De vergoeding van kosten voor het opruimen van gedumpt drugsafval |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat grondeigenaren nu zelf op moeten draaien voor het opruimen van gedumpt drugsafval?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de subsidieregeling voor het opruimen van gedumpt drugsafval in de afgelopen jaren werd vormgegeven, wat de bijdrage van het Rijk en de provincies was en hoeveel van deze regeling gebruik is gemaakt?
Het amendement Cegerek/Remco Dijkstra2 bepaalde in 2014 dat in de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voor 2015, 2016 en 2017 jaarlijks € 1 mln vrij zou worden gemaakt voor cofinanciering (tot maximaal 50%) van kosten die gemeenten en andere grondeigenaren maken voor het opruimen van gedumpt drugsafval. In dit amendement was tevens opgenomen dat er naar een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten moest worden gezocht. Het geld is jaarlijks vanuit het budget van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat naar het provinciefonds overgemaakt.
De provincies zijn verantwoordelijk voor de besteding, binnen de kaders van een Convenant3 dat hiervoor tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de Provincies is afgesloten. De provincies hebben van het door het ministerie beschikbaar gestelde budget in 2015 en 2016 respectievelijk € 0,3 mln en € 0,8 mln aan cofinanciering uitgekeerd. Er is derhalve over deze jaren sprake van een onderuitputting geweest van € 0,9 mln. Voor het amendementsjaar 2017 is onlangs ook het derde miljoen vanuit het ministerie aan het provinciefonds overgemaakt. De aanvragen en beoordeling daarvan en de toekenning van cofinanciering geschieden in de tweede helft van 2018. De provincies hebben zelf geen budget beschikbaar gesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat grondeigenaren zelf de kosten voor het opruimen van drugsafval voor hun rekening moeten nemen, terwijl zij niet in staat zijn om het te voorkomen?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft, in afwachting van een duurzame financieringsoplossing van gemeenten en provincies, voor drie jaar hiervoor verantwoordelijkheid genomen en geld beschikbaar gesteld voor de cofinanciering van opruimkosten van gedumpt drugsafval. Het komt nu aan op de duurzame financieringsoplossing van gemeenten en provincies.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft eerder dit jaar Kamervragen van het lid Van Toorenburg over dit onderwerp beantwoord4. Hierbij gaf hij aan dat de benadeelde partij zich kan voegen in een strafproces waarin het Openbaar Ministerie een verdachte strafrechtelijk vervolgt voor het dumpen van drugsafval. Doel daarvan is om de opruimkosten die direct door de dumping zijn veroorzaakt, vergoed te krijgen.
Is het uw voornemen om in overleg met de provincies met een structurele subsidieregeling te komen?
Een structurele subsidieregeling vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is niet aan de orde. Het doel van het amendement op de begroting was om een duurzame financiering te vinden en de eerste drie jaar, in afwachting daarvan, te overbruggen door vanuit het ministerie geld beschikbaar te stellen. De cofinancieringsregeling is inmiddels geëindigd. Een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten is er echter nog niet gekomen. In april 2018 is daarom in het Bestuurlijk Omgevingsberaad afgesproken dat de betrokken provincies en ministeries in een werkgroep de financiële en juridische mogelijkheden voor een duurzame financieringsoplossing voor de periode vanaf 2018 gaan verkennen.
Wat is de stand van zaken van het overleg met de provincies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunnen grondeigenaren met terugwerkende kracht gebruik maken van een eventuele nieuwe regeling?
De subsidieregeling voor 2015, 2016 en 2017 is inmiddels beëindigd. Voor 2018 en de periode daarna is er geen nieuwe regeling vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het komt er nu aan op hoe de duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten eruit zal zien.
Waarom is er destijds voor gekozen om slechts 50% van de gemaakte opruimkosten te vergoeden?
Daarvoor is gekozen om gemeenten en grondeigenaren te stimuleren om ook zelf al het mogelijke te doen om drugsafvaldumpingen op hun grondgebied te voorkomen. Dit komt voort uit de wettelijke verantwoordelijkheid, de zogeheten zorgplicht, die gemeenten en grondeigenaren hebben voor hun grond (Wet bodembescherming, artikel 13).
Is het uw voornemen om met een eventuele nieuwe subsidieregeling een hoger percentage van de gemaakte kosten te vergoeden?
Een nieuwe subsidieregeling vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is niet aan de orde. Hoe een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten vanaf 2018 eruit zal zien, is aan de werkgroep die dit gaat verkennen.
Het bericht ‘Britse universiteiten zoeken samenwerking’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Britse universiteiten zoeken samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Northumbria University uit Newcastle een satellietcampus bij de Hogeschool van Amsterdam (HvA) is gestart? Wat ziet u als voor- en nadelen?
Zoals ik al aangaf in het Algemeen Overleg Concurrentievermogen op 23 mei jl., vind ik het interessant dat er campussen van Britse universiteiten naar het vasteland komen. Tegelijkertijd wil ik de komende tijd benutten om uit te zoeken wat deze instellingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van ons aanbod, wat de impact is op de diversiteit en de toegankelijkheid van het aanbod en in welke mate de komst van dergelijke instellingen druk legt op de omgeving (ik denk hierbij in het bijzonder aan de huisvesting). Hierbij zal ik de ervaringen van de HvA en Northumbria University meenemen.
Hoe komt deze samenwerking eruit te zien? Wat is het streven qua aantal studenten dat gaat studeren aan deze satelliet? Op welke studenten wordt gemikt: Britse of Nederlandse? Heeft de Nederlandse overheid enige vorm van betrokkenheid hierbij? Zo ja, welke?
Navraag bij de HvA leert dat Northumbria University en de HvA een pilotproject hebben opgestart, waarin Northumbria University gedurende twee jaar twee tot drie masterprogramma’s aanbiedt bij de HvA. De toe te kennen graden zijn Brits en de doelgroep bestaat uit studenten uit de Europese Unie. Northumbria University verwacht hiervoor het komend studiejaar ongeveer 50 studenten in te schrijven. Daarnaast bieden Northumbria University en HvA gezamenlijk een minor aan in een HvA-bachelorprogramma. Studenten schrijven zich hier voor in als uitwisselingsstudent. Het gaat om maximaal 15 studenten van Northumbria University en 15 van de HvA. Een aantal docenten van de HvA is betrokken bij het onderwijs.
Het aanbod van Northumbria University betreft niet bekostigd onderwijs. De HvA sluit voor haar diensten aan Northumbria University (faciliteiten en docentinzet) een kostendekkend contract.
Voor zover bekend heeft de Nederlandse overheid bij het opzetten van deze samenwerking geen betrokkenheid gehad anders dan het toelichten van wet- en regelgeving.
Welke initiatieven tot samenwerking van Britse universiteiten met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen zijn bij u bekend? Hoe komen deze samenwerkingen eruit te zien?
In de afgelopen tientallen jaren hebben Nederlandse en Britse hoger onderwijsinstellingen veel samenwerkingsinitiatieven ontplooid, bijvoorbeeld als het gaat om joint programmes, wetenschappelijke samenwerking, studentenuitwisseling, gastdocentschappen, etcetera. Dat is een continu proces, eigen aan het hoger en wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. De samenwerking tussen Northumbria University en de HvA is daar een recent voorbeeld van, en zo zijn er meer Britse en Nederlandse hoger onderwijsinstellingen die praten over vormen van toekomstige samenwerking.
Wat is er voor een Britse universiteit nodig om een vestiging in Nederland te openen als a) satelliet, b) nevenvestiging en c) volledige vestiging (verplaatsing)?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat er niet aan in de weg dat buitenlandse instellingen zich in Nederland vestigen en hier onderwijs verzorgen. Dit onderwijs komt niet voor bekostiging in aanmerking.
Indien een dergelijke instelling hierbij buitenlandse graden wil verlenen, dient aan deze graadverlening een buitenlandse wettelijke regeling ten grondslag te liggen. Daarnaast is het van belang dat de instelling transparant is over het aangeboden onderwijs. Zo moet het voor studenten volkomen duidelijk zijn dat het hierbij gaat om onderwijs dat niet geaccrediteerd is op grond van de WHW en dat de verleende graad geen graad op grond van de WHW is.
Een nevenvestiging van een universiteit of hogeschool uit een ander EER-land mag zich hier university of university of applied sciences noemen als dat volgens regelgeving in dat land ook mag en deze instellingen voldoen aan de kenbaarheidseis. Ook nevenvestigingen van instellingen uit landen buiten de EER die aantoonbaar tot de wereldtop behoren mogen zich hier universiteit of hogeschool noemen. Ook deze instellingen moeten voldoen aan de kenbaarheidseis. Deze groep instellingen is ook beperkt op het gebied van de migratieregelgeving en het werven van niet-EER-studenten.
Is er wet- en regelgeving die problematisch is voor Britse universiteiten om zich te vestigen in Nederland conform vraag 5 en bent u voornemens om hier wat in te veranderen?
Zie de toelichting bij vraag 5. Zoals ik aangaf in mijn visiebrief over internationalisering van juni jl. zal ik zal komende tijd benutten om uit te zoeken in hoeverre de belemmeringen voor vestiging van buitenlandse instellingen verkleind of weggenomen kunnen en moeten worden. Ik wil dit doen in afwachting van de uitkomst van de Brexitonderhandelingen en de evaluatie van de recent aangenomen wetgeving op het gebied van transnationaal onderwijs. Aan de hand van de uitkomsten van deze inventarisatie zal ik u aangeven wat ik hier aan wil veranderen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het Verenigd Koninkrijk na de Brexit via constructies met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen aanspraak op middelen van de Europese Unie (EU) kan maken? Wat kunt u doen om dit tegen te gaan? Bent u voornemens om dit toe te passen?
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de relatie tussen de EU en het VK vorm zal krijgen na de Brexit. Ook is nog onbekend of het VK zal blijven deelnemen aan EU-programma’s als Erasmus+ en Horizon en als dat het geval mocht zijn, onder welke voorwaarden. De onderhandelingen over de politieke verklaring over het kader van de toekomstige betrekkingen en het Meerjarig Financieel Kader zijn pas recentelijk gestart.
Het bericht dat OS-ontvanger Rwanda de nieuwe shirtsponsor van voetbalclub Arsenal wordt |
|
Achraf Bouali (D66), Joël Voordewind (CU), Bente Becker (VVD), Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rwanda wordt nieuwe shirtsponsor van Arsenal»?1
Ik heb op 24 mei jl. via mediaberichten en tweets van enkele vragenstellers kennisgenomen van het Rwandese besluit.
De Rwanda Development Board (RDB), de overheidsinstantie die belast is met het aantrekken van investeringen en de promotie van toerisme, heeft een driejarig partnerschap afgesloten met de Britse voetbalclub Arsenal. In een persverklaring op 29 mei lichtte de RDB toe dat het partnerschap onderdeel is van een bredere strategie om inkomsten uit toerisme in 2024 te verdubbelen tot USD 800 mln. Naast shirtsponsoring zullen binnen dit partnerschap spelers van verschillende Arsenal teams Rwanda bezoeken. Ook zullen coaches van Arsenal diverse voetbalactiviteiten ontwikkelen voor Rwandese jongeren.
Klopt het dat de Rwandese regering voetbalclub Arsenal ongeveer 40 miljoen dollar gaat betalen in ruil voor marketing voor het land?2
De Rwanda Development Board heeft geen uitspraken gedaan over de kosten die gepaard gaan met dit partnerschap.
Bent u nog steeds van mening dat, zoals u het zelf omschrijft op uw website, landen als Rwanda «zonder hulp niet effectief de armoede [kunnen] bestrijden»?3
Op 19 september 2016 is uw Kamer geïnformeerd over het besluit om Rwanda toe te voegen aan de zogeheten categorie overgangslanden (Kamerstuk 33 635, nr. 226). In landen met een overgangsrelatie is het streven de bilaterale hulp geleidelijk uit te faseren, vanuit het perspectief van een relatie die meer gebaseerd is op wederzijdse belangen op het gebied van handel, investeringen en politieke samenwerking. De hulp wordt de komende jaren uitgefaseerd.
Rwanda is nog altijd een Minst Ontwikkeld Land met een beperkte economische basis en sociaaleconomische ontwikkeling, maar heeft de wens om snel meer hulponafhankelijk te worden. Deze inzet sluit aan bij de grotere rol voor handel en investeringen die Nederland nastreeft in de relatie met Rwanda. De gedachte om de relatie met Nederland te verbreden is door Rwanda nadrukkelijk verwelkomd. Onze inzet sluit aan bij een bredere internationale ontwikkeling. In het rapport van de Wereldbank «Doing Business 2018» steeg Rwanda 15 plekken op de wereldranglijst van beste landen om zaken te doen, waardoor het land op de tweede plek van het Afrikaanse continent belandde.
Klopt het tevens dat u, blijkens uw nieuwe nota «Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland»4, voornemens bent de ontwikkelingsrelatie met Rwanda voort te zetten, met daarin centraal humanitaire hulp en armoedebestrijding? Kunt u aangeven hoeveel het ministerie in 2018 voornemens is te investeren in Rwanda? Hoe groot was dit bedrag in 2017?
