Het bericht dat de Nederlandse cultuur rond vrouwemancipatie en deeltijdwerken achterhaald is |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Doorbreek achterhaalde Nederlandse cultuur rond vrouwenemancipatie en deeltijdwerken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat vrouwen die extra uren willen werken, die uren niet krijgen als ze ernaar vragen? Wat zou de reden kunnen zijn dat dit voornamelijk speelt in sectoren als de zorg en het onderwijs? Wanneer kunnen nieuwe cijfers worden verwacht over het inwilligen van verzoeken van uitbreiding van de arbeidsduur uit het arbeidsvraagpanel?
Het CBS gaf eerder dit jaar aan dat er 400.000 mensen, waarvan circa twee derde vrouwen, meer uren willen werken. Dit geeft aan dat er ruimte is voor werkgevers om het arbeidspotentieel beter te benutten. Opvallend is dat het aantal deeltijdwerkers vooral in de sectoren onderwijs en zorg hoog is, terwijl daar tegelijk een tekort aan arbeidskrachten speelt. De verschillen met het buitenland wijzen erop dat het werken in deeltijd in de zorg en het onderwijs niet inherent is aan het type werk. Het is echter niet geheel duidelijk wat de redenen zijn dat in Nederland in het algemeen en in de sectoren zorg en onderwijs in het bijzonder zoveel in deeltijd wordt gewerkt.
Uitgangspunt voor het kabinet is dat mensen niet worden belemmerd in hun loopbaan of in hun keuze van het aantal uren werken. Zoals blijkt uit de cijfers van het CBS, zijn het in de praktijk relatief vaak vrouwen die belemmeringen ontmoeten bij het verkrijgen van meer uren werk. Werkgevers hebben daarbij een belangrijke rol. Het kan niet zo zijn dat we enerzijds mensen nodig hebben, terwijl het anderzijds niet lukt om de mensen die beschikbaar zijn volledig in te zetten.
Het kabinet heeft opdracht gegeven tot een interdepartementaal beleidsonderzoek deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk). In dit IBO zal gekeken worden naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector, en zullen beleidsopties ontwikkeld worden voor de verschillende visies die men kan hebben ten aanzien van deeltijdwerk.
Het SCP publiceert eens in de twee jaar het arbeidsvraagpanel, waarin aandacht wordt besteed aan het aantal verzoeken van uitbreiding van arbeidsduur. Het volgende zal begin 2020 gepubliceerd worden.
Herkent u het beeld dat voor werkgevers deeltijdwerkende vrouwen soms «handig» blijken omdat ze flexibeler inzetbaar zijn in vooral ondersteunende en uitvoerende functies? Speelt dit meer in specifieke sectoren dan in andere? Hoe kan het dat deze vraag in Nederland wel voorkomt, terwijl dit in het buitenland geen rol lijkt te spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige personeelstekorten in sommige sectoren kansen bieden voor vrouwen die meer uren willen werken? Op welke manier komt het bevorderen van grotere deeltijdbanen terug in de verschillende actieprogramma’s om krapte te bestrijden?
Ja, wij delen de mening dat de huidige krapte kansen biedt aan mensen die meer willen gaan werken. Het kabinet stimuleert mensen op verschillende manieren om meer te gaan werken. Het kabinet stelt onder meer voor het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Deze maatregel is erop gericht de marginale druk op het inkomenstraject tussen het minimumloon en een modaal inkomen te verlagen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Door deze aanpassingen in het fiscale stelsel wordt werken meer lonend. Daarnaast zal het kabinet volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en zal het geboorteverlof voor partners worden verlengd naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020).
In de praktijk is er vooral ruimte bij vrouwen om het aantal uren uit te breiden. We nemen deze maatregelen omdat we vrouwen gelijke kansen willen bieden, we hen hun potentie willen laten benutten en hun economische zelfstandigheid willen vergroten. Én omdat vrouwen die meer uren gaan werken een bijdrage leveren aan de economische groei, de houdbaarheid van de welvaartsstaat en de bestrijding van tekorten op de arbeidsmarkt.
Omdat de zorg en het onderwijs er ook in internationaal opzicht uitspringen qua deeltijdwerk, hebben we in de aanpak voor die sectoren expliciet aandacht voor het uitbreiden van het aantal uren als bijdrage aan de aanpak van tekorten. In de kamerbrief van 24 augustus 2018 over extra acties tegen het lerarentekort2 is het vergroten van de deeltijdfactor een van de instrumenten om het lerarentekort te verminderen. Besturen dienen in gesprek te gaan met leraren om ze optimaal in te kunnen zetten. In het kader van het Actieprogramma Werken in de Zorg3 gaan we met deze opgave aan de slag in het actie-leer-netwerk. Daarin zal onder andere een gezaghebbende deskundige als ambassadeur worden aangesteld om de beweging op gang te krijgen.
Het kabinet heeft voorts opdracht gegeven tot het IBO Deeltijdwerk, waarin beleidsopties ten aanzien van deeltijdwerk worden geschetst (zie beantwoording vragen 2 en 3).
Bent u in gesprek met sociale partners over het aanbieden van meer uren in kraptesectoren en het inwilligen van verzoeken? Zo ja, wat is tot nu toe de uitkomst van deze gesprekken?
Het kabinet is voortdurend met sociale partners in gesprek over de werking van de arbeidsmarkt en de vraag wat verschillende partijen kunnen doen om die werking te verbeteren. In het kader van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt hebben het kabinet en de sociale partners met elkaar gesproken. Naast het verhogen van de arbeidsparticipatie, innovatie, opleiden, en betere matching, kan ook het uitbreiden van het aantal uren dat mensen werken een bijdrage leveren.
De combinatie van arbeid- en zorg is hierbij een belangrijk onderwerp. Uit onderzoek van het SCP4 blijkt dat 79% van de werkgevers zich verantwoordelijk voelt voor een goede combinatie tussen arbeid- en zorgtaken voor hun werknemers. Uit cao-onderzoeken blijkt dat hierover ook specifieke afspraken worden gemaakt. Zo valt 24 procent van de werknemers onder een cao met afspraken over gedeeltelijke doorbetaling tijdens ouderschapsverlof5. Het aanbieden van flexibiliteit kan ook een belangrijke rol spelen. In de zorg biedt bijvoorbeeld 68 procent van de organisaties flexibele werktijden aan.
Het is moeilijk om aan te geven wat de concrete resultaten zijn van gesprekken met sociale partners. Het vaststellen van het aantal uren werk gebeurt uiteindelijk namelijk tussen individuele werknemer en werkgever. De toenemende krapte zal er waarschijnlijk wel toe leiden dat in die gesprekken verzoeken tot uitbreiding vaker worden geaccommodeerd of dat werkgevers hier vaker op aan zullen sturen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale partners en individuele werkgevers.
Wat zouden sociale partners mogelijk concreet kunnen doen om grotere deeltijdbanen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zou de overheid mogelijk kunnen doen om grotere deeltijdbanen verder te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de heer Putters dat de hoeveelheid vrouwen die in deeltijd werken terwijl zij meer uren zouden willen werken ten koste gaat van economische groei? Herkent u het door McKinsey berekende bedrag van 100 miljard euro meer bruto binnenlands product (bbp) wanneer vrouwen evenveel uren zouden werken als vrouwen in de best presterende West-Europese landen2?
Ja, het klopt dat het meer uren werken van vrouwen de economische groei ten goede zou komen. Het is een belangrijke bron voor een toename van de koopkracht en leidt tot meer belasting- en premieontvangsten.
Er zijn vele neveneffecten en kostenposten te verwachten bij het vergroten van de deeltijdfactor van vrouwen. Deze zijn niet meegenomen in het onderzoek van McKinsey, waardoor niet zeker vast te stellen valt wat precies het gunstige netto-effect op het bbp zou zijn. Dit laat onverlet dat het kabinet verwacht dat het effect op de economische groei positief zal zijn.
Is in het bedrag van 100 miljard euro bbp ook het effect meegenomen dat dochters van werkende moeders later zelf succesvoller zijn op de arbeidsmarkt en eerder terechtkomen in leidinggevende functies, zoals De Vries beargumenteerd3? Bent u ook van mening dat wanneer beide ouders werken dit een belangrijke voorbeeldrol heeft voor kinderen? Herkent u dat dit een positief effect kan hebben op het aantal vrouwen in leidinggevende functies?
Met u zijn we van mening dat werkende ouders een belangrijke voorbeeldrol hebben voor kinderen. Onderzoek van Van Putten (2009)8 wijst uit dat vrouwen die zijn opgegroeid met een werkende moeder gemiddeld meer uren werken dan vrouwen die zijn opgegroeid met een thuismoeder. Ook blijkt dat de vroege verdeling van huishoudelijk werk tussen ouders tot voorbeeld dient voor de latere taakverdeling tussen volwassen kinderen en hun partners.
Een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen heeft inderdaad als gevolg dat de kans wordt vergroot dat zij in topposities terecht komen. Overigens zal een eventuele vergroting van de arbeidsparticipatie niet voldoende zijn. De verhoudingen tussen het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt en het aantal vrouwen in topposities is momenteel dermate scheef, dat hierop gericht actie nodig is door bedrijven.De berekening van McKinsey houdt geen rekening met dergelijke lange termijneffecten. De rekensom houdt alleen rekening met het aantal gewerkte uren, het aantal werkende personen en de verdeling over sectoren.
Wat zouden mogelijkheden kunnen zijn om jonge ouders beter te informeren over de voordelen van een werkende moeder en wat een jonge moeder inlevert door parttime te gaan werken? Zijn er andere gedragswetenschappelijke inzichten die kunnen worden benut om een meer gelijke positie op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen?
We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW sinds vorige maand de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. De periode rondom de geboorte van het eerste kind is een cruciaal moment waarop ouders een beslissing nemen over de verdeling arbeid en zorg. Deze beslissing is vaak bepalend voor de taakverdeling op lange termijn. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Het Ministerie van SZW is ook bezig met het opzetten van een campagne om werkgevers bewust te maken van de voordelen van zorgvriendelijk werkgeverschap. Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar beleidsopties op basis van gedragswetenschappelijke inzichten. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Klopt het dat vrouwen in veel gevallen nog steeds minder betaald worden dan mannen? Neemt het kabinet, buiten het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie, ook maatregelen om ongelijke beloning te voorkomen? Bent u bereid om te blijven monitoren in hoeverre de beloning voor gelijkwaardig werk ook gelijkwaardiger wordt? Zijn er recente cijfers beschikbaar over het beloningsverschil?
Het klopt helaas dat er nog steeds een loonkloof is tussen vrouwen en mannen. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over 2008–20149 blijkt wel dat het beloningsverschil daalt, zowel in het bedrijfsleven als bij de overheid. Hoewel de trend de goede kant op gaat, bestaan er nog steeds verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen.
Het grootste deel van de loonkloof wordt veroorzaakt door ongelijke posities op de arbeidsmarkt. Zo leidt het stijgende opleidingsniveau van vrouwen ertoe dat ook de loonkloof kleiner wordt. Het emancipatiebeleid van het kabinet is erop gericht de ongelijke positie op de arbeidsmarkt aan te pakken. Door de investeringen in kinderopvang, de uitbreiding van het verlof en programma’s zoals Vrouwen aan de top en beleid gericht op economische zelfstandigheid wordt gepoogd voor alle vrouwen met allerlei mogelijke achtergronden voor verdere gelijkheid op de arbeidsmarkt te zorgen.
Een kleiner, maar daarom niet minder belangrijk deel van de loonkloof bestaat uit ongelijke beloning voor gelijkwaardig werk (beloningsdiscriminatie). De plannen van het kabinet om dat tegen te gaan, staan beschreven in het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie en zullen nader worden uitgewerkt in het implementatieplan dat uw Kamer eind dit jaar ontvangt.
Het kabinet laat elke twee jaar door het CBS het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen monitoren. Eind dit jaar worden de nieuwste cijfers bekend. De Staatssecretaris van SZW zal uw Kamer hierover te zijner tijd berichten. De monitor heeft betrekking op de omvang van de totale loonkloof (ongecorrigeerd beloningsverschil), en op de omvang van de loonkloof als wordt gecorrigeerd op achtergrondkenmerken zoals functieniveau, sector, ervaring, leeftijd, et cetera. Dit laatste cijfer valt niet helemaal samen met beloningsdiscriminatie. Beloningsdiscriminatie is niet statistisch te monitoren, maar kan alleen worden vastgesteld door een zorgvuldige vergelijking hoe de salarissen van twee collega’s bij eenzelfde werkgever tot stand zijn gekomen.
Herkent u het geschetste beeld dat deeltijdwerken voor vaders minder geaccepteerd is dan voor moeders? Deelt u de mening dat ouders een gelijkwaardige rol hebben in de opvoeding? Bent u bereid om u in te zetten voor een evenwichtigere norm waarin de eigen keuze van de ouders centraal staat?
Vaders werken veel minder vaak in deeltijd dan moeders. Het SCP heeft in de Emancipatiemonitor 2016 geconstateerd dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Ook zijn er verschillen in het aandeel vaders en moeders dat tenminste een halve dag per week thuis is voor het kind terwijl de partner werkt. Dit geldt namelijk voor ruim 95% van de moeders en voor 70% van de vaders met jonge kinderen10. Ondanks dat moeders vaker dan vaders thuis zijn terwijl de partner werkt, lijken vaders met jonge kinderen in 2017 wel meer betrokken bij de zorg voor hun kinderen thuis dan in 2013. In 2013 was namelijk iets meer dan 40% van de vaders van 1-jarigen ten minste een halve dag in de week thuis voor zijn kind(eren) terwijl zijn partner werkte11.
Het kabinet hecht aan het idee dat beide ouders betrokken zijn bij de opvoeding. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, zelf een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling. Het beleid van het kabinet, zoals besproken bij de beantwoording van vraag 4 en 7 en beantwoording van vraag 10, is erop gericht werkende ouders beter te ondersteunen in de combinatie van arbeid en zorg en hen een bewustere keuze te laten maken.
Deelt u de mening dat een flexibelere kinderopvang de keuze om meer uren te maken vergemakkelijkt? Hoe zet u zich hiervoor in?
Flexibele kinderopvang in de vorm van ruimere openingstijden of de mogelijkheid om wisselende dagdelen af te nemen kan ouders ondersteunen bij het combineren van arbeid en zorg voor hun kinderen. Het SCP-rapport Kijk op kinderopvang12 laat zien dat ouders die positiever denken over de betaalbaarheid, toegankelijkheid en de kwaliteit van kinderopvang, meer gebruikmaken van kinderopvang en ook meer werken. Het onderzoek van het SCP heeft echter niet onderzocht of dit een causaal verband is. Er kan dus niet gesteld worden dat positiever denken over de toegankelijkheid van kinderopvang automatisch leidt tot meer gebruik van kinderopvang. Wel is het een belangrijke indicatie dat een deel van de ouders die nu geen gebruikmaken van kinderopvang, aangeeft dit wel te overwegen als de opvangtijden (meer) zouden passen bij de werktijden.
Het is aan de kinderopvangorganisaties om in te spelen op de verschillende behoeften en wensen van ouders. We zien gelukkig ook dat dit wordt opgepakt. Er zijn verschillende kinderopvangorganisaties die flexibele kinderopvang aanbieden. Daarnaast kiezen sommige ouders voor gastouders, omdat die vaak flexibeler zijn.
Het bericht ‘Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet’ |
|
Judith Tielen (VVD), Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet»?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag? Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag omdat één van de ouders een studie volgt?
In totaal ontvingen vorig jaar 486.000 huishoudens kinderopvangtoeslag voor de opvang van 733.000 kinderen2. Circa 10.000 huishoudens ontvingen kinderopvangtoeslag vanwege hun doelgroepstatus als studerend ouder voor de formele opvang van 13.000 kinderen.
Kunt u aangeven hoeveel terugvorderingen er plaatsvinden vanwege het onterecht ontvangen van kinderopvangtoeslag omdat ouders wel een bewijs van inschrijving hebben, maar in werkelijkheid de studie niet volgen? Zo ja, wat wordt er gedaan om deze vorm van misbruik en fraude te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het niet volgen van de studie is geen grond voor het terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Indien een ouder ingeschreven staat bij een onderwijsinstelling waarnaar verwezen wordt in artikel 1.6 lid 1 letter j van de Wet kinderopvang (Wko), voldoet deze ouder aan één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. Hier controleert de Belastingdienst op.
