzien voor dit voorjaar, zodat Nederland naar verwachting tot eind 2019 of begin 2020 de tijd zal hebben voor deze implementatie.
De vierde EU anti-witwasrichtlijn betreft een instrument van minimumharmonisatie. Dat betekent dat lidstaten verplicht zijn de gewijzigde bepalingen van deze richtlijn te implementeren, maar dat lidstaten de mogelijkheid wordt geboden om te voorzien in strengere regels dan de richtlijn voorschrijft.6 De ruimte voor een eigen invulling bij het implementeren van de bepalingen die betrekking hebben op de kunsthandel is daardoor beperkt. Bij het implementeren van de gewijzigde bepalingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal hier nader naar worden gekeken. Zoals gebruikelijk bij de totstandkoming van wet- en regelgeving zullen daarbij de gevolgen voor de regeldruk, waaronder voor de administratieve lasten, in kaart worden gebracht. Daarbij kan advies worden gevraagd aan het Adviescollege toetsing regeldruk.
Deelt u de zorgen van de kunsthandelaars, dat kopers door de nieuwe antiwitwasrichtlijn zullen afhaken? Deelt u de mening dat kunsthandelaars en de kleine kunsthandelaars in het bijzonder de hoeveelheid administratie lasten die het met zich meebrengt niet kunnen opbrengen? Op welke manier kunnen negatieve gevolgen voor kunsthandelaars worden ondervangen?
De gevolgen van de wet- en regelgeving die strekt tot implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zullen bij de totstandkoming hiervan in kaart worden gebracht. Op voorhand kan derhalve niet gezegd worden wat deze gevolgen, bijvoorbeeld voor de aankoop van kunst of de administratieve lasten, precies zullen zijn. Bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn zal, binnen de kaders die de richtlijn hiertoe biedt, met deze gevolgen rekening worden gehouden.
In algemene zin geldt dat de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn tot gevolg hebben dat er in meer gevallen cliëntenonderzoek moet worden verricht. Het cliëntenonderzoek strekt tot het identificeren van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende(n) en tot het vergaren van informatie over het doel en de aard van een beoogde zakelijke relatie. Daarmee kunnen deze instellingen zich ervan vergewissen dat hun dienstverlening niet wordt gebruikt voor witwassen of financieren van terrorisme. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn geldt bij het verrichten van cliëntenonderzoek een risicogebaseerde benadering. Dat betekent dat de intensiteit van de maatregelen die genomen moeten worden om voornoemde informatie te vergaren, kan worden afgestemd op de risico’s in een concreet geval. Deze risicogebaseerde aanpak biedt instellingen de ruimte om in geval van een lager risico met minder vergaande maatregelen te volstaan. Daarmee kan deze aanpak voor instellingen besparingen en efficiëntie opleveren.
Tot slot geldt dat zowel de rijksoverheid, als de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op grond van de Wwft, leidraden ter beschikking stellen. Met deze leidraden wordt beoogd de instellingen te ondersteunen, onder meer bij het verrichten van cliëntenonderzoek.
Klopt het dat (pas) op 9 maart 2017 voor het eerst de verscherpte maatregelen voor de kunstsector zijn opgenomen in de conceptrichtlijn? Wanneer was u hiervan op de hoogte? Klopt het dat u de kunstbranche op 30 maart 2018 heeft geïnformeerd over de nieuwe richtlijn? Op welke wijze heeft u dit gedaan? En (op welke wijze) is hierop gereageerd door de kunstbranche?
Op 5 juli 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn gepubliceerd. Vervolgens is in december 2016 binnen de Raad een compromis bereikt over deze wijzigingen. De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector maakten geen deel uit van het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie en van het compromis van de Raad. Op 9 maart 2017 heeft het Europees parlement zijn voorstellen voor amendementen van het oorspronkelijke wijzigingsvoorstel van de Europese Commissie gepubliceerd.7 De wijzigingen met betrekking tot de kunstsector zijn uit deze amendementen van het Europees parlement afkomstig. Daarbij werd oorspronkelijk geen drempelbedrag gehanteerd, zodat het voorstel van het Europees parlement ertoe strekte dat handelaren in kunst bij alle transacties die zij zouden verrichten binnen de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn zouden gaan vallen. Overigens was een concept voor een amendement met betrekking tot de kunstsector al eerder, in ieder geval op 16 december 2016, tot stand gekomen.8
Nederland heeft, tijdens de onderhandelingen die hierop volgden, aangedrongen op een impact assessment van deze voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn, om zodoende de wenselijkheid van deze uitbreiding beter te kunnen beoordelen. Tijdens de onderhandelingen bleek hier onvoldoende steun voor te bestaan. De onderhandelingen hebben er wel toe geleid dat er een grenswaarde voor transacties van EUR 10.000,– of meer is geïntroduceerd.
In reactie op een vraag van een brancheorganisatie voor de kunsthandel aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is, na contact tussen het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën, inderdaad op 30 maart 2018 een e-mail gestuurd aan de brancheorganisaties voor de kunsthandel. Daarbij is, conform het verzoek van de brancheorganisaties, een nadere toelichting gegeven op de totstandkoming van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn. De reacties vanuit de kunstbranche verschillen: enerzijds geven betrokken organisaties aan al langer op de hoogte te zijn geweest van de betreffende wijzigingen, anderzijds worden zorgen geuit met betrekking tot de gevolgen van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn voor de kunstbranche. In dit kader is toegezegd dat de kunstbranche betrokken zal worden bij de implementatie van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Meent u dat de maatregel en de administratieve lasten die dit met zich mee zullen brengen, in verhouding staat tot het risico dat er sprake is van financiering van terrorisme? Kunt u hierbij ook ingaan op de onderzoeken die hiernaar zijn gedaan en het werk van de Erfgoedinspectie en het Team Internationale Misdrijven (War Crimes Unit) van de politie?
Zoals in de beantwoording van de vragen 4 en 5 is toegelicht, was er op Europees niveau onvoldoende steun voor een impact assessment met betrekking tot de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn met betrekking tot de kunsthandel en zullen de gevolgen van deze wijzigingen voor Nederland nog in kaart worden gebracht bij de totstandkoming van de implementatieregeling. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen ingezet voor bepalingen op Europees niveau die in lijn zijn met het bestaand regelgevend kader. Reden daarvoor is dat dit regelgevend kader in ieder geval proportioneel is bevonden. Zonder impact assessment was de proportionaliteit van de voorstellen van het Europees parlement niet goed te beoordelen.
De invoercontrole op cultuurgoederen uit risicogebieden is een vast onderdeel van de samenwerking tussen de Erfgoed Inspectie en de Douane. De Erfgoed Inspectie is de bevoegde autoriteit voor de sanctie regelingen op het gebied van cultuurgoederen voor Irak en Syrië. Naast schade en vernietiging van het erfgoed is er ook op grote schaal geplunderd met illegale opgravingen. Deze voorwerpen zijn nog nauwelijks op de Westerse kunstmarkten gesignaleerd. Het is echter niet ondenkbaar dat op termijn wel voorwerpen aangetroffen zullen worden. Daarom is het nodig alert te blijven. Het Ministerie van OCW draagt het belang van bescherming van cultuurgoederen afkomstig uit conflictgebieden breed uit in het erfgoedveld en in de kunsthandel.9 De politie is daarnaast alert en actief betrokken om in samenwerking met de overige opsporingsdiensten informatie uit te wisselen ten behoeve van de opsporing. Een onderzoek van de politie in samenwerking met de Erfgoedinspectie, ten behoeve van een bijeenkomst van Europese opsporingsdiensten die werd georganiseerd tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap, heeft niet geleid tot de conclusie dat cultuurgoederen uit conflictgebieden massaal worden aangeboden via het dark en legale web.
Het bericht dat asielzoekers weigeren om toiletten schoon te maken in een asielzoekerscentrum |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Asielzoekers Alkmaar woedend over nieuw schoonmaakbeleid toiletten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat asielzoekers het vertikken in een asielzoekerscentrum toiletten schoon te maken? Deelt u de mening dat deze personen geen echte vluchtelingen zijn maar profiteurs die wel gratis gezondheidszorg, huurwoningen en uitkeringen eisen, maar niet de intentie hebben er ook maar iets voor terug te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het vanzelfsprekend dat mensen verantwoordelijk zijn voor het schoonhouden van hun eigen woonruimte en ontoelaatbaar als zij daar niet toe bereid zijn. Op alle COA-locaties zijn de bewoners gezamenlijk verantwoordelijk voor het schoon en leefbaar houden van de locatie, waaronder de gemeenschappelijke woonruimtes en ook het schoonhouden van douches en toiletten valt hieronder. Dit staat nadrukkelijk in de huisregels die mensen ontvangen.
Of een individuele asielzoeker wel of niet bereid is om toiletten schoon te maken, zegt niets over de vraag of deze persoon wel of geen bescherming nodig heeft. Dat laatste beoordeelt de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) in de asielprocedure.
Waarom blijft u nepvluchtelingen binnenhalen, ten koste van de Nederlanders die bijvoorbeeld wel als schoonmaker willen werken en belasting betalen teneinde de opvang van vreemdelingen te regelen die dus zelf te beroerd zijn mee te helpen met de schoonmaak van hun eigen opvangcentrum?
Hiertoe verwijs ik de vraagstellers naar de inmiddels meerdere beantwoordingen van gelijke of vergelijkbare vragen van hen, waarin uiteengezet is dat het kabinet inzet op opvang in de regio, maar tegelijk hecht aan het bieden van bescherming aan vluchtelingen in lijn met de internationale verdragen waar Nederland zich aan heeft gebonden.
Hoe beoordeelt u uw eigen asielbeleid in het licht van het geven van opvang en wellicht verblijfsvergunningen aan personen die zeggen dat een Nederlands asielzoekerscentrum «erger is dan een gevangenis in Syrië»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het asielverzoek van bedoelde ondankbare, onbeschofte profiteurs af te wijzen en hen zo snel mogelijk uit Nederland te verwijderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bereid eindelijk een volledige asielstop in te voeren, temeer daar vrijwel alle asielzoekers die ons land bereiken door andere veilige landen zijn gereisd waar zij allang in veiligheid waren en dus louter vanuit economisch motief naar Nederland zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een door Oxfam Novib en een Hamas-activist georganiseerde workshop |
|
Bente Becker (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de heer Abou Amin Rashed, van wie het kabinet eerder verklaarde dat hij betrokken was bij organisaties die fondsen wierven voor Hamas1 en volgens andere bronnen zelfs behoort tot de Europese top van Hamas2, blijkens een Facebookbericht van 16 april 20183 in samenwerking met Oxfam Novib een workshop heeft georganiseerd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Nee. De bijeenkomst is georganiseerd door United Civilians for Peace (UCP) – samenwerkingsverband tussen Oxfam Novib en PAX. Volgens UCP heeft de heer Rashed geen rol gespeeld bij de organisatie hiervan. Het betrof een openbare bijeenkomst, waarvoor UCP uitnodigingen heeft verstuurd. De heer Rashed heeft volgens UCP geen persoonlijke uitnodiging ontvangen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet betrokken geweest bij de organisatie van de bijeenkomst of het uitnodigingsbeleid.