Het kabinet wil de hierboven beschreven overgangsrelatie met Rwanda voortzetten. Nederland concentreert zich in Rwanda op de sectoren voedselzekerheid, water en veiligheid en rechtsorde. Daarnaast investeert Nederland in private sectorontwikkeling. In 2017 investeerde Nederland via de Nederlandse ambassade € 42,5 mln. in Rwanda. In 2018 is Nederland voornemens deze inzet vooralsnog te continueren.
Tegelijkertijd is Nederland voornemens de handelsbanden met het land te optimaliseren. Zo ziet het kabinet bijvoorbeeld kansen voor Nederlandse ondernemers in de tuinbouwsector, een snel groeiende sector in Rwanda.
Hoe rijmt u dit nieuws met uw analyse over de hulpafhankelijkheid van Rwanda? Ziet u aanleiding om Rwanda op deze stap aan te spreken, of vindt u dat een hulprelatie gewoon moet kunnen samengaan met countrymarketing op dit niveau?
Nederland begrijpt dat Rwanda, als onderdeel van een bredere ontwikkelingsstrategie, zijn toerisme industrie verder wil ontwikkelen en dat promotie en marketing daar onderdeel van uitmaken. De keuze voor Arsenal is aan Rwanda zelf. De Premier League heeft uiteraard een wereldwijd bereik en wordt wekelijks door honderden miljoenen mensen gevolgd. Arsenal zelf heeft over de hele wereld officiële supportersverenigingen, waarvan 23 in Afrika (en één in Rwanda).
Rwanda ziet het partnerschap met Arsenal dan ook als een investering die bij zal dragen aan de bekendheid van Rwanda als toeristenbestemming en daarmee aan de verdere ontwikkeling van het land. Rwanda denkt onder andere hiermee de inkomsten uit de toerismesector, een belangrijke bron van buitenlandse deviezen, te verdubbelen in 2024. De Rwandese strategie is niet zonder succes. Volgens het IMF is het aantal internationale bezoekers dat Rwanda bereikt tussen 2010 en 2015 verdubbeld naar 1,3 miljoen. Inkomsten uit toerisme zijn jaarlijks gestegen van USD 202 miljoen in 2010 naar ruim USD 400 miljoen in 2016. Dat neemt niet weg dat de ongelijkheid in het land groot blijft. (IMF Country Report no. 17/214, juni 2017). Ook andere landen waar Nederland een relatie mee heeft proberen meer inkomsten te generen via toerisme. Zo heeft bijvoorbeeld Kenia onlangs een nieuwe strategie voor toerisme ontwikkeld en gelanceerd.
Nederland blijft met Rwanda in dialoog over de ontwikkeling van het land, teneinde Rwanda te ondersteunen bij de eigen doelstelling om hulponafhankelijk te worden. Daarbij hoort ook een brede dialoog met actoren als de Rwanda Development Board over de effectiviteit van dergelijke investeringen en hoe deze zich verhouden tot de Nederlandse inzet in andere sectoren.
Het bericht ‘Amnesty: duizenden vrouwen en meisjes verkracht door leger Nigeria’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amnesty: duizenden vrouwen en meisjes verkracht door leger Nigeria» van 24 mei jl.1?
Ja.
Kent u het rapport «They betrayed us» van Amnesty International dat beschrijft hoe vrouwen en meisjes in de afgelegen kampen zijn verkracht in ruil voor voedsel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was dit rapport reden voor u actie te ondernemen?2
Ja, het kabinet is bekend met het rapport. De aantijgingen van Amnesty International en andere organisaties tegen Nigeriaanse regeringstroepen zijn zeer zorgwekkend.
Het rapport bevestigt nog eens dat Nederland zich, ook in Nigeria, in moet blijven zetten voor vrouwenrechten. De bescherming van meisjes en vrouwen tegen (seksueel) geweld staat daarin centraal. Nederland ondersteunt in Nigeria verschillende projecten van vrouwenrechtenorganisaties. Zo wordt Women for Women International door middel van het Funding Leadership Opportunities for Women (FLOW) programma ondersteund in het tegengaan van geweld tegen vrouwen. Verder steunt Nederland in noordoost Nigeria projecten die gericht zijn op het vergroten van de weerbaarheid van kwetsbare doelgroepen, waaronder vrouwen, tegen geweld van terroristische en gewelddadig extremistische groeperingen, maar ook tegen geweld van leger en politie. Een voorbeeld hiervan is de psychosociale hulpverlening aan, en rehabilitatie en re-integratie van, (voormalige) Boko Haram-slachtoffers. Zo wordt getracht te voorkomen dat deze groepen wederom slachtoffer worden van mensenrechtenschendingen.
Daarnaast draagt Nederland in Nigeria bij aan de versterking van beleidskaders, wetgeving en uitvoeringsmechanismen ter voorkoming en tegengaan van geweld tegen vrouwen en meisjes. Nederland dringt er bij Nigeria op aan om seksueel geweld actief tegen te gaan en te investeren in het beschermen van de burgerbevolking. Ook hecht het kabinet eraan dat mensenrechtenschendingen worden onderzocht en dat daders worden vervolgd. Aanhoudende (seksuele) gewelddadigheden tegen de bevolking maken opnieuw duidelijk dat het van groot belang is om de mensenrechtensituatie in het noordoosten van Nigeria nauwlettend en kritisch te blijven volgen.
De beschuldigingen zullen tevens in EU-verband in de dialoog met Nigeriaanse autoriteiten worden opgebracht.
Heeft u, of gaat u, over deze situatie contact opnemen met uw Europese collega’s om de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie (EU) te verzoeken bij de Nigeriaanse overheid aan te dringen op aanvullend of extra onafhankelijk onderzoek te laten doen naar deze gebeurtenissen nu het leger de beschuldigingen tegen spreekt en het kantoor van de Nigeriaanse president de geloofwaardigheid van dit rapport betwist?
De EU heeft zich in verklaringen en bilaterale contacten herhaaldelijk krachtig uitgesproken over de ernstige aantijgingen van mensenrechtenorganisaties met betrekking tot mensenrechtenschendingen door veiligheidstroepen. De EU benadrukt het belang van onderzoek door de Nigeriaanse autoriteiten naar deze beschuldigingen en berechting van daders. Ook roept de EU autoriteiten op om het onderzoeksrapport van het Presidential Investigation Panel (PIP) bekend te maken. Dit rapport werd opgesteld naar aanleiding van Amnesty’s eerdere berichtgeving over mensenrechtenschendingen door het Nigeriaanse leger in de strijd tegen Boko Haram3.
Naar aanleiding van het rapport van Amnesty International is de EU van plan een dialoog aan te gaan met belangrijke actoren in de federale regering en veiligheidsagentschappen. Tevens zal de EU dit onderwerp agenderen in de jaarlijkse EU-Nigeria Mensenrechtendialoog, waar ook Nederland aan zal deelnemen.
Is de grootschalige verkrachting en uitbuiting van vrouwen en meisjes en de straffeloosheid voor de daders een reden dit onderwerp te agenderen voor de VN Veiligheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te doen?
De Veiligheidsraad spreekt jaarlijks over grootschalige verkrachting en uitbuiting van vrouwen en meisjes en de straffeloosheid voor daders, meest recent op 16 april jl. De Secretaris-Generaal bracht voorafgaand aan dit open debat een rapport uit waarin hij over 19 landensituaties in het bijzonder rapporteerde – waaronder Nigeria. Seksueel geweld in conflict krijgt bijzondere aandacht in VN-discussies over landensituaties, alsook binnen de Informal Expert Group on Women, Peace and Security van de Veiligheidsraad, die op 30 april jl. sprak over de zorgwekkende situatie rond het Tsjaadmeer.
Zou het instellen van een thematisch VNVR-sanctieregime, dat wellicht ook ingezet zou kunnen worden tegen regeringsfunctionarissen die weigeren op te treden in geval van grootschalig misbruik door overheidsinstanties, een manier kunnen zijn om de druk op deze overheden te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aan uw Kamer medegedeeld, meest recent in antwoord op de vragen gesteld door het lid Ploumen (PvdA) over «The Rohingya children trafficked for sex», acht het kabinet het opzetten van een wereldwijd thematisch sanctieregime weinig kansrijk en effectief. Een voorstel voor een dergelijk regime zal zonder twijfel getroffen worden door een veto van een of meer permanente Veiligheidsraadleden. Dat is ook de inschatting van gelijkgezinden en Europese partners. Ook is de inschatting van het kabinet dat de handhaving van een wereldwijd regime zeer problematisch zal zijn.
De Secretaris-Generaal heeft tijdens zijn bezoek aan Nederland in december 2017 benadrukt dat sancties geen alternatief kunnen zijn voor vervolgen van mogelijke internationale misdrijven. VN-sancties zijn een drukmiddel om een politiek proces te helpen, en niet gericht op gerechtigheid. De inzet van het kabinet is er daarom dan ook op gericht dat ook andere kanalen, zoals het Internationaal Strafhof, worden benut in het bestrijden van straffeloosheid.
De vrees van de Arubaanse premier dat Aruba een tweede Syrië aan het worden is als gevolg van de instroom van Venezolanen |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Premier Aruba: «Dit is een tweede Syrië aan het worden»»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Arubaanse Minister-President dat Aruba «een tweede Syrië aan het worden» is? Hebt u daarnaast kennisgenomen van haar verwachting dat er nog een «massale influx» van bootmigranten op komst is? Weet u of zij, gezien de commotie rondom dit interview, de uitspraken in kwestie echt heeft gedaan? Zo ja, hoe beoordeelt u deze?
Ik heb via de media kennisgenomen van de door u aangehaalde uitspraken. Mij is niet bekend of deze uitspraken inderdaad zo zijn gedaan. NRC en Minister-President Wever-Croes verschillen van mening over wat er al dan niet is gezegd. Zoals ik eerder heb aangegeven ziet het kabinet nog altijd geen reden om een aanstaande massale migratiestroom richting het Caribisch deel van het Koninkrijk te verwachten.
Indien de autoriteiten van Aruba de komst van Venezolaanse migranten niet langer zelf in goede banen denken te kunnen leiden, dan is Nederland altijd bereid ondersteuning te bieden. Nederland en Aruba hebben al nauw contact over de situatie op het eiland en over de maatregelen die genomen kunnen worden. Het staat Aruba vrij om een bijstandsverzoek te doen, mocht aanvullende ondersteuning benodigd en gewenst zijn.
Herkent u tevens het in het artikel geschetste beeld dat Aruba kampt met een, uit de toestroom van Venezolanen volgende, toename aan wapens en criminaliteit? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Recente gegevens van de Kustwacht bevestigen dat smokkelaars niet alleen ongedocumenteerde personen, maar ook vuurwapens en munitie naar Aruba trachten te vervoeren. Zo onderschepte de Kustwacht in 2017 in totaal 4 vuurwapens in Arubaanse wateren. In 2018 gaat het tot op heden om 4 handgranaten en 50 patronen (zie ook beantwoording vraag2. Dit is een zorgelijke ontwikkeling. Het kabinet houdt de smokkelproblematiek in het Caribisch gebied en de gevolgen daarvan voor de overzeese delen van het Koninkrijk nauwlettend in de gaten.
Kunt u zich herinneren dat u op 18 mei 2018 schreef dat het aantal illegale Venezolanen op Aruba, Bonaire en Curaçao u niet bekend was?2
Ja.
Hoe beoordeelt u tegen de achtergrond van de in de vorige vraag geciteerde uitspraak de schatting van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) dat de afgelopen jaren ongeveer 20.000 Venezolanen naar Aruba zijn vertrokken?3 Bent u bij de onderzoekers van de UNHCR nagegaan hoe zij tot deze schatting zijn gekomen? Bent u bereid deze schatting over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen concrete cijfers bekend over het aantal Venezolanen dat de laatste jaren naar de Benedenwindse Eilanden is vertrokken. Wel circuleren er diverse schattingen waarvan ik de feitelijke onderbouwing niet ken en die ik daarom niet zonder meer kan overnemen. Tijdens het algemeen overleg Venezuela van 30 mei jl. heb ik er bovendien op gewezen dat er al veel langer sprake is van Venezolanen die illegaal op de Benedenwindse Eilanden verblijven. Het gaat daarbij veelal om personen die via de luchthavens legaal het Caribisch deel van het Koninkrijk binnenkomen en na de maximaal toegestane verblijfsperiode niet meer uitreizen. Ons beeld daarbij is nog altijd dat het over het algemeen gaat om migranten die met economische motieven richting de eilanden komen.
Hoe beoordeelt u daarnaast de schatting in het genoemde NRC-artikel dat de afgelopen jaren ongeveer 20.000 Venezolanen, een even groot aantal, naar Curaçao zijn vertrokken? Kunt u nagaan hoe men tot deze schatting is gekomen? Bent u bereid ook deze schatting over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Houdt de Kustwacht Caribisch Gebied bij hoeveel bootjes met ongedocumenteerden en eventueel smokkelwaar de afgelopen jaren voor de kust van Aruba, Bonaire en Curaçao zijn onderschept? Zo ja, kunt u deze cijfers met de Kamer delen?