De kinderopvangtoeslag is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Deze tegemoetkoming zal altijd minder zijn dan de gemaakte kosten voor het gebruik van kinderopvang, omdat de ouder een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moet betalen voor de kinderopvang. Er is geen financiële prikkel voor ouders om zich in te schrijven als student, enkel om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, omdat bovenop het inschrijfgeld de eigen bijdrage betaald moet worden. Betaalt een ouder de eigen bijdrage niet, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden en zal de Belastingdienst de volledige kinderopvangtoeslag terugvorderen.
Klopt het dat een bewijs van inschrijving bij een erkende opleiding voldoende is om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Voor het recht op kinderopvangtoeslag gelden verschillende eisen. Ouders moeten werken of onder een doelgroep vallen, bijvoorbeeld ouders die zijn ingeschreven bij een school of instelling3. Daarnaast moeten ouders hun kind naar een erkende kinderopvangorganisatie brengen en een inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen voor deze opvang. Een bewijs van inschrijving alleen is dus niet voldoende.
Welke controle is er en hoe vaak vindt controle plaats op het ontvangen van kinderopvangtoeslag voor studerende ouders?
De Belastingdienst controleert of de aanvrager of diens partner staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling waarnaar wordt verwezen in artikel 1.6, lid 1, letter j Wko. Die controle vindt plaats aan de hand van informatie die van de Dienst Uitvoering Onderwijs per kwartaal wordt ontvangen. Komt de toeslagontvanger niet voor in deze contra-informatie, dan vraagt de Belastingdienst het bewijs van inschrijving op bij de burger.
Is er verschil in de wijze waarop controle plaatsvindt tussen ontvangers van kinderopvangtoeslag die zijn ingeschreven bij bekostigde en bij niet-bekostigde opleidingen? Zo ja, wat is het verschil?
Nee, er is geen verschil in de wijze waarop de controle plaatsvindt. De wijze waarop de controle plaatsvindt is beschreven bij het antwoord op vraag 5.
In hoeverre denkt u dat controle voldoende is om misbruik van kinderopvangtoeslag door deze groep ouders tegen te gaan? Welke mogelijkheden ziet u om misbruik van kinderopvangtoeslag onder «studerende» ouders tegen te gaan? In welke mate is effectieve controle in deze gevallen überhaupt mogelijk?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 3 aangegeven is inschrijving bij de instelling een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. De controle is gericht op de inschrijving bij de instelling. Deze controle wordt voldoende effectief uitgevoerd.
Zorgen uit het land over de subsidieregeling voor pelsdierhouderijen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken van de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij?
Tot op heden zijn er vijf aanvragen ingediend. Drie van deze aanvragen hebben het besluit tot verlening van de subsidie ontvangen, één is door de aanvrager ingetrokken, en één is afgewezen.
Klopt het dat de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij in werking is getreden met ingang van 15 januari 2013? Zo nee, welk moment wordt gehanteerd en waarom?
Het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij is niet in werking getreden op 15 januari 2013, maar op 28 februari 2018.
Het Besluit voorziet niet alleen in de subsidiëring van sloop en ombouw van oude pelsdierhouderijen, maar ook in enkele fiscale voorzieningen. Anders dan de subsidiëring van sloop en ombouw, is aan de fiscale voorzieningen terugwerkende kracht verleend tot en met 15 januari 2013. Dit hangt samen met EU-regelgeving inzake staatssteun en het besluit van de Europese Commissie van 15 januari 2016 (SA.41842 (2015/N), C (2016) 58) om de fiscale voorzieningen, in tegenstelling tot de subsidiëring van sloop en ombouw, niet als staatssteun te beschouwen. In verband met die staatssteunregelgeving is het niet mogelijk ook aan de subsidiëring van sloop en ombouw terugwerkende kracht te verlenen. Ten aanzien van de verstreken tijd tot aan de totstandkoming van het Besluit, verwijs ik u naar het overzicht bij de beantwoording van de Kamervragen van 31 januari 2018 (Kamerstuk 30 826, nr. 51).
Bent u van mening dat de overheid ruimhartig om moet gaan met de ondersteuning van pelsdierhouders (ruimhartig is de inzet op het volledig benutten van het beschikbare budget)? Zo nee, waarom niet?
De Wet verbod pelsdierhouderij voorziet in flankerend beleid voor de afbouw van de pelsdierhouderij. Het flankerend beleid bestaat, naast de overgangstermijn tot 1 januari 2024, uit drie maatregelen:
Ik heb € 28 miljoen in de periode tot 2024 gereserveerd voor het flankerend beleid. Hiernaast heb ik besloten (Kamerstuk 28 973, nr. 200) om € 8 miljoen extra te reserveren. Daarmee komt het totaal gereserveerde budget op € 36 miljoen en dit is volledig beschikbaar voor het flankerend beleid. Tevens heb ik de sector uitgenodigd een sociaaleconomisch plan op te stellen, gericht op advisering, kennisoverdracht, omscholing, beroepsopleidingen en voorlichting, waarvoor een deel van dit budget beschikbaar kan worden gesteld.
Klopt het dat voor de looptijd van de subsidie een periode van één jaar wordt gehanteerd en is deze termijn in de praktijk werkbaar gebleken voor de pelsdierhouders, aangezien er bij ombouw verschillende procedures doorlopen moeten worden waarbij de pelsdierhouders geen invloed kunnen uitoefenen op de snelheid maar afhankelijk zijn van procedures bij derden?
In het Besluit is bepaald dat de subsidiabele activiteiten (sloop of ombouw) uiterlijk één jaar na de verleningsbeschikking moeten zijn uitgevoerd. Binnen deze periode van één jaar kunnen pelsdierhouders gefaseerd slopen of ombouwen, mits de volledige sloop of ombouw binnen deze periode afgerond wordt. Pelsdierhouders met meerdere bedrijfslocaties kunnen subsidie aanvragen per locatie, en hoeven de bedrijfsactiviteiten niet op alle locaties tegelijk te staken.
Overigens moeten pelsdierhouders, op grond van het Besluit, op het moment van de subsidieaanvraag beschikken over alle voor sloop of ombouw benodigde vergunningen. De periode van één jaar tussen verlening en afronding van de activiteiten is derhalve niet bestemd voor het volgen van procedures voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen van decentrale overheden, maar voor het daadwerkelijk uitvoeren van de sloop of ombouw.
Welke signalen heeft u hierover ontvangen en hoe heeft u geanticipeerd op deze signalen? Geeft de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij de mogelijkheid tot een geleidelijke overgang naar andere bedrijfsactiviteiten? Zo ja, op welke manier is dit geregeld en hoe lang kunnen pelsdierhouders over een geleidelijke overgang doen? Zo nee, waarom wordt deze ruimte niet geboden? Bent u bereid om ook een geleidelijke overgang te bieden? Zo nee, waarom niet?
De pelsdiersector heeft mij een aantal knelpunten aangedragen, waarvan de periode van één jaar tussen verlening en afronding, en gefaseerd stoppen en ombouwen er twee zijn. Samen met de sector kijk ik of en in hoeverre het mogelijk is om deze knelpunten weg te nemen, binnen de randvoorwaarden van de wet, het budget en de EU-regelgeving inzake de verlening van staatssteun. Ik zal uw Kamer in het voorjaar 2019 over deze en overige resultaten van het gevoerde overleg met de sector informeren.
Overigens is de pelsdiersector zowel rechtstreeks als via een internetconsultatie in de gelegenheid gesteld om op- en aanmerkingen te maken bij een concept van het Besluit subsidiëring sloop en ombouwkosten pelsdierhouderij. De pelsdiersector heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in de voorgelegde regelgeving en heeft geen inhoudelijke op- of aanmerkingen gemaakt.
Kunt u aangeven of er vanuit de beperking dat om in aanmerking te komen voor de ombouwsubsidie het bedrijf op dezelfde locatie omgebouwd moet worden naar een nieuw landbouwbedrijf of niet- landbouwbedrijf, problemen zijn bij pelsdierhouders die niet op de bestaande locatie kunnen ombouwen of die vanwege een rood voor rood regeling op een andere locatie aangewezen zijn? Kunt u aangeven hoe in deze situaties wordt omgegaan en op welke wijze de pelsdierhouder tegemoet gekomen is of wordt? Wordt er in deze ook rekenschap gegeven aan de voorwaarden en regels die een provincie stelt? Zo nee, heeft u overleg met de betreffende provincies?
De subsidiëring van ombouw is locatiegebonden en staat de subsidiëring van ombouw op een andere locatie niet toe. Overigens kan een pelsdierhouder wel aanspraak maken op subsidiering voor de sloopkosten. Ik ben met de sector in overleg over de ondervonden knelpunten.
Anders dan in enkele andere sectoren is in de pelsdierhouderij geen sprake van een stelsel van productierechten (fosfaatrechten of dierrechten). Pelsdieren behoren daarmee tot de overige diercategorieën waarop dit niet van toepassing is.
Ook is de uitstoot naar de omgeving van ammoniak-, fijnstof- en geuremissie in de pelsdiersector laag of niet vastgesteld. Daardoor zijn de mogelijkheden voor ombouw van een voormalige pelsdierlocatie naar een andere diercategorie beperkt als dit gepaard gaat met een hogere belasting. De mogelijkheden voor ombouw zijn daarmee ook sterk locatie- en omgevingsgebonden. De voorwaarden voor omschakeling naar een andere onderneming worden bepaald door het gemeentelijk bestemmingsplan en het ruimtelijke beleid van de provincies.
Het is primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf en de betrokken brancheorganisaties om bij gemeenten en provincies knelpunten te signaleren en oplossingen aan te dragen, zoals over de (beperkte) mogelijkheden voor ombouw. Ik zal de meest betrokken provincies attenderen op de ruimtelijke- en milieuaspecten in relatie tot de ombouw van voormalige pelsdierhouderijen.
Kunt u inzicht geven in het aantal bedrijven dat op dit moment al gestopt is? Kunt u, uitgaande van de signalen van de sector, een inschatting maken hoeveel bedrijven op korte termijn moeten stoppen?
Uit de gecombineerde data-inwinning (GDI) van 2017 zijn 153 bedrijven die nertsen houden, geteld en in de GDI van 2018 152 bedrijven. Signalen vanuit de sector geven aan dat 30–40% van de nertsenhouders in het najaar van 2018 stopt met het houden van nertsen.
Bent u bereid om nu halverwege de overgangstermijn een evaluatie te doen of de ontwikkelingen op de bedrijven overeenkomen met datgene wat destijds door de indieners van de wet is beoogd? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor het doen van een evaluatie, maar zal ten aanzien van de ontwikkelingen in de sector de vinger aan de pols houden.
Kunt u bevestigen dat er voor de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij 28 miljoen euro beschikbaar is en bent u van mening dat dit bedrag ook in zijn totaliteit ten goede moet komen aan het doel wat aan deze regeling gekoppeld is? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven is het totaal gereserveerde budget € 36 miljoen en is dit budget volledig beschikbaar voor het hele flankerend beleid, waaronder de subsidiëring van sloop en ombouw.
Is het beleid voor aanvulling van de pensioentekorten al uitgewerkt? Zo ja, hoeveel geld is hiervoor beschikbaar en op welke wijze zijn de pelsdierhouders hierover geïnformeerd?
De Wet voorziet in een hardheidsclausule die is bestemd voor individuele, oudere pelsdierhouders waarbij zich onbillijkheden van overwegende aard voordoen ten aanzien van de pensioenvoorziening. Het budget voor flankerend beleid is mede beschikbaar voor tegemoetkoming in de pensioenvoorziening. In een overleg tussen mijn ministerie en de sector op 15 oktober jl. is dit aan de sector toegelicht.
Welke aandacht is er specifiek voor de oudere pelsdierhouders die hun pensioen in het bedrijf hadden zitten, waarbij het bedrijf nu minder waard is geworden en er onvoldoende tijd is om dit tekort aan te vullen?
Voor oudere pelsdierhouders bestaat de bij vraag 10 benoemde hardheidsclausule. Ik heb geen inzicht in de pensioensituatie van individuele pelsdierhouders en of zich daarbij eventueel onbillijkheden van overwegende aard voordoen.
Wanneer wordt duidelijk hoe de 8 miljoen euro bestemd voor flankerende maatregelen ingezet worden? Welke suggesties heeft het bedrijfsleven hiervoor aangereikt?
De € 8 miljoen is een deel van het totaalbudget dat beschikbaar is voor het flankerend beleid, binnen de randvoorwaarden van de wet en de EU-regelgeving inzake de verlening van staatssteun. Het bedrijfsleven heeft het belang onderstreept van de maximale benutting van de beschikbare middelen en heeft aandacht gevraagd voor de sociaaleconomische gevolgen van het verbod voor de ondernemers, medewerkers en hun gezinnen en het daartoe opstellen van een sociaaleconomisch plan. Het bedrijfsleven neemt het voortouw in het uitwerken van een sociaaleconomisch plan.
Wilt u deze vragen per vraag beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zorgen om verdwijnen van minderjarige asielzoekers’ |
|
Achraf Bouali (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen om verdwijnen van minderjarige asielzoekers»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat het aantal minderjarige asielzoekers dat alleen naar Nederland komt en van de radar verdwijnt is verdubbeld? Deelt u de mening dat dit beeld zorgelijk is?
De in het bericht aangehaalde cijfers zijn afkomstig uit de Slachtoffermonitor mensenhandel 2013–2017. Vanzelfsprekend vind ik het zorgelijk als mensen slachtoffer worden van criminele activiteiten zoals mensenhandel en seksueel geweld, zeker wanneer dit kinderen betreft.
Kunt u nader ingaan op de zorgen die in dat bericht worden geuit dat een deel van deze kinderen slachtoffer wordt van criminele activiteiten zoals mensensmokkel en seksueel geweld? Hoe spant u zich in teneinde te voorkomen dat deze kinderen verdwijnen en slachtoffer worden van degelijke criminaliteit?
Het bestrijden van mensenhandel is in de eerste plaats een taak van de opsporingsorganisaties, politie en openbaar ministerie. Signalen over mensenhandel worden door COA en Nidos doorgegeven aan de politie die daar vervolgens op kan acteren.
Amv’s die slachtoffer of potentieel slachtoffer zijn van mensenhandel worden in de beschermde opvang geplaatst. Er worden in de beschermde opvang extra veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en intensieve begeleiding. Tevens wordt nauw samengewerkt met de (plaatselijke) politie en vindt afstemming plaats over eventuele extra risico’s. Als een jongere probeert weg te lopen of de opvang vroegtijdig wil verlaten, proberen de medewerkers de jongere te overtuigen om te blijven en het gedrag van deze jongere wordt nauwlettend gevolgd. Als een amv toch voortijdig uit de beschermde opvang vertrekt, wordt meteen de politie en Nidos geïnformeerd. Als de amv niet wordt aangetroffen doet de voogd (Nidos) aangifte van vermissing. Naast deze maatregelen is er in de beschermde opvang een werkwijze die gericht is op een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de jongeren.
Bij deze multidisciplinaire risicoanalyse zijn AVIM, Nidos en betreffende COA-contractpartij Xonar of Jade betrokken. Deze risicoanalyse is een middel om te bepalen welk risico de jongere loopt en of de beschermde opvang de juiste opvang is. De multidisciplinaire risicoanalyse vindt plaats in de eerste zes weken na plaatsing van een jongere in de beschermde opvang.
Zijn destijds na het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie over dit onderwerp, alle voorgestelde maatregelen overgenomen? Zo nee, welke niet? Is het mogelijk deze maatregelen alsnog door te voeren?
In 2015 heeft de Inspectie Jeugdzorg een onderzoek gedaan naar de beschermde opvang voor amv’s. In december 2016 heeft de Inspectie een hertoets van de kwaliteit van de beschermde opvang uitgevoerd. Bij brief van 5 september 2016 (Kst. 2015–2016, 27 062, nr. 103) en 6 september 2017 (Kst 2016–2017, 27 062, nr. 106) is uw Kamer op de hoogte gesteld van de verbetermaatregelen die het COA naar aanleiding van het onderzoek en de hertoets heeft getroffen om aan alle toetsingscriteria van de Inspectie te voldoen. Het COA heeft in september 2017 de laatste verbetermaatregelen doorgevoerd. Ik verwijs u voor een nadere toelichting naar deze brieven.