Kunt u nagaan wie het initiatief heeft genomen voor deze activiteit? Heeft Oxfam Novib de heer Rashed uitgenodigd, of is Oxfam Novib betrokken bij een activiteit waartoe de heer Rashed het initiatief heeft genomen?
De heer Rashed was geen initiatiefnemer, was niet betrokken bij de organisatie en was volgens UCP niet persoonlijk uitgenodigd. Oxfam Novib geeft aan dat Oxfam Novib noch UCP bij activiteiten betrokken is geweest waartoe de heer Rashed het initiatief heeft genomen.
Klopt de bewering van de heer Rashed dat bij deze workshop afgevaardigden van de Nederlandse regering aanwezig waren? Zo ja, wie en met welk doel?
Nederland zet zich in voor versterken van de Palestijnse economie, ook in Gaza. Hiertoe werkt Nederland onder meer samen met het maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven. Om deze reden was er een stagiair van BZ aanwezig, evenals medewerkers van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Zij waren niet bekend met de aanwezigheid van de heer Rashed en hebben hem ter plekke ook niet gesproken.
Heeft de Nederlandse regering direct of indirect financieel of logistiek bijgedragen aan deze workshop of aan het project waar deze workshop deel van uitmaakte?
De Nederlandse regering heeft niet bijgedragen aan deze bijeenkomst.
Hoeveel geld ontvangt Oxfam Novib in 2017 en 2018 direct of indirect van het kabinet of heeft Oxfam Novib direct of indirect ontvangen ten behoeve van activiteiten die in 2017 en 2018 plaatsvinden of reeds plaats hebben gevonden?
In 2017 en 2018 heeft Oxfam Novib tot dusver een totaalbedrag van 39,76 miljoen euro van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen voor verschillende noodhulp en ontwikkelingsprogramma’s. In diens jaarverslag 2016–17 is te lezen dat Oxfam Novib 17,84 miljoen euro van de EU heeft ontvangen.
Is dit kabinet, net als het vorige, van mening dat financiële middelen van de overheid niet mogen bijdragen aan het propageren van BDS (Boycott, Divestment and Sanctions), of aan activiteiten die dit propageren, zoals verwoord in de brief d.d. 7 juli 20164, die de Kamer ontving naar aanleiding van de aangenomen motie over het niet financieren van organisaties die via hun doelstellingen of activiteiten een boycot van Israël nastreven of bevorderen?5
Ja. Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Hiermee wordt tevens gevolg gegeven aan de eerdere motie Van der Staaij en Voordewind over het aanmoedigen van economische relaties tussen Nederlandse en Israëlische bedrijven (Kamerstuk nummer 23432–363). Het kabinet ondersteunt de internationaal georganiseerde oproep van de BDS (Boycott, Divestment and Sanctions)-beweging niet. Het kabinet hanteert daarom de strikte lijn dat het geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren. Daarbij dient overigens opgemerkt te worden dat uitlatingen of bijeenkomsten van de BDS-beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering. Vanzelfsprekend mogen ontvangers van financiering zich niet schuldig maken aan discriminatie of aanzetten tot haat en/of geweld.
Het bericht ‘Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afkoop pensioen dure grap voor ondernemer in het buitenland»?1
Ja.
Om hoeveel ondernemers gaat het hier ongeveer? Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van deze regeling en hoeveel ondernemers die in het buitenland wonen maken hier gebruik van?
In het jaar 2017 hebben 70.289 directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) gebruikgemaakt van de fiscale faciliteiten die geboden zijn bij het uitfaseren van het pensioen in eigen beheer2. Van deze groep hebben 27.497 dga’s – waarvan minder dan 1% (namelijk 251 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor omzetting in een oudedagsverplichting en hebben 42.792 dga’s – waarvan ruim 1% (namelijk 544 dga’s) niet in Nederland woonde – gekozen voor afkoop.
Kunt u de Kamer een lijst geven van landen waarin ondernemers met een verhoogde belastingdruk bij afkoop van hun pensioen getroffen worden?
Mij zijn geen gevallen bekend waarbij dga’s zijn geconfronteerd met een belastingdruk van 90% bij afkoop van hun pensioen in eigen beheer. Of dga’s die in het buitenland wonen met een verhoogde belastingdruk worden geconfronteerd kan ik niet in het algemeen beantwoorden, omdat bij de belastingdruk van deze dga’s vele factoren van belang zijn waar ik geen zicht op heb. Dit licht ik graag nader toe.
Voor de belastingdruk van dga’s die in het buitenland wonen is – naast eventueel toepasselijk Nederlands belastingrecht – het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van belang, al dan niet in combinatie met een eventueel belastingverdrag. Dit kan betekenen dat een niet in Nederland wonende dga niet (volledig) kan profiteren van de korting die Nederland kent bij een afkoop over de periode tot en met 2019. In het algemeen geldt dat het wonen in het buitenland voor de belastingdruk van belastingplichtigen positief of negatief kan uitpakken ten opzichte van de situatie dat zij in Nederland zouden (zijn blijven) wonen. Het is in mijn optiek onvermijdelijk dat de fiscale regels die gelden voor dga’s die geëmigreerd zijn niet enkel worden bepaald door Nederlands belastingrecht. Dat is inherent aan hun situatie.
De toepassing van het lokale (belasting)recht bij de vrijwillige keuze voor afkoop van pensioen in eigen beheer kan afhankelijk zijn van vele factoren, zoals bijzondere regels voor oudedagsvoor-zieningen, specifieke jurisprudentie en de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Vanuit de Nederlandse overheid – en dus ook vanuit de Belastingdienst – kan over het buitenlandse belastingrecht geen uitsluitsel worden gegeven en dat geldt dus ook voor de belastingdruk waarmee dga’s in het buitenland kunnen worden geconfronteerd.
Bij de toepassing van een eventueel belastingverdrag merk ik op dat het heffingsrecht bij afkoop van pensioen, en dus ook van een pensioen in eigen beheer, in de meeste Nederlandse belastingverdragen is toegewezen aan het bronland. Een bronstaatheffing voor pensioen is ook Nederlands verdragsbeleid.3 Dit beleid geldt in het bijzonder voor situaties van afkoop waardoor de pensioenbestemming verloren gaat waarvoor Nederland in het verleden fiscale faciliteiten (omkeerregel) heeft verleend. Daardoor mag Nederland onder zijn belastingverdragen veelal heffen over de afkoopsom als het pensioen in Nederland fiscaal is gefaciliteerd. Dit heffingsrecht vult Nederland onder meer in door bij de afkoop van een pensioen in eigen beheer in de jaren tot en met 2019 een korting toe te passen. De wijze waarop het (nieuwe) woonland van de dga voorkoming van dubbele belasting geeft, wordt geregeld in het belastingverdrag, al dan niet met een verwijzing naar voorkomingsregels in het belastingrecht van het woonland. Internationaal is het gebruikelijk dat het in belastingverdragen aan het woonland wordt gelaten hoe dit land dubbele belasting bij zijn eigen inwoners wil voorkomen. Ook dit kan de belastingdruk bij dga’s die in het buitenland wonen beïnvloeden. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om al dan niet (volledig) te kunnen profiteren van de korting bij afkoop.
In enige oudere belastingverdragen geldt nog een volledige woonstaatheffing voor (in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde) pensioenen en soortgelijke beloningen waaronder pensioenafkoopsommen.4 In die gevallen valt het heffingsrecht dus niet aan Nederland toe, waardoor dga’s voor hun belastingdruk primair afhankelijk zijn van de fiscale behandeling in hun (nieuwe) woonland. Mochten dga’s in die gevallen voor afkoop kiezen dan is relevant dat Nederland bij afkoop binnen 10 jaar na emigratie wel zijn in het verleden (achteraf bezien ten onrechte) verleende fiscale faciliteiten voor pensioen (gedeeltelijk) kan terugnemen door het invorderen van de conserverende aanslag die bij emigratie over het pensioen is opgelegd. Nederland beperkt deze invordering echter zodanig, dat een dga bij de tijdelijk fiscaal gefaciliteerde afkoop niet wordt geconfronteerd met een hogere Nederlandse belastingdruk terzake van de afkoop dan het geval zou zijn als hij inwoner van Nederland was gebleven.
Als een dga inwoner is van een land waarmee Nederland geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, zou een vrijwillige afkoop van het pensioen in eigen beheer kunnen resulteren in een dubbele belasting. Dit is echter afhankelijk van het belastingrecht van het (nieuwe) woonland van de dga, omdat het ook mogelijk is dat het nieuwe woonland dergelijke afkoopsommen niet of slechts beperkt belast. Ik zie in elk geval geen reden waarom Nederland zou moeten afzien van het heffingsrecht over (de afkoop van) pensioen in eigen beheer dat Nederland fiscaal heeft gefaciliteerd.
Tot slot merk ik op dat de uiteindelijke belastingdruk waarmee dga’s geconfronteerd kunnen worden – gegeven hun individuele situatie – niet alleen afhangt van de Nederlandse fiscale behandeling, het lokale (belasting)recht van het (nieuwe) woonland en de toepassing van een eventueel belastingverdrag, maar vooral van hun eigen vrijwillige keuze ten aanzien van het pensioen in eigen beheer. De afkoop is tenslotte niet verplicht gesteld; de dga kan ook kiezen voor de overdracht naar een professionele verzekeraar, het behouden van de pensioenaanspraak in eigen beheer («bevriezen») of voor omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Daarom is het verstandig dat de betreffende dga’s over hun concrete situatie zelf informatie inwinnen bij bijvoorbeeld de belastingautoriteiten van het (nieuwe) woonland of bij een belastingadviseur.
Waarom is deze situatie niet voorzien hij het opstellen en uitwerken van de de regeling?