In 2017 onderschepte de Kustwacht in totaal 326 ongedocumenteerde personen en naar schatting 51 vaartuigen. Met betrekking tot smokkelwaar kan ik u melden dat de Kustwacht in 2018 tot op heden 84 kg aan verdovende middelen heeft onderschept nabij Curaçao (2,2 kg marihuana en 81,8 kg cocaïne). In de wateren rondom Aruba trof de Kustwacht op basis van de meest recente cijfers over 2018 200 kg aan verdovende middelen aan (2 kg marihuana, 123 kg cocaïne en 75 kg heroïne), alsook 4 handgranaten en 50 patronen. Voor oudere cijfers en verdere toelichting verwijs ik u naar de jaarverslagen van de Kustwacht.
Erkent u de belangrijke rol die de Kustwacht Caribisch Gebied speelt bij het afschrikken en voorkomen van een nog grotere toestroom van Venezolanen naar de eilanden? Is het in het licht van de enorme moeite die Curaçao heeft met het absorberen van deze instroom niet extra ongepast dat Curaçao nog steeds niet de eigen bijdrage aan de Kustwacht heeft betaald, zoals u heeft aangegeven in het Jaarverslag van Koninkrijksrelaties en het BES-fonds?4
Ik erken de belangrijke rol van de Kustwacht, die al sinds 1996 bijdraagt aan een slagvaardig en effectief optreden op zee in het kader van de maritieme rechtshandhaving en dienstverlening in het Caribisch gebied. Dat is in het belang van het Koninkrijk als geheel. Mede naar aanleiding van de verslechterende politieke, economische en humanitaire situatie in Venezuela voert de Kustwacht sinds 2016 gerichtere patrouilles uit. Die patrouilles blijven onverminderd noodzakelijk, evenals de bestrijding van mensensmokkel, mensenhandel en illegale migratie in de wateren in en rondom het Caribisch deel van het Koninkrijk. Om de huidige inzet te kunnen handhaven en conform het regeerakkoord heeft Nederland de Kustwachtbegroting structureel met 10 miljoen euro verhoogd.
De eigen bijdrage van Curaçao aan de Kustwacht over 2017 is op het moment van schrijven nog niet ontvangen. Het Ministerie van Defensie staat hierover in nauw contact met de autoriteiten van Curaçao.
Het bericht ‘Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht’ |
|
Leendert de Lange (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van hetgeen dat in het artikel staat beschreven dat «zzp’ers met schuldenhulpvraag die bij de gemeente aankloppen» vaak worden weggestuurd?
Het kabinet vindt dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moeten hebben tot hulp. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) sluit op voorhand, behalve onrechtmatig verblijvende vreemdelingen, geen groepen mensen uit. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening vormt derhalve geen belemmering om zzp’ers in principe toe te laten tot schuldhulpverlening.
Voor welke (schuld)hulpverlening mensen in aanmerking komen, is afhankelijk van de individuele situatie. Gemeenten kijken aan de hand van de individuele situatie welke dienstverlening passend is. Indien het voortbestaan van de onderneming van een zelfstandige in gevaar is vanwege te hoog oplopende schulden, zal de zelfstandige vaak eerst bij een bank aankloppen voor extra krediet. Als het niet mogelijk is het benodigde extra krediet bij een bank te verkrijgen, dan kan het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) een passende oplossing bieden. De gemeente zal een onderzoek doen, onder andere naar de schuldensituatie van de zelfstandige en de levensvatbaarheid van de onderneming. Als de onderneming levensvatbaar is, dan kan (extra) bedrijfskapitaal van gemeenten worden geleend waarmee de schulden geherfinancierd kunnen worden. Indien de onderneming niet levensvatbaar is, zal voor de zelfstandige vaak geen andere mogelijkheid resten dan het staken van de onderneming. In het geval dat de zelfstandige besluit te stoppen met de onderneming kan de gemeente in sommige gevallen vanuit het Bbz helpen tijdens het beëindigen van het bedrijf en kan de zelfstandige zich wenden tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Is het waar dat in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) uit 2012 is bepaald dat «niemand zomaar mag worden uitgesloten van schuldhulpverlening»?
Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) heeft de gemeente de verantwoordelijkheid voor de schuldhulpverlening aan haar inwoners. Mensen kunnen niet bij voorbaat worden uitgesloten van schuldhulpverlening. Het is aan gemeenten om op basis van de wet een individuele afweging te maken inzake de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Een gemeente kan op basis van deze individuele afweging schuldhulpverlening ook weigeren, bijvoorbeeld omdat iemand fraude heeft gepleegd of omdat iemand eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening.
Vorig jaar bleek uit een eigen onderzoek van uw ministerie dat «vier op de tien gemeenten schuldhulpverlening aan zzp’ers weigert», bent u bekend waarom er een dergelijk verschil tussen gemeenten bestaat?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de invulling van hun schuldhulpverlening. Ze staan immers dicht bij hun inwoners en kunnen goed afwegen wat er lokaal nodig is. Op basis van de Wgs moet elke gemeente een plan opstellen dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan haar inwoners. Hierdoor zijn er lokaal verschillen te zien.
Het kabinet ziet dat gemeenten volop investeren in de kwalitatieve verbetering van de schuldhulpverlening en werkt samen met de gemeenten om deze ontwikkeling te steunen. In de Brede Schuldenaanpak wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende actielijnen die het kabinet daartoe uitzet.
Komt dit verschil in benadering door gemeenten ook naar voren in gesprekken die u hier over heeft? Zo ja, wat geven gemeenten aan?
Ik ben bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen. Gemeenten hebben in de basis voldoende kennis om schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen. Wel komt naar voren uit de gesprekken die het kabinet met gemeenten voert dat er behoefte is aan meer kennisdeling en -ontwikkeling, om zo de effectiviteit van de gemeentelijke dienstverlening te verhogen. Daarom wordt 10% van de 80 mln. die het kabinet de komende drie jaar ter beschikking stelt voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, onder meer ingezet ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie.
De overige 90% zal via een decentralisatie-uitkering beschikbaar worden gesteld aan gemeenten. Onder andere om een impuls te geven aan de verbetering van de toegang tot en effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Gemeenten kunnen zo zelf invulling geven aan de lokale besteding van deze middelen voor dit doel.
Zoals ik tijdens het AO Brede Schuldenaanpak op 14 juni jl. aan u heb toegezegd, zal ik daarnaast in het Gemeentenieuws van SZW (voorheen: Verzamelbrief aan gemeenten) specifiek aandacht besteden aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers.
Heeft u een beeld van het kennisniveau dat bij gemeenten aanwezig is rond de schuldhulp aan zzp’ers? Zo ja, acht u deze kennis als voldoende of is hier ruimte voor verbetering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zelfstandige ondernemers en schulden te verhogen? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat uit een enquête onder de achterban van ZZP Nederland blijkt dat «80 procent van de ondernemers onbekend» is met het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)? Ziet u mogelijkheden om onder zzp’ers meer bekendheid te geven aan deze regeling? Zo ja, welke rol ziet u voor gemeenten om dit op te pakken?
Ik vind het jammer dat de bekendheid van deze regeling volgens dit onderzoek tegenvalt. Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) is een passend instrument voor gemeenten om zelfstandigen die (tijdelijk) in financiële problemen komen te ondersteunen (zie ook het antwoord op vraag 2). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de lokale bekendheid en uitvoering van het Bbz2004. Veel gemeenten hebben ook al dienstverlening die zich specifiek richt op zelfstandigen, bijvoorbeeld in de vorm van een (digitaal) loket.
Ook het kabinet zet zich in om de bekendheid van het Bbz2004 en de mogelijkheden voor ondernemers om met schulden om te gaan, te vergoten. Dit gebeurt onder andere via informatiefilmpjes en de website van de rijksoverheid.2
Wat vindt u van de opmerking van Divosa in het artikel dat door «onduidelijkheden bij gemeenten» de problemen bij zelfstandige ondernemers «ondertussen onnodig» oplopen?
Ik werk ook in de toekomst graag met belangrijke partners als Divosa samen om de kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening te verbeteren. Met de Brede Schuldenaanpak wordt onder andere voortgebouwd op reeds goed lopende programma’s, waaronder «Vakkundig aan het werk» en «Schouders eronder». Divosa werkt in deze programma’s samen met onder andere het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het vergoten kennis en vakmanschap.
In 2014 heeft Divosa, mede gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ook een werkwijzer uitgebracht.3 Deze werkwijzer helpt beleidsmakers en uitvoerders bij gemeentelijke afdelingen om samen effectieve dienstverlening voor zelfstandigen met schulden in te richten.
De inwerkingtreding van de handhaving op schijnzelfstandigheid per 1 juli aanstaande |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich nog uw toezegging herinneren dat u de Kamer zou berichten inzake de handhavingspraktijk aanpak schijnzelfstandigheid en de hiervoor beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst? Wanneer kan de genoemde informatie worden verwacht?1
Ja. De genoemde informatie is opgenomen in de 21e halfjaarsrapportage2 van de Belastingdienst die de Staatssecretaris van Financiën op 16 april jl. aan uw Kamer heeft aangeboden.
Welke voorbereidingen zijn er sinds het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 14 februari 2018 getroffen, zodat er per 1 juli 2018 direct kan worden gehandhaafd op schijnzelfstandigheid bij evident kwaadwillenden, waaronder Deliveroo?
De Belastingdienst handhaaft op dit moment bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden. In de brief aan uw Kamer van 9 februari jl.» Roadmap vervanging Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (verder: wet DBA)», is aangegeven dat de Belastingdienst vanaf 1 juli 2018 niet langer alleen handhaaft bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden, maar dat er ook bij andere kwaadwillenden kan worden gehandhaafd.
De Belastingdienst publiceert op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli. Dit toezichtsplan houdt het volgende in. De Belastingdienst selecteert minimaal 100 opdrachtgevers om te bezoeken. In deze selectie zijn zowel de opdrachtgevers betrokken die een modelovereenkomst hebben voorgelegd die al dan niet is goedgekeurd als de opdrachtgevers die in dit kader nog niet in beeld zijn geweest bij de Belastingdienst. Van elke categorie wordt een aantal opdrachtgevers geselecteerd dat de Belastingdienst zal bezoeken. De selectie vindt dusdanig plaats dat diverse branches en sectoren geraakt worden en dat de focus ligt bij de opdrachtgevers die nog niet in beeld zijn geweest of die niet werken met een goedgekeurde (model)overeenkomst.
De Belastingdienst gaat met de geselecteerde opdrachtgevers in gesprek over hun werkwijze met hun opdrachtnemers. Dit gebeurt aan de hand van bedrijfsbezoeken. De Belastingdienst start in juli met deze bezoeken. De planning is om deze eind 2018 afgerond te hebben. Deze bezoeken vinden plaats naast het reguliere toezicht op de loonheffingen waarbij het beoordelen van de arbeidsrelatie ook al onderwerp van controle is. Indien de Belastingdienst tijdens zijn toezicht een vermoeden heeft dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en kwaadwillendheid stelt hij een nader onderzoek in.
Afhankelijk van hetgeen de Belastingdienst vaststelt in zijn gesprekken met en bezoeken bij opdrachtgevers, wordt het toezichtsplan tussentijds aangepast. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er andere of andersoortige opdrachtgevers worden geselecteerd. Toezicht vindt zo plaats waar de grootste risico’s van schijnzelfstandigheid zijn.
Overigens doet de Belastingdienst op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen uitspraak over individuele belastingplichtigen.
Is er reeds een inventarisatie gemaakt van bedrijven die voldoen aan de per 1 juli 2018 geldende criteria voor «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Belastingdienst is sinds eind 2016 een aantal onderzoeken naar mogelijke evident kwaadwillenden gestart die zijn voortgekomen binnen het reguliere toezicht loonheffingen. Bij betalingen aan derden door een opdrachtgever onderzoekt de Belastingdienst op de aanwezigheid van een dienstbetrekking en of sprake is van evidente kwaadwillendheid. Het aantal onderzoeken bij opdrachtgevers die mogelijk evident kwaadwillend zijn, is op dit moment 49. In 38 gevallen heeft de Belastingdienst niet kunnen vaststellen dat sprake is van evidente kwaadwillendheid. Zo hebben opdrachtgevers de arbeidsrelaties op een andere manier vormgegeven, bijvoorbeeld door het gebruik van payrollbedrijven of uitzendkrachten of door gebruik te maken van door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten. De elf resterende gevallen worden verder onderzocht. Deze gevallen zijn nog in verschillende stadia van onderzoek en de aangetroffen problematiek is divers.