Hoe verklaart u dat ondanks de genomen maatregelen, het aantal verdwenen jongeren niet is afgenomen? Is bijvoorbeeld gemonitord of de maatregelen de gewenste uitwerking hadden?
Het onderzoek en de hertoets van de Inspectie Veiligheid en Justitie hadden betrekking op de beschermde opvang. Uit de cijfers over de beschermde opvang blijkt dat er na de stijging die er in 2015 en 2016 plaatsvond in 2017 sprake was van een duidelijke daling van het aantal verdwijningen van minderjarigen uit de beschermde opvang. Deze trend zet zich in 2018 voort. Deze daling is deels verklaarbaar doordat de amv’s die zonder toezicht de beschermde opvang hebben verlaten tussen 2015 en 2017 overwegend de Vietnamese nationaliteit hadden en de instroom van deze groep sinds 2017 sterk is afgenomen. Daarnaast lijken de maatregelen voor de beschermde opvang effect te hebben gehad.
De cijfers van de nationaal rapporteur mensenhandel zien grotendeels op amv’s, waarbij op voorhand geen reëel vermoeden van voortijdig vertrek en/of sprake van een verdachte situatie was, en die in reguliere kleinschalige amv-opvang verblijven.
In hoeverre heeft u al eerder signalen ontvangen dat de genomen maatregelen niet tot de gewenste vermindering leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt de huidige stand van zaken zich tot de stand van zaken die aan de orde werd gesteld in het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid op 14 december 2017? Zijn er sindsdien extra maatregelen genomen? In hoeverre is er sindsdien verbetering dan wel verslechtering zichtbaar geweest?
Zoals aangegeven bij vraag 3 worden amv’s waar op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek is en/of sprake is van een verdachte situatie in de beschermde opvang geplaatst.
In het nieuwe amv-opvangmodel worden amv’s kleinschalig opgevangen en worden zij, gericht op het bieden van maatwerk, intensief begeleid. De medewerkers in de amv-opvanglocaties spannen zich dagelijks in om voor de bewoners een zo veilig mogelijke omgeving te creëren. Hierbij hebben de medewerkers ook oog voor signalen van mensenhandel. Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s van illegaal verblijf, zoals mensenhandel en seksueel geweld.
Zowel de beschermde opvang als de reguliere kleinschalige opvang voor amv’s zijn echter geen gesloten setting. Dat betekent dat amv’s zich vrij kunnen bewegen in Nederland en dus ook de opvang kunnen verlaten. Het is niet mogelijk en wenselijk om van iedereen, dus ook van kinderen, bij te houden waar iedereen op welk moment van de dag verblijft. Als een jongere de opvang verlaat en het niet bekend is dat hij of zij elders op een veilige plek verblijft, bijvoorbeeld bij familie of vrienden, wordt dit binnen 24 uur gemeld aan Nidos en de politie.
Wat vindt u van de suggesties van Defence for Childeren voor nog kleinschaliger opvang en het instellen van één partij die de regie voert over alleenstaande minderjarige jongeren?
Op dit moment wordt het amv-opvangmodel geëvalueerd. Ik wacht graag de uitkomsten van dit onderzoek af.
Ziet u nog andere oplossingen voor dit probleem? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Zie antwoord vraag 7.
De brandveiligheid van gebouwen |
|
Sandra Beckerman (SP), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Nijmegen wil minder streng zijn met regels rond veiligheid van panden»?1
Ja.
Is er meer informatie bekend over de schaal van het gebruik van brandgevaarlijke gevelplaten in Nederland? Is er al meer duidelijkheid over de inventarisatie en de wijze van onderzoek? Wanneer verwacht u de resultaten naar de Kamer te kunnen sturen?
Op 26 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019 nr. 84) heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om vooruitlopend op de resultaten van het Engelse onderzoek naar de brand bij Grenfell Tower alle gemeenten te vragen een inventarisatie uit te voeren van de meest risicovolle gebouwen en daarbij te laten toetsen of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit. Ik ben nog in overleg met de Vereniging Bouw- & Woningtoezicht Nederland (VBWTN) en de Brandweer over deze inventarisatie en de wijze van onderzoek. Ik verwacht uw Kamer hierover eind november aanstaande verder te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat het niet moet kunnen dat Nijmegen eerst in opspraak raakt in Zembla en Nieuwsuur vanwege een slechte brandveiligheid van gebouwen, en daarna oproept om soepeler met regels om te gaan?2
Op 26 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 84) heb ik eerdere Kamervragen beantwoord over de gemeente Nijmegen. Ik heb toen geantwoord dat gemeenten beleidsvrijheid hebben bij de uitvoering van het toezicht op de bouwvoorschriften. Over de uitvoering hiervan leggen burgemeester en wethouders verantwoording af aan de gemeenteraad. De wijze waarop de gemeente Nijmegen invulling geeft aan het toezicht op brandveiligheid van gebouwen is daarmee een gemeentelijke aangelegenheid. Hoewel het dus niet aan mij is om hierover een mening te hebben, heb ik in het kader van wederhoor navraag gedaan bij de gemeente. De berichtgeving heeft volgens de gemeente betrekking op de publicatie van het nieuwe beleidsdocument voor toezicht en handhaving. Het Plan van Aanpak Fysieke Veiligheid 2016–2018 is in Nijmegen vervangen door het De weerbare stad – veiligheidsplan 2018–2022. Het nieuwe beleidsdocument is gebaseerd op dezelfde uitgangspunten als het oude document. Er is geen sprake van dat de gemeente soepeler wil omgaan met regels.
Wat voor mogelijkheden heeft u om in gemeenten in te grijpen, om te zorgen dat landelijke wet- en regelgeving gewoon wordt nageleefd, gebouwen gewoon veilig zijn, en bewoners niet in onzekerheid hoeven te zitten?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Wat vindt u er van dat de burgemeester regels over de veiligheid van gebouwen aan zijn laars wil lappen? Bent u bereid desnoods in de gemeente Nijmegen in te grijpen, om te zorgen dat gebouwen gewoon veilig zijn, en Nijmegenaren niet in onzekerheid hoeven te zitten?
Het bericht ‘TenneT zegt miljoenencontract 380kv-lijn met Heijmans op, project loopt vertraging op’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «TenneT zegt miljoenencontract 380kv-lijn met Heijmans op, project loopt vertraging op?1
Ja.
Kunt u aangeven welke rol het kabinet als tenderverlener speelt in deze contracten?
TenneT heeft als netbeheerder van het landelijke hoogspanningsnet een aansluitplicht en de wettelijke taak om te zorgen voor voldoende transportcapaciteit op het hoogspanningsnet. Voor de daarvoor noodzakelijke investeringen stelt TenneT een investeringsplan op dat door mij getoetst wordt. TenneT besteedt onderdelen van de realisatie van de investeringen uit aan marktpartijen, zoals in dit geval het leveren van hoogspanningsmasten aan Heijmans Europoles B.V, en vervult daarmee de rol van aanbestedende dienst. De rijksoverheid heeft hier dus geen rol.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de uitrol van windparken op zee indien Tennet en HEP er niet uit komen?
Het contract met Heijmans Europoles B.V betreft hoogspanningsmasten voor de projecten «Zuid-West 380 kV West» (incl. Rilland) op de geplande hoogspanningstracés Borssele-Rilland en «Noord-West 380 kV» op het tracé Eemshaven-Vierverlaten. De beëindiging van de contracten heeft alleen directe gevolgen voor de planning van Zuid-West 380 kV West, inclusief de aftakking van station Rilland 380kV, dat momenteel wordt gebouwd. Er zijn vooralsnog geen consequenties voor de geplande inbedrijfname van Noord-West 380 kV.
Op basis van huidige inzichten verwacht TenneT voor Zuid-West 380 kV West een vertraging van minimaal een jaar. TenneT neemt echter alle mogelijke maatregelen om de planning te versnellen. Zo bereidt TenneT o.a. een nieuwe aanbesteding voor en treedt TenneT zo snel mogelijk in overleg met haar stakeholders over het vervolg van de projecten en de planningen. Om openbare aanbestedingsprocedures van deze omvang en complexiteit zorgvuldig te doorlopen, moet rekening worden gehouden met een doorlooptijd van minstens een half jaar na publicatie van de opdrachtomschrijving.
De vertraging in de planning heeft geen gevolgen voor de ontsluiting van de windparken in het windenergiegebied Borssele. De windparken zullen conform de planning in het ontwikkelkader windenergie op zee worden aangesloten. Wel is het zo dat tot de ingebruikname van Zuid-West 380 kV West het op sommige momenten kan voorkomen dat het landelijk hoogspanningsnet niet alle opgewekte elektriciteit kan afvoeren. Dit is sterk afhankelijk van de marktsituatie (productie/verbruik) en de weersomstandigheden (bijvoorbeeld veel wind) op dat moment. In het geval er toch congestie optreedt, neemt TenneT congestiemanagement-maatregelen en maakt daarvoor kosten. Deze kosten mag TenneT betrekken bij haar toegestane inkomsten en komen dus tot uiting in de transporttarieven.
Welke inzet pleegt u om te voorkomen dat dergelijke ontwikkelingen niet de uitrol van windparken op zee zullen belemmeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al aangaf heeft deze ontwikkeling geen gevolgen voor de uitrol van de windparken. Het is aan TenneT om te zorgen voor voldoende netcapaciteit en, indien nodig, om de benodigde congestiemaatregelen te nemen. Uiteraard heb ik TenneT om opheldering gevraagd en dring ik erop aan dat de realisatie van de betreffende verbindingen zo snel mogelijk wordt hervat.
Verdwenen minderjarige asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen om verdwijnen van minderjarige asielzoekers»?1
Ja.
Schrikt ook u van de constatering dat het aantal minderjarige asielzoekers dat alleen naar Nederland komt en van de radar verdwijnt in twee jaar tijd ruim verdubbeld is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wanneer kinderen in Nederland asiel aanvragen dan is het van belang dat zij in een veilige omgeving worden opgevangen. Dat geldt ook voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. Hiertoe zijn al verschillende maatregelen getroffen, waaronder de beschermde opvang, een opvang specifiek ingericht voor amv die slachtoffer of potentieel slachtoffer zijn van mensenhandel. Uw Kamer is over deze maatregelen onder meer bij brief van 29 juni 2017 (Kamerstuk 28 638, nr. 159) geïnformeerd. Helaas komt het nog steeds voor dat kinderen de opvang verlaten zonder dat de overheid weet waar deze kinderen naartoe gaan. Vanzelfsprekend baart mij dit zorgen.
Naar aanleiding van een onderzoek van de Inspectie veiligheid en Justitie zijn verschillende maatregelen genomen om de beschermde opvang te verbeteren. Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij brieven van 5 september 2016 (Kamerstuk 27 062, nr. 103) en 6 september 2017 (Kamerstuk 27 062, nr. 106). Het COA heeft in september 2017 de laatste verbetermaatregelen doorgevoerd.
Uit de cijfers over de beschermde opvang blijkt dat er na de stijging die er in 2015 en 2016 plaatsvond, in 2017 sprake was van een duidelijke daling van het aantal verdwijningen van minderjarigen uit de beschermde opvang. Deze daling is deels verklaarbaar doordat de amv’s die zonder toezicht de beschermde opvang hebben verlaten tussen 2015 en 2017 overwegend de Vietnamese nationaliteit hadden en de instroom van deze groep sinds 2017 sterk is afgenomen. Deze trend zet zich door in 2018. Daarnaast lijken de maatregelen voor de beschermde opvang effect te hebben gehad.
De cijfers van de nationaal rapporteur mensenhandel zien grotendeels op amv’s, waarbij op voorhand geen reëel vermoeden van voortijdig vertrek en/of sprake van een verdachte situatie was, en die in reguliere amv-opvang verblijven. In het nieuwe amv-opvangmodel worden amv’s kleinschalig opgevangen en worden zij, gericht op het bieden van maatwerk, intensief begeleid. De medewerkers in de amv-opvanglocaties spannen zich dagelijks in om voor de bewoners een zo veilig mogelijke omgeving te creëren. Hierbij hebben de medewerkers ook oog voor signalen van mensenhandel. Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s van illegaal verblijf, zoals mensenhandel en seksueel geweld.
Zowel de beschermde opvang als de reguliere kleinschalige opvang voor amv’s zijn echter geen gesloten setting. Dat betekent dat amv’s zich vrij kunnen bewegen in Nederland en dus ook de opvang kunnen verlaten. Het is niet mogelijk en wenselijk om van iedereen, dus ook van kinderen, bij te houden waar iedereen op welk moment van de dag verblijft. Als een jongere de opvang verlaat en het niet bekend is dat hij of zij elders op een veilige plek verblijft, bijvoorbeeld bij familie of vrienden, wordt dit binnen 24 uur gemeld aan Nidos en de politie.
Hoe komt het dat eerder genomen maatregelen om het weglopen van asielkinderen te voorkomen blijkbaar niet afdoende zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Nationaal rapporteur mensenhandel dat er geen zicht is op waar deze kinderen terechtkomen? Zo ja, hoe komt het dat er geen zicht op is? Zo nee, waar komen deze kinderen dan terecht?
Het is van de kinderen die de opvang verlaten veelal niet bekend waar zij naartoe gaan. Er zijn signalen dat amv’s doorreizen naar vrienden of familie in Nederland of in andere lidstaten. Een deel van de amv’s die uit de opvang vertrekt is bijna 18 jaar. Meestal zijn dit uitgeprocedeerde amv’s die na hun 18e geen recht meer hebben op opvang.
Bent ook u bezorgd dat deze kinderen in de criminaliteit te werk worden gesteld of slachtoffers van mensenhandelaren of seksueel misbruikt worden? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om deze kinderen voortaan beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van Defence for Children dat de opvang deze kinderen in pleeggezinnen kan voorkomen dat zij met onbekende bestemming en ongewisse toekomst verdwijnen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt het nieuwe opvangmodel voor amv’s geëvalueerd. Ik wacht graag de uitkomsten van dit onderzoek af.
De pilot omgevingsmanagement gericht op de aardgaswinning onder de Waddenzee bij Ternaard |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva Akerboom (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u een pilot «omgevingsmanagement» bent gestart die gericht is op het betrekken van lokale belanghebbenden bij besluiten over fossiele mijnbouw?
Mijn ambtsvoorganger is in 2016 met een aantal pilots begonnen met het oog op het beter betrekken van omwonenden en andere lokale belangengroepen bij energieprojecten die vallen onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR). Doel van deze pilots is om te experimenteren met instrumenten uit de nieuwe Omgevingswet, in het bijzonder de instrumenten die gericht zijn op participatie. Hierbij worden omwonenden en andere belanghebbenden gericht geïnformeerd en betrokken in de voorbereiding van de besluitvorming. Deze inbreng komt als een expliciet en herkenbaar onderdeel terug in de besluitvorming.
In de brief over omgevingsmanagement van 23 januari 2017 (Kamerstuk 31 239, nr. 211) wordt een overzicht gegeven van deze pilots, en is gemeld dat een van deze pilots gaat over de voorgenomen gaswinning rondom Ternaard. De andere projecten zijn Windpark Zeewolde en de netverbinding Hollandse Kust-Zuid. Op deze manier ontstaat er een goed beeld van de uitdagingen bij verschillende energieprojecten en kunnen er tegelijkertijd over en weer lessen geleerd worden.
Klopt het dat u voor deze pilot de voorgenomen gaswinning onder de Waddenzee vanuit het dorp Ternaard heeft geselecteerd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat bij deze pilot de colleges van burgemeester en wethouders van de eilandgemeenten niet zijn betrokken? Waarom is dat niet gebeurd? Zullen deze colleges van burgemeester en wethouders alsnog betrokken worden bij de pilot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bij de start van de pilot in Ternaard in 2016 is er een uitnodiging uitgegaan naar de gemeentebesturen in het verwachte effectgebied, met de vraag om deel te nemen en bij te dragen aan de pilot. Het is een afweging van de lokale besturen geweest om wel of niet deel te nemen. De gemeente Ameland heeft gekozen om niet aan de pilot deel te nemen. Er is geregeld contact met alle bij de winning betrokken lokale besturen. Momenteel zijn mij geen signalen bekend dat eilandgemeenten deel zouden willen nemen aan het bestuurlijk overleg. Indien die wens er wel is, dan is daar alle mogelijkheid toe.