Dga’s die ervoor hebben gekozen om niet (langer) in Nederland te wonen, kunnen te maken krijgen met een belastingdruk die afwijkt van de belastingdruk waarmee in Nederland wonende dga’s worden geconfronteerd. Dat is in het algemeen niet te vermijden, mede omdat andere landen – rekening houdend met verplichtingen uit een toepasselijk belastingverdrag – bevoegd zijn om hun eigen inwoners te belasten en vrij zijn om de wijze van belastingheffing in te vullen naar de eigen (beleidsmatige) inzichten. Ik ben het eens met de opmerking dat Nederland daar geen invloed op heeft. De mogelijk afwijkende belastingdruk voor niet-inwoners is daarom op zichzelf ook niet richtinggevend bij het maken van Nederlandse fiscale wetgeving. Dat geldt ook voor de regelgeving rond de uitfasering van pensioen in eigen beheer.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich inzet en blijft inzetten voor het voorkomen van dubbele belasting door het sluiten van belastingverdragen. Dit heeft geleid tot Nederlandse belastingverdragen met meer dan 90 landen. Het heffingsrecht over afkoop van in Nederland gefaciliteerd pensioen is daarbij, zoals gezegd, veelal toegewezen aan Nederland (als bronstaat). Voor situaties waarbij in een belastingverdrag is afgesproken dat het (nieuwe) woonland mag heffen over de afkoopsom van het pensioen (in eigen beheer), kan het voor een dga – afhankelijk van zijn persoonlijke situatie en de andere eerdergenoemde factoren – ongunstig zijn om te kiezen voor afkoop. Het kabinet vindt het echter wenselijk dat het land dat fiscale faciliteiten heeft verleend over de opbouw van pensioen ook het heffingsrecht heeft over de uitkeringen. Dat geldt in het bijzonder voor afkoop waarbij Nederland de fiscale faciliteiten achteraf bezien ten onrechte heeft verleend voor een veronderstelde pensioenbestemming. Het kabinet blijft – conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 – inzetten op een bronstaatheffing voor pensioenen.
Tot slot merk ik op dat Nederlandse belastingverdragen een procedure bevatten voor onderling overleg. Kort gezegd regelt een dergelijke procedure dat de bevoegde autoriteiten op verzoek van belastingplichtigen met elkaar in overleg kunnen treden in situaties waarin deze belastingplichtigen geconfronteerd worden met dubbele belasting. Daarbij trachten die autoriteiten de (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag op te lossen.
Hoeveel kost dit de gemiddelde ondernemer die hierdoor getroffen wordt extra?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de genoemde belastingdruk van tot wel 90%? Voor welke landen geldt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het feit dat de belastingdruk voor deze ondernemers kan oplopen tot wel 90%? Vindt u het rechtvaardig dat deze ondernemers tot zoveel meer betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen kunt u en bent u bereid te zetten om de situatie en de lastendruk voor deze ondernemers te verlichten?
Wat vindt u van de reactie van de Belastingdienst «dat Nederland geen invloed heeft op hoe buitenlandse diensten belasting heffen»? Is het toebedelen van heffingsrechten om dubbele heffing te voorkomen niet exact de doelstelling van een (te sluiten) belastingverdrag? Waarom zou Nederland in dit specifieke geval dan niks kunnen betekenen?
Klopt het dat wanneer er geen belastingverdrag is dat voorziet in een bepaalde situatie belastingdiensten van verschillende landen in overleg kunnen treden om dubbele belastingheffing te voorkomen? Bent u bereid dat hier te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met Europese partners in overleg te treden om deze situatie voor deze ondernemers op te lossen, indachtig ook de aandacht die u eerder terecht gestoken heeft in het oplossen van deze situatie voor Belgische ondernemers (zie ook uw antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Lodders en van het lid Omtzigt)?2
Is er genoeg mankracht en expertise aanwezig bij de Belastingdienst om ondernemers in dergelijke gevallen te ondersteunen of te helpen? Zo ja, hoe wordt dit actief gestimuleerd? Zo nee, waarom niet en hoe kan dit verbeterd worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan om bij het sluiten van toekomstige verdragen te voorzien in of rekening te houden met dergelijke situaties?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Financiële administratie voor velen een worsteling’ |
|
Rens Raemakers (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Financiële administratie voor velen een worsteling»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Wat is uw reactie op de verontrustende cijfers van het Nibud-onderzoek waaruit blijkt dat ruim veertig procent van de Nederlanders moeite heeft met de financiële administratie, met name door de veelheid aan automatische incasso’s en de toenemende digitale communicatie vanuit bedrijven en de overheid?
De bevindingen uit dit rapport vind ik zorgelijk. Het rapport onderschrijft het belang van het op orde hebben en houden van de financiële administratie. Het is een belangrijke voorwaarde om betalingsachterstanden en rood staan te voorkomen. Opvallend vind ik ook de bevinding dat niet alleen ouderen, maar ook juist de 18–35 jarigen tot de risicogroepen horen. Het feit dat zij opgroeien in een digitale wereld betekent dus niet dat zij daardoor automatisch ook hun digitale post beter op orde hebben.
De aanbevelingen van het Nibud vind ik goed en concreet. Mensen, bedrijven en instanties kunnen ze oppakken en ermee aan de slag.
Zijn er naar uw mening maatregelen nodig en mogelijk om verborgen incasso’s beter inzichtelijk te maken voor mensen?
Bij automatische incasso wordt door een consument toestemming gegeven aan een bedrijf om geld van zijn/haar rekening af te schrijven. Een automatische incasso kan eenmalig zijn, maar ook periodiek, bijvoorbeeld bij abonnementen. Uit het Nibud-rapport blijkt dat soms lopende abonnementen worden vergeten vanwege automatische incasso’s en het af en toe voor komt dat bepaalde rekeningen niet kunnen worden betaald door automatische incasso’s (28% van de respondenten). Ik ben het eens met het Nibud dat het primair de verantwoordelijkheid is van de consument om zelf na te gaan welke abonnementen er nog lopen en dat het aanbeveling verdient dat consumenten eens per jaar al hun abonnementen langslopen en zich afvragen of zij nog gebruik maken van de dienst of het product die ze afnemen en per automatische incasso betalen. Ook adviseert het Nibud consumenten om bij het afsluiten van het abonnement/contract in de agenda te noteren wanneer de verplichte looptijd of proeftijd afloopt en het abonnement/contract (stilzwijgend) wordt verlengd. Op dat moment kan de consument er bewust voor kiezen om het abonnement/contract al dan niet door te laten lopen. Tot slot kunnen consumenten bij hun bank of in hun internetbankieren-omgeving incasso-overzichten terugvinden of opvragen, zodat in een oogopslag te vinden is welke bedrijven en instellingen periodiek van hun rekening incasseren. Wijzer in geldzaken geeft op haar website tips en een checklist om geldzaken op orde te brengen en overzichtelijk te houden.
Wat is uw reactie op het oordeel van het Nibud dat juist ook jongeren moeite hebben om hun financiële administratie te organiseren? Welke mogelijkheden ziet u om deze groep te helpen en te voorkomen dat jongeren hierdoor in de schulden belanden?
Het hebben van overzicht over je financiële situatie is de basis voor de financiële keuzes die je maakt en kunt maken, zeker als je 18 wordt.
Het is van belang dat kinderen op jonge leeftijd financiële vaardigheden aanleren, zowel thuis als op school. Het Nibud adviseert ouders en scholen aandacht te besteden aan financiële opvoeding. Ik wijs in dit verband graag op initiatieven van Wijzer in geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samen met SZW en partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid, onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen.
Zo besteedt Wijzer in geldzaken tijdens de Week van het geld, jaarlijks in maart, aandacht aan financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. Ook werkt Wijzer in geldzaken in een consortium samen met Nibud, Diversion en Vecon en levert input aan docententeams in het kader van curriculum.nu om te bezien op welke wijze financiële vaardigheden in het toekomstige onderwijsprogramma voor het basis- en het voortgezet onderwijs zouden kunnen worden opgenomen.
Vanuit de subsidieregeling armoede en schulden steun ik projecten die als doel hebben om de financiële vaardigheden van jongeren te versterken zodat ze in hun financiële zelfstandigheid als volwassene sterk staan. Voorbeelden van de projecten zijn: Moneyways van Diversion, maar ook de geldplannen van het Nibud. Scholen kunnen deze programma’s betrekken in het onderwijs om zo de jongeren voor te bereiden op hun financiële zelfstandigheid. Het kunnen bijhouden van de eigen financiële administratie is hier een belangrijk onderdeel van.
Ook gemeenten pakken, in het kader van preventie van schulden, hun rol op om schulden onder jongeren tegen te gaan. In verschillende gemeenten zijn vrijwilligers actief die mensen en jongeren bijstaan in het op orde brengen van hun financiële administratie. Voorbeelden hierbij zijn de vrijwilligers van SchuldHulpMaatje, Humanitas en talrijke andere vrijwilligers.
Ook geven gemeenten of aan de gemeente gelieerde organisaties, zoals kredietbanken, voorlichting aan scholieren over omgaan met geld en het voorkomen van schulden.
Deelt u de mening dat er altijd de optie moet zijn om rekeningen kosteloos per post te ontvangen? Welke mogelijkheden heeft u om dit te bevorderen?
Het in rekening brengen van papieren post, zoals aanmaningen is iets wat we niet kunnen tegenhouden. Het gaat er om, zo blijkt uit het onderzoek van het Nibud, hoe mensen omgaan met hun post en overzicht hebben over hun inkomsten en uitgaven. Gelukkig geeft het Nibud hier ook handvatten voor.
Bedrijven hebben zelf natuurlijk ook belang dat hun post wordt gelezen en rekeningen worden betaald. Hier richten bedrijven en organisaties hun communicatie en dienstverlening aan hun klanten op in. Er zijn bedrijven die bewust bezig zijn hoe ze met hun klanten communiceren en hierbij gedragswetenschappelijke inzichten toepassen, zoals bij de vormgeving van brieven, het sturen van sms’en en default opties. Zo voert nu een aantal zorgverzekeraars een debiteurenbeleid dat rekening houdt met de omstandigheden waarin iemand verkeert. Deze aandacht juich ik toe.
Ik ondersteun de aanbevelingen van het Nibud aan bedrijven om meer rekening te houden met de niet digitaal vaardigen en juich het toe wanneer bedrijven dit oppakken.
Het Nibud roept gemeenten en bibliotheken op cursussen digitale vaardigheden aan te bieden. Deze aanbeveling vind ik ook heel belangrijk en ik zie dat het in de praktijk al gedaan wordt. Gemeenten en bibliotheken zijn actief om mensen die dat willen digitale trainingen te geven. Door heel het land zijn er klik&tik trainingen bij bibliotheken. De Koninklijke Bibliotheek heeft afspraken gemaakt met Digisterker, zodat bibliotheken de cursus «werken met de e-overheid» kunnen aanbieden. Cursisten leren hoe ze zaken met de overheid via internet snel en makkelijk kunnen regelen, zoals het aanvragen van toeslagen en aangifte van de belasting. En ik zie ook dat mensen zelf werken aan het oplossen van hun probleem. Door te leren hoe ze om kunnen gaan met digitalisering, kan het voor hen ook makkelijker worden.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak verborgen incasso’s leiden tot betalingsproblemen, stapeling van (incasso)kosten en schuldenproblematiek?