Het handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is vanwege de zware bewijslast die op de Belastingdienst rust arbeidsintensief voor de Belastingdienst, zoals ik ook schrijf in het antwoord op vraag 4. Daarom verwacht ik dat het enige tijd kost voordat hierover meer duidelijkheid is. Naast het onderzoek waarbij de Belastingdienst de bewijslast heeft voor hetgeen hij stelt, volgt in tijd nog een bezwaar- en beroepsmogelijkheid en eventueel een strafrechtelijk traject. In een dergelijk geval kan het dus enkele jaren duren voor een oordeel over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de bewezen opzet onherroepelijk komt vast te staan.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. In diverse programma’s zoals uitzendbureaus, schijnconstructies en schoonmaak is bijzondere aandacht voor de aanpak van schijnconstructies, waaronder schijnzelfstandigheid. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over mogelijke regelovertreding. Ook wanneer platformen, zoals sommige maaltijdbezorgers, zelf geen overeenkomst aan gaan voor het uitvoeren van werk, zou de arbeidswetgeving van toepassing kunnen zijn. De regels en verantwoordelijkheden rondom arbeidsbemiddeling en uitzendwerk zijn vastgelegd in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Bij een vermoeden van overtreding van de Waadi kan een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW. Betrokkenen waaronder sociale partners kunnen de bevindingen van de Inspectie gebruiken om een civiele procedure te starten bij de rechtbank. De Inspectie SZW is verzocht in het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken, mede in relatie tot de platformeconomie.
Daarnaast gaan de Belastingdienst en de Inspectie SZW onderzoeken op welke wijze rapporten van de Belastingdienst en de Inspectie SZW, binnen de kaders van het bestaande samenwerkingsconvenant, structureel uitgewisseld kunnen worden. Op deze wijze kan de Belastingdienst beoordelen of nader onderzoek aan de orde is. Dit nader onderzoek is alleen nodig indien overtredingen aan de orde zijn die zien op arbeidsrelaties, niet zijnde dienstbetrekking. Op dezelfde wijze kunnen signalen uit onderzoeken van de Belastingdienst die kunnen wijzen op illegale tewerkstelling, onderbetaling, en schijnconstructies aan de Inspectie SZW doorgegeven worden, zodat de Inspectie SZW kan beoordelen of handhaving op arbeidswetgeving noodzakelijk is.
Verder wordt de landelijke stuurgroep interventieteams (LSI), waarin zowel de Belastingdienst als de Inspectie SZW partners zijn, gevraagd om het detecteren en tegengaan van schijnzelfstandigheid een belangrijke plaats te geven in de komende interventies. De Inspectie SZW heeft in het jaarplan 2018 aangegeven de ondersteuning voor de LSI-thema’s met 10 fte uit te breiden.4 Tenslotte wordt de LSI gevraagd om te rapporteren over de vanuit handhavingsoogpunt vereiste randvoorwaarden voor het effectief tegengaan en bestrijden van schijnzelfstandigheid. Indien hier aanleiding toe is, zullen proefprocessen door de handhavingsketen van de Inspectie SZW worden geïnitieerd.
Welke maatregelen zijn er al genomen om zowel in de preventieve- als in de correctieve sfeer op te treden bij schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst volgt in zijn handhaving de wettelijke fiscale regels en de aan de jurisprudentie ontleende bewijslastverdeling. Bij de handhaving gedurende het handhavingsmoratorium blijft ook na 1 juli 2018 een zware bewijslast voor de Belastingdienst bestaan omdat de Belastingdienst moet aantonen dat sprake is van zowel een (fictieve) dienstbetrekking als opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Pas als de Belastingdienst constateert én ook aantoont dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én van kwaadwillendheid, kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag loonheffingen met boete opleggen, waarbij ook het strafrechtelijk traject in beeld kan komen. Bovendien ziet de Belastingdienst dat contact en overleg met de opdrachtgever vaak al leidt tot aanpassing van de werkwijze en dus tot verbetering. Van kwaadwillendheid is dan geen sprake.
Handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is nodig. Daarom publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan met extra aandacht voor schijnzelfstandigheid. Ter zake van het in de preventieve sfeer optreden van de Belastingdienst kan worden opgemerkt dat veel opdrachtgevers en sectoren modelovereenkomsten hebben voorgelegd en nog voorleggen om zekerheid te krijgen dat er buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt als overeenkomstig de beoordeelde overeenkomst wordt gewerkt. De Belastingdienst bespreekt met deze opdrachtgevers hun werkwijze met opdrachtnemers. Hierin vervult de Belastingdienst een coachende rol.
Is de capaciteit bij de Belastingdienst voor de aanpak van schijnzelfstandigheid inmiddels uitgebreid, zodat ook daadwerkelijk kan worden gehandhaafd bij bedrijven die per 1 juli 2018 voldoen aan de geldende criteria? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toezicht en handhaving van de wet DBA vindt plaats binnen de bestaande capaciteit. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli.
Zijn er sinds de oproep in het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid reeds onderzoeken in gang gezet naar bedrijven die mogelijk voldoen aan de criteria, zodat op 1 juli 2018 direct kan worden overgegaan op handhaving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Staat de Belastingdienst of de Inspectie SZW klaar om op 1 juli 2018 direct in te grijpen bij bijvoorbeeld een maaltijdbezorger, die sinds februari al haar bezorgers in loondienst heeft ingeruild voor schijnzelfstandigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Amsterdam 24-uursopvang gaat bieden aan illegalen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het nieuwe coalitieakkoord van de gemeente Amsterdam gelezen waarin staat dat er 24-uursopvang voor illegalen komt?1
Ja.
Bent u bereid de plannen van de gemeente Amsterdam teneinde ruim 500 illegalen in de watten te gaan leggen tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Amsterdam heeft haar plannen nog niet nader uitgewerkt. Ik ben bereid om over de plannen in gesprek te gaan met het college. Voor mij is van belang dat voorkomen wordt dat langdurige opvang, zoals de gemeente Amsterdam voor ogen heeft, de uitzichtloosheid van het illegale bestaan in Nederland alleen maar verlengt. Daarnaast dient de gemeente Amsterdam ervoor te waken dat men met het laten verrichten van betaalde arbeid de wet niet overtreedt. Ik wacht het gesprek en de uitwerking van de plannen dan ook af voordat ik hier verdere beslissingen over neem.
Bent u tevens bereid de andere tientallen gemeenten die aan illegalenopvang doen aan te pakken? Zo nee, waarom laat u zich steeds piepelen door gemeenten die het Nederlandse vertrekbeleid ernstig geweld aandoen?
In haar uitspraak van 29 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1783) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat het niet verboden is voor een gemeente om onderdak te bieden in een zogeheten bed, bad, brood-voorziening, maar dat het buitenwettelijk begunstigend beleid behelst. Ik ben momenteel met de VNG in gesprek over het vraagstuk van opvang van vreemdelingen zonder recht op verblijf en Rijksopvang. Gemeenten worden dagelijks geconfronteerd met de maatschappelijke gevolgen van illegaal verblijf. Mijn inzet hierbij is om samen met gemeenten oplossingen te vinden voor deze problematiek.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat daklozen in de vier grote steden slechter worden behandeld dan uitgeprocedeerde vreemdelingen die van de rechter te horen hebben gekregen dat zij Nederland moeten verlaten?2
Ik kan de stelling dat daklozen slechter worden behandeld dan vreemdelingen in de bed, bad, brood-voorzieningen niet volgen. Bed, bad, brood-voorzieningen zijn, net als daklozenopvang, over het algemeen basale voorzieningen.
Kunt u ervoor zorgen dat illegalen niet worden beloond voor het negeren van hun vertrekplicht maar uit Nederland vertrekken en, voor zover dat nog niet gebeurt, worden vastgezet? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag heeft u mij reeds meermaals in verschillende bewoordingen gesteld. Ik verwijs u naar de beantwoording van uw Kamervragen die op 25 april 20183 en 22 mei 20184 naar de Kamer zijn verzonden.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor asielzoekers, temeer daar u niet in staat bent afgewezen asielzoekers het land uit te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het recht op asiel is een universeel en onvervreemdbaar recht, dat onder meer is vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag van Genève en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het bericht dat een openbare school in Rijswijk de lesinhoud aanpast aan de ramadan en docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een openbare school in Rijswijk, het Rijswijks Lyceum, de lesinhoud aanpast aan de ramadan en dat docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn?1
Ja.
Is het u bekend hoeveel scholen binnen het openbaar onderwijs het lesprogramma aanpassen aan de ramadan en het suikerfeest?
Nee.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat openbare scholen de lesinhoud aanpassen of verplaatsen vanwege de islam en dat zij zich verre zouden moeten houden van welke vorm van islamitische indoctrinatie en zelfislamisering dan ook?
Nee. Scholen zijn gehouden onderwijs te verzorgen in overeenstemming met de kerndoelen en de eindtermen. Hoe en wanneer onderdelen van het onderwijsprogramma worden aangeboden is aan de scholen. Dat zij daarbij rekening houden met de achtergrond van de leerlingpopulatie spreekt voor zich.
Bent u voornemens het openbaar onderwijs te vrijwaren van dit soort vormen van islamitische inmenging? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in dit specifieke geval het Rijswijks Lyceum tot de orde te roepen en andere openbare scholen die zich hier schuldig aan maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Duits bedrijf gaat zout winnen in Zuidoost-Enschede, maar gemeente weet van niets' |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duits bedrijf gaat zout winnen in Zuidoost-Enschede, maar gemeente weet van niets»?1
Ja.
Klopt het dat de gemeente Enschede bij de aanvraag van de vergunning in 2011 niet is geïnformeerd over de winningsplannen van Salzwinnungsgesellschaft Westfalen (SGW)? Klopt het dat de gemeente Enschede ook bij het verlenen van de vergunning in 2014 of recenter niet is geïnformeerd over de winningsplannen van SGW? Zo ja, wat vindt u daarvan en waarom is dit niet gebeurd?
Ik ben het eens met het standpunt van de gemeente Enschede over de door haar gewenste rol in de vergunningenprocessen voor de zoutwinning. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de adviesrol voor gemeenten bij de afgeving van vergunningen bij mijnbouwprojecten wettelijk vastgelegd.
In 2011 heeft het Duitse bedrijf Salzgewinnungsgesellschaft Westfalen (SGW) een winningsvergunning voor zout aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken. Als onderdeel van de toenmalige formele procedure is hierover advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen, TNO, de provincie Overijssel en de Mijnraad. De provincie Overijssel heeft op 6 februari 2013 aangegeven geen advies te willen geven. Op basis van de ontvangen adviezen is de winningsvergunning voor zout in 2014 aan SGW verleend. Dit besluit is conform de toen gebruikelijke procedure gepubliceerd in de Staatscourant en opgenomen in het vergunningenoverzicht op www.nlog.nl. De winningsvergunning wordt sinds 2014 jaarlijks vermeld in het jaarverslag «Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland». Via dit jaarverslag worden alle opsporings-, winnings- en opslagactiviteiten in Nederland en het Nederlandse deel van het Continentaal plat, vallend onder het regime van de Mijnbouwwet, gezamenlijk gerapporteerd.
Ik heb geen correspondentie gevonden waaruit is gebleken dat de gemeente in 2011 en 2014 is geïnformeerd over respectievelijk de aanvraag en het besluit omtrent het winningsplan van SWG. Destijds had een gemeente geen formele rol in de procedure en werden de regionale aspecten betrokken via het adviestraject van de provincie. Dat is, zoals hierboven al genoemd, nu anders.
Deelt u de mening dat gezien de maatschappelijke onrust die kan ontstaan in gebieden waar mijnbouwactiviteiten plaats (gaan) vinden, het onwenselijk is dat de gemeente hierover niet (eerder) is geïnformeerd en hier niet bij betrokken is?
Zie het antwoord vraag 2. Met de gewijzigde Mijnbouwwet hebben de gemeenten zowel een formele rol – gecoördineerd door de provincie – bij de vergunningverlening voor een winningsvergunning als een eigenstandige adviesrol bij het winningsplan. Ik vind het belangrijk om met gemeenten waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden of plaats gaan vinden in overleg te zijn. In mijn brief2 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat op ambtelijk niveau regulier met Hengelo, Enschede en de provincie Overijssel over de zoutwinning wordt gesproken. Dit overleg vindt sinds het najaar van 2016 regelmatig plaats.
Wat vindt u ervan dat de gemeente zegt dat ze eerder bij het proces betrokken had willen worden en een stevigere stem wil hebben in het uiteindelijke besluit?
Ik begrijp het standpunt van de gemeente, en door de gewijzigde Mijnbouwwet heeft de gemeente nu een stevige stem bij vergunningsprocedures.
De aan SWG verleende winningsvergunning legt slechts het alleenrecht vast om binnen het vergunde gebied winningsactiviteiten te mogen ontwikkelen. Er zijn onder andere nog verschillende (omgevings)vergunningen en een goedgekeurd winningsplan nodig voordat het bedrijf daadwerkelijk zout mag winnen in het gebied. SWG heeft nog geen winningsplan ingediend.
De gemeente Enschede heeft door de gewijzigde Mijnbouwwet een rol in de vergunningsprocessen. Zij kan mij rechtstreeks adviseren over een eventueel winningsplan van SWG. Er zal dan ook een inspraakavond worden georganiseerd zodat iedereen zich kan informeren en een zienswijze kan indienen. Er is in dit proces nog voldoende ruimte voor zowel de gemeente als haar inwoners om mee te praten en te denken over de mogelijke toekomstige zoutwinning.
Daarnaast heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om de voorgestane zoutwinningslocaties planologisch in te passen. Dit kan met een door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan of de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen indien een omgevingsvergunning voor planologische inpassing wordt aangevraagd.