Waarom heeft u voor een pilot die gericht is op lokaal draagvlak juist een internationaal erkend UNESCO werelderfgoed uitgekozen?
De gaswinning in Ternaard is uitgekozen als pilot voor omgevingsmanagement omdat juist bij projecten van nationaal en internationaal belang, het lokale belang een zichtbaar en herkenbaar onderdeel van de bestuurlijke afweging moet zijn. Dit onderdeel loopt anders het risico ondergesneeuwd te raken, terwijl het gaat om de mensen die het meest direct leven in en rond het gebied in kwestie.
Kunt u aangeven hoe het nationale en internationale belang van het behoud van de Waddenzee worden meegewogen in deze pilot?
Natuur en milieu is, naast kosten en techniek en omgeving, één van de pijlers voor besluitvorming over de gaswinning bij Ternaard. De effecten op natuur en milieu komen in de besluitvorming terug door het laten uitvoeren van een uitgebreide Milieueffect Rapportage (MER), waar ook het huidige beleid met betrekking tot de Waddenzee onderdeel van is.
Gaswinning onder de Waddenzee vindt plaats met toepassing van het «Hand aan de Kraan»-principe. Dit houdt in dat ik de gaswinning zal beperken of stoppen als dat nodig is om de natuur in het gebied te beschermen. Uitgangspunt is dat de natuurlijke zandtoevoer (sedimentatie) de door de gaswinning veroorzaakte bodemdaling en de zeespiegelstijging kan bijhouden, en dat de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee niet worden aangetast.
Als onderdeel van het «Hand aan de Kraan»-principe wordt de beschikbare gebruiksruimte elke vijf jaar aangepast op basis van een geactualiseerd beleidsscenario voor de zeespiegelstijging. In dit beleidsscenario wordt, op basis van de meest recente meetresultaten en de laatst beschikbare klimaatmodellen, steeds een nieuwe inschatting gemaakt voor de zeespiegelstijging voor de periode van de delfstofwinning.
Bent u bekend met de waarschuwingen van de Deltacommisaris en het Wetterskip Fryslân dat het wad zal verdwijnen als gevolg van de steeds verdere stijging van de zeespiegel? Op welke manier worden deze waarschuwingen meegewogen in de pilot?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u lokaal draagvlak voldoende voor het doorzetten van een mijnbouwproject onder een natuurgebied dat van groot nationaal en internationaal belang is?
Het lokaal draagvlak moet blijken aan het eind van het proces, op het moment dat alle plannen en afspraken, waaronder de gaswinning, in samenhang gepresenteerd worden. Hierbij hebben zowel de initiatiefnemer als het ministerie een open houding ten aanzien van eventuele bezwaren of te stellen beperkingen aan de gaswinning.
Kunnen nationale en internationale belangen uw beslissing over het mijnbouwproject nog doen veranderen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De randvoorwaarden uit de Structuurvisie Waddenzee – aangevuld met de beperkingen voor mijnbouwwerken zoals opgenomen in artikel 7a van de Mijnbouwwet – vormen het kader voor mijn afweging. Ik neem daarbij de aanbevelingen uit het bestuurlijk overleg met de mede-overheden in het gebied nadrukkelijk mee in mijn afweging.
Kan het ontbreken van lokaal draagvlak er toe leiden dat de gaswinning onder de Waddenzee via Ternaard wordt gestopt? Zo ja, bent u bereid de gaswinning te stoppen bij het ontbreken van lokaal draagvlak? Zo nee, welk doel dient de pilot?
Bij het vaststellen van lokaal draagvlak gaat het niet om een eenvoudig ja of nee met betrekking tot de voorgestelde gaswinning. Het omgevingsproces is erop gericht vast te stellen welke ontwikkelingen in het gebied voorzien zijn en in hoeverre de gaswinning deze ontwikkelingen in de weg staat, of ontwikkelingen elkaar kunnen versterken, of dat ontwikkelingen plaatsvinden waar gaswinning geen onderdeel van uitmaakt. Deze informatie betrek ik bij mijn uiteindelijk te maken afweging. Het is onder andere deze benadering die Ternaard een pilot maakt.
Het bericht 'Privacyregels bedreigen duizenden pensioenen' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Privacywet nekt pensioenspaarders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een buitengewoon goede zaak is als pensioenfondsen actief deelnemers uit het verleden opsporen?
Ja, ik deel de mening dat het een goede zaak is als pensioenfondsen actief op zoek gaan naar de personen behorend bij een zogenaamd «vergeten pensioen». Ik vind het belangrijk dat pensioengeld, dat een persoon heeft opgebouwd ook bij die betreffende persoon terecht komt. Dit doel kan mogelijk ook worden bereikt via andere oplossingsrichtingen.
Deelt u de mening dat er geen enkel maatschappelijk belang gediend is bij het belemmeren van pensioenfondsen in hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden?
Bij de zoektocht naar de deelnemers uit het verleden moet rekening worden gehouden met onder meer de bescherming van persoonsgegevens. Het beschermen van de persoonlijke levenssfeer is een maatschappelijk belang dat ook gediend moet worden. Er zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het vinden van de deelnemer om het opgebouwde pensioen alsnog uit te kunnen keren en het door de deelnemer niet gevonden willen worden. Dit zou een aantasting van de persoonlijke levenssfeer kunnen opleveren en een inbreuk vormen op de bescherming van persoonsgegevens als deze zomaar worden gedeeld.
Kunt u een voorbeeld schetsen van een situatie waarbij een individu nadeel ondervindt als een pensioenfonds er via bestanden van derden achter komt dat deze persoon nog recht heeft op een pensioen?
Zoals bij vraag 3 genoemd heeft een persoon het recht om niet gevonden te willen worden; de reden doet daarbij niet ter zake. Bij de verwerking van persoonsgegevens zijn pensioenfondsen gebonden aan regels die zijn vastgelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Bij elke verwerking is er sprake van een handeling met persoonsgegevens, waarbij de bescherming van die gegevens in het geding kan komen. Er dient gewaarborgd te worden dat persoonsgegevens niet zoekraken, veranderd worden of ingezien kunnen worden door onbevoegden. Ook dient voorkomen te worden dat persoonsgegevens, zonder toestemming van de betrokkene, gebruikt worden voor andere doelen dan waarvoor ze zijn verzameld. Verstrekking van persoonsgegevens door organisaties/instanties aan pensioenfondsen kan leiden tot een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Zoals eerder aangegeven moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt tussen de verschillende belangen. Samen met de sector wil ik daarom op zoek gaan naar verschillende oplossingsmogelijkheden. Hierbij is het van belang dat de oplossing past binnen de kaders van de AVG.
Is het u bekend dat de nieuwe privacywet belemmerend kan werken voor pensioenfondsen die deelnemers uit een (ver) verleden willen opsporen?
In de AVG is het wettelijk kader vastgelegd dat bij verwerking van persoonsgegevens in acht moet worden genomen. Voordat de AVG dit jaar in werking trad, waren soortgelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens in Nederland neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ook onder de Wbp waren er regels verbonden aan de verwerking van persoonsgegevens. Door de inwerkingtreding van de AVG dit jaar zijn organisaties opnieuw naar de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming ervan gaan kijken. In sommige gevallen heeft de AVG ertoe geleid dat interne regels voor de verwerking van persoonsgegeven zijn aangescherpt. Die aangescherpte werkwijze zorgt bijvoorbeeld voor minder eenvoudige herleidbaarheid tot een persoon, of betere beveiliging van de gegevens. Deze werkwijze kan er mogelijk toe leiden dat pensioenfondsen minder makkelijk persoonsgegevens van derden kan verkrijgen om deelnemers uit het verleden op te sporen om pensioengeld uit te keren.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen rechtstreeks toegang tot de bestanden te verlenen?
Een verwerking van persoonsgegevens is rechtmatig als deze op ten minste één van de zes voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de AVG is gebaseerd. Per gegevensverwerking moet worden beoordeeld welke voorwaarde van toepassing is. Indien na een zorgvuldige afweging blijkt dat een wijziging van pensioenwetgeving wel noodzakelijk en evenredig is, zal dit worden meegenomen in het eerstvolgende passende wetstraject in 2019.
Voor verschillende gegevensverwerkingen is een wettelijke verplichting, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de AVG, reeds voorzien. Zo hebben pensioenfondsen toegang tot de basisregistratie personen en ontvangen ze op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) gegevens en inlichtingen van het UWV en de SVB, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van pensioenregelingen. Tevens heb ik vernomen dat de SVB met de Pensioenfederatie in overleg is over de verstrekking van gegevens door de SVB uit het Register Niet ingezetenen (RNI) aan pensioenfondsen. Indien een pensioenfonds op basis van de huidige wetgeving voldoende aanknopingspunten heeft om oude deelnemers op te sporen, is het vastleggen van een andere wettelijke verplichting niet aan de orde. Er zal hierover op korte termijn overleg plaatsvinden met de sector.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen indirect (via derden) toegang tot de bestanden te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u op korte termijn doen om te garanderen dat pensioenfondsen hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden zonder onderbreking kunnen voortzetten?
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met de sector om een passende oplossing te vinden voor de knelpunten die worden ervaren. Daarbij is het belangrijk dat de verschillende mogelijkheden zorgvuldig worden afgewogen en indien nodig zullen wettelijke maatregelen worden getroffen.
Het nieuws dat Nederland genetische gegevens gaat delen met andere EU-landen |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland deelt DNA-data in Europees Project»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland zich heeft aangesloten bij een Europees Project waarmee medische en genetische gegevens beschikbaar gesteld worden aan andere lidstaten van de Europese Unie (EU)?2
Nederland participeert in het Europese Million European Genomes project, een nieuwe samenwerking van inmiddels negentien lidstaten. Het doel is gezamenlijk de kennis te vergroten over gezondheid en belangrijke ziektes als kanker en dementie met een genetische oorzaak. Het project verkeert nog in de opstartfase.
Kunt u aangeven wat voor soort gegevens beschikbaar gesteld worden? Zo nee, waarom niet? Om welke indicatoren gaat het?
Het initiatief richt zich op WGS (whole genome sequencing)-analyses, waarbij gebruik wordt gemaakt van genetische data. Bij WGS houdt men zich bezig met de sequencing van het gehele genoom. Dat is het bepalen van de nucleïnezuur- of aminozuur-volgorde van een DNA, RNA respectievelijk eiwit. Op basis van de WGS-analyses gaat men zich richten op het statistisch betrouwbaar opsporen van genetische en gezondheidsverschillen uit grote aantallen personen die niet met de huidige, landelijke aanpak te vinden zijn. Zie ook het antwoord op vraag 13 en 14.
Kunt u aangeven hoe de infrastructuur om informatie te delen ingericht gaat worden?
Momenteel wordt gewerkt aan een governancemodel van de samenwerking. Hierin worden de (technische) voorwaarden en kaders voor de toegang tot en uitwisseling van data geregeld. Lokaal verzamelde gegevens blijven ook lokaal opgeslagen. Daarom wordt vooral gewerkt aan afspraken en standaarden voor het internationaal vindbaar, toegankelijk, interoperabel en herbruikbaar maken van dergelijke gegevens.
Het belang van zorgvuldige omgang met zorgdata benoemde ik ook in twee brieven die ik u recent heb gestuurd, namelijk de brief over internationale zorginformatiedeling (Kamerstuk 27 529, nr. 160) en de brief «Data laten werken voor gezondheid» (Kamerstuk 27 529, nr. 164).
Welke «Public Authority» zal namens Nederland bij de uitwisseling betrokken zijn?
Wettelijk ligt vast dat voor Nederland de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthoudende partij is. Het samenwerkingsverband gaat bij het opstellen van het governancemodel nog in op hoe de verschillende landelijke autoriteiten (nationaal, regionaal), wetenschappelijke instituties en individuele burgers optimaal betrokken kunnen worden bij de praktische vormgeving en toetsing van het onderzoek.
Hebben alle deelnemende partijen altijd inzicht in alle gegevens? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe is dat inzicht begrensd?
De voorwaarden om als onderzoekers van een lidstaat genoom data gecombineerd met die van andere lidstaten te kunnen analyseren zijn nog in ontwikkeling als onderdeel van het governancemodel. Alle afspraken zullen binnen het juridische kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vallen.
Bestaat de mogelijkheid bepaalde landen de toegang te ontzeggen of bestaat de mogelijkheid om gegevens slechts in beperkte kring te delen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan hier nog geen eenduidig antwoord op geven, omdat er nog wordt gewerkt aan de governance. De voorwaarden in het governancemodel met betrekking tot ontzegging zullen transparant zijn. Het beperken van de toegang tot kleinere kring druist in tegen de achtergrond van het project, maar kan nodig zijn dat zo’n bepaling bijvoorbeeld in de oorspronkelijke toestemming wordt opgenomen.
Wat moet er worden verstaan onder de term «hoogste standaarden van databescherming»? Door welke partij is die kwalificatie vastgesteld? En op basis waarvan?
Het project groeit mee met de (technologische- en beleids-) ontwikkelingen op het vlak van databescherming, en maakt daarmee gebruik van «state-of-the-art» methoden en afspraken voor bescherming van gegevens.
Kunt u aangeven op welke manieren de data beschermd gaat worden?
De data worden beschermd door het al bestaande juridische kader voor gegevensbescherming. Het nog te ontwikkelen governancemodel zal ook worden ontwikkeld binnen deze kaders.
Welke garanties bestaan er dat ook in de toekomst de databescherming van het hoogste niveau is?
Alle deelnemende lidstaten hebben de Europese regels omtrent gegevensbescherming geïmplementeerd. Toezichthouders in de lidstaten controleren of instanties zich aan die regels houden. Op het moment dat bepaalde regels worden overtreden, kunnen zij handhavend optreden.
Kunt u aangeven op welke manier beslist wordt of gegevens wel of niet gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
In het governancemodel wordt nader bepaald onder welke voorwaarden gegevens gebruikt kunnen worden. Er wordt ook gekeken naar de technische specificaties die nodig zijn om de data tussen lidstaten uit te wisselen. Daarbij is te voorzien dat het combineren van gegevens in de toekomst zal gebeuren via lerende algoritmen die beveiligde datastations bezoeken (onder strikte voorwaarden toegankelijk), ter plaatse een analyse uitvoeren en alleen de conclusies meenemen, zonder gegevens zelf te verplaatsen of te aggregeren.
Worden ook gegevens uit reeds bestaande databanken gedeeld? Gaat er in dat geval opnieuw toestemming gevraagd worden aan betrokkenen? Zo nee, waarom niet?
Het project bouwt voort op reeds bestaande gegevenscollecties, al was het maar om te voorkomen dat dergelijke metingen onnodig dubbel gedaan worden en zo publieke middelen verspild worden. Uiteraard worden ook in dit geval de geldende juridische kaders gevolgd.
Kunt u garanderen dat voor alle aanwezige gegevens expliciete toestemming is gegeven om ze op deze manier te gebruiken?
In lijn met de privacywetgeving (AVG) worden gepseudonimiseerde persoonsgegevens (persoonsgegevens die zonder aanvullende gegevens niet tot een specifieke persoon te herleiden zijn) gebruikt waar personen actief en geïnformeerd toestemming («informed consent») voor hebben gegeven.
Is alle data volledig geanonimiseerd? Gegeven de focus op zeldzame ziekte, kan er worden uitgesloten dat de data te herleiden is tot individuele personen?
Voor wetenschappelijk onderzoek is het niet nodig persoonsgegevens te kennen. Wel is van belang dat (gepseudonimiseerde) genetische gegevens kunnen worden gecombineerd met overige gezondheidsgerelateerde gegevens van hetzelfde individu. Alleen door deze combinatie ontstaat de zeggingskracht van wetenschappelijk gebruik van deze genetische gegevens.
De grootste belastingfraude in de Europese geschiedenis |
|
Bart Snels (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel »Georganiseerde misdaad in krijtstreeppak roofde miljarden van Europese belastingdiensten» van Follow the Money?1
Ja.
Kunt u inzicht en een oordeel geven van het nieuws dat banken en brokers tussen 2001 en 2016 minstens 55,2 miljard euro hebben achtergehouden voor Europese belastingdiensten tussen 2001 en 2016? Klopt het dat deze fraude nog altijd wordt gepleegd?
In het artikel waar de leden naar verwijzen wordt gesproken over schattingen van een Duitse hoogleraar. Hierbij is gekeken naar alle transacties rondom de momenten dat dividend is vastgesteld. Over het aandeel van Nederland in de gemaakte schattingen kunnen wij geen oordeel geven omdat hierover geen gegevens bij ons bekend zijn.