In het onderzoek van het Nibud wordt aangegeven dat het af en toe voorkomt dat bepaalde rekeningen niet kunnen worden betaald door automatische incasso’s (28% van de respondenten). Er zijn mij geen cijfers bekend over hoe vaak deze incasso’s leiden tot betalingsproblemen, stapeling van (incasso)kosten en schuldenproblematiek. Schulden ontstaan vaak door een combinatie van verschillende oorzaken. Dat kunnen gebeurtenissen in het leven zijn, maar ook kennis, vaardigheden en het gedrag van de schuldenaar zijn bepalend. Door het Nibud worden verschillende aanbevelingen gedaan ten aanzien van het gewenste gedrag voor het op orde krijgen en houden van een financiële administratie. Het onderzoek laat de relevantie van een geordende administratie zien. Consumenten met een geordende administratie hebben minder vaak betalingsachterstanden en staan minder vaak rood.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van het regeerakkoord ten aanzien van het incassoregister en de aanpak van misstanden bij incasso?
Ik heb u op 22 mei geïnformeerd over de brede schuldenaanpak van het kabinet. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan het effectiever bestrijden van misstanden in de incassobranche en de inrichting van een incassoregister. Momenteel wordt geïnventariseerd welke problemen zich voordoen in de private incassobranche en welke oplossingsrichtingen hierbij horen. Om interventies zo effectief mogelijk te laten zijn, is het noodzakelijk dat er onder meer een gedegen probleemanalyse aan ten grondslag ligt. Hierbij wordt bekeken hoe een incassoregister kan bijdragen aan een eerlijke en transparante incassosector en welke randvoorwaarden en keuzes hiermee samenhangen. De bredere verkenning naar problemen in de incassobranche geeft richting aan de vormgeving van een incassoregister. Zodra de verkenning is afgerond, wordt u geïnformeerd over de vervolgstappen om de problemen in de incassobranche aan te pakken en hoe een incassoregister daarbinnen vormgegeven kan worden.
Een MIVD-operatie in Afghanistan |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving van Nieuwsuur dat (oud-)medewerkers van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD), die in Afghanistan werkten aan en met een inlichtingennetwerk uit de Afghaanse politiek-militaire samenleving, vrezen voor hun leven na de onthullingen van majoor Kroon dat hij betrokken is geweest bij een geheime operatie in Afghanistan?1 2
Ja.
Klopt het dat sinds 2015 een procedure van tenminste een van de twee (of beide) oud-medewerkers gaande is teneinde hun doel te bereiken om adequate beveiliging voor henzelf en hun familie in Afghanistan te verkrijgen? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Zoals bij u bekend is, doe ik over inlichtingenoperaties en individuele gevallen in het openbaar geen uitspraken.
Welke vorm van bescherming biedt u deze oud-medewerkers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom deze zaak al drie jaar duurt, met daarbij een overzicht van de acties die u in de tussenliggende jaren heeft ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat de geboden bescherming onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u om de bescherming te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het tevens dat inmiddels door beide oud-medewerkers een rechtszaak tegen u is aangespannen om hun wensen te realiseren?
Nee, er is geen rechtszaak aangespannen. Door de advocaat van een van de Afghaanse personen genoemd in de uitzending van Nieuwsuur, is contact opgenomen met het Ministerie van Defensie. De brief van de advocaat wordt thans bestudeerd.
Kunt u aangeven of er nog meer interne procedures in gang zijn gezet door oud-medewerkers van de MIVD tegen u? Zo ja, om hoeveel zaken gaat het daarbij?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de werkzaamheden van deze oud-medewerkers andere operaties betroffen dan de operatie waarop majoor Kroon doelde bij zijn publieke bekentenis? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘LNV overrompelt schapenboeren: zeedijk telt maar half voor Mestwet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «LNV overrompelt schapenboeren: zeedijk telt maar half voor Mestwet»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u de schapenboeren overrompelt heeft met een aanscherping van de Mestwet?
Er is geen sprake van aanscherping van de mestregelgeving. Vanwege een aantal gerechtelijke uitspraken, waaronder van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, kunnen de dijken niet als tot het landbouwbedrijf behorende gronden worden gezien omdat de pachters niet de feitelijke beschikkingsmacht hebben. Deze grond kan derhalve niet als tot het pachtende bedrijf behorende landbouwgrond worden aangemerkt. Naar aanleiding van deze uitspraken is, na overleg met LTO, Wetterskip Fryslân en Unie van Waterschappen, een beleidsregel opgesteld met als doel dat het mogelijk bleef om de waterkeringen te zien als grond die wel meetelt voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (betalingsrechten), de Mestverwerkingsplicht en de Grondgebonden Groei Melkveehouderij, namelijk door daarop de regels van natuurterrein van toepassing te laten zijn. Deze beleidsregel bleek echter tot onduidelijkheid te leiden voor de gebruikers van de primaire waterkeringen, mede ten aanzien van het begrip «feitelijke beschikkingsmacht». Daarom zal in 2018 de beleidsregel niet worden uitgevoerd. Ik ben in gesprek met betrokken partijen om na te gaan hoe met waterkeringen en de beperkingen daarop in het mestbeleid moet worden omgegaan, mede gezien de gerechtelijke uitspraken.
Kunt u aangeven op welke wijze, met wie en wanneer u overleg heeft gevoerd om de aanpassing van de Mestwet vorm te geven?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer gebieden en boeren in Nederland die door deze aanscherping in de knel komen?
Wat vindt u van de gevolgen van deze maatregel dat pachters de schapen waarschijnlijk weg moeten doen en dat de dijkhectares weer door het waterschap beheerd moeten gaan worden, wat tot een kostenstijging voor het waterschap en daarmee de burgers zal leiden?
Klopt het, zoals in het artikel omschreven, dat deze ingreep een reactie is op de ontdekking van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van afzet van koeienmest op sommige dijken? Kunt u in beide gevallen een toelichting geven waar de ingreep dan vandaan komt?
Deelt u de mening dat als de NVWA een constatering doet, de NVWA dan moet handelen en overgaan tot het bestraffen van niet toegestane activiteiten in plaats van de wetgeving aan te passen?
Kunt u aangeven waar deze reflex vandaan komt?
Bent u bekend met het feit dat als mensen overtredingen op de Mestwet willen melden bij de NVWA, zij hier niet terecht kunnen?
Ik vind het positief dat mensen die overtredingen van de Meststoffenwet zien in hun omgeving, dit melden bij de brancheorganisatie en bij de NVWA. Dit draagt bij aan de benodigde cultuuromslag in de sector. Het beeld dat mensen hiervoor niet terecht zouden kunnen bij de NVWA, herken ik niet. De NVWA staat open voor signalen of meldingen die betrekking hebben op overtredingen of fraude met mest in brede zin. Dat betekent niet dat alle meldingen door de NVWA zelf kunnen worden opgepakt middels toezichts- of handhavingsacties. Na een melding vindt een risicobeoordeling plaats om na te gaan welke actie nodig is. Zolang een melding niet anoniem is gedaan, zet de NVWA zich ervoor in om de afhandeling van een melding altijd terug te koppelen aan degene die de melding heeft gedaan. Als uit een reactie blijkt dat iets toch niet goed is gegaan, dan wordt de melding opnieuw in behandeling genomen.
Wat vindt u van het feit dat meldingen worden doorverwezen naar andere instanties?
Dat sommige meldingen worden doorgezet naar andere instanties heeft te maken met de belegde verantwoordelijkheden in het toezicht. Bepaalde meldingen, zoals over stankoverlast bij het uitrijden vanuit de opslag van mest, worden doorgezet naar de Omgevingsdiensten of de politie, omdat het geurbeleid en het toezicht op de inrichting een gemeentelijke verantwoordelijkheid is. In sommige gevallen worden meldingen over het uitrijden van mest doorgezet naar de politie, omdat die daarin ook handhavend kan optreden; daarover bestaan afspraken tussen de NVWA en de politie. Meldingen die onder de verantwoordelijkheid van de NVWA vallen, worden uiteraard niet doorverwezen naar een andere instantie maar na een risicobeoordeling door de NVWA zelf opgepakt.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen inzake mestfraude over de afgelopen 12 maanden?
De afgelopen 12 maanden zijn circa 30 signalen van vermoedelijke mestfraude binnengekomen. Daarnaast komen diverse signalen over mestzaken binnen die niet meteen op fraude hoeven te duiden.
Het bericht: ‘Woningstichting FCB ‘not amused’ over opstelling Knops’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woningstichting FCB «not amused» over opstelling Knops»?1
Ja.
Is het waar dat u de woningbouwstichting Fonds Collectieve Belangen (FCB) heeft laten weten dat u niet voornemens bent om garanties te verstrekken die de sociale woningbouw kunnen faciliteren? Zo ja, waarom?
In de afgelopen jaren heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties veelvuldig en uitvoerig contact gehad met de Bonairiaanse woonstichting Fundashon Cas Bonairiano (FCB) over de financieringsproblematiek van nieuwbouw van sociale huisvesting op Bonaire. Het probleem van FCB was dat zij naar eigen zeggen niet in staat was om een laagrentende lening aan te trekken, waardoor de huur van de nieuwe woningen te duur werd voor de beoogde sociale doelgroep. In de week van 8 januari jl. heb ik tijdens mijn bezoek aan Bonaire voor het eerst zelf met de directeur van FCB over deze problematiek gesproken. Ik heb hem toen gemeld dat de noodzaak van voldoende sociale woningbouw voor mij evident is en dat ik graag zou willen kijken op welke wijze mijn ministerie zou kunnen bijdragen aan een oplossing van dit probleem. Hij was blij met deze mogelijkheid.