Het ministerie is op regelmatige basis in overleg met de gemeente Enschede. De winningsvergunning van SWG zal tijdens dit overleg nader besproken worden. Ik ben ook bereid om samen met de gemeente voor de inwoners van het gebied hierover een informatieavond te organiseren.
Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat u gemeenten wel informeert en betrekt bij plannen voor (toekomstige) mijnbouwactiviteiten en het verlenen van vergunningen? Welke mogelijkheden ziet u om de informatievoorziening in de toekomst te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
De persconferentie van het JIT over de ramp met MH17 |
|
Chris van Dam (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u het eens met de constatering van onderzoeksleider Westerbeke dat cruciale informatie over de toedracht van de crash met MH17 waarover Rusland beschikte, te weten het feit dat de Buk-raket afkomstig was van de 53e brigade van de Russische krijgsmacht uit Kursk, niet door de Russische autoriteiten is overgedragen aan het onderzoeksteam van het JIT?
Ja. Het JIT heeft op overtuigende wijze aangetoond dat de BUK-raket die MH17 heeft neergehaald is afgeschoten door een BUK-installatie die toebehoort aan de Russische krijgsmacht. Ik vertrouw hier op het oordeel van het JIT.
Bent u het eens met de constatering van onderzoeksleider Westerbeke dat het niet delen van deze cruciale informatie door Rusland «niet juist» is geweest?
Ja. Rusland is op basis van VNVR-resolutie 2166 verplicht volledig mee te werken aan het strafrechtelijke onderzoek van het JIT.
Bent u het eens met de uitspraak van onderzoeksleider Westerbeke dat wat betreft medewerking aan het strafrechtelijk onderzoek Rusland nu stappen moet gaan zetten?
Ja. Rusland dient volledig mee te werken aan het strafrechtelijk onderzoek van het JIT.
Bent u het eens dat het niet delen van de cruciale informatie door Rusland inzake de afkomst van de Buk-raket in strijd is met VNVR-resolutie 2166?
Ja. VNVR-resolutie 2166 roept alle staten op om volledig mee te werken aan het bewerkstelligen van rekenschap voor het neerhalen van MH17. Het niet delen van cruciale informatie voor het strafrechtelijk onderzoek is daarmee in strijd.
Zo ja, bent u bereid binnen de VN Veiligheidsraad Resolutie 2166 te herbevestigen en namens de «grieving nations» alle VN-lidstaten opnieuw op te roepen tot volledige medewerking aan het onderzoek naar de daders van MH17?
De vaststelling dat MH17 is neergehaald met een BUK-lanceerinstallatie die toebehoort aan een Russische legereenheid, betreft informatie die door Rusland gedeeld had moeten worden. In die zin is er cruciale informatie door Rusland aan het onderzoek onthouden. Resolutie 2166 bepaalt dat de VN-Veiligheidsraad op de hoogte moet worden gehouden van de voortgang van de implementatie van de resolutie. Op 24 en 25 mei heeft Nederland daarom de Veiligheidsraad, mede namens partnerlanden, geïnformeerd over de conclusies van het JIT respectievelijk het besluit van Australië en Nederland om Rusland aansprakelijk te stellen voor het neerhalen van MH17. Daarnaast heb ik dit ook persoonlijk uiteengezet in de Veiligheidsraad, tijdens een briefing over Oekraïne op 29 mei jl. In de Veiligheidsraad heb ik Rusland opgeroepen zijn verantwoordelijkheid te nemen, met Australië en Nederland daarover in gesprek te gaan en volledig mee te werken zoals wordt geëist door VNVR-resolutie 2166. Uit de briefing kwam naar voren dat resolutie 2166 onverminderd breed wordt gedragen door de leden van de VN-Veiligheidsraad, inclusief Rusland.
Het bericht ‘Extreem-linkse activisten blijven meestal onbestraft’ |
|
Theo Hiddema (FVD), Thierry Baudet (FVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het nieuwsbericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft»?1
Ja.
Hebt u eveneens kennisgenomen van het rapport «Links-extremisme in beeld. Een verkennend onderzoek naar links extremistische groeperingen in Nederland»?2
Ja. Uw Kamer heeft tijdens de regeling van werkzaamheden van 29 mei jl. verzocht om een brief3 in reactie op dit onderzoek. U ontvangt deze brief separaat aan deze antwoorden.
Deelt u de conclusie dat de extremistische groeperingen waarnaar onderzoek is gedaan een zekere mate van straffeloosheid genieten, zoals vermeld op pagina 14 van het rapport? Zo nee, waarom niet?
De onderzoekers schrijven in het rapport dat acties die zijn aan te merken als links-extremisme in de regel niet tot een strafrechtelijk onderzoek en strafproces leiden, wat een zekere mate van straffeloosheid zou impliceren. Als reden hiervoor geven de onderzoekers het ontbreken van opsporingsindicaties en lastige bewijsbaarheid van de gedragingen aan, alsmede het veiligheidsbewustzijn van de betrokkenen, de identieke kleding en gezichtsbedekking. Het is hierdoor lastig vast te stellen wie precies welk feit heeft gepleegd.
De onderzoekers hebben in het onderzoek ook naar de strafvervolging gekeken van personen die strafbare feiten hebben gepleegd welke te kwalificeren zijn als links-extremisme. Specifiek hebben de onderzoekers naar zeven strafzaken gekeken. In drie van deze zaken heeft de rechter de verdachte schuldig bevonden aan het gepleegde strafbare feit.
Op basis van dit rapport kan ik uw conclusie en mening dan ook niet delen. Wanneer er sprake is van extremistische gedragingen die een strafbaar feit opleveren, zal het OM voor zover mogelijk onderzoek instellen en beoordelen of tot strafrechtelijke vervolging wordt overgegaan. Dit hangt af van de context van een zaak en de individuele feiten. Links-extremisme vormt daarin geen uitzondering ten opzichte van andere vormen van extremisme, zoals rechts-extremisme, dierenrechten-extremisme of gewelddadig jihadistisch extremisme. Het rapport laat daar ook voorbeelden van zien.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie oplevert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze feitelijke straffeloosheid voor extreemlinkse terroristen, waar het hier feitelijk om gaat, past in een lange traditie waarin dergelijke groeperingen telkens weer wegkwamen met onacceptabele schendingen van de strafwet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat bent u van plan aan deze situatie te doen?
Zie antwoord vraag 3.
De gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Chavez-Vilchez |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel vreemdelingen hebben een verblijfsvergunning gekregen op grond van het Chavez-Vilchez arrest?
Sedert de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie op 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez e.a. is in 1.9301 gevallen verblijf toegekend op grond van het arrest.2
Hoeveel van deze vreemdelingen verbleven illegaal in Nederland ten tijde van de aanvraag voor deze verblijfsvergunning?
Ongeveer 70% van de 1.930 vreemdelingen aan wie verblijf is toegekend op grond van dit arrest hebben daarvoor gemiddeld 2 verblijfsrechtelijke procedures doorlopen. Ongeveer 85% van deze verblijfsrechtelijke procedures betrof een reguliere procedure. De overige verblijfsrechtelijke procedures waren asielgerelateerd.
Het betreft ouders van Nederlandse kinderen, dus men kan bijvoorbeeld eerder verblijf bij het in Nederland verblijvende kind hebben aangevraagd of verblijf bij de in Nederland verblijvende echtgeno(o)t(e) of partner.
In een veel kleiner deel van de gevallen was het beroep op het arrest het eerste contact met de IND. Deze eerste contacten betroffen ook aanspraken op verblijf van ouders die nog in het buitenland verbleven, doorgaans met het Nederlandse kind.
Uit het geautomatiseerde systeem van de IND valt niet op dossierniveau af te leiden of een ouder illegaal in Nederland verbleef op het moment van de aanvraag.
Hoeveel van deze vreemdelingen hebben eerder verblijfsprocedures doorlopen en wat is de aard en de hoeveelheid van deze procedures?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de vijf meest voorkomende nationaliteiten van de ontvangers van genoemde verblijfsvergunning?
De vijf meest voorkomende nationaliteiten zijn Marokkaans, Surinaams, Turks, Nigeriaans en Ghanees.
In hoeveel gevallen is sinds het verschijnen van dit arrest een verblijfsaanvraag, van een vreemdeling die hier een kind heeft, afgewezen?
Tussen 1 mei 2017 en 1 juni 2018 is de aanvraag in 90 gevallen afgewezen.
Bent u bereid zich tegen de EU-regels te verzetten die het in Nederland op de wereld zetten van een kind belonen met een verblijfsvergunning? Zo nee, waarom niet?
Ingevolge het Nederlandse nationaliteitsrecht volstaat enkel het geboren worden in Nederland niet om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. De geboorte van een kind in Nederland levert de ouder evenmin – al dan niet op basis van EU-regels een verblijfsrecht op.3 Er is dus geen sprake van nationale of EU-regels die het in Nederland op de wereld zetten van een kind belonen met een verblijfsvergunning.
Vóór het arrest Chavez-Vilchez, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in een aantal arresten4 al geoordeeld dat ouders uit derde landen van een kind dat in bezit is van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie een aan hun kinderen afgeleid verblijfsrecht in Europese Unie kunnen ontlenen.
Voor zover deze arresten betrekking hebben op Nederlandse kinderen, ontlenen deze kinderen hun Nederlanderschap aan het feit dat zij ook een Nederlandse ouder hebben. Derdelanders kunnen zich in Nederland (en de rest van de EU) rechtstreeks op deze jurisprudentie van het Hof beroepen.
Voor zover uw vraag zich richt op mijn standpunt ten aanzien van dit arrest verwijs ik u naar mijn brief van 14 juli 2017 aan uw Kamer waarin ik heb aangegeven dat ik door dit arrest genoodzaakt was het beleid aan te passen.
Het bericht ‘Extreem links vaak vrijuit’ |
|
Lilian Helder (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extreem links vaak vrijuit»?1 2
Ja.
Wat is de reden dat het openbaar ministerie (OM), waar u verantwoordelijk voor bent, deze extreem linkse criminelen niet vervolgt?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) van 25 mei 2018 over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2811).
Deelt u de mening dat er blijkbaar sprake is van omgekeerde linkse «klassenjustitie» doordat deze extreem linkse criminaliteit straffeloos blijft? Zo nee, waarom niet?
Nee. Links-extremisme vormt geen uitzondering ten opzichte van andere vormen van extremisme, zoals rechts-extremisme, dierenrechten-extremisme of gewelddadig jihadistisch extremisme. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft».
Realiseert u zich dat indien deze criminaliteit niet keihard aangepakt wordt dit extreem links activisme alleen maar groter zal worden en dat u daarvoor verantwoordelijk bent? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit extreem links activisme definitief de nek om te draaien?
Activisme is toegestaan in Nederland, mits men daarbij binnen de grenzen van de wet blijft. Het is dan ook niet mijn doel om activisme in Nederland tegen te gaan. Daar waar men met activisme de wet overtreedt, treden politie en OM op.
Bent u bereid per direct het OM te instrueren deze extreem linkse criminelen alsnog te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Ik treed als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheden van de officier van justitie. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 t/m 6 van de Kamervragen van de leden Hiddema en Baudet (beiden FvD) over het bericht «extreemlinkse activisten blijven meestal onbestraft».
Het bericht 'Extra budget is al op' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extra budget is al op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de omgekeerde wereld is dat het extra budget van 3 mln. euro per jaar in mei 2018 op is en dat de politie en het openbaar ministerie (OM) moeten kiezen welke sporen zij naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) willen sturen en dat het de taak van de politie is om op te sporen en niet om zelf keuzes te maken welk onderzoek minder belangrijk is vanwege capaciteitsgebrek bij het NFI?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de politie en/of het OM die keuze niet hoeven te maken en opsporingsonderzoeken geen vertraging zullen oplopen dan wel helemaal niet worden uitgevoerd?
De vraag naar forensisch onderzoek wordt steeds groter en onderzoeken worden complexer en duurder als gevolg van technologische ontwikkelingen. Daarom zijn in 2016 en in 2017 structureel extra middelen (in totaal € 8 miljoen) aan het NFI beschikbaar gesteld om de capaciteit te kunnen uitbreiden. In het regeerakkoord zijn daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor extra capaciteit in de strafrechtketen, waarvan een deel terecht zal komen bij het NFI.
Dan kan echter niet wegnemen dat politie en OM net als in het verleden keuzes zullen moeten blijven maken over het wel of niet insturen van sporen. Financiële middelen zijn namelijk, ook met het extra budget, altijd beperkt. Van belang is dat zij een goede, professionele inschatting maken van de bruikbaarheid van de aangetroffen sporen voor de opsporing en de bewijsvoering.
Een meer fundamentele vraag is hoe het forensisch onderzoek in Nederland zou moeten worden ingericht om toekomstbestendig te zijn, om snel in te kunnen spelen op nieuwe (technologische) ontwikkelingen en om maximaal in de behoefte van OM en politie te kunnen blijven voorzien. Om deze vraag te beantwoorden werk ik samen met ketenpartners OM, politie en NFI aan een nieuwe visie op forensisch onderzoek. Ik zal uw Kamer daar in het najaar van 2018 over informeren.