Deelt u de analyse dat CumEx het grootste belastingschandaal ter wereld is en dat het een van de grootste financiële schandalen is die Europa ooit heeft meegemaakt? Deelt u de analyse van de Keulse officier van justitie dat deze samenwerkende bankiers, handelaren, investeerders en hedgefondsmanagers een criminele organisatie vormen?
Wij beschikken over te weinig informatie om een uitspraak te doen over de omvang van de schade en de gevolgen voor betrokken partijen in andere landen en kunnen hier dus niet over oordelen.
Hoeveel boetes zijn er naar aanleiding van deze fraude uitgedeeld? Hoeveel individuen zijn er persoonlijk vervolgd? Welk deel van de misgelopen belasting is inmiddels terugbetaald?
In Nederland is de taak om personen te vervolgen opgedragen aan het Openbaar Ministerie. Uit een publicatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat op dit moment een onderzoek plaatsvindt naar potentiele fraude met betrekking tot de dividendbelasting. Het onderzoek zal moeten uitwijzen of, waar en op welke wijze enige belastingdienst uiteindelijk ook daadwerkelijk is benadeeld.2 Hoeveel fiscale boetes in relatie tot de dividendbelasting worden opgelegd wordt door de Belastingdienst niet systematisch bijgehouden. Dat geldt ook voor het aantal en de hoogte van opgelegde naheffingsaanslagen waarbij sprake is van fraude met betrekking tot dividendbelasting.
Heeft u gesproken met Rabobank over de Zwitserse dochteronderneming Sarasin, die een hoofdrol zou spelen in deze fraude? Wat was de uitkomst van dit gesprek?
Nee. De Rabobank heeft ons ministerie recent laten weten niet inhoudelijk op de berichtgeving te kunnen reageren, omdat zij hun belang in Sarasin bank al in 2011 hebben verkocht.
Welke vragen van de Duitse parlementaire enquêtecommissie heeft ABN AMRO geweigerd te beantwoorden? Heeft u contact gehad met ABN AMRO over het wel of niet meedoen aan deze enquêtecommissie? Bent u van mening dat Nederlandse bedrijven in beginsel in moeten gaan op verzoeken van democratisch gekozen parlementen, zoals ook premier Rutte deze week nog stelde?
Het is bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 al dan niet terecht dividendbelasting hebben teruggevorderd. ABN AMRO heeft NLFI en het ministerie in 2015 geïnformeerd dat zij met betrekking tot deze kwestie in nauw contact staat met de Duitse autoriteiten en constructief meewerkt aan het onderzoek. Informatie over deze onderzoeken is ook opgenomen in het prospectus van ABN AMRO en jaarverslagen.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij u verder naar de brief van ABN AMRO van 2 november 2018 naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor Financiën om geïnformeerd te worden over de reactie van ABN AMRO op de vragen van de Duitse parlementaire enquêtecommissie.
Kunt u met zekerheid stellen dat er zich in Nederland nooit CumEx-transacties hebben voorgedaan? Zo ja, wat maakt ons systeem anders dan landen als Duitsland?
Zoals blijkt uit de aanbiedingsbrief kunnen er ook met Nederlandse aandelen cum/ex transacties en cum/cum transacties plaatsvinden. Daarbij kan het gaan om zowel reguliere transacties als dividendstripping. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de aanbiedingsbrief. Tot 2012 bestond echter in Duitsland op basis van de nationale wetgeving de mogelijkheid dat de ene partij dividendbelasting kon inhouden zonder deze af te dragen, terwijl de andere partij de niet afgedragen dividendbelasting kon verrekenen. In Nederland bestond en bestaat een dergelijke mogelijkheid niet.
Klopt het dat er ook in Nederland met ingenieuze financiële constructies dividendbelastingen worden teruggevorderd, terwijl de grondslag daarvoor ontbreekt? Hoeveel geld is de Nederlandse Belastingdienst misgelopen door deze zogeheten CumCum-transacties? Hoe is het mogelijk dat een bedrijf een belastingteruggave krijgen over niet-betaalde belasting?
Op basis van de Nederlandse wet is een vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting alleen mogelijk indien de dividendbelasting daadwerkelijk is ingehouden. Er bestaan echter verschillende situaties waarbij vermindering, teruggaaf of verrekening van ingehouden dividendbelasting wordt geclaimd terwijl daar geen wettelijke basis voor is. Deze situaties kunnen variëren van dividendstripping zoals beschreven in de aanbiedingsbrief, een dubbel verzoek om teruggaaf tot fraude met het opmaken van valse dividendnota’s. Zoals blijkt uit een recente uitspraak van rechtbank Noord-Holland, heeft de Belastingdienst ook oog voor meer ingenieuze financiële constructies.3
Bent u bekend met de vertrouwelijke stukken van de Australische bank Macquarie en de Zwitserse private bank Sarasin waaruit blijkt dat Nederland in het vizier stond van dividendstrippende handelaren en bankiers? Kunt u deze stukken delen met de Kamer? Staat Nederland nog steeds in het vizier van deze handelaren en bankiers?
Ons zijn naar beste herinnering geen vertrouwelijke stukken bekend van de Australische bank Macquarie en de Zwitserse bank Sarasin en wij kunnen om die reden geen stukken delen met uw Kamer. Of Nederland nog steeds in het vizier staat van deze handelaren en bankiers is eveneens niet bij ons bekend.
Klopt het dat de systemen bij de Nederlandse Belastingdienst ontoereikend waren om herhaaldelijke teruggave van de dividendbelasting te voorkomen? Zijn deze systemen inmiddels verbeterd? Hoe?
In 2005 constateerde de Algemene Rekenkamer dat de administratieve organisatie rond de teruggave van dividendbelasting niet zodanig was ingericht dat zij dubbele betalingen kon voorkomen maar handmatige controles werden wel uitgevoerd. Daarnaast werd geconstateerd dat vanaf 2004 de administratieve organisatie is versterkt doordat meer gegevens elektronisch konden worden aangeleverd hetgeen het toezicht vereenvoudigde.4 In 2016 is het systeem voor elektronische teruggaaf van dividendbelasting in gebruik genomen.5 Doordat teruggaafverzoeken digitaal worden ingediend kunnen vanaf dat moment de in de aanbiedingsbrief onder «overige situaties» genoemde onrechtmatige dubbele verzoeken die worden ingediend op naam van dezelfde gerechtigde eenvoudiger worden getraceerd.
Sluit u uit dat dividendstrippen in Nederland nog steeds voorkomt? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dit te veranderen?
Zoals blijkt uit de aanbiedingsbrief doen zich in Nederland ook situaties van dividendstripping voor. In de wet zijn maatregelen opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. De Belastingdienst heeft hier oog voor maar zoals ook in de aanbiedingsbrief is aangegeven is de praktische toepassing van de wettelijke maatregel alleen gericht tegen evidente vormen van dividendstripping vanwege de zware bewijslast die rust op de inspecteur.
Zijn de Nederlandse maatregelen tegen dividendstrippen (ingevoerd in 2001) succesvol? Bent u bereid de wetgeving tegen dividendstrippen te evalueren nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de Morgan Stanley-zaak?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het (economisch) belang van de aandelen niet gewijzigd is. Of dividendstripping binnen het bestek van de huidige regels voldoende kan worden aangepakt, is afhankelijk van het soort gevallen dat zich in de praktijk voordoet en de invulling die de rechter aan de bewijspositie van de inspecteur geeft. Over de bewijspositie van de inspecteur wordt in een thans nog lopende procedure6 mogelijk meer duidelijkheid gegeven. Daarnaast zal in ieder geval moeten worden geïnventariseerd welke hoofdvormen van dividendstripping zich in de praktijk voordoen. Dit vraagt onderzoek. Als blijkt dat de huidige regels ontoereikend zouden zijn, kan dit leiden tot aanpassing van de relevante wetgeving.
Klopt het dat de bewijslast voor het bestaan van dividendstrippen volledig bij de Belastingdienst ligt waardoor alleen evidente gevallen aangepakt kunnen worden? Zou de aanpak van dividendstrippen effectiever gemaakt kunnen worden wanneer bedrijven een uitgebreidere administratie moeten bijhouden?
Zoals in de aanbiedingsbrief aangegeven klopt het dat op de Belastingdienst een zware bewijslast rust dat sprake is van dividendstripping waardoor in de praktijk alleen evidente gevallen aangepakt kunnen worden. Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is iedereen verplicht desgevraagd alle gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de administratie aan de inspecteur beschikbaar te stellen. Ook de informatieverplichting in internationale verhoudingen is in die wet opgenomen. Een uitbreiding van de administratieplicht op zich maakt derhalve de aanpak van dividendstripping niet effectiever.
Zijn er nadat ABN AMRO een boete is opgelegd nieuwe gevallen ontdekt van constructies die als doel hadden geld te verdienen aan de dividendbelasting? Kunt u de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Nijboer uit 2016 actualiseren?2 Op welk punt verschilde de Duitse situatie van de Nederlandse?
Zoals uit de aanbiedingsbrief blijkt, bestaan er verschillende situaties waarbij teruggaaf of verrekening van ingehouden dividendbelasting wordt geclaimd terwijl er geen wettelijke basis voor bestaat. Uit de aanbiedingsbrief en het antwoord op vraag 7 hiervoor blijkt dat de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Nijboer uit 2016 niet hoeven te worden geactualiseerd omdat situaties die zich tot 2012 voordeden in Duitsland zich niet in Nederland voor hebben gedaan.
Constaterende dat de dividendbelasting in Nederland blijft bestaan, bent u bereid om te inventariseren wat de zwakke plekken zijn van de dividendbelasting en de Kamer hier over te informeren? Bent u bereid om bij deze inventarisatie te kijken naar het probleem van dividendstrippen, naar de reparatie van EU-claims van beleggingsfondsen, naar non-houdstercoöperaties die winsten kunnen doorsluizen naar belastingparadijzen zonder dividendbelasting te betalen en naar de reparatie van de confectieachtige kapitaalteruggaafconstructies?
We gaan inderdaad – zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 – aan de slag om de in de praktijk voorkomende hoofdvormen van dividendstripping verder in kaart te brengen. Voor de wijze waarop met de andere in de vraag genoemde onderwerpen wordt omgegaan, wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet bedrijfsleven 2019.8
Wat is de betrokkenheid en rol van Nederlandse banken bij dit belastingschandaal? Wilt u De Nederlandsche Bank (DNB) daarover opheldering vragen en de Kamer informeren?
De naleving van fiscale wet- en regelgeving is geen onderwerp van toezicht van DNB. Dit is namelijk aan de belastingdiensten. Signalen over fraude kan DNB wel betrekken bij haar integriteitstoezicht. Die signalen kunnen van belang zijn bij de beoordeling van de verplichting tot het beschikken over een beheerste en integere bedrijfsvoering. Daarnaast dienen banken maatschappelijk betamelijk te handelen, waarbij fiscale risico’s een bijzonder aandachtspunt zijn. Verder kan het handelen van individuen een rol spelen bij het toetsen van de geschiktheid of betrouwbaarheid van bestuurders van een bank.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De Nederlandse instemming met een Palestijns voorzitterschap van de G77 |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU), Thierry Baudet (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Nederland stemt voor Palestijns voorzitterschap G77»1
Ja.
Klopt het dat Nederland in VN-verband heeft ingestemd met een Palestijns voorzitterschap van de G77?
De leden van de groepering landen genaamd G-77 (waar thans 134 landen lid van zijn) hebben bepaald dat de Palestijnse delegatie in 2019 in de VN het voorzitterschap van hun groepering zal vervullen. Voor het uitvoeren van de taken die behoren bij deze functie, was een technische resolutie nodig om de Palestijnse delegatie bij de Verenigde Naties in New York een aantal rechten toe te kennen. Deze rechten zijn in tijd en aard beperkt tot wat nodig is voor het uitoefenen van het voorzitterschap van de G77 in 2019. Nederland heeft, in gezelschap van de meerderheid van EU-leden, ingestemd met toekenning van deze specifieke rechten. Tegelijkertijd heeft het Koninkrijk zijn jarenlange consistente positie ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina» in een stemverklaring herbevestigd onder verwijzing naar de stemverklaring van 29 november 2012 inzake de toetreding van de «Staat Palestina» als een als «Non-Member Observer State» tot de VN. Deze stemverklaring stuur ik hierbij mee.3
Bent u ervan op de hoogte dat deze resolutie spreekt van een «Palestijnse Staat»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze tekst zich tot het feit dat Nederland de Palestijnse Staat niet formeel erkend heeft? Hoe is het mogelijk dat Nederland desalniettemin in heeft gestemd met deze resolutie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan een niet-lidstaat voorzitter worden van een dergelijk VN-orgaan? Bestaan hier precedenten van?
De G-77 vormen geen VN-orgaan, maar een coalitie en overlegkader van een aantal landen. Het is niet eerder voorgekomen dat een delegatie die door de Algemene Vergadering de status is verleend van «Non-Member Observer State» voorzitter werd van een samenwerkingsverband van leden van de Verenigde Naties. Wel zijn er andere voorbeelden van niet-leden die een voorzitterschapsrol vervullen, zoals de EU-delegatie dat doet voor de EU.
Bent u bereid voortaan tegen VN-resoluties te stemmen waarmee de suggestie gewekt wordt dat een Palestijnse staat erkend wordt?
De positie van het Koninkrijk ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina» is wereldwijd bekend. Het Koninkrijk zal dit, waar nodig, blijven duidelijk maken.
De berichten over een gevonden leeuwenwelp in Tienhoven |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Voorbijganger vindt leeuwenwelp langs weg in Tienhoven?»1
Ja.
Kent u het bericht «Onderzoek naar herkomst gevonden leeuwenwelp?»2
Ja.
Bent u bereid de uitkomsten van het onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar de herkomst van de leeuwenwelp met de Kamer te delen, zodra het onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer in uw brief informeren over de herkomst van het dier, over de afspraken die gemaakt zijn met Stichting Leeuw ten aanzien van de verzorging van de welp en over de herplaatsing van de welp? Zo nee, waarom niet?3
Is bekend waar de leeuwenwelp vandaan komt? Zo ja, waar komt de leeuwenwelp vandaan en kunt u dit toelichten? Zo nee, kunt u de Kamer informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp uit een buitenlands(e) dierentuin of circus kwam, was de NVWA ervan op de hoogte dat de leeuwenwelp geïmporteerd werd naar Nederland? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp uit de illegale handel kwam, kunt u dan aangeven welke route dit dier heeft afgelegd en wat de wijze van transport is geweest? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp van een fokker of particulier kwam, kunt u dan aangeven wat zijn intentie was met deze leeuwenwelp? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp van een fokker of particulier kwam, kun u dan aangeven of deze persoon al bekend was bij de NVWA, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en /of de politie? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre wordt terugplaatsing in de natuurlijke habitat meegenomen in het protocol rondom inbeslagname van dieren in het algemeen en specifiek voor deze leeuwenwelp?
CITES resolutie 17.8 «Disposal of illegally traded and confiscated specimens of CITES-listed species» zet de opties en de te volgen stappen van inbeslagnames voor illegaal verhandelde beschermde levende dieren uiteen. Het terugplaatsen van beschermde dieren is onder strikte voorwaarden in bepaalde gevallen mogelijk, rekening houdend met onder meer genetische en veterinaire aspecten. Het gaat dan wel om uit het wild ontvreemde dieren. In de Wet natuurbescherming, waarin uitvoering wordt gegeven aan het CITES-verdrag en de Europese CITES-verordeningen, is de bevoegdheid opgenomen voor het terugplaatsen van beschermde dieren.
Klopt het dat de LID verschillende malen melding heeft gedaan van de verkoop van dieren door particulieren aan dierspeciaalzaken/dierenwinkels? Zo ja, kunt u aangeven bij hoeveel meldingen het ging om beschermde dieren? Zo nee, heeft u zicht op aantallen, herkomst en soorten beschermde dieren die via particulieren terecht komen bij dierenspeciaalzaken/winkels en bij mensen thuis? Zo nee waarom niet?4
Bij de NVWA zijn hierover geen meldingen binnengekomen van de LID in 2018. De NVWA en LID werken wel samen in zaken, zoals de inbeslagname van de twee aapjes recent, waarbij de LID de zaak heeft overgedragen aan de NVWA.