Een aantal door FCB aangedragen oplossingen had daarbij niet mijn voorkeur. Zo stelde FCB graag een garantie te ontvangen vanuit de rijksoverheid op de benodigde lening van ca. 36 miljoen USD. In mijn brief aan uw Kamer d.d. 12 april 2018 (Kamerstuk 34 775 IV, nr. 37) heb ik reeds stilgestaan bij de redenen waarom dit niet de voorkeur heeft. Deze redenen heb ik eerder dit jaar ook gedeeld met de directeur van FCB in een persoonlijk gesprek. Het kabinet betracht zoveel mogelijk terughoudendheid bij het aangaan van nieuwe garanties. Daar waar alternatieven mogelijk zijn, moeten die eerst worden verkend. Een andere optie die FCB daarop heeft aangedragen is die van subsidie, zijnde een bijdrage in de onrendabele top én de infrastructuur. FCB heeft in dat kader gesteld graag een beroep te doen op de regionale envelop waarover uw Kamer is geïnformeerd bij brief van 19 februari 2018 (Kamerstuk 29 697, nr. 42). Dergelijke middelen kunnen echter maar één keer ingezet worden. Gelet op de diverse andere economische, sociale en maatschappelijke uitdagingen waarvoor Bonaire zich gesteld ziet, acht ik het daarom noodzakelijk om te bezien of er geen andere slimme alternatieven bestaan die de realisatie van betaalbare sociale huisvesting kunnen bewerkstelligen, waardoor er ruimte ontstaat voor een bredere investeringsagenda. In tegenstelling tot hetgeen gesteld werd door de directeur van FCB in zijn brief aan de voorzitter van het College voor de Rechten van de Mens ben ik daarbij dus niet op zoek naar de goedkoopste oplossing voor de Nederlandse overheid, maar naar het grootst mogelijke effect voor Bonaire met de middelen die daarvoor beschikbaar zijn.
Op 22 januari 2018 heb ik in Den Haag in dat kader een goed en constructief vervolggesprek gevoerd met de directeur van FCB en vertegenwoordigers van een tweetal Europees Nederlandse woningcorporaties. De afspraak die wij toen gezamenlijk hebben gemaakt is dat we zouden verkennen op welke wijze Nederlandse corporaties een bijdrage zouden kunnen leveren aan de realisatie van betaalbare sociale huisvesting op Bonaire. De grote en dringende maatschappelijke behoefte aan sociale huisvesting op Bonaire vraagt om een meer structurele oplossing waarbij de bouw, het beheer en de exploitatie van de 500 woningen geborgd is in de komende jaren. Om daaraan te kunnen voldoen acht ik het noodzakelijk om tot een totaalplan te komen waaraan zowel corporaties, FCB, als het openbaar lichaam zich kunnen committeren. Dit vergt tevens dat taken, rollen en verantwoordelijkheden helder belegd zijn en dat duidelijke afspraken over de financiering, uitvoering en fasering worden vastgelegd. De uitwerking van een dergelijk plan maakt onderdeel uit van de ingezette verkenning.
Sindsdien heeft FCB helaas via de media diverse malen laten blijken dat zij – in tegenstelling tot de gemaakte afspraken van januari – niet wil samenwerken met een Nederlandse corporatie en dat zij de woningen zonder hulp van Europees Nederland wil bouwen. Dit blijkt ook uit de brief van FCB aan het College voor de Rechten van de Mens waarnaar wordt verwezen in het aangehaalde bericht. Ik vind het jammer dat FCB er niet voor heeft gekozen de eventuele zorgen bij de eerder gemaakte afspraken eerst te delen met haar veronderstelde partners, zijnde het ministerie en de betrokken corporaties. Daarmee heeft FCB haar partners ook niet in de gelegenheid gesteld om in gezamenlijkheid te bezien op welke wijze die kennelijke zorgen zouden kunnen worden weggenomen. De huidige opstelling van de directeur van FCB maakt dan ook dat ik de mogelijkheid om op korte termijn in gezamenlijkheid tot een constructieve oplossing te komen voor de nieuwbouw van sociale huisvesting op Bonaire somber inschat. Dat betreur ik ten zeerste.
Op 4 mei jl. heb ik alsnog een brief van FCB ontvangen waarin zij hun kennelijke zorgen voor het eerst nader aan mij hebben toegelicht. Ik zal de komende periode gebruiken om mij hier verder in te verdiepen en opnieuw in contact treden met FCB.
Ik heb ook vernomen dat FCB inmiddels in gesprek is met diverse andere partijen over de financiering van de nieuwbouw van sociale woningen. FCB zou daarbij tevens van mening zijn dat zij de nieuwbouw alsnog zonder ondersteuning van Europees Nederland kan realiseren. Hoe dit zich verhoudt tot de eerder door FCB beargumenteerde forse tekorten op de businesscase is mij niet bekend. Ook daar zal ik mij graag nader over laten informeren.
Wat is de rol van woningbouwcorporaties uit Europees-Nederland bij de volkshuisvesting op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba?
Op dit moment is er geen rol voor een Europees Nederlandse woningcorporatie op Bonaire. De lokale woonstichting FCB had tot eind 2016 een samenwerkingsovereenkomst met een Nederlandse corporatie, welke vooral gericht was op de professionalisering van de organisatie. Deze samenwerkingsovereenkomst is eind 2016 verlopen en nadien niet vernieuwd.
Op Saba hebben het openbaar lichaam, de lokale woonstichting OYOHF en de Nederlandse corporatie Woonlinie eind 2015 een samenwerkingsovereenkomst gesloten, waarin Woonlinie een groeiende rol op zich neemt voor het beheer en onderhoud van de woningen van OYOHF. Woonlinie heeft in 2015 zelf ook 20 woningen gebouwd op Saba en bouwt de komende jaren nog eens 20 nieuwe sociale huurwoningen op Saba. De samenwerking verloopt naar tevredenheid van alle betrokken partijen. Met deze ontwikkelingen is de kwaliteit en kwantiteit van sociale huisvesting en het onderhoud daarvan op Saba ook op de langere termijn gewaarborgd.
Woonlinie was tot eind 2014 ook actief op Sint Eustatius. Deze samenwerking is gestopt toen het bestuurscollege aangaf zich niet aan de eerder overeengekomen afspraken te willen houden. Met de komst van de regeringscommissaris zoekt het openbaar lichaam weer actief de samenwerking op met een Nederlandse woningcorporatie om hen te ondersteunen in de lokale opgave. Daartoe worden momenteel verkennende gesprekken gevoerd. Hoe die ondersteuning eruit zal zien, wordt momenteel verder uitgewerkt en is onderdeel van gesprek.
Hoe groot is het woningtekort op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op dit moment? Kunt u dit uitsplitsen naar de sociale woningbouw, particuliere huur en koop?
Het woningmarktbeleid betreft een eilandelijke taak. De informatie die mij ter beschikking staat laat het volgende beeld zien. Uit de Woonvisie Bonaire CN 2011–2015, welke is opgesteld in opdracht van het bestuurscollege, zou blijken dat er behoefte is aan circa 500 extra sociale woningen. Sinds 2011 heeft FCB (met behulp van subsidie door BZK) 76 nieuwe sociale huurwoningen en 25 sociale koopwoningen gerealiseerd. De woonvisie Sint Eustatius 2012–2015 liet zien dat er 80 inschrijvingen waren op de lijst van woningzoekenden in het sociaal segment. In de woonvisie kon door ontbreken van aanvullende data echter niet inzichtelijk worden gemaakt hoeveel woningen er precies bij moesten komen. Recentere versies van de woonvisies van Bonaire en Sint Eustatius zijn niet aanwezig. De woonvisie Saba 2016–2020 laat zien dat met de realisatie van de 20 te bouwen woningen door Woonlinie ook op langere termijn kan worden voorzien in de aanwezigheid van voldoende sociale woningbouw.
Deelt u de mening dat de woningnood in Caribisch Nederland zo spoedig mogelijk moet worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Welke instrumenten en welke middelen hebben de openbare lichamen om het woningtekort aan te pakken? Zijn deze instrumenten en middelen voldoende om de grote woningproblemen het hoofd te bieden? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Het woningmarktbeleid betreft zoals gesteld een eilandelijke taak. Op 18 april 2017 heeft de Eerste Kamer der Staten-Generaal de «Wet Maatregelen Huurwoningmarkt Caribisch Nederland» aangenomen. Deze wet is op uitdrukkelijk verzoek van het openbaar lichaam Bonaire tot stand gekomen, uiteraard met instemming van Saba en Sint Eustatius. Het wetsvoorstel beoogt een modernisering van de bestaande wet- en regelgeving en heeft tot doel het reguleren van een betrouwbare, duurzame en betaalbare woningmarkt van goede kwaliteit op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De wet regelt onder andere de mogelijkheid tot invoering van een (vereenvoudigd) huurpuntenstelsel, waarbij woningwaardering plaatsvindt op basis van de kwaliteit in plaats van de oorspronkelijke bouwkosten. De exacte invulling van het huurpuntenstelsel dient te worden vastgesteld bij eilandsverordening door de eilandsraad. Daarmee wordt ook de mogelijkheid geboden tot differentiatie per eiland, aangezien elk eiland zijn eigen specifieke woningmarkt kent. Dit was ook de wens van Saba en Sint Eustatius. Tot op heden heeft geen van de openbare lichamen – ondanks intensieve ondersteuning door mijn ministerie – de noodzakelijke verordeningen door de eilandsraad laten vaststellen. De inwerkingtreding van de wet is daarom in overleg met de openbare lichamen uitgesteld. Dit neemt niet weg dat de openbare lichamen wel de mogelijkheden in handen hebben om zelf uitvoering te geven aan een sociaal woningmarktbeleid. Met invoering van het puntenstelsel krijgen sociale woonstichtingen mogelijk ook meer investeringsruimte. Huurders in oudere woningen die wel meer kunnen betalen, maar dat nu niet mogen volgens de huidige wetgeving, gaan dan immers via stapsgewijze huurverhoging een realistischere huur betalen. Die extra opbrengsten dekken dan voor een deel de huidige tekorten op huren van bewoners in woningen die recenter zijn gebouwd en dus een hogere investering met zich meebrachten.
Hoe verhoudt de problematiek van de sociale woningbouw zich tot de armoede in Caribisch Nederland? Bent u het eens dat opeenhoping van sociaaleconomische problemen voorkomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt momenteel onderzoek gedaan naar het sociaal minimum. Woonlasten zullen uiteraard ook deel uitmaken van dit onderzoek. Ik acht het van belang om te komen met een integrale reactie op dit onderzoek, juist om een opeenhoping van sociaaleconomische problemen tegen te gaan. De openbare lichamen zijn via een klankbordgroep betrokken bij het onderzoek. Ook de kabinetsreactie op het onderzoek zal met betrokkenheid van de openbare lichamen worden opgesteld.
Het bericht 'Statushouder werkloos' |
|
Léon de Jong (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Statushouder werkloos»?1
Ja.
Hoe verklaart u, dat in weerwil van de vele juichberichten over apothekers en andere hoogopgeleiden uit Syrië en andere landen, het overgrote deel van de statushouders amper een opleiding heeft?
Net als de Nederlandse samenleving is de samenstelling van de groep vluchtelingen die vanuit Syrië en andere landen naar Nederland komt divers. Deze bestaat zowel uit hoogopgeleiden, als uit laagopgeleiden, of zelfs uit analfabeten. Daarnaast sluiten gevolgde opleidingen niet altijd aan en is (bij)scholing nodig. Voor statushouders geldt echter, net als voor Nederlanders in de bijstand, een activerend beleid dat gericht is op snelle uitstroom naar werk.