Deelt u de mening dat er gezocht dient te worden naar alternatieven voor onderzoeken door het NFI? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een reactie geven op de volgende alternatieven: ten eerste de afdeling pathologie van het NFI afschaffen en gerechtelijke secties aan universiteiten laten plaatsvinden door personeel van het NFI in samenwerking met universiteiten en ten tweede: bezuinigen op het managersbestand van het NFI?
Het NFI is een instituut dat internationaal hoog staat aangeschreven. Daarnaast zijn er binnen en buiten Nederland andere publieke en private aanbieders van forensisch onderzoek. Ik deel de mening dat onze strafrechtketen hier op een doordachte manier gebruik van moet maken. Daarbij zijn factoren als capaciteit, snelheid, expertise, prijs en samenhang met andere onderzoeken, synergie en opbouw van kennis van belang.
Met betrekking tot het eerste alternatief dat in de vraag wordt genoemd merk ik op dat de infrastructuur voor het uitvoeren van gerechtelijke secties deels gevonden zou kunnen worden bij universiteiten, maar deze moet dan gedeeld worden met andere gebruikers hetgeen druk legt op beschikbaarheid en continuïteit. Academische infrastructuur is bovendien kostbaar. Daarnaast is er geen kennis en ervaring met forensische pathologie. Klinische en forensische pathologie verschillen aanzienlijk en er is buiten het NFI geen universitaire opleiding die opleidt in de forensische pathologie.
Met betrekking tot het tweede alternatief kan ik melden dat het NFI binnen de strategie die naar aanleiding van het cultuurrapport is opgesteld al bezig is om de span of control van teamleiders te vergroten, bepaalde managementfuncties te schrappen en liaisons met de ketenpartners in te stellen die de deskundigen functioneel zullen aansturen.
Is het juist dat er een aantal hoogleraren is «ingekocht» bij het NFI dat de kosten behoorlijk opdrijft, terwijl dit zich niet uitbetaald in (meer/betere) onderzoeksresultaten? Zo nee, waarom niet?
Er is een meerjarig contract gesloten met het Academisch Medisch Centrum om een hoogleraar 1 tot 1,5 dag per week bij het NFI te detacheren. Dit is ten behoeve van de uitvoering van één van de kerntaken van het NFI, namelijk zorgdragen voor innovatie vanuit nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen in afstemming met (keten)partners. Investeringen in wetenschappelijke ontwikkelingen leiden ook tot betere onderzoeksresultaten.
Klopt het dat het NFI ongeveer 200.000 euro heeft uitgegeven aan de techniek letseldatering en dat dit niet tot resultaat heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Er vinden in afstemming met OM en politie verschillende onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten plaats op het gebied van letseldatering. Er is geen garantie dat dergelijke onderzoeksprojecten een in de praktijk toepasbaar resultaat opleveren, maar ook als dat niet lukt leidt het wel tot inzichten die gebruikt kunnen worden voor de praktijk en/of voor het formuleren van nader onderzoek.
Klopt het dat de zogenoemde NFI Academy miljoenen heeft gekost en thans niet eens meer bestaat? Zo nee, wat is dan het juiste verhaal?
De derde kerntaak van het NFI (naast zaakonderzoek en research & development) is het ondersteunen van (keten)partners door de structurele overdracht van expertise. Naast het onderwijs aan ketenpartners wordt conform de Regeling Taken tegen betaling ook onderwijs verzorgd voor andere nationale en internationale partijen. De uitvoering van dit onderwijs was voorheen georganiseerd in de NFI Academy. Bij de reorganisatie in 2016 is als onderdeel van de bezuinigingsmaatregelen de NFI Academy als afdeling ondergebracht in de divisie Bijzondere Dienstverlening en Expertise. In 2018 is in de Service Level Agreement met het NFI 6.000 uur ingezet voor de uitvoering van het onderwijs.
Het uitstel van de beantwoording van vragen over de voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel waaruit blijkt dat zorgverzekeraar CZ vast lijkt te houden aan het sluiten van dienstapotheken, die in de nacht- en weekenduren spoedmedicijnen verstrekken?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke termijn de eerder gestelde Kamervragen over de voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in onder andere de Hoeksche Waard beantwoord zullen worden?2
Deze vragen zijn op 1 juni 2018 beantwoord (2017–2018 Aanhangsel van de Handelingen 2316).
Klopt het dat CZ inmiddels heeft laten weten de openingstijden van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard uiterlijk 1 september af te willen bouwen? Zo ja, wat vindt u hiervan in het licht van het feit dat de subsidieregeling nog tot eind van het jaar doorloopt?
Uit informatie verkregen van CZ begrijp ik dat regionale gesprekken over de openingstijden van de dienstapotheek nog lopend zijn, en dat er geen definitieve beslissingen zijn genomen. CZ geeft aan dat er met lokale partijen inderdaad gesproken is over een richtdatum van 1 september 2018 om naar toe te werken. CZ verzekert mij dat met lokale partijen is afgesproken dat een overgang naar een nieuwe situatie alleen wordt gerealiseerd wanneer naar lokale tevredenheid aan de randvoorwaarden van herinrichting is voldaan. Deze criteria zijn: beschikbaarheid, klantvriendelijkheid, kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid/doelmatigheid.
De subsidieregeling is bedoeld als transitieperiode om de tijd te overbruggen tot een doelmatige inrichting is bereikt. Het is niet noodzakelijk tot de allerlaatste dag van de subsidieregeling te wachten om benodigde maatregelen door te voeren. Sterker nog, het is zinvol om zo snel mogelijk de ANZ-zorg doelmatig in te richten, zodat niet onnodig belastinggeld wordt uitgegeven.
Is het toegestaan dat de subsidie voor het maximeren van spoedtarieven op 45 euro per medicijn ingezet wordt om de kosten van de sluiting van de dienstapotheek te dekken?
De subsidie wordt verstrekt voor het verlenen van ANZ zorg. Als deze zorg niet meer wordt verleend, vervalt vanaf dat moment het recht op subsidie.
Is het toegestaan dat medicijnen vanuit de dokterstas van de huisarts worden verstrekt, waarbij slechts gemiddeld 25% van de medicijnen voorradig zijn die bij spoedgevallen nodig zijn?
Voor een goed begrip zal ik eerst toelichten wat wel en niet onder de dokterstas moet worden verstaan.
Volgens de Geneesmiddelenwet kunnen medicijnen vanuit de «dokterstas» worden verstrekt (of »toegediend») aan patiënten. Deze verstrekking moet niet worden verward met de terhandstelling door de apotheker, die plaatsvindt op medisch voorschrift (recept) van een arts. Verstrekking uit de dokterstas komt ook niet «in de plaats van» terhandstelling.
Het meest bekende voorbeeld van de dokterstas is de huisarts die overdag visites loopt en de beschikking heeft over de klassieke dokters- of visitetas. De dokterstas kent echter meer verschijningsvormen, afhankelijk van het type zorgverlener.
Zo is de dokterstas bij artsen die werkzaam zijn bij een aanbieder van geestelijke gezondheidszorg, gehandicaptenzorg of verpleging en verzorging een afgesloten kast, met een zogenoemde «werkvoorraad geneesmiddelen». De samenstelling en hoeveelheid van die werkvoorraad moet zijn afgestemd op de patiëntenpopulatie van de instelling en de aard van hun aandoeningen.
In een zelfstandig behandelcentrum of privékliniek zonder apotheek is de hoeveelheid en samenstelling van de geneesmiddelenvoorraad weer anders. Daar is geen sprake van acute zorg, maar worden de geneesmiddelen aangewend bij een geneeskundige behandeling of een cosmetische ingreep.
Ook huisartsenposten (HAP) hebben een geneesmiddelenvoorraad. Dit is vooral van belang bij HAP’s die losstaan van een SEH of ziekenhuisapotheek. Op HAP’s wordt spoedmedicatie verstrekt op basis van de NHG richtlijn «Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties». Daarin is beschreven welke situaties en aandoeningen spoedeisend zijn en welke medicatie daarbij aangewezen is. Kort samengevat gaat het om aandoeningen die levensbedreigend kunnen zijn of die veel pijn of hinder veroorzaken en waarbij het gewenst is dat het geneesmiddel snel zijn werk kan doen. Een HAP kan zelf bepalen of daarnaast nog optionele middelen nodig zijn in de medicijnkast. Dit hangt mede af van de geografische setting en de bereikbaarheid van een apotheek.
In het artikel in het Algemeen Dagblad, waaraan wordt gerefereerd in vraag 1, is sprake van een dokterstas op de HAP waarmee slechts 25% van de patiënten geholpen kan worden. Dit kan niet het alternatief zijn voor sluiting van een dienstapotheek, en ik kan mij ook niet voorstellen dat een zorgverzekeraar dit als (enige) oplossing voor ogen heeft.
Bent u van mening dat CZ de dienstapotheek zou mogen sluiten nog voordat er een alternatief voor de 24/7 farmaceutische zorg in de Hoeksche Waard is gepresenteerd?
Ik heb geregeld contact met zorgverzekeraars over de inrichting van de dienstapotheken in Nederland. Zoals ik in de eerder gestelde schriftelijke vragen aangeef, gaat het mij niet om het wel of niet open houden van een apotheek. Het gaat mij erom dat de farmaceutische ANZ-zorg doelmatig is ingericht, waarbij patiënten te allen tijde toegang hebben tot spoedmedicatie en de noodzakelijke farmaceutische zorg. Dat hoeft niet per sé en altijd via de fysieke route van de dienstapotheek te zijn.
Bent u bereid om contact op te nemen met CZ met het verzoek om geen onomkeerbare stappen te zetten voordat alle informatie over de toekomst van de 24/7 farmaceutische zorg in de Hoeksche Waard bekend is en de eerder gestelde schriftelijke vragen zijn beantwoord? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, bij voorkeur ruim voor het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid van 21 juni 2018, beantwoorden?
Ja.
De stageomstandigheden van studenten verpleegkundige en verzorging |
|
Corinne Ellemeet (GL), Maarten Hijink , Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van NU»91 waarin studenten die een zorgopleiding volgen gevraagd is naar hun bevindingen?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de studenten een stagevergoeding ontvangt die lager is dan het bedrag dat afgesproken is in alle cao’s?
Werkgevers en werknemers maken samen afspraken in de cao’s over onder meer stagevergoedingen. Ik acht het in het belang van de studenten dat in de CAO gemaakte afspraken ook nageleefd worden en dat studenten dus de vergoeding krijgen waar ze volgens de cao recht op hebben. Daarbij is het belangrijk dat studenten, met de hulp van begeleiders van de school en de stageplek, zich bewust zijn van hun rechten, zodat voorafgaand aan de stages ook goede afspraken gemaakt kunnen worden.
Wat vindt u ervan dat 73% van de studenten de stagevergoeding te laag vindt?
In het onderzoek van NU»91 werd de vraag gesteld of studenten kunnen rondkomen van hun stagevergoeding. 73% van de studenten heeft aangegeven dat ze niet kunnen rondkomen van de stagevergoeding alleen. Echter; een stagevergoeding is geen loon, maar een vergoeding. De hoogte hoeft daarmee niet te voldoen aan de wettelijke normen voor het minimumloon.
Wat vindt u ervan dat de studenten veel werkdruk en prestatiedruk ervaren, en aangegeven weinig regie, invloed en zeggenschap te hebben tijdens hun stage? Op welke manier kan hier verbetering in worden aangebracht?
Tijdens een stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden krijgt die aansluiten bij zijn kennis en ervaring en zijn leerdoelen. De stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de zorginstelling afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek. Deze afspraken gaan uit van de leerdoelen van de student. Binnen het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) maken ROCs structurele afspraken met zorginstellingen (erkende beroepspraktijkvormende instellingen) over de inhoud van stages. De basis voor deze afspraken zijn landelijk vastgelegd in een protocol voor beroeps- en praktijkvorming (het bpv-protocol). Ook hogescholen maken afspraken met zorginstellingen. Ze koppelen vaste stagedocenten aan een instelling, zodat de lijnen kort zijn. Scholen investeren daarnaast in cursussen voor stagebegeleiders. Ook beoordelen examinatoren de kwaliteit van stages, zo ook de naleving van de stageafspraken.
Het rapport geeft een belangrijk signaal aan scholen en zorginstellingen. Het toont het belang van voldoende aandacht voor de begeleiding van stagiairs. Tegelijkertijd is het voor de studenten van belang dat zij te hoge werkdruk ook bespreekbaar maken bij de begeleiding vanuit de instelling. De school kan hen daarbij helpen.
De kwaliteit van stages en het leerklimaat in instellingen zijn ook expliciet onderdeel van het Actieprogramma Werken in de Zorg. In dat verband maken scholen en werkgevers via Regionale Actieplannen (RAAT) afspraken over de kwantiteit en kwaliteit van stages.
Hoe oordeelt u over de opvatting van respondenten dat zij meer begeleiding willen ontvangen in hun leerproces en in het bewaken van hun grenzen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de stagiaires (15% van de respondenten) risicovolle of voorbehouden handelingen heeft moeten uitvoeren waar zij niet toe bekwaam zijn?