Ik heb geen zicht op aantallen beschermde dieren die overgedragen worden door particulieren aan dierenwinkels en aan andere particulieren. Hiervoor geldt geen centrale registratieverplichting.
Kunt u toelichten waarom de Positieflijst voor zoogdieren nog niet naar de Kamer is gestuurd?
Over de voortgang van de positieflijst huis- en hobbydieren bent u 12 november jl. geïnformeerd (Kamerstuk 31 389, nr. 154). Op die datum is de consultatie van het toetsingskader gestart. De mogelijkheden en voorwaarden om zoogdiersoorten in Nederland als huis- of hobbydier te houden en de lijst van zoogdiersoorten gaan naar verwachting in de eerste helft van 2019 in consultatie.
Biedt de vondst van de leeuwenwelp en/of de beelden van de door uw handhavingsdiensten uitgevoerde confiscaties in West-Brabant, aanleiding om de Positieflijst zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u van mening dat het, om deze schrijnende situaties te voorkomen, noodzakelijk is dat enkel geschikte huisdieren op een Positieflijst worden aangewezen waarbij bewezen is dat houders kunnen voldoen aan de wettelijke zorgplicht voor dieren? Zo nee, waarom niet?
Ik beoog met de Positieflijst huis- en hobbydieren te regelen dat alleen die diersoorten die uit oogpunt van dierenwelzijn, mens- en diergezondheid op een verantwoorde manier gehouden kunnen worden, gehouden mogen worden. Daarbij kijk ik of, en zo ja onder welke voorwaarden, diersoorten die niet op de lijst komen, wel door specialistische houders mogen worden gehouden. Primaten en grote katachtigen mogen in Nederland nooit gehouden worden op grond van de Wet natuurbescherming. In bijzondere gevallen is het mogelijk een bezitsontheffing te verkrijgen, bijvoorbeeld voor het houden van deze dieren in een dierentuin.
Erkent u dat vrijblijvende informatieverstrekking over de zorg van het dier door de sector zelf niet voldoende is om dit soort misstanden, waar uw handhavingsdiensten regelmatig op stuiten, te voorkomen?
Ja. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 13.
Bent u voor verplichte, door uw instanties handhaafbare, houderijvoorschriften (geldend voor alle ketenpartijen) voor alle aangewezen diersoorten op de Positieflijst? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor dieren die gehouden mogen worden zonder nadere voorwaarden gelden de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen van het Besluit houders van dieren en het verbod op verwaarlozing en mishandeling van de Wet dieren. Voor het verantwoord houden van veel gehouden diersoorten zijn bijsluiters ontwikkeld die te vinden zijn op LICG.nl. Ik ben niet voornemens om voor alle diersoorten verplichte houderijvoorschriften te ontwikkelen.
Erkent u de zorgen die geuit zijn door Stichting AAP over de inefficiënte internationale samenwerking, zelfs binnen de EU, ten aanzien van de gezamenlijke zorg voor de opvang van dieren uit de internationale handel door opvangcentra met erkende criteria?
Als het gaat om de opvang van levende dieren die in het kader van CITES in beslag zijn genomen, werkt de Nederlandse CITES Management Autoriteit nauw samen met de bevoegde CITES-autoriteiten van de betrokken landen, waarbij Nederland dierenwelzijn hoog in het vaandel heeft staan.
Wet- en regelgeving voor opvang verschilt van land tot land. De overheid/CITES Management autoriteit is verantwoordelijk voor zover het om onder CITES in beslaggenomen dieren gaat. Een geïdentificeerd probleem is het ontbreken van middelen om adequate opvang te kunnen organiseren. Nederland heeft zich actief ingezet binnen de CITES werkgroep «Disposal of CITES listed specimens», samen met andere landen, stichting AAP en vele andere NGO’s. Dit heeft erin geresulteerd dat landen ondersteund kunnen worden via het CITES secretariaat voor het opnemen van wettelijke bepalingen om de kosten van opvang te kunnen verhalen op de overtreder. Daarnaast heeft de werkgroep aanbevolen dat het CITES secretariaat informatie met betrekking tot het adequaat opvangen van levende dieren beschikbaar stelt aan de CITES Management Autoriteiten. Zeer waarschijnlijk wordt dit besluit bekrachtigd door de CITES Conference of the Parties (CoP) (mei 2019).
Erkent u dat deze inefficiënte internationale samenwerking leidt tot bureaucratisering en gebrek aan feitelijke opvangcapaciteit van opvangcentra? Zo ja, welke concrete acties gaat u ondernemen om opvangcentra zoals Stichting AAP en Stichting Leeuw hierin bij te staan?5
Zie antwoord vraag 16.
Bent u op de hoogte van het feit dat leeuwen geen volledige beschermingsstatus hebben onder de Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna (CITES) conventie en dat het verhandelen van lichaamsdelen van gefokte leeuwen en de trofeejacht nog steeds is toegestaan en een lucratieve business vormt voor onder andere Zuid-Afrika?6 7
Ja. De leeuw (Panthera leo) staat op bijlage II van CITES (EU bijlage B): handel is mogelijk onder strikte voorwaarden en met geldige vergunningen. Internationale handel van botten, schedels en tanden e.d. is niet toegestaan, behalve van aangemerkte gefokte populaties uit Zuid-Afrika waarvoor een quotum geldt. Eén subsoort (Panthera leo persica) staat op bijlage I van CITES (EU bijlage A): daarin is géén internationale commerciële handel toegestaan. In Nederland is in aanvulling op de CITES handelsbepalingen een strengere maatregel ingevoerd ten opzichte van de Europese CITES-basisverordening, namelijk door het houden van bepaalde bijlagen A tot en met D soorten bij de CITES-basisverordening (o.a. de leeuw) te verbieden (Besluit natuurbescherming).
Bent u bereidt zich in te zetten voor de hoogste beschermingsstatus voor de leeuw tijdens de CITES Conference of the Parties (CoP) 18 en actief te lobbyen bij andere (EU lid-)staten? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Afrikaanse regio zijn er verschillen van inzicht ten aanzien van dit onderwerp. Het is in eerste instantie aan de Afrikaanse range states, waar de leeuw in het wild voorkomt, om daarvoor een voorstel voor te bereiden. Indien dat het geval is, zal Nederland dit samen met de Europese lidstaten bespreken en zo mogelijk steunen.
Deelt u de zorgen over het feit dat de World Health Organization (WHO) traditionele Chinese medicijnen zal erkennen in de «International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD)», waardoor het illegaal en legaal bejagen en doden van bedreigde diersoorten, waaronder leeuwen, tijgers en neushoorns, zal toenemen, aangezien hun lichaamsdelen gebruikt worden voor deze medicijnen? Zo ja, kunt u aangeven welke acties u hieraan verbindt? Zo nee, waarom niet?8
De nieuwe, in voorbereiding zijnde versie van de ICD bevat een paragraaf over «Traditional Medicine conditions» (TM). Dit vloeit voort uit de strategie van de WHO ten aanzien van Traditional Medicine, die in 2014 in de World Health Assembly aan de orde is geweest. De ICD heeft tot doel het verzamelen van epidemiologische en statistische informatie over aandoeningen. De ICD is van belang omdat de WHO alleen zo uniforme gegevens over het voorkomen van ziekten op mondiaal niveau kan verkrijgen. Alle lidstaten van de WHO leveren die informatie aan. De nieuwe paragraaf over TM is optioneel voor landen die daarnaast ook gegevens over traditionele geneeswijzen willen melden aan de WHO. De ICD gaat niet over geneesmiddelen. Opname in de ICD houdt dus ook niet in een «erkenning» van (Chinese) geneesmiddelen. Voor de goede orde meld ik dat in de Europese Unie, en daarmee ook in Nederland, alleen een regeling is getroffen voor traditionele kruidengeneesmiddelen. Dat wil zeggen producten die uitsluitend bestanddelen of bereidingen bevatten van plantaardige oorsprong en dus géén dierlijke bestanddelen bevatten.
Het bericht dat een hogere productie per koe goed voor economie, milieu en klimaat zou zijn |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Hogere productie met minder koeien»?1
Ja.
Kent u de tweet van de voorzitter van de Topsector Agri&Food over dit bericht, namelijk «(d)e praktijk volgt de beste manier om tot minder koeien te komen: een hogere productie per koe. Goed voor milieu en economie/ klimaat. Verstandig en resource efficiënt»?2
Ja.
Deelt u de stelling dat de voorzitter van de Topsector Agri&Food tweet in zijn functie van «President Dutch Topsector Agri&Food», zoals staat vermeld op zijn Twitteraccount?
De heer Dijkhuizen vermeldt in zijn Twitteraccount dat hij voorzitter is van de Topsector Agri&Food. De heer Dijkhuizen vervult binnen de Topsector de functie boegbeeld van het Topteam en voorzitter TKI-bestuur.
Bent u ermee bekend dat de de voorzitter van de Topsector Agri&Food ook op andere media als LinkedIn zich een fervent voorstander toont van lineaire efficiëntie?
Ja.
Hoe verhoudt deze lijn zich tot uw visienota over kringlooplandbouw?3
Deze uitingen van de heer Dijkhuizen geven geen volledig beeld in het licht van de bredere agenda van de Topsector Agri&Food. Voor de volledige weergave van de Kennis- en Innovatieagenda van de Topsector Agri&Food verwijs ik u naar de link: https://topsectoragrifood.nl/wp-content/uploads/2017/08/Kennis-en-innovatieagenda.pdf
De vijf kernthema’s van de Kennis- en Innovatieagenda 2018–2021 van de Topsector Agri&Food sluiten goed aan bij mijn LNV-visie en bieden daarmee al een passend kader voor de noodzakelijke kennisontwikkeling. Met de kennis en innovaties die op basis hiervan worden ontwikkeld dragen de Agri&Food-sectoren en kennisinstellingen al stevig bij aan de realisatie van de ambities uit de visie.
In het kader van het missiegedreven innovatiebeleid (Kamerstuk 33 009, nr. 63) werk ik samen met de ministeries van I&W en VWS aan de missies voor het Thema Landbouw, Water en Voedsel. De missies worden richtinggevend voor de publiek-private kennis-en innovatieagenda’s (KIA’s) van de topsectoren. Daarmee worden de maatschappelijke uitdagingen zoals kringlooplandbouw en klimaatneutraal produceren uit de visie nog sterker het uitgangspunt voor de agenda’s.
Bent u van mening dat de uitingen van de voorzitter van de Topsector Agri&Food de realisatie van uw visie bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor 2019?
Het streven is om de beantwoording zo snel mogelijk te versturen. Bij deze vragen is dat helaas niet gelukt voor de begrotingsbehandeling.
De met perfluoroctaansulfonzuur (PFOS) enperfluoroctaanzuur (PFOA) verontreinigde grond bij Schiphol |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust rondom stort giftige grond Rijsenhout: «Zorgen om gezondheid van mijn kinderen»?1
Ja.
Is het waar dat er grote hoeveelheden verontreinigde grond met de giftige stoffen PFOS en PFOA zijn gestort bij het terrein bij de Aalsmeerderbrug en Rijsenhout, onderdeel van de gemeente Haarlemmermeer?
Nee, er is sprake van het vooralsnog tijdelijk opslaan van grond ten behoeve van het verantwoord toepassen van voor hergebruik geschikte grond met licht verhoogde PFOS-waarden (tot 1,82 μg/kg). Dit valt binnen de regelgeving van het Besluit bodemkwaliteit en van het lokale gemeentelijke beleid. Conform de Beleidsregel PFOS en PFOA van de gemeente Haarlemmermeer, is grond met dergelijke PFOS-waarden toepasbaar is voor natuur-, landbouw-, woon- en industriegebieden.
Kent u het raadsvoorstel van de gemeente Haarlemmermeer: «Nota Bodembeheer gemeente Haarlemmermeer, beleidskader voor grondverzet»?2
Ja.
Is het waar dat er een voorstel is gedaan om het beheergebied van de gemeente Haarlemmermeer uit te breiden met dat van de gemeente Amsterdam vanwege het gebrek aan (ophoog)grond? Is er een verband tussen deze beslissing en de aanwezigheid van PFOS en PFOA in Haarlemmermeerse grond? Zo ja, kunt u dat verband toelichten?
De raad van de gemeente Haarlemmermeer heeft in haar Nota Bodembeheer ingestemd met het uitbreiden van het beheergebied met dat van de gemeente Amsterdam, zodat ook toepasbare grond afkomstig uit Amsterdam in de gemeente Haarlemmermeer kan worden gebruikt, maar ook dat herbruikbare grond in Amsterdam kan worden afgezet. De nota geldt voor alle stoffen die in de bodem aanwezig kunnen zijn. Het wederzijds accepteren van beheergebieden heeft het voordeel dat dit de uitwisselbaarheid van grondstromen tussen gemeenten bevordert waardoor de vraag voor toepassing van grond en het aanbod van ontgraven grond beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Hierdoor kan ontgraven grond binnen het beheergebied weer een nieuwe bestemming krijgen. De gemeente Haarlemmermeer heeft aangegeven dat er geen verband is tussen het uitbreiden van het beheergebied en de aanwezigheid van PFOS en PFOA in Haarlemmermeerse grond. De door Haarlemmermeer opgestelde beleidsregels zijn onverminderd van kracht.
Kan uit uw eerdere antwoord dat «de door het incident in 2008 vervuilde grond tijdelijk [is] opgeslagen in afwachting van het vinden van een goede reinigingsmethode» op worden gemaakt dat er nog steeds geen goede reinigingsmethode is gevonden in 2018?3
Aangezien er uitzicht is op een reinigingsmethode voor grond, dient grond (tijdelijk) te worden opgeslagen in plaats van definitief gedeponeerd te worden. De reiniging van zwaar verontreinigde grond met PFAS wordt nu door de reinigingsbranche in overleg met de lokale bevoegde overheden in de praktijk getest door middel van een proefreinigingstraject. Het betreft een zogenaamde extractieve reiniging. Door de eigenschappen van de stoffen PFOS en PFOA is reiniging middels de beschikbare biologische en thermische reinigingsinstallaties niet mogelijk.
Was u zich ervan bewust dat de door het incident vervuilde grond nog in afwachting was van een goede reinigingsmethode toen er werd besloten om de grond te verplaatsen naar het terrein bij de Aalsmeerderbrug? Zo ja, is het dan niet zorgelijk dat de grond – vervuild met 143 kilo van het zeer giftige PFOS en PFOA – alsnog is verplaatst?
De grond met licht verhoogde PFOS/PFOA-waarden bij de Aalsmeerderweg in Haarlemmermeer is overtollige grond afkomstig uit een infrastructureel project (HOV Schiphol-Oost) en betreft niet de grond die in 2008 bij het blusschuimincident op Schiphol is verontreinigd.
Is het waar dat er in 2013 al een verzoek is gedaan door de gemeente Haarlemmermeer en de provincie Noord-Holland tot het stellen van een landelijke norm voor het verplaatsen van vervuilde grond? Zo ja, waarom is daar destijds niets mee gedaan?
Zoals aangegeven in mijn brief van 17 april 2018 (IENW/BSK-2018/79847) is bij mijn voorganger op 2 mei 2013 een verzoek tot een landelijke norm gedaan. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de bodem in relatie tot het gebruik ervan is gedecentraliseerd, juist om gemeenten en provincies meer beleidsruimte te geven in de omgang met grond in hun eigen omgeving. Daarmee is ook het beleid ten aanzien van grondstromen gedecentraliseerd. Dat betekent dat in eerste instantie de gemeente en de provincie aan zet zijn om normen en beleidsregels op te stellen voor nieuw opkomende stoffen voor hun gemeente of provincie en voor hergebruik van grond. Een dergelijke beleidsregel voor PFOS heeft de gemeente Haarlemmermeer op 3 oktober 2017 opgesteld en de provincie Noord-Holland op 20 juli 2017.