Kunt u uitleggen, met cijfermatige onderbouwing m.b.t. de kosten en baten, waar de massa-immigratie van de laatste jaren een verrijking heeft betekend voor Nederland?
De stelling dat sprake zou zijn geweest van massa-immigratie wordt niet herkend. Of een maatschappelijke kwestie kan worden gezien als een verrijking is over het algemeen een subjectief (waarde)oordeel waaraan veelal geen cijfermatige onderbouwing ten grondslag ligt.
Deelt u de mening dat de vele asielzoekers die via een (ander) veilig land zijn binnengekomen, niet moeten inburgeren, maar terug moeten naar dat veilige land, aangezien ze voor bescherming niet afhankelijk zijn van Nederland en hier dus alleen vanuit economisch perspectief zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder andere uiteengezet in de brief aan uw Kamer betreffende de integrale migratieagenda2, streeft het kabinet ernaar om de opvang en bescherming van vluchtelingen in de regio te verbeteren zodat er gesproken kan worden van een veilig derde land. Het kabinet zet dan ook in op migratieovereenkomsten met veilige derde landen in Europees verband over de opvang en overname van asielzoekers. Tevens wordt ingezet op verbeterde Dublinregelgeving, waardoor informatie over eerder verblijf in een ander Europees land eerder moet kunnen leiden tot een overdracht aan het betreffende land. Deze inzet heb ik mede kenbaar gemaakt in mijn brief aan de Commissaris voor Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap, Dimitris Avramopoulos.3
Zo ja, wanneer trekt u de verblijfsvergunningen van al deze nepvluchtelingen in, zodat zij hier niet meer kunnen graaien uit de bijstandspot?
De IND heeft beoordeeld dat de betreffende personen bescherming nodig hebben en daarmee het recht hebben op een verblijfsvergunning asiel. Indien er signalen zijn dat er oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het asielrecht beoordeelt de IND of de verblijfsvergunning asiel kan worden ingetrokken.
Bent u bereid om eindelijk een volledige asielstop in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe verwijs ik de vraagstellers naar de inmiddels meerdere beantwoordingen van gelijke of vergelijkbare vragen van hen, waarin uiteengezet is dat het kabinet inzet op opvang in de regio, maar tegelijk hecht aan het bieden van bescherming aan vluchtelingen in lijn met de internationale verdragen waar Nederland zich aan heeft gebonden.
Het feit dat een markt voor topbestuurders fictie is |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Was u verrast door het promotieonderzoek van Manuel Lokin, die vrijdag 13 april promoveerde de Erasmus Universiteit Rotterdam, waaruit blijkt dat prestatiebeloning zijn belofte niet waarmaakt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo), waar het bonusplafond onderdeel van is, wordt momenteel geëvalueerd. Onderdeel van de evaluatie is onderzoek naar het effect van het bonusplafond op de prestaties van de medewerkers van de financiële ondernemingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van, onder meer, extern wetenschappelijk onderzoek en de resultaten van interviews. De heer Lokin is ook geïnterviewd in het kader van de evaluatie. De uitkomsten van de evaluatie worden voor de zomer naar beide Kamers gestuurd.
De conclusie dat de prestatiebeloning haar belofte niet waarmaakt, sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Wbfo2, waarin is opgenomen dat variabel belonen sturend kan werken waardoor het risico ontstaat dat andere belangen, die los staan van het doel waar de beloning aan gekoppeld is, uit het oog verloren worden. Dit kan een streven naar kortetermijnresultaten als gevolg hebben.
Erkent u dat de wens van bestuurders om zich te vergelijken met andere topbestuurders om hun beloning vast te stellen onterecht is, omdat er geen markt voor topbestuurders bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat het de praktijk is dat bij het belonen van bestuurders in de financiële sector wordt gekeken naar de beloning van bestuurders bij andere bedrijven, als één van de factoren die gebruikt wordt om de beloning vast te stellen. Voor beursgenoteerde ondernemingen, waaronder ook sommige financiële ondernemingen vallen, bepaalt de Nederlandse corporate governance code dat bij het vaststellen van het beloningsbeleid voor bestuurders rekening wordt gehouden met de interne beloningsverhoudingen. Op grond van de richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid zal dit ook wettelijk worden verplicht voor beursvennootschappen (het voorontwerp implementatiewetsvoorstel is recent geconsulteerd).5 Ik juich het toe als bestuurders, commissarissen en aandeelhouders in de financiële sector kennis nemen van de nieuwe wetenschappelijke inzichten. Het staat hen vrij om, binnen de geldende wet- en regelgeving, het beloningsbeleid voor bestuurders naar eigen inzicht vorm te geven, met dien verstande dat ze zelf verantwoordelijkheid dienen te nemen voor het creëren van maatschappelijk draagvlak.
Deelt u het standpunt dat het zorgelijk is dat in de code van de Nederlandse Vereniging van Banken, maar ook – in het verleden weliswaar – vanuit het Ministerie van Financiën, de suggestie wordt gewekt dat een vergelijking van beloning met andere topbestuurders een goede manier is om de hoogte van de beloning vast te stellen?2 3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze wijze van vaststelling van beloningen niet meer gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de promovendus die commissarissen oproept «te stoppen met het geloof in de onzichtbare hand» en ervoor pleit dat commissarissen het beloningsbeleid afstemmen op de interne beloningsverhoudingen binnen een bedrijf of bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat juist bij het beoogde «Rijnlandse model» geen plaats meer is voor het «economisch denken en beloningsconsultants»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijnlandse model kenmerkt zich doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Dit betekent niet dat economische overwegingen in dit model geen rol mogen spelen bij het bepalen van de hoogte van bestuurdersbeloningen. Ondernemingen zijn economische eenheden, het Rijnlandse model beoogt daar niet aan af te doen. De onderneming is ervoor verantwoordelijk dat aan de voor haar geldende vereisten op basis van de wet of zelfregulering, zoals de Corporate Governance Code, wordt voldaan. Het staat ondernemingen vrij om zich hierbij te laten bijstaan.
Zult u bij de uitvoering van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 32 012, nr. 176) het promotieonderzoek van de heer Lokin betrekken en pleiten voor het schrappen van (internationale) vergelijking ten behoeve van het beloningsbeleid?4 Zo ja, hoe houdt u de Kamer op de hoogte van de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Mede ter uitvoering van de motie Ronnes ga ik in gesprek met de sector om tot een aanscherping te komen van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code Banken en de Gedragscode Verzekeraars. In deze gesprekken zal ik wijzen op de bevindingen uit het proefschrift van de heer Lokin. Ik zal de Kamer schriftelijk informeren over de uitvoering van de motie.
Bent u voorts bereid om met commissarissen en aandeelhouders het gesprek aan te gaan dat prestatiebeloning leidt tot korte termijn-prikkels die niet in het voordeel zijn van een bedrijf of een bank en van onze economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Verouderde strafwet BES hindert veroordeling seksuele delicten’ |
|
Chris van Dam (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verouderde strafwet hindert veroordeling seksuele delicten»? (11 april 2018, Bonaire.nu)1
Ja.
Kunt u bevestigen of daadwerkelijk aan de orde is geweest dat een verouderde strafwet op de BES-eilanden vrijspraak tot gevolg heeft gehad zoals in het artikel valt te lezen? Kunt u aangeven hoeveel veroordelingen zijn verhinderd door de verouderde strafwet op de BES-eilanden met betrekking tot seksuele delicten?
In een onlangs gepubliceerd vonnis van het Gerecht van eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 29 maart 2018 wordt overwogen dat in tegenstelling tot Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Bonaire niet strafbaar is gesteld het hebben van seksuele gemeenschap dan wel het plegen van ontucht met iemand die in staat van verminderd bewustzijn verkeert.2 Dit heeft ertoe geleid dat de verdachte is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. Bij het Openbaar Ministerie Bonaire, Sint Eustatius & Saba is dit tot nu toe het enige bekende geval waarbij evident is dat de rechten van het slachtoffer zijn geschonden. Deze kwestie heeft de aandacht van mijn ministerie, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven of er meer wetgevingsterreinen zijn waar de strafwet op de BES-eilanden in tekortschietende vorm afwijkt van de Nederlandse strafwet? Heeft dit op andere wetgevingsterreinen tevens geleid tot vrijspraak, als gevolg van een verouderde strafwet?
In het kader van staatkundige hervormingen is in 2010 de keuze gemaakt om niet het Nederlandse Wetboek van Strafrecht in te voeren in Caribisch Nederland, maar het bestaande Antilliaanse Wetboek van Strafrecht te handhaven en op onderdelen te moderniseren in een nieuw Wetboek van Strafrecht BES. Bij de invoering van dit wetboek heeft onder meer aanpassing van diverse strafbepalingen, waaronder de misdrijven tegen de zeden, plaatsgevonden aan de internationale verplichtingen waarmee een belangrijke stap gezet is naar een modern materieel strafrecht voor Caribisch Nederland. Als gezegd kan volgens het Openbaar Ministerie Bonaire, Sint Eustatius & Saba alleen de in het antwoord op vraag 2 genoemde vrijspraak in relatie worden gebracht met een lacune in de strafwet voor de BES-eilanden.
Kunt u aangeven waarom verzuimd is de strafwet op de BES-eilanden mee te nemen in voorgaande moderniseringsslagen, nu uit het artikel blijkt dat de strafwet op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten gelijk getrokken is met de strafwet in het Europese deel van het Koninkrijk?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt, is met de invoering van het Wetboek van Strafrecht BES in 2010 de strafwetgeving voor de BES-eilanden op belangrijke onderdelen gemoderniseerd. Nadien is achtereenvolgens op Curaçao, Aruba en Sint Maarten een nieuw Caribisch Wetboek van Strafrecht ingevoerd dat duidelijk is geïnspireerd door het Nederlands Wetboek van Strafrecht (maar daarmee zeker niet overeenkomt). Bij deze herziening zijn ook de met de artikelen 249 en 253 van het Wetboek van Strafrecht BES corresponderende strafbepalingen op het punt van «de staat van verminderd bewustzijn» aan de Nederlandse wetgeving aangepast. Bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht BES zijn deze artikelen 249 en 253 van Wetboek van Strafrecht BES, waarin het hebben van seksuele gemeenschap dan wel het plegen ontuchtige handelingen met geestelijk en lichamelijk onmachtige personen strafbaar is gesteld, abusievelijk niet geactualiseerd met betrekking tot «de staat van verminderd bewustzijn».