Bekwaamheid van de opdrachtnemer – in dit geval de stagiair – is één van de belangrijkste eisen die de Wet BIG stelt. Ten eerste moet de stagiair zichzelf bekwaam achten om, binnen de grenzen van zijn kennen en kunnen, de opdracht tot een goed eind te brengen. Daarnaast is het aan opdrachtgever (bijvoorbeeld de arts) om vast te stellen of de stagiair inderdaad bekwaam is om een bepaalde handeling uit te voeren. De stagiair mag dus alleen voorbehouden handelingen uitvoeren met toezicht en tussenkomst van de opdrachtgever van de handeling.
Goede begeleiding en toezicht is van groot belang om de veiligheid van de patiënt te garanderen. Wanneer een student het gevoel heeft iets te doen waartoe zij of hij zich niet toegerust voelt, dan is het belangrijk dit aan te kaarten met de begeleiders binnen de zorginstelling en de school.
Hoe wordt voorkomen dat stagiaires volwaardig worden ingezet om de personeelstekorten op te lossen? Wie heeft hierin de verantwoordelijkheid: de school of de zorgorganisatie?
Een stage is onderdeel van een opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin een stagiair toch wordt ingezet als een volwaardige medewerker, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorgorganisatie. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Bent u bereid de bevindingen van studenten mee te nemen in uw arbeidsmarktbeleid en dit mee te geven aan werkgeversorganisaties, vakbonden en scholen die zorgopleidingen verzorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De kwaliteit van stages is van groot belang voor het opleiden van werknemers in de zorg. Dit rapport kan partijen stimuleren om tot verbeteringen te komen waar nodig. Ik zal het onder de aandacht brengen.
De opvang van Venezolanen in Colombia |
|
Achraf Bouali (D66), Joël Voordewind (CU), Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u een inschatting geven van het totaal aantal gevluchte Venezolaanse burgers tot heden en hoeveel daarvan reeds in Colombia zijn opgevangen en hoeveel in de andere buurlanden (zoals Brazilië)? Kunt u bij uw antwoord aangeven of het klopt dat in Colombia inmiddels al meer dan een miljoen Venezolaanse vluchtelingen zijn?1
In Colombia is maar in beperkte mate sprake van door de overheid erkende Venezolaanse vluchtelingen. Om in aanmerking te komen voor de status van erkend vluchteling moeten personen in het land waar zij asiel hebben aangevraagd internationale bescherming hebben gekregen. Uit cijfers van de UNHCR blijkt dat tot maart 2018 in Colombia 277 personen (verschillende nationaliteiten) de status van erkend vluchteling hebben ontvangen. Veruit de meeste Venezolanen die Colombia zijn binnengekomen zijn thans geen erkende vluchtelingen.
Colombia krijgt van alle landen in de regio de meeste Venezolanen binnen. Officiële cijfers variëren van 600.000 tot 700.000 Venezolanen in Colombia, waarvan twee derde niet in het bezit is van geldige documenten. De werkelijke cijfers liggen waarschijnlijk veel hoger. De UNHCR in Colombia gaat er inmiddels van uit dat circa 1 miljoen Venezolanen in Colombia verblijven. Op regionale schaal wordt inmiddels uitgegaan van 1,5 miljoen Venezolanen die hun land hebben verlaten. Dagelijks vertrekken naar schatting 2.000 Venezolanen vanuit Colombia naar Ecuador en verder. In andere buurlanden zoals Brazilië en de Zuidelijke Caraïben verblijven respectievelijk circa 70.000 en 100.000 Venezolanen.
Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap ook een verantwoordelijkheid heeft om hulp te bieden bij de opvang van Venezolaanse vluchtelingen?
Colombia heeft lange tijd aangegeven dat het zelf de instroom uit Venezuela kon opvangen. Sinds februari dit jaar heeft Colombia echter de Verenigde Naties om hulp voor de opvang gevraagd.
In maart heeft de UNHCR naar aanleiding van de toenemende uitstroom uit Venezuela naar landen in de regio een special appeal doen uitgaan van in totaal USD 46 miljoen. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking besloot hierop tot een ongeoormerkte bijdrage van ad EUR 500.000. Dit bedrag wordt gedekt uit het noodhulpbudget. Tijdens zijn bezoek aan Colombia heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de Colombiaanse autoriteiten over de Nederlandse bijdrage geïnformeerd.
Ook WFP, UNICEF en IOM hebben inmiddels hun bestaande programma’s in Venezuela en de regio aangepast en uitgebreid met het oog op hulpverlening aan de Venezolanen die hun land hebben verlaten.
De EU heeft aangekondigd haar steun aan de regio uit te breiden, door middel van humanitaire hulp maar ook door Venezolanen in staat te stellen om eigen middelen van bestaan op te bouwen en toegang te geven tot bijvoorbeeld onderwijs. Deze steun is ook bedoeld voor de Venezolanen die hun land hebben verlaten en de landen in de regio die hen opvangen.
Kunt u uiteenzetten welke acties u, samen met andere collega’s uit het kabinet, tot op heden hebt genomen om de Venezolaanse vluchtelingencrisis op te lossen en de buurlanden van Venezuela bij te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, gezien de toename van de Venezolaanse vluchtelingencrisis, reden om uw inzet te intensiveren om deze crisis op te lossen en de gevolgen daarvan te beperken?
Het kabinet is bezorgd over de humanitaire crisis in Venezuela en de gevolgen voor de regio, en blijft de situatie nauwlettend volgen. De humanitaire situatie verslechtert snel wat o.a. risico’s met zich meebrengt voor het vredesproces in Colombia. In grensgebieden zoals Norte de Santander en Arauca, waar ook de ELN opereert, komen veel Venezolanen terecht in conflictgebieden. In Norte de Santander zijn naar schatting 180.000–200.000 Venezolanen gevestigd. Dit brengt grote problemen met zich mee, zoals toenemende onveiligheid, drugshandel en criminaliteit. Het aanbod van veel goedkope en illegale arbeidskracht is een goede voedingsbodem voor rekrutering ten behoeve van de ELN en andere criminele organisaties. In grote steden geldt dat de Venezolanen in eenzelfde situatie komen als de binnenlandse ontheemden tot enkele jaren geleden (door het Colombiaanse gewapend conflict) en veelal in sloppenwijken komen te wonen.
Nederland zal de migratieproblematiek met landen in de regio en Venezuela blijven bespreken. Nadere verzoeken van de regio en internationale gemeenschap om steun en hulpbijdragen zullen serieus worden bekeken. Naast landen- of regiospecifieke bijdragen, geeft Nederland ongeoormerkte bijdragen aan het Central Emergency Response Fund (CERF) van de VN en aan o.a. UNHCR, WFP, UNICEF en ICRC. Het is aan deze organisaties om te bepalen of een allocatie voor Colombia wordt ingesteld. Het uitbreiden van de inzet is van veel factoren afhankelijk, zoals kwetsbaarheid van de bevolking, de capaciteit van een land om de noden te lenigen, het aantal slachtoffers en het tekort in de financiering. Tevens zal altijd een afweging gemaakt moeten worden in verhouding tot alle humanitaire noden wereldwijd (o.a. Jemen, Syrië, Zuid-Sudan, Nigeria, etc.).
Het Relief Fund (Noodfonds) was opgezet voor de periode 2015 t/m 2017, is uitgeput op een aantal eindafrekeningen na en bestaat niet meer. Het kabinet heeft voor de periode 2018 – 2021 additionele middelen (EUR 167 miljoen per jaar) voor noodhulp beschikbaar gesteld. Hieruit wordt o.a. de bijdrage aan de UNHCR Venezuela appeal betaald.
Welke ruimte is er, bijvoorbeeld via het Noodfonds, om de hulp aan Colombia te intensiveren, gezien de enorme inspanningen die zij doen om de Venezolaanse vluchtelingen op te vangen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat de enorme instroom van Venezolaanse vluchtelingen in Colombia gevolgen kan hebben voor het vredesproces in Colombia? Zo ja, vindt u dit een reden om extra inzet te plegen om de Venezolaanse vluchtelingencrisis op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht «Dayana tippelt uit pure wanhoop in Colombia: «Voor mijn kinderen»»?2
Ja
Hoe beoordeelt u de situatie van Venezolaanse vluchtelingen in Colombia, in het bijzonder de schrijnende positie van gevluchte meisjes en vrouwen die zich genoodzaakt voelen zich te prostitueren?
Veel ongeregistreerde Venezolanen komen in de illegaliteit terecht en kunnen alleen in de informele sector werk vinden. Dit leidt tot sociaaleconomische spanningen en stigmatisering. De Venezolanen die hun land hebben verlaten zijn in veel gevallen families met kinderen, en 60% van deze kinderen gaat in Colombia niet naar school. In toenemende mate is er ook sprake van gespleten Venezolaanse families, daar jonge gezinnen vertrekken naar Colombia en ouderen achterblijven in Venezuela om op het huis en de bezittingen te passen.
Seksuele exploitatie van vrouwen en meisjes is een groot probleem en hun situatie is in het bijzonder zeer schrijnend.
Welke mogelijkheden ziet u, binnen bestaande programma’s, om deze Venezolaanse vrouwen en meisjes te helpen? Ziet u eventueel mogelijkheden om nieuwe programma’s te starten om deze vrouwen en meisjes te helpen?
Bij de verstrekking van humanitaire hulp zal Nederland altijd werken op basis van de humanitaire principes, met name onpartijdigheid. Op basis hiervan krijgen de meest kwetsbaren prioriteit. Vrouwen en meisjes zijn over het algemeen deel van deze meeste kwetsbare groep, maar een context specifieke aanpak is hiervoor noodzakelijk. De uitvoerende hulpverlenende partijen (VN, ICRC) maken deze beoordeling en breiden hun activiteiten in de grensgebieden uit om de identificatie van, en het toezicht op, de meest kwetsbare personen te kunnen monitoren.
Het voorkomen van wangiri-fraude |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dit weekend gebeld door een +53-nummer? Je was niet de enige»?1
Ja.
Zijn er cijfers bekend hoe vaak en in welke omvang deze vorm van wangiri-fraude voorkomt in Nederland?
Accurate cijfers over wangiri-fraude in Nederland zijn niet bekend. Het herkennen van deze vorm van fraude is lastig, omdat zij gekenmerkt wordt door een specifieke combinatie van factoren, die bovendien lastig zijn te registreren. De ACM meldt dat mede hierdoor in 2017 naar schatting een beperkt aantal klachten zijn geregistreerd bij Consuwijzer die wangiri-gerelateerd kunnen zijn. Het Openbaar Ministerie registreert zaken met betrekking tot wangiri-fraude niet apart en kan daarom niet aangeven hoeveel zaken met betrekking tot wangiri-fraude in behandeling zijn genomen. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk. De telecomaanbieders zelf geven aan dat er jaarlijks honderden klanten gedupeerd zijn door wangiri-fraude.
Hoe komen deze fraudeurs aan Nederlandse telefoonnummers, in dit geval van klanten van Tele2?
Deze fraudeurs maken doorgaans gebruik van geautomatiseerde systemen waarbij grote aantallen willekeurige nummers worden gegenereerd. Deze worden vervolgens ook automatisch gebeld en leveren, afhankelijk van het aantal daadwerkelijk actieve en bereikbare nummers, een bepaalde respons op. Hierbij kunnen ook Nederlandse nummers betrokken zijn. De respons kan worden verhoogd door gebruik van gepubliceerde informatie over in gebruik zijnde nummers in bijvoorbeeld telefoongidsen. Ook wordt gebruikgemaakt van openbare nummerregisters: deze bevatten informatie over toekenningen van nummers aan aanbieders van telecomdiensten en dienen om de interoperabiliteit van onder andere telefoniediensten tussen verschillende telecomnetwerken te ondersteunen. Deze fraudeurs kunnen dus, gericht of ongericht, Nederlandse telefoonnummers betrekken bij hun praktijken.
Klopt het dat als iemand een Nederlands informatie- of servicenummer belt, de aanbieder verplicht is de kosten hiervan vooraf duidelijk te vermelden?
Ja, dat klopt. Voor nummers voor informatiediensten uit de reeksen 0900, 0906, 0909 en 18 uit het Nederlandse nummerplan moeten de kosten voorafgaand aan de oproep worden vermeld. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de telefonieaanbieder van de beller en de nummerexploitant (zie ook het antwoord op vraag 5).
Wat zijn de regels van tariefvermelding bij het bellen naar buitenlandse informatie- en servicenummers? Indien deze er niet zijn, wat is hiervan de reden en wat vindt u hiervan?
De Telecommunicatiewet kent geen verplichting om het tarief direct voorafgaand aan de oproep te melden bij het bellen naar buitenlandse informatienummers. Dit komt doordat vanuit Nederlandse wetgeving een dergelijke verplichting eenzijdig opgelegd zou moeten worden aan de Nederlandse telecomaanbieder, hetgeen slecht uitvoerbaar is. Er zou dan moeten worden afgeweken van internationale standaarden voor het routeren van telefoonverkeer. De daarvoor vereiste technische en commerciële aanpassingen zijn aanzienlijk. De verplichting van tariefmelding dient daarom tenminste ook bij de nummergebruiker te liggen die samen met de faciliterende telecomaanbieder (de platformaanbieder) technisch in staat is de tariefmelding te verzorgen. Dit regime is dan ook van toepassing op Nederlandse nummers voor betaalde informatiediensten. In het geval van buitenlandse informatienummers vallen nummergebruikers en platformaanbieders echter buiten de Nederlandse jurisdictie.