Waar gemeenten op dit moment tegen aan lopen is dat ontgraven grond waarin zich een niet van nature aanwezige stof bevindt (in het bovenstaande geval PFOS) niet in andere gemeenten toegepast kan worden als die andere gemeenten geen beleidsregel ten aanzien van die stof hebben vastgesteld. Dat beperkt de mogelijkheden van het grondverzet tot de eigen gemeente en kan tot een grondoverschot in een gemeente leiden. Het gaat hierbij om grond waarbij de waarden van de aanwezige stof dermate laag zijn dat de risico’s voor mens en milieu bij gebruik verwaarloosbaar zijn zodat de grond nog heel goed toegepast kan worden. Een landelijke norm kan door gemeenten worden betrokken bij de afweging om grondverzet van grond met een niet van nature aanwezige stof vanuit andere gemeenten te aanvaarden. Ik heb het RIVM gevraagd om risicogrenswaarden af te leiden voor PFOS en PFOA. Op basis daarvan zal ik samen met de decentrale bevoegde gezagen een handelingsperspectief opstellen voor deze en andere opkomende stoffen.
Is het waar dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van bodem in relatie tot het gebruik ervan is gedecentraliseerd «om gemeenten en provincies meer beleidsruimte te geven in de omgang met grond in hun eigen omgeving»? Suggereert u daarmee dat er per gemeente en per provincie een ander ambitieniveau kan zijn over hoe schoon de bodem is? Zo nee, wat suggereert u hiermee dan wel?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is het bodembeleid, uiteraard binnen de nationale kaders, gedecentraliseerd om gemeenten en provincies meer beleidsruimte te geven in de omgang met grondverzet in hun eigen gebied. Gemeenten en provincies kunnen daarmee hun eigen ambitieniveau bepalen. Vanzelfsprekend moeten decentrale bevoegde gezagen zich wel houden aan de nationaal bepaalde interventiewaarde voor stoffen in de bodem (dat wil zeggen waarden waarboven de grond gesaneerd moet worden omdat er risico’s zijn voor de gezondheid van mensen of voor het milieu).
In hoeverre zijn de huidige grenswaarden van gemeenten ook gezondheidsgrenswaarden? Wordt er gemonitord of de giftige stoffen zich niet ophopen door bioaccumulatie en op die manier misschien wél de grenswaarden passeren? Zo nee waarom niet? In hoeverre wordt het grondwater en het drinkwater gemonitord? Bent u bekend met het feit dat er watermaatschappijen zijn in andere landen die streng controleren op PFOS en PFOA in drinkwater?4 Deelt u de mening dat wij daar ook strengere regels voor moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
De huidige grenswaarden van gemeenten zijn ontleend aan risicogrenzen die door het RIVM zijn afgeleid. Op basis van de huidige kennis kan worden gesteld dat de risico's voor mens en milieu onder de grenswaarden aanvaardbaar zijn. Bij de afleiding van de risicogrenzen is rekening gehouden met blootstelling van mensen via onder andere gewasconsumptie. De risicogrenzen van het RIVM borgen de gezondheid van mensen en het milieu. Het RIVM blijft de komende tijd in mijn opdracht nieuwe informatie over de toxiciteit en accumulatie van deze stoffen evalueren en zal, indien daartoe aanleiding is, nieuwe risicogrenswaarden publiceren. Vooralsnog is het zo dat de concentraties die in de omgeving van Haarlemmermeer en elders in de bodem worden aangetroffen, over het algemeen ruimschoots beneden de risicogrenzen liggen.
Grondwater en drinkwater worden op dit moment niet standaard door de Nederlandse drinkwaterbedrijven gemonitord op PFOS en PFOA, tenzij bekend is dat er mogelijke vervuilingsbronnen zijn. De afgelopen jaren is door alle Nederlandse drinkwaterbedrijven wel een screening uitgevoerd. PFOA en PFOS zijn momenteel niet als parameters opgenomen onder de Europese Drinkwaterrichtlijn. Als gevolg daarvan ontbreekt een goed Europees overzicht van PFOS en PFOA in drinkwater. Bekend is op basis van diverse onderzoeksrapporten dat PFOA en PFOS wijdverspreid zijn. Ook is bekend dat in andere landen naar aanleiding van specifieke gebeurtenissen door drinkwaterbedrijven gecontroleerd wordt op PFOA en PFOS in het drinkwater, zoals bijvoorbeeld in Duitsland en in Italië. Op basis van het huidige drinkwaterbeleid geven de Nederlandse drinkwaterbedrijven en waterbeheerders al invulling aan verscherping van controle op PFOS en PFOA in drinkwaterbronnen en het drinkwater.
Gezien de problematiek van perfluorverbindingen (PFAS, waaronder PFOS en PFOA) ben ik voorstander van het voorstel van de Europese Commissie om perfluorverbindingen op te nemen als parameter voor de kwaliteit van drinkwater bij de herziening van de Europese Drinkwaterrichtlijn. In aanvulling daarop zijn perfluorverbindingen als groep opgenomen in de nieuwe watchlist van de EU Grondwaterrichtlijn, dochterrichtlijn van de Kaderrichtlijn water. Via dit spoor zal een beeld worden verkregen over het al dan niet voorkomen van deze stoffen in het Nederlandse grondwater en het grondwater van andere Europese landen met perfluorverbindingen. Hierdoor kan zowel nationaal als Europees gewerkt worden aan maatregelen om vervuiling terug te dringen en te voorkomen.
De Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) heeft een voorlopige gezondheidskundige grenswaarde voor PFOA en PFOS gepubliceerd. Gezien het voorlopige karakter van de grenswaarden van EFSA herziet het RIVM op dit moment eerdere adviezen niet. Eerst worden de definitieve gezondheidskundige grenswaarden afgewacht. In 2019 zal EFSA een risicobeoordeling uitvoeren voor blootstelling aan andere perfluorverbindingen en zal het de voorlopige gezondheidskundige grenswaarde van PFOA evalueren. Het RIVM volgt deze ontwikkelingen en werkt, waar mogelijk, samen met EFSA.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor het opstellen van een beleidsregel voor het hergebruik van vervuilde grond? Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uitsluitend op verzoek van gemeenten risicogrenswaarden afleidt die gebruikt kunnen worden voor het opstellen van beleidsregels? Deelt u de mening dat het efficiënter zou zijn om landelijke risicogrenswaarden en richtlijnen te stellen? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten maken bij het opstellen van beleidsregels gebruik van informatie en risicogrenzen die door het RIVM op verzoek van gemeenten zijn afgeleid voor de specifieke situatie in die gemeente(n) en voor de specifieke functie(s) waarvoor grond kan worden gebruikt. Risicogrenzen hebben als doel de grens aan te geven waaronder onaanvaardbare risico's voor mens en milieu worden uitgesloten. Gemeenten kennen hun omgeving veel beter dan het Rijk en kunnen in hun beleidsregels rekening houden met lokale bodemkwaliteit en het specifieke gebruik van de bodem.
Voor de omgang met zogenaamde zeer zorgwekkende stoffen (ZZS-en) vind ik dat het Rijk de regie heeft. Daarom heb ik RIVM gevraagd om risicogrenswaarden uit te rekenen voor PFOA en PFOS. Op basis van de uitkomsten van het RIVM-onderzoek ga ik om de tafel met decentrale overheden om samen met hen een algemene methodiek op te stellen hoe om te gaan met (potentieel) ZZS-en. Wat het beleid precies gaat inhouden kan van stof tot stof verschillen.
Bent u bereid om dit probleem verder te onderzoeken en een landelijke norm voor het verplaatsen van verontreinigde grond te overwegen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat de voorkeur dan altijd moet liggen bij het reinigen van de grond in plaats van het mengen van verontreinigde grond met schone grond om aan een bepaalde norm te voldoen bij storting? Zo nee, waarom niet?
Zoals in mijn antwoord op uw vorige vraag aangegeven, vind ik dat het Rijk voor de omgang met ZZS-en de regie heeft en ga ik samen met decentrale overheden om de tafel om een algemene methodiek op te stellen hoe om te gaan met (potentieel) ZZS-en; grondverzet zal deel uitmaken van die algemene methodiek.
Van belang is om bodemverontreiniging met PFOS en PFOA zoveel mogelijk te voorkomen. Door het toelaten van producten en productieprocessen waarbij emissies naar water en lucht plaatsvinden is het onvermijdelijk dat deze stoffen, ondanks preventieve maatregelen, ook in het bodem- en watersysteem worden aangetroffen. Wanneer grond is verontreinigd en bij graafwerkzaamheden vrijkomt, moet eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor hergebruik van de grond. Wanneer de grond zodanig verontreinigd is dat hergebruik niet aan de orde is, is reiniging van de grond geboden. Dit is in lijn met de minimumstandaard voor verontreinigde grond die is vastgelegd in het LAP3. Het altijd reinigen van met deze verbindingen verontreinigde grond, ook als er geen risico’s zijn voor mens en ecologie, is onnodig, kostbaar en energie intensief. Er zijn geen aanwijzingen dat grond met PFAS wordt gemengd met schonere grond om aan de normen te voldoen. Het mengen van vervuilde grond met schonere grond om aan de normen te voldoen is niet toegestaan.
De aftakeling van vakantieparken |
|
Albert van den Bosch (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht «Aftakeling loopt de spuigaten uit» over criminaliteit op kleine vakantieparken?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en onderschrijf de daarin beschreven zorgen over criminele activiteiten op vakantieparken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het overgrote deel van de vakantieparken in Nederland het goed doet en in staat is zich aan te passen aan de veranderende toeristische vraag van de consument.
Welke concrete maatregelen op het gebied van criminaliteitsbestrijding en de handhaving van de openbare orde zijn opgenomen in het nationale actieplan waaraan in het artikel wordt gerefereerd? Welke acties onderneemt het kabinet ter realisering van dit actieplan? Is dat actieplan – of het voornemen hiertoe – al met de Tweede Kamer gecommuniceerd? Zijn alle overheidsdiensten, dus bijvoorbeeld ook de Belastingdienst, hierop aangehaakt? Welke Minister voert hier de coördinatie op?
Als het gaat om de bestrijding van criminele activiteiten ligt voor gemeenten de uitdaging onder meer in het vormgeven van de samenwerking tussen de gemeentelijke diensten, van de dialoog met ondernemers, en in de controle, handhaving en toezicht op de parken. De ondernemers blijven verantwoordelijk voor de gang van zaken op hun park. In dat verband kan worden opgemerkt dat het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe en het Ministerie van Justitie en Veiligheid samen de methode «Samen Veilig Ondernemen in de Recreatiesector» hebben ontwikkeld.
Op basis van een beter beeld van de parken en de bewoners in de regio is het aan provincies en regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten om bijvoorbeeld een integrale visie te ontwikkelen, de samenwerking en afstemming in de regio te bevorderen, zicht te hebben op waterbedeffecten, en gemeenten te ondersteunen (met kennis en advies, netwerk en middelen).
Met het actieplan waaraan in het artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» die ik uw Kamer op 29 november jl. heb toegestuurd. Deze actie-agenda is een samenwerking van gemeenten, provincies, ondernemers, maatschappelijke organisaties en het Rijk. Hiermee wordt richting gegeven aan de inzet van alle betrokken partijen voor de komende jaren rondom vakantieparken. Tevens is het de uitwerking van afspraken uit het Interbestuurlijk Programma en de Nationale Woonagenda.
In de actie-agenda is onder andere aandacht voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en andere ondermijnende activiteiten op vakantieparken, als één van de vijf erin beschreven doelstellingen in het kader van een integrale aanpak. Verder zijn de acties uitgewerkt langs een aantal hoofdlijnen: het borgen en delen van kennis en ervaringen, een volle gereedschapskist voor partijen, het in beeld brengen van de parken en de mensen, het ontwikkelen van integraal beleid binnen en tussen gemeenten, en het versterken van de uitvoering.
Op het gebied van criminaliteitsbestrijding en handhaving wordt bijvoorbeeld een leerkring gestart voor en met decentrale overheden, onder meer gericht op de aanpak van ondermijning op vakantieparken met inbreng van het CCV. Hierbij zal bijvoorbeeld ook de kennis en ervaring worden ingezet die het VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving heeft opgedaan.
Tevens wordt een juridisch afwegingskader opgesteld voor de aanpak van de leefbaarheids-, veiligheids- en ondermijningsproblematiek op vakantieparken als handelingsperspectief voor gemeenten (gericht op maatwerk), wordt de toepassing van bestaande wet- en regelgeving gestimuleerd en worden eventuele verbeter- en knelpunten bezien en opgepakt.
Verder ondersteunt het Rijk een aantal acties gericht op het beter inzicht krijgen in aantal, aard en omvang van vakantieparken en de daar aanwezige problematiek ten behoeve van provincies en gemeenten. Zo worden de mogelijkheden verkend voor een landelijk informatiefundament in samenwerking met onder meer het Kadaster. Verder wordt gekeken naar de mogelijkheden voor intra-en intergemeentelijke informatie-uitwisseling binnen de huidige context van de wet- en regelgeving, waarbij gebruik wordt gemaakt van de ervaringen vanuit de samenwerkingsverbanden van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI)2, de Regionale Informatie en Expertisecentra (RIEC’s)3 en de Zorg- en Veiligheidshuizen. Ook wordt via een beperkt aantal pilots met (big) data-analyses getracht meer inzicht te verkrijgen op de ondermijningsproblematiek naar voorbeeld van de werkwijze bij de City Deal «Zicht op Ondermijning», waarbij o.a. ook de Belastingdienst is betrokken.
In de aanbiedingsbrief bij de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» heb ik aangegeven welke middelen ik beschikbaar stel voor initiatieven die bijdragen aan de doelen van de actie-agenda.
Naast de inzet die ik voor de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» pleeg vanuit mijn eigen portefeuilles, zal ik mij opstellen als coördinerend bewindspersoon op dit onderwerp.
Welke strengere aanpak heeft het kabinet voor ogen als het gaat om de bestrijding van criminele activiteiten op vakantieparken? Wat verwacht het kabinet van provincies, gemeenten en ondernemers? Wat mogen provincies, gemeenten en ondernemers op dit punt van het Rijk verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vakantieparken worden ondermijnd door criminaliteit? Valt iets te zeggen over de geografische verspreiding over Nederland? Welke stappen heeft het kabinet ondertussen concreet gezet in de bestrijding van criminaliteit op vakantieparken?
Er is geen landelijk beeld beschikbaar van het totale aantal vakantieparken dat door criminaliteit wordt ondermijnd en de geografische spreiding daarvan.
Wel is bijvoorbeeld in de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» vermeld dat er binnen de gemeentegrenzen van elf Veluwse gemeenten (bijna 500 parken) op een kleine 10% van de parken sprake is van ernstige veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek. Wat betreft de stappen die het kabinet onderneemt bij de bestrijding van criminaliteit op vakantieparken verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2 en 3, en naar de actie-agenda.
In hoeverre meent u dat burgemeesters, het openbaar ministerie en andere instanties over voldoende bevoegdheden beschikken om daadkrachtig op te kunnen treden tegen (vermoedens van) criminaliteit, zoals illegale prostitutie, drugs(handel/productie), mensenhandel of andere laakbare en verboden activiteiten? Hoe verloopt de samenwerking tussen de diverse overheidsdiensten in de bestrijding van criminaliteit op deze vakantieparken? Welke verbeterstappen acht u denkbaar cq. noodzakelijk?
Bij de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit werken burgemeesters (gemeenten), politie, het openbaar ministerie, de Belastingdienst en andere instanties samen. Zij bekijken gezamenlijk het probleem en stemmen af welke (combinatie van) maatregelen het meest effectief zullen zijn.
Verder verwijs ik naar de brief van 16 november jl. aan uw Kamer waarin de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer heeft geïnformeerd over de voortgang van de toedeling van de extra middelen en voortgang met betrekking tot de ondermijningswetgeving. In de voornoemde brief is onder andere aangegeven dat versterking van de aanpak in kwetsbare gebieden waaronder ook vakantieparken, wenselijk is. In totaal stelt het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bedrag van € 85 miljoen voor de regio’s beschikbaar.4
Hoe motiveert u ondernemers, eigenaren, huurders en gebruikers die weet hebben van criminele activiteiten om hiervan melding te maken bij de opsporingsdiensten? Welke terugkoppeling krijgen betrokkenen van hun melding? Kan de melding ook anoniem? Welke verantwoordelijkheid draagt een eigenaar van een vakantiepark voor veelvuldig en voortdurende criminele gedragingen op het vakantiepark?
In de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» is afgesproken dat gemeenten inzetten op de versterking van de samenwerking met en tussen professionals en ondernemers om de bewustwording en signalering van mogelijke multiproblematiek op parken te vergroten. Het VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving kan hierin een adviserende rol spelen. Het is aan de gemeenten om daar in samenspraak met ondernemers, eigenaren, huurders en gebruikers invulling aan te geven, ook wat betreft de afhandeling en terugkoppeling aan betrokkenen.