Kunt u aangeven op welke termijn de strafwet van de BES-eilanden wordt gemoderniseerd, zodat de strafwet op de BES-eilanden niet, of in geringe mate, afwijkt van de strafwet in het Europese gedeelte van het Koninkrijk?
Herstel van de omissies in de artikelen 249 en 253 Wetboek van Strafrecht BES vindt plaats in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering BES in verband met aanpassing van de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden en enkele andere bepalingen en tot wijziging van de Wet politiegegevens in verband met de aanpassing van de regeling van de verwerking van politiegegevens in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit wetsvoorstel wordt voor het zomerreces bij uw Kamer ingediend.
Kunt u garanderen dat bij toekomstige moderniseringsrondes, bijvoorbeeld de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, de wetboeken in andere gedeeltes dan het Europese deel van het Koninkrijk, ook worden meegenomen?
In het kader van de staatkundige hervormingen is in 2010 de keuze gemaakt om de wetgeving die in het Europese deel van Nederland geldt niet automatisch van toepassing te laten zijn in Caribisch Nederland. Artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaalt dat Nederlandse wetgeving alleen van toepassing is voor zover dat uitdrukkelijk is bepaald.
Aanpassingen van wetgeving vinden in beginsel plaats vanuit de nu geldende regelgeving voor Caribisch Nederland. Het is niet de bedoeling om op grote schaal wetgeving die in het Europese deel van Nederland geldt in te voeren.
Belangrijke moderniseringen in het kader van het Wetboek van Strafrecht BES die worden voorzien betreffen de invoering van het jeugdstrafrecht en de TBS-regeling. Het Wetboek van Strafrecht BES bevat hiertoe reeds de benodigde wettelijke voorzieningen. De inwerkingtreding van deze regelingen kan plaatsvinden zodra de uitvoeringspraktijk gereed is. Over het actueel houden van het huidige Wetboek van Strafrecht BES vindt overleg plaats met de Openbare Lichamen en het OM BES.
Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering is niet van toepassing in andere delen van het Koninkrijk. De modernisering van het strafprocesrecht in Caribisch Nederland vindt plaats vanuit het daar geldende Wetboek van Strafvordering BES. Het eerder in antwoord 5 genoemde wetsvoorstel brengt dit wetboek in lijn met de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals die geldt in Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
De bijna helikoptercrash met tien militaire passagiers in Afghanistan in 2009 |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Kent u het artikel over de bijna helikoptercrash met tien militaire passagiers die in december 2009 in problemen zijn geraakt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat vijf van de tien militairen kampen met een posttraumatische stressstoornis en Defensie verwijten het incident te hebben weggewuifd?
Het incident is voor alle betrokkenen een ingrijpende gebeurtenis geweest. Terugkijkend moet worden erkend dat er destijds onvoldoende oog is geweest voor de passagiers en wat het incident bij hen heeft losgemaakt. Defensie betreurt dit en wil graag alsnog invulling geven aan de nodige nazorg. Defensie heeft de passagiers daarover inmiddels schriftelijk benaderd. Op dit moment kan Defensie geen uitspraken doen over de gevolgen die het incident voor de passagiers heeft gehad.
Klopt het dat twee inlichtingenmedewerkers op 10 december 2009 een de facto spreekverbod oplegden aan de inzittenden van de Cougar? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Nee. Bij dergelijke voorvallen wordt een zogenoemde black hole procedure afgekondigd. Deze maatregel houdt in dat gedurende bepaalde tijd niet over het incident mag worden gecommuniceerd en is bedoeld om – waar nodig – eerst de directe familieleden te kunnen informeren en de veiligheid van de missie zeker te stellen. In dit geval was dat drie uur. Daarnaast zijn de passagiers na aankomst op Kandahar door de inlichtingensectie van de Air Task Force geïnstrueerd over de vrijgave van informatie over de missie. Dat is wederom ten behoeve van de veiligheid van de missie, het Nederlands personeel en dat van de coalitiepartners in een missiegebied. Deze instructie bevat normaal gesproken de uitleg dat mensen gedurende hun missie niet met derden over operationele zaken mogen spreken. Terugkijkend moet worden vastgesteld dat de wijze waarop destijds richting de passagiers is gecommuniceerd over de vrijgave van informatie bij hen ten onrechte de indruk heeft gewekt dat zij helemaal niet over het incident zouden mogen spreken. Dit had anders gemoeten. Er was geen spreekverbod. Na afloop van hun missie in Uruzgan hadden bemanning en passagiers over het incident mogen spreken. Defensie betreurt dat dit niet duidelijk was voor alle betrokkenen. Overigens geldt voor iedere militair dat voor contact met, en optreden in, de media vooraf advies nodig is van Directie Communicatie Defensie.
Klopt het dat de passagiers te horen kregen dat de landing uit voorzorg was en er geen sprake was geweest van een beschieting maar een hydraulisch probleem, terwijl Defensie spreekt over een beschieting in een persbericht? Zo nee, wat zijn de feiten?
Uit de interviews voor het interne rapport van de Commissie van Onderzoek (CvO) van 10 maart 2010 blijkt dat de bemanning tijdens de vlucht geen indicaties heeft waargenomen dat de helikopter beschoten zou zijn. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het geluid dat de helikopter produceert en het gegeven dat de vliegers een helm dragen. Zij gingen er derhalve van uit dat sprake was van een technisch defect. Bij controle direct na de landing constateerde de bemanning dat de helikopter was beschoten door een klein kaliber wapen. Dit kon derhalve meegenomen worden in het persbericht. Defensie betreurt dat de passagiers hier niet van op de hoogte zijn gesteld en niet op gepaste wijze zijn ingelicht. Vermoedelijk is dit misgegaan omdat de passagiers doorvlogen naar een andere bestemming en werd onderschat dat dit voor hen relevante informatie was.
Klopt het dat Defensie naar aanleiding van vragen van twee passagiers heeft gemeld dat er geen enkele documentatie meer is over de vluchtroute, evaluatie van de crew en passagierslijst? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Zo nee, hoe zit het dan wel?
De voor het onderzoek relevante informatie over de vluchtroute en gesprekken met de crew zijn opgenomen in het interne onderzoeksrapport van de Commissie van Onderzoek. De passagierslijst is niet aangetroffen. Waarschijnlijk is de passagierslijst niet relevant geacht in het kader van het onderzoek, dat zich immers richtte op de technische oorzaken van de noodlanding. Het onderzoek is onlangs opgevraagd met een WOB-verzoek. U treft de documentatie, die gelijktijdig met deze brief wordt vrijgegeven, in de bijlage.2
Klopt het dat de piloot is gelauwerd voor haar koelbloedigheid tijdens de vlucht van 9 december 2009 uit Tarin Kohot naar Kandahar? Zo ja, wanneer is dat gebeurd?
De bemanning van de Cougar heeft op 23 januari 2010 een «gevechtsinsigne» ontvangen voor hun inzet tijdens het incident. De bemanning heeft deze ontvangen nadat deze inzet was beoordeeld conform het toetsingskader uit het «Besluit Insigne voor Optreden onder Gevechtsomstandigheden.»
Waarom is de piloot toestemming gegeven om op te treden in een tv-uitzending op 29 april 2015? Waarom zijn de consequenties daarvan voor het feitelijk spreekverbod voor de overige betrokkenen niet overzien en verwerkt in het beleid ten aanzien van alle betrokkenen?
Het optreden van de piloot was in het kader van 70 jaar bevrijding en past binnen de lijn zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 9: het was na afloop van de missie en in overeenstemming met de Directie Communicatie. Destijds zijn diverse verhalen van defensiemedewerkers en hun thuisfront voor het voetlicht gebracht.
Klopt het dat twee betrokkenen bij het incident zich na de tv-uitzending in april 2015 tot de IGK hebben gewend? Klopt het dat dit tot niets heeft geleid? Zo ja, is er vervolgactie ondernomen door de de IGK? Zo nee, hoe zit het dan wel?
De twee betrokkenen hebben zich in het voorjaar van 2017 tot de IGK gewend. De IGK heeft volgens het bemiddelingsprotocol van de IGK, in afstemming met betrokkenen, een aantal acties genomen en voorstellen gedaan. Dit proces was nog gaande toen betrokkenen een jurist inschakelden. Volgens het bemiddelingsprotocol kan de IGK dan niet meer bemiddelen. De IGK heeft betrokkenen laten weten dat de bemiddeling hierdoor is opgeschort.
Is de conclusie gerechtvaardigd dat er twee beleidslijnen golden, één voor de piloot en wellicht anderen, zoals haar zus, en één voor de andere passagiers? Zo nee, wat zijn dan de feiten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u besloten één dag voor publicatie van het artikel een beleidswijziging in deze zaak door te voeren? Hoe ziet de beleidswijziging er concreet uit en geldt dat alleen voor dit geval of voor alle militairen? Kunt u een toelichting geven?
Er is geen sprake van een beleidswijziging.
De onvindbaarheid van donorvaders |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Spermadonoren, maak jezelf vindbaar voor je kinderen»?1
Ja
Deelt u de mening dat donorkinderen altijd toegang zouden moeten hebben tot basisinformatie over hun afkomst, ook als de anonieme donorvader geen contact wil?
Nee, ik deel deze mening niet. Voor de inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) in 2004 was het mogelijk om ei- en zaadcellen anoniem te doneren. Er moet rekening gehouden worden met afspraken die ten tijde van de donatie zijn gemaakt met donoren. De keuze van donoren van voor 2004 om anoniem te blijven, moet worden gerespecteerd.
Wat vindt u ervan dat donorvaders zelf veel moeite moeten doen om vindbaar te zijn voor hun donorkinderen, terwijl de (fertiliteits)klinieken reeds in 2004 de verplichting hadden om de gegevens van de donoren, die op dat moment bij hen beschikbaar waren, over te dragen aan de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb), met als doel om donorvaders vindbaar te maken?
Ik betreur het dat er een aantal donoren zijn die moeite moeten doen om vindbaar te zijn voor donorkinderen. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 23 maart 2018 heb ik aangegeven dat de Sdkb (Kamerstuk 30 486, nr.17) in overleg is met de beroepsgroep en de fertiliteitsklinieken om nadere afspraken te maken over de handelwijze bij verzoeken van donorkinderen, verwekt voor 2004, om persoonsidentificerende gegevens van de donor. Ook anonieme donoren zullen dan door de Sdkb worden benaderd. Ik heb de verwachting dat deze afspraken een bijdrage zullen leveren aan de vindbaarheid van (anonieme) donoren. Daarnaast kunnen donoren van voor 2004 zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank, zodat zij vindbaar zijn voor donorkinderen.
Deelt u de mening dat, als een donorvader openstaat voor contact, klinieken proactief moeten handelen en alles op alles dienen te zetten om te zorgen dat donorkinderen en donorvaders met elkaar in contact kunnen komen?