In een aantal landen zijn er met de Nederlandse situatie vergelijkbare regels voor tariefmelding bij informatienummers in het land zelf, maar dit is met name buiten Europa mogelijk niet altijd het geval. Eén en ander hangt af van het niveau van consumentenbescherming in een individueel land, en de mogelijkheid deze tarieven ook via andere weg kenbaar te maken.
Het ontbreken van een tariefmelding bij buitenlandse informatienummers leidt in de praktijk niet tot zichtbare problemen. Deze nummers zijn namelijk doorgaans niet aankiesbaar voor Nederlandse consumenten (zie ook het antwoord op vraag 6). In dit verband is ook relevant dat de problematiek zich niet beperkt tot nummers voor informatiediensten. Wangiri-fraude kan plaatsvinden met allerlei nummers, zowel Nederlandse, buitenlandse, en internationale nummers. Voorts zijn niet alleen informatienummers (met een aanvullend tarief voor de informatiedienst) betrokken, maar juist ook buitenlandse nummers met hoge gespreksafgiftetarieven zoals geografische of mobiele nummers. De Telecommunicatiewet kent ook geen verplichting tot tariefmelding voor gesprekken naar deze nummers. Hiervoor geldt dezelfde reden als voor buitenlandse informatienummers met betrekking tot het gebruik van standaarden en vereiste technische en commerciële aanpassingen.
Hebben telecomproviders de mogelijkheid om informatie- en servicenummers met een extreem hoog (start)tarief (tijdelijk) te blokkeren, omdat de kans op fraude hierbij hoog is?
De mogelijkheden tot blokkering van bepaalde nummers of nummerreeksen worden begrensd door de regels voor interoperabiliteit tussen telecomnetwerken van de International Telecommunication Union (ITU), de EU-richtlijnen voor de elektronische communicatiesector en de nationale implementatie hiervan. Uitgangspunt is dat telefoonnummers zoveel mogelijk aankiesbaar zijn op grond van onderhandelingen tussen telecomaanbieders. In dit kader hebben telecomaanbieders tot op zekere hoogte mogelijkheden om bepaalde nummers of nummerreeksen (tijdelijk) te blokkeren, die risico geven op fraude of waarbij fraude is geconstateerd. Voor nummers in de EU is deze ruimte beperkter, op grond van de Universeledienstrichtlijn, dan voor nummers buiten de EU. Voor nummers in de EU (inclusief nummers voor informatiediensten) moeten telefonieaanbieders alle nodige maatregelen nemen om, voor zover technisch en economisch haalbaar, deze aankiesbaar te maken.
Of en zo ja in hoeverre aanbieders van telefoniediensten reeksen nummers (tijdelijk) kunnen blokkeren die risico geven op fraude kan worden vastgesteld door de ACM, en kan daarbij per geval verschillen. De telecomsector is over dit (algemene) vraagstuk reeds eerder in overleg getreden met de ACM. De ACM heeft daarin het standpunt ingenomen dat ook een telefoonnummer dat is uitgegeven in de EU in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden geblokkeerd kan worden wanneer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van fraude.
Hebben consumenten de optie buitenlandse informatie- en servicenummers te laten blokkeren of aan de telecomprovider een maximumtarief aan te geven, waarna je als consument beschermd wilt zijn?
Op grond van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zijn telefonieaanbieders verplicht om op verzoek van hun abonnees oproepen naar bepaalde categorieën nummers kosteloos te blokkeren. Telefonieaanbieders bieden in dit kader doorgaans de optie om oproepen naar buitenlandse nummers te blokkeren. Abonnees kunnen zich dus via de telefoniedienst beschermen tegen hoge kosten van het bellen naar buitenlandse nummers (informatienummers en andere nummers met hoge tarieven). Ook bestaan er applicaties die door de consument zelf op de mobiele telefoon kunnen worden geïnstalleerd, waarmee het uitbellen naar deze nummers (automatisch) kan worden geblokkeerd.
Welke rol zouden telecomproviders volgens u kunnen spelen bij het oplossen van het probleem? Bent u bereid in gesprek te treden met telecomproviders om over mogelijke oplossingsrichtingen te praten en de Kamer hierover te informeren?
Telecomaanbieders kunnen een grote rol spelen bij het aanpakken van wangiri-fraude. Omdat de telecomsector zelf ook financieel wordt geschaad door diverse vormen van fraude met (buitenlandse/internationale) nummers met hoge (afgifte)tarieven hebben telecomaanbieders individueel of in samenwerking met andere aanbieders reeds initiatieven ontplooid om telecommunicatiefraude beter te bestrijden, welke ook relevant zijn voor de aanpak van wangiri-fraude. Het gaat om zowel technische als organisatorische maatregelen. Dit gebeurt op zowel nationaal als internationaal niveau. In dit kader voert de Nederlandse telecomsector reeds overleg met de ACM en het Ministerie van EZK en zijn er reeds sectorafspraken (Fraudeconvenant, zie https://coin.nl/nl/diensten/fraudeconvenant) die onder andere zien op de problematiek met buitenlandse/internationale nummers.
Voorbeelden van voor wangiri-fraude relevante maatregelen die door de sector in nationaal en internationaal verband (als pilots) zijn geïmplementeerd of worden verkend zijn:
Met name beperkingen van (de snelheid van) doorbetalingen in de telecomketen richting de nummerexploitant zijn vermoedelijk effectief, maar niet in alle gevallen eenvoudig om in te voeren omdat afspraken over de verrekening van internationaal telecomverkeer mondiaal zijn vastgelegd. De ITU werkt momenteel aan standaardisatie van nieuwe beveiligingsmethoden en validatietechnieken om de betrouwbaarheid van de informatie over het oproepende nummer te verhogen. Daarmee kunnen deze methoden en technieken bijdragen aan het terugdringen van de bestaande technische mogelijkheden voor de uitvoering van wangiri-fraude (zoals robocalls).
Ik ben bereid de Kamer nader te informeren als zich relevante ontwikkelingen voordoen in het overleg met de telecomsector.
Wat zou volgens u gedaan kunnen worden om wangiri-fraude te voorkomen?
In de eerste plaats kan de consument zelf, naast bedachtzaam te zijn bij het bellen naar buitenlandse nummers, reeds beschikbare preventieve maatregelen nemen (zie het antwoord op vraag 7). Voorts kan de sector, in samenwerking met de ACM, zelf maatregelen treffen (zie het antwoord op vraag 8). De ACM waarschuwt consumenten middels Consuwijzer om onbekende buitenlandse nummers niet terug te bellen.
Daarnaast kan effectiever toezicht op het juiste gebruik van telefoonnummers en internationale afstemming ook bijdragen aan het voorkomen van deze fraude. Dit is lastig omdat toezichthouders uit verschillende landen, in en met name ook buiten de EU, met elkaar moeten samenwerken. Zowel op ITU als EU-niveau zijn afspraken gemaakt over samenwerking bij incidenten met het grensoverschrijdende gebruik van nummers, die onder meer zien op informatie-uitwisseling. Echter, een (wereldwijd) mechanisme voor een gecoördineerde handhaving blijkt tot dusverre lastig tot stand te brengen. Met name in minder sterk ontwikkelde landen is er vaak onvoldoende bereidheid of capaciteit en/of ontbreken hiertoe relevante bevoegdheden bij toezichthoudende instanties. Dit laat onverlet dat er op nationaal niveau de nodige bestaande voorzieningen zijn en maatregelen mogelijk zijn om schade door wangiri-fraude te voorkomen, zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Wat wordt er nationaal en internationaal gedaan om fraudeurs van wangiri-fraude op te sporen? Op welke manier werken landen hierbij samen en wat zijn hierbij de resultaten tot nu toe?
Het strafrecht wordt ingezet voor die zaken, waarin die inzet het meest effectief is. Het Openbaar Ministerie kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals de omvang van de financiële schade, de kwetsbaarheid van de slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten voor succesvolle opsporing en vervolging zijn. Zoals hierboven aangegeven is wangiri-fraude een complex, vaak internationaal spelend fraudefenomeen, wat het vinden van voldoende aanknopingspunten voor een succesvolle opsporing en vervolging soms bemoeilijkt.
Daar waar die aanknopingspunten er wel voldoende zijn, worden zaken in behandeling genomen. Fraude kan echter het meest effectief worden bestreden door inzet op preventie, zoals in het antwoord op de vragen 7, 8 en 9 is weergegeven.
Het bericht ‘Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders»?1
Ja.
Klopt het dat de implementatie van de Payment Service Directive 2 (PSD2) in Nederlandse wetgeving opnieuw vertraagd is en dat hierdoor de implementatietermijn (voorjaar van 2018) niet gehaald gaat worden? Zo ja, waarom? Wat is de nieuwe termijn?
De implementatie van PSD2 is vertraagd. De implementatietermijn van 13 januari 2018 is inmiddels verstreken. In het verslag heeft de Kamer diverse vragen gesteld over het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2. Deze vragen betreffen aspecten van het wetsvoorstel zelf alsmede onderwerpen die met PSD2 samenhangen. Zorgvuldige beantwoording heeft tijd gevergd. Daarnaast heb ik, om de bescherming van de privacy beter te borgen, een aanpassing van het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 voorbereid. In een nota van wijziging, die op 19 juni 2018 naar uw Kamer is gestuurd, wordt voorgesteld om de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan te wijzen als toezichthouder op het privacy aspect van PSD2, meer specifiek op het vereiste van uitdrukkelijke toestemming in artikel 94 (2) van PSD2, in plaats van DNB. Zoals in de nota van wijziging wordt toegelicht, komt hiermee het toezicht op privacy binnen PSD2 bij de meest geëigende autoriteit te liggen. Het voorstel in de nota van wijziging om de AP aan te wijzen als toezichthouder op het privacyvereiste in PSD2 wordt gedragen door zowel de AP als DNB. Beide toezichthouders zijn nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van dit voorstel. De voorbereiding van de nota van wijziging heeft nadere afstemming en daarmee tijd gevergd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het onderzoeken van zowel de juridische aspecten als de bekostiging van het toezicht op het privacyvereiste in PSD2 aan de AP. Op 19 juni 2018 zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Ik vertrouw er op dat uw Kamer bereid is het wetsvoorstel voortvarend te behandelen.
Klopt het dat de vertraging van de PSD2-wetgeving komt door de discussie tussen Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en De Nederlandsche Bank (DNB) over de verdeling van het toezicht? Zo ja, is deze discussie inmiddels beslecht of is er duidelijkheid over wanneer deze discussie beslecht wordt? Zo nee, wat is dan de reden voor de vertraging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke rol het Ministerie van Financiën heeft binnen deze discussie? Welke acties zijn er genomen om de discussie zo snel mogelijk te beslechten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het gevolg van de vertraging van de PSD2-wetgeving voor het gelijke speelveld van Fintechs in Europa?
Het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 biedt kansen voor innovatie en concurrentie voor zowel nieuwe als bestaande Fintechbedrijven. Als Fintechbedrijven zouden uitwijken naar andere landen zou ik dat betreuren. Ik heb op dit moment echter geen concrete signalen dat bedrijven ook daadwerkelijk uitwijken naar andere Europese landen vanwege de vertraging van de PSD2-wetgeving in Nederland. Nederland is ook niet het enige land dat PSD2 nog niet heeft geïmplementeerd. Uit informatie van DNB blijkt wel dat enkele betaaldienstverleners uit lidstaten die klaar zijn met implementatie bij DNB geregistreerd zijn en in Nederland de nieuwe betaaldiensten mogen aanbieden.
Alle bij de voorbereiding van het wetsvoorstel en de nota van wijziging betrokken partijen hebben mijns inziens het redelijkerwijs mogelijke gedaan om de wetgeving zo snel mogelijk in werking te kunnen laten treden. Om verdere vertraging – en mogelijke uitwijking naar andere landen – te voorkomen span ik mij in om de PSD2-wetgeving spoedig te kunnen implementeren. Inmiddels zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast heeft DNB op 20 juni in een persbericht aangekondigd dat vanaf 6 juli concept vergunningaanvragen kunnen worden ingediend voor het mogen verlenen van de nieuwe betaaldiensten. DNB zal – vooruitlopend op de inwerkingtreding van de implementatiewetgeving – alvast van start gaan met de beoordeling daarvan.
Hoeveel Fintechs in Nederland overwegen in een ander Europees land een vergunning aan te vragen om van daaruit te opereren, aangezien Nederland de wetgeving niet op tijd klaar heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Fintechs uit landen die hun wetgeving wel op tijd klaar hebben, wel in heel Europa, en daarmee Nederland, aan de slag kunnen en Nederlandse Fintechbedrijven niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat verdere vertraging van de PSD2-wetgeving schadelijk is voor de concurrentiepositie van Nederlandse Fintechs en dat het Ministerie van Financiën alles op alles moet zetten om de PSD2-wetgeving zo snel mogelijk te kunnen implementeren?
Zie antwoord vraag 5.