Ik vind dat alle belanghebbenden gezamenlijk de donorkinderen moeten ondersteunen bij hun zoektocht naar hun donor. Daarom juich ik het toe dat de Sdkb, de (fertiliteits)klinieken en de beroepsgroep afspraken maken over het aanleveren van gegevens van de donor (zie het antwoord bij vraag 3).
Klopt het dat mannen vóór 2004 niet altijd bewust anoniem sperma hebben gedoneerd, maar dat anoniem doneren destijds gebruikelijk was? Zo ja, is het dan niet gerechtvaardigd alle mannen die voor 2004 anoniem sperma hebben gedoneerd, te benaderen met de vraag of zij (nog steeds) hechten aan anonimiteit of dat zij openstaan voor contact met hun donorkinderen?
In de jaren 60 en 70 werd strikte geheimhouding aangeraden, ook naar het donorkind toe. Door veranderende wetenschappelijke inzichten en maatschappelijke ontwikkelingen kwam deze geheimhouding ter discussie te staan.
Op basis van de afspraken die de Sdkb maakt met de beroepsgroep en de (fertiliteits)klinieken zullen ook anonieme donoren, waarnaar een donorkind op zoek is, worden benaderd door de Sdkb en gevraagd worden of zij anoniem willen blijven of niet. De Sdkb zal de donor niet benaderen als bekend is of blijkt dat de donor een geheimhoudingsverklaring heeft ondertekend rond de inwerkintreding van de Wdkb of daarna. Uit deze geheimhoudingsverklaring moet altijd blijken dat de donor kennis heeft genomen van de Wdkb, maar desondanks anoniem wenst te blijven.
Kunt u, gegeven de verschillende berichten over de misstanden bij (fertiliteits)klinieken, de stelling in uw brief onderbouwen dat (fertiliteits)klinieken wel te goeder trouw gehoor hebben willen geven aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de overgangsbepaling (artikel 12) van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb)2
In mijn brief van 23 maart 2018 heb ik aangegeven dat de overgangsbepaling in de Wdkb (artikel 12) verschillend is geïnterpreteerd door (fertiliteits)klinieken. Ik ga er daarbij vanuit dat de klinieken te goeder trouw hebben gehandeld. Sommige klinieken hebben de gegevens van alle donoren doorgegeven, anderen alleen van nog actieve donoren en weer andere alleen de gegevens van donoren die bekend wilden zijn. Deze laatste groep heeft geen gegevens van anonieme donoren doorgegeven, omdat zij de afspraken met donoren over anonimiteit wilden nakomen.
Bent u bereid om zelf spermadonoren die vóór 2004 sperma hebben gedoneerd op te roepen om hun DNA af te staan en zich in te schrijven in de Fiom KID-DNA Databank, zodat hiermee ook vanuit het kabinet het belang van het recht van kinderen om hun vader te kennen wordt onderstreept?3
In het kader van het Actieplan ondersteuning donorkinderen zijn Stichting Donorkind, Stichting Donor Detectives NL/BE, Defence for Children, Fiom, Sdkb en VWS gezamenlijk bezig met de communicatie gericht op het oproepen van anonieme donoren om zich bekend te maken. Afhankelijk daarvan zal ik bezien of ik hierin een rol kan spelen.
Bent u bereid om, naast donorvaders, ook donorkinderen de mogelijkheid te bieden om zich kosteloos in te schrijven in de Fiom KID-DNA Databank, zodat zij in ieder geval de mogelijkheid hebben om in contact te komen met eventuele halfbroers en -zussen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb besloten de inschrijving in de FIOM KID-DNA databank voor donorkinderen, verwekt voor 2004, niet te vergoeden. Destijds werd geheimhouding rond gameetdonatie aangeraden, niet alleen in het belang van de ouders maar ook voor het welzijn van het kind. Anoniem doneren was dan ook gebruikelijk. Inmiddels zijn de inzichten hieromtrent veranderd. Dat is de reden dat mijn ambtsvoorganger het Actieplan ondersteuning donorkinderen in gang heeft gezet. Ik ben van mening dat met dit actieplan adequate ondersteuning wordt geboden aan donorkinderen, verwekt voor 2004.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Foort van Oosten (VVD), Madeleine van Toorenburg (CDA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vader Jeroen moet alimentatie betalen voor ontvoerd kind»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat iemand die zijn kind verliest door een Internationale Kinderontvoering vervolgens geconfronteerd kan worden door het Nederlandse Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) met beslaglegging op het loon? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw zorgen. Een internationale kinderontvoering is een diep ingrijpende gebeurtenis voor de achterblijvende ouder en voor het kind. Dit kind wordt geconfronteerd met de plotselinge verstoring van zijn leefomgeving, in veel gevallen het traumatische verlies van het contact met de andere ouder en de onzekerheid die zich voordoet bij het aanpassen aan een nieuwe situatie. Het is in het belang van het kind dat beide ouders het ouderschap (kunnen) blijven uitoefenen. Het verlies van contact met de achterblijvende ouder kan ingrijpende gevolgen hebben voor de ontwikkeling van het kind, zijn basisvertrouwen en het vermogen om zelf duurzame relaties aan te gaan. Ook voor de achterblijvende ouder is het schrijnend om het contact met het kind te verliezen. Als deze ouder vervolgens geconfronteerd wordt met een alimentatieplicht, mogelijk zelfs afgedwongen door loonbeslag, wordt de situatie voor die ouder pijnlijker.
Tegelijkertijd rust op iedere ouder de verplichting om bij te dragen aan de zorg en opvoeding van zijn kind(eren). Wangedrag van de andere ouder, zoals kinderontvoering, doorbreekt die verplichting in beginsel niet. Dat geldt zowel in internationale situaties als binnen Nederland, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem.2
Bij internationale inning van alimentatie spelen met name de volgende verdragen een rol: het Verdrag van New York inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud uit 1956, het Haags verdrag inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen uit 1973 en het Haags Alimentatieverdrag 2007. Het LBIO is wettelijk aangewezen als verzendende en ontvangende instelling in het kader van deze verdragen. Zij heeft ook de taak alimentatie te innen.
Het LBIO toetst bij ieder verzoek of alle benodigde juridische stukken aanwezig zijn en of het verzoek (kennelijk) aan de vereisten van het verdrag voldoet. Indien het LBIO een verzoek ontvangt van een buitenlandse Verdragsinstantie om alimentatiebetalingen op gang te brengen, wordt de alimentatieplichtige altijd eerst aangeschreven om te komen tot vrijwillige betaling/een minnelijke oplossing. Ruim 50% van de betalingen wordt vervolgens vrijwillig voldaan aan het LBIO. In het geval er niet vrijwillig betaald wordt, zal het LBIO een exequaturprocedure (verlof tot tenuitvoerlegging) starten om de buitenlandse beslissing als nog ten uitvoer te leggen.
De Haagse verdragen uit 1973 en 2007 zien op de erkenning en tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen. Deze verdragen kennen een limitatieve opsomming van weigeringsgronden voor de erkenning en tenuitvoerlegging. Zo kan erkenning of tenuitvoerlegging van een buitenlandse alimentatiebeslissing worden geweigerd als in de procedure waarin deze tot stand is gekomen fundamentele procedurele beginselen zijn geschonden (het recht van verdediging) of als de uitspraak onverenigbaar is met de openbare orde. Dit laatste ziet dan op strijd met fundamentele beginselen van ons recht. Het in stand laten van kinderalimentatieverplichtingen ondanks wangedrag van de ex-partner is op zich niet in strijd met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. De tenuitvoerlegging van zo’n beslissing kan dan ook niet op die grond worden geweigerd.
Zoals ook toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Personen- en familierecht van 16 mei jongstleden ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Ik zie een verbetering op de volgende drie punten:
De rechter kan met de bezwaren enkel rekening houden als dat past binnen de kaders van de toepasselijke verdragen.
Hoeveel kinderen worden jaarlijks ontvoerd naar het buitenland door een van de ouders? In hoeveel gevallen wordt de achterblijvende ouder verplicht tot het betalen van de kosten van levensonderhoud van het ontvoerde kind?
Ouders waarvan hun kind door de andere ouder naar het buitenland worden ontvoerd, kunnen zich wenden tot de Ca. Bij de Ca zijn vorig jaar 76 zaken binnengekomen van ontvoeringen vanuit Nederland naar het buitenland. De Ca noch het LBIO houden een registratie bij van het aantal zaken waarin de achterblijvende ouder verplicht wordt tot het betalen van de kosten van levensonderhoud van een ontvoerd kind. Het LBIO geeft wel aan dat het weinig voorkomt dat achterblijvende ouders na een internationale kinderontvoering worden verplicht tot het betalen van alimentatie.
Vindt u het wenselijk dat iemand die het slachtoffer is van een onrechtmatige situatie, zoals bij kinderontvoering voor de achterblijvende ouder het geval is, zonder enige toets van het LBIO of de Nederlandse rechter, geconfronteerd mag worden met claims die opgelegd zijn door een buitenlandse rechter? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen teneinde dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bij het innen van alimentatie door het LBIO gekeken naar de omstandigheden van het geval of voert het LBIO slechts uit wat de buitenlandse rechter bepaald heeft? Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen? Deelt u de mening dat in evident onrechtmatige situaties, zoals bijvoorbeeld bij een internationale kinderontvoering, geen sprake zou moeten zijn van het een op een doorgeleiden van de vordering tot alimentatie waarbij het LBIO als doorgeefluik fungeert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bezien of er meer ruimte kan komen voor het LBIO teneinde onredelijke alimentatieverzoeken uit het buitenland te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt in een casus als deze, diplomatieke bijstand verleend? Zo nee, waarom niet en zo ja, kan daar iets over worden gezegd?
Bij kinderontvoeringen naar niet-verdragslanden zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken op verzoek van de Ca een verzoek tot teruggeleiding door aan de lokale autoriteiten in het land waar het kind en de ontvoerende ouder verblijven. Dit verzoek wordt ondersteund door de ambassade. De ambassade zal, indien nodig, aandacht blijven vragen voor het verzoek. Ook kan in sommige zaken de ambassade contact onderhouden met de ontvoerende ouder en met het ontvoerde kind. Bij kinderontvoeringen naar verdragslanden is er over individuele zaken rechtstreeks contact tussen de Ca’s. In het geval een ouder bij een kinderontvoering naar een ander verdragsland hulp vraagt aan de Nederlandse ambassade, kan de ambassade consulaire bijstand verlenen, bijvoorbeeld informatie verstrekken over lokale organisaties die de ouder behulpzaam kunnen zijn. Naast genoemde consulaire bijstand is er geen diplomatieke rol.