Meldingen van criminele activiteiten kunnen anoniem worden doorgegeven, bijvoorbeeld via Meld Misdaad Anoniem.
De gemeente kan bij ondernemers en eigenaren de bewustwording en meldingsbereidheid vergroten door bijvoorbeeld regelmatig voorlichtingsbijeenkomsten en weerbaarheidstrainingen te organiseren. De gemeente biedt op die manier handelingsperspectief. Anderzijds kan de gemeente ook actief over het beleid omtrent vakantieparken communiceren, zodat men zich meer bewust wordt wat voor consequenties het heeft als door toezichthouders criminele activiteiten worden gesignaleerd.
In dit verband kan worden opgemerkt dat verhoging van de meldingsbereidheid door burgers en (publieke en private) partijen over ondermijnende criminaliteit, het vergroten van de bewustwording en het aanbieden van handelingsperspectief ook in een aantal regionale versterkingsplannen aandacht heeft gekregen.
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid die eigenaren en beheerders van een vakantiepark dragen voor veelvuldig en voortdurende criminele gedragingen op het vakantiepark, kan in algemene zin worden opgemerkt dat zij verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken op hun park. Dat betekent bijvoorbeeld controle op de toegang tot het park, periodieke controles bij langere verhuur, en melding maken van (vermoedens van) criminele gedragingen bij toezichthouders van de gemeente of bij de politie.
Acht u aanscherping van de wet wenselijk zodanig dat bijvoorbeeld ook een burgemeester tot sluiting van een vakantiepark kan bevelen indien hier bij voortduring ontoelaatbare schendingen van de openbare orde plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetsbepalingen en handhavingsinstrumenten die bijvoorbeeld volgen uit de Gemeentewet, Woningwet en Opiumwet acht ik in principe voldoende.
Er is daarnaast, zoals bij het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, in de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» afgesproken om een juridisch afwegingskader op te stellen voor de aanpak van de leefbaarheids-, veiligheids- en ondermijnings- problematiek op vakantieparken, als handelingsperspectief voor gemeenten, en om eventuele verbeter- en knelpunten te bezien.
Vindt u de huidige wetsbepalingen afdoende om criminaliteit te bestrijden en openbare orde te handhaven? Zo nee, wanneer mogen concreet stappen van u worden verwacht zodanig dat de wet hiertoe alle mogelijkheid biedt?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre zijn inmiddels stappen gezet om adresfraude of identiteitsfraude tegen te gaan doordat mensen zich kunnen inschrijven op het adres van een vakantiepark, terwijl permanente bewoning daar helemaal niet is toegestaan? Waarom zou inschrijving via de Basisregistratie Persoonsgegevens daar überhaupt mogelijk moeten zijn?
Het bericht ‘Digitalisering van stroomnet loopt gevaar’ |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Digitalisering van stroomnet loopt gevaar», waarin staat dat een gebrek aan personeel de digitalisering van het elektriciteitsnet in gevaar brengt, wat de omslag naar groene energie ondermijnt?1
Ja.
Erkent u de signalen van de netbeheerders over het dreigende tekort van technisch personeel? Welke maatregelen heeft u getroffen om dit tekort op te lossen? Hoe raakt dit probleem andere sectoren zoals de installatiebranche? Hoe wordt dit vraagstuk opgepakt bij het Klimaatakkoord?
Ja, ik herken de signalen van de netbeheerders. Uit verschillende studies blijkt dat voor technische beroepen het al langer lastig is om voldoende goed opgeleid personeel te vinden, ook in tijden van crisis. Door de economische groei is de urgentie van het probleem voor technische beroepen alleen maar toegenomen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer op 15 juni jl. geïnformeerd over de aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt die focust op het verbeteren van de structurele werking van de arbeidsmarkt.2 Ten aanzien van de technieksector heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken om het Techniekpact voort te zetten. Op 18 juni jl. heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over de vernieuwde inzet van de partners van het Techniekpact (Kamerstuk 32 637, nr. 320). Langs de lijnen Kiezen voor Techniek, Leren in Techniek en Werken in Techniek werken meer dan 60 partners aan het terugdringen van het tekort aan technisch personeel. Met de vernieuwde inzet is focus en richting aangebracht in de acties, zodat we versneld collectief resultaten kunnen boeken. Eén van de afspraken is dat in de uitwerking van de acties van het Techniekpact de verbinding zowel wordt gezocht met het groeivermogen van de Nederlandse economie, als met maatschappelijke opgaven en de toepassing van technologie. Hierbij wordt de duurzaamheidsopgave en het Klimaatakkoord uitdrukkelijk genoemd.
In verschillende acties zien we klimaat en energie uitdrukkelijk terugkomen. Zo is er bijvoorbeeld het Centre of Expertise SEECE rondom de Hogeschool Arnhem Nijmegen.3 En in het recent gestarte beleidsexperiment MKB Idee is er eveneens een aparte categorie voor de klimaat- en energietransitie.4. Onlangs zijn 20 roc’s en aoc’s gestart met «De Uitdaging» voor klimaat en energie. De kopgroep van roc’s gaat samenwerken met bedrijven, branches en hbo Centres of expertise. Op deze manier is het mogelijk om snel kennis uit te wisselen en in te zetten in het onderwijs, ook voor werkenden.5
Ook voor het Klimaatakkoord is de beschikbaarheid van voldoende goed opgeleide mensen belangrijk. Om die reden is de Taakgroep Arbeidsmarkt en scholing in het leven geroepen. De taakgroep Arbeidsmarkt en scholing adviseert de sectortafels en het Klimaatberaad vanuit een integraal kader over afspraken en uitvoeringsprogramma’s en draagt structurele oplossingen aan. Het integraal kader is gebaseerd op het SER-advies «Energietransitie en werkgelegenheid: Kansen voor een duurzame toekomst». In de kabinetsappreciatie van voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord die op 5 oktober jl. naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813, nr. 220) wordt nader ingegaan op de taakgroep.
Is er voldoende samenwerking met gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in de verschillende arbeidsmarktregio’s om dit probleem gezamenlijk op te pakken? Zo nee, wat gaat u doen om de samenwerking te verstevigen? Wat zijn de obstakels waar de verschillende partijen tegenaan lopen? Bent u bereid om aan te dringen bij de arbeidsmarktregio’s op prioritering voor onder meer de technische sector en de energietransitie?
Gemeenten en UWV hebben een wettelijke verantwoordelijkheid om samen te werken op het gebied van de regionale werkgeversdienstverlening. Dit doen zij op arbeidsmarktregio-niveau vanuit de regionale Werkgeverservicepunten. In 2016 heeft de Inspectie SZW geconstateerd dat er nog stappen gezet kunnen worden om de werkgeversdienstverlening verder te versterken («Werk aan de … Uitvoering», Inspectie SZW, 2016). In dit rapport is een analyse opgenomen van de knelpunten die hierbij een rol spelen. Sinds het moment van publicatie van het inspectierapport zijn er al stappen gezet, maar we zijn er nog niet. In haar brief van 7 september jl. getiteld «Breed offensief om meer mensen met een beperking aan werk te helpen» (Kamerstuk, 34 352, nr. 115), heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan ook aangekondigd dat zij dit najaar nog zal komen met concrete plannen om te stimuleren dat er een herkenbaar werkgeversservicepunt komt in de arbeidsmarktregio dat de matching tussen werkzoekenden en werkgevers beter van de grond moet krijgen. Bij de uitvoering van het Techniekpact zijn de regionale partners essentieel voor het behalen van succes. Zij zijn in staat om acties te ontplooien die het best passen bij waar in de eigen regio de meeste behoefte aan is. In het vernieuwde Techniekpact is afgesproken dat het o.a. verbonden moet worden met de duurzaamheidsopgave en het Klimaatakkoord. Regionale partijen hebben, als één van de ondertekenaars van het Techniekpact, zich daar al aan gecommitteerd.
Is er onderzoek gedaan naar de potentie bij de groep statushouders om het tekort aan technisch personeel, specifieker het tekort rondom digitalisering van het stroomnet, op te lossen? Is in kaart gebracht hoeveel van deze mensen een technische achtergrond hebben en aan de slag kunnen in de technische sector? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te laten voeren?
Op 30 maart jl. is uw Kamer geïnformeerd over het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA)6. Dit programma heeft tot doel de achterblijvende arbeidsmarktpositie van Nederlanders met een migratieachtergrond te verbeteren. Hierbij is ook aandacht voor de groep asielstatushouders, omdat asielstatushouders veel te vaak en te lang in de bijstand zitten. Vanuit VIA wordt gedurende deze kabinetsperiode vooral ingezet op beleidsontwikkeling, omdat op dit moment onvoldoende bekend is welke interventies effectief zijn om personen met een migratieachtergrond naar werk te krijgen. Er worden onder meer een aantal (meerjarige) experimenten opgestart, waarbij monitoring en evaluatie van deze experimenten een essentieel onderdeel is van het programma, om zodoende op langere termijn de (succesvolle onderdelen van de) experimenten breder uit te kunnen rollen. Eén van de experimenten die op dit moment worden verkend, focust op een combinatie van leren en werken en heeft tot doel om te onderzoeken of en hoe dergelijke combinaties het mogelijk maken om een groter aantal matches te creëren tussen werkzoekenden met een niet-westerse migratieachtergrond en werkgevers in tekortsectoren. Bij het maken van dergelijke matches zal aandacht zijn voor de opleidingsachtergrond, werkervaring en interesses van de asielstatushouder. Ook is specifieke aandacht gewenst voor beroepen waarin de beheersing van de Nederlandse taal, en met name het jargon op de werkvloer, om extra investeringen vraagt. Dit speelt ook een rol sommige technische beroepen, bijvoorbeeld met het oog op veiligheid.
Overigens is het goed om te realiseren dat asielstatushouders vooral in de beginperiode in Nederland niet alleen gefocust zijn op werk, en daarnaast specifieke uitdagingen kennen om te slagen op de arbeidsmarkt. Veel asielstatushouders zijn in het begin druk met het regelen van gezinshereniging. Daarnaast hebben veel asielstatushouders last van psychologische problemen door bijvoorbeeld traumatische ervaringen in het herkomstland, wat arbeidsmarktparticipatie bemoeilijkt7. Verder is in de beginjaren sprake van een taalachterstand en zijn asielstatushouders veelal druk met inburgering. In het huidige inburgeringsstelsel is inburgering soms moeilijk te combineren met werk8. Het inburgeringsstelsel wordt op dit moment herzien. Eén van de doelen voor het nieuwe stelsel is om de mogelijkheid van de combinatie inburgering en werk te verbeteren en te stimuleren9.
Is in kaart gebracht welke mogelijke obstakels er zijn voor statushouders met een technische achtergrond om aan de slag te gaan in de technische sector? Zo ja, wat zijn deze obstakels en wat is gedaan om deze obstakels op te lossen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de samenwerking met UNETO-VNI om 6000 technici op te leiden voor warmtepomptechniek buitengewoon succesvol is en de verwachting hierover positief is bijgesteld? Kan een vergelijkbaar project voor de digitalisering van de energievoorziening worden opgezet?
In september jl. is in de Green Deal Warmtepompen vastgelegd om de komende 5 jaar 6.000 monteurs op te leiden om te werken met warmtepompen. Sinds de opening van het eerste praktijklokaal begin september in Groningen zijn 6 van de beoogde 9 locaties geopend. Het is de verwachting dat in januari 2019 alle 9 locaties operationeel zijn.
In 2018 volgen ruim 900 technici de verschillende warmtepompopleidingen op de praktijklocaties. Daarvan hebben er 300 de cursus inmiddels afgerond; voor nog eens 600 geldt dat per einde 2018. UNETO-VNI verwacht in 2019 nog eens 3.000 technici voor warmtepomptechnieken op te leiden. Op basis hiervan heeft UNETO-VNI aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) meegedeeld dat ze verwachten tussen de 9.500 en 13.000 warmtepompmonteurs te hebben opgeleid als de Green Deal afloopt.
Inherent aan de aanpak van Green Deals is maatschappelijke behoefte. Als er maatschappelijke organisaties en/of bedrijven zijn die op het gebied van digitalisering van de energievoorziening een Green Deal willen initiëren, dan staat de deur bij EZK daar altijd open om daarover in gesprek te gaan.
Het bericht ‘Examenlek nieuwkomers via besloten netwerken’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Examenlek nieuwkomers via besloten netwerken»?1
Ja.
Bent u bereid om iedereen die heeft meegedaan en/of heeft geprofiteerd van deze fraude te beschouwen als crimineel? Zo nee, waarom niet?
In het examenreglement van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) is bepaald dat kandidaten geen mededelingen mogen doen over de examenopgaven die zij hebben gemaakt. Met het oog op hergebruik van de examenopgaven is het namelijk onwenselijk als deze openbaar worden. Er zijn geen signalen dat de examenopgaven zijn overgeschreven of zijn gefotokopieerd, en de beschrijvingen die op sociale media zijn aangetroffen komen niet letterlijk overeen met de officiële examenopgaven. Het lijkt erop dat één of meer examenkandidaten mededelingen hebben gedaan over hun herinneringen aan de examenopgaven. Deze kandidaten dan wel derden hebben op basis van die herinneringen een beschrijving van een deel van de examenopgaven op sociale media gedeeld. Dit delen van informatie over de examenopgaven, gebaseerd op herinneringen, kwalificeert zich niet als fraude in de strafrechtelijke betekenis.
Bent u bereid om iedereen die heeft meegedaan en/of heeft geprofiteerd van deze fraude acuut het land uit te zetten en nooit meer toe te laten? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de brief aan uw Kamer van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2, valt niet te achterhalen of en zo ja wie profijt heeft gehad van de voorkennis. In het algemeen is verblijfsbeëindiging een vreemdelingenrechtelijke maatregel die moet bijdragen aan het voorkomen van (herhaalde) misdrijven onder vreemdelingen. Deze maatregel staat naast de sanctiemaatregelen die in het kader van het strafrecht kunnen worden uitgevoerd. Als de vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd en in het bezit is van een verblijfsvergunning wordt de intrekking mede beoordeeld aan de hand van de zogeheten «glijdende schaal», zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dan wel het beleid dat geldt ten aanzien van vreemdelingen met een verblijfsvergunning asiel. In beide gevallen geldt dat er sprake moet zijn van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van een bepaalde duur.
Bent u bereid om sowieso iedereen die via veilige landen Nederland is binnengekomen direct uit de droom van de ontzorgde inburgerhangmat te helpen en terug te sturen naar het laatste veilige land van doorkomst of naar huis? Zo nee, waarom niet?
Voor personen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel geldt dat de IND heeft geconcludeerd dat deze personen bescherming van de Nederlandse Staat nodig hebben, en dus dat zij niet konden worden teruggestuurd naar het land van herkomst of een veilig derde land. Ik ben dan ook niet voornemens alle asielstatushouders die Nederland hebben bereikt via een veilig land terug te sturen. Indien er een intrekkingsgrond van toepassing is kan op individuele basis, na een beoordeling van de IND, de vergunning worden ingetrokken. Voor bezitters van een reguliere status is de vraag of zij via een veilig land Nederland hebben bereikt niet van toepassing, aangezien het concept van veilige derde landen geen deel uitmaakt van de toetsingskaders bij aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden, zodat dit onderwerp besproken kan worden tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid?
Ja.
De uitzending van Radar over online kindermarketing |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de TV-uitzending van Radar over online kindermarketing?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen, meer dan volwassenen, kunnen worden beïnvloed door marketing als het gaat om de ontwikkeling van voorkeuren voor producten? Zo nee, waarom niet?
Marketing is er onder meer op gericht om de voorkeur voor en verkoop van producten te bevorderen. Marketing gericht op kinderen heeft direct invloed op de voorkeur voor producten door kinderen. Daarnaast speelt mee dat jonge kinderen vaak het doel van reclame niet kunnen doorzien. Dit heeft invloed op de weerbaarheid van kinderen. Daarom kan het zijn dat kinderen makkelijker worden beïnvloed door marketing.
Deelt u het idee dat beïnvloeding van jonge kinderen in hun latere leven nog steeds effect kan hebben wat betreft keuzes voor levensmiddelen?
Over de invloed van marketing in de jeugd en de invloed daarop tijdens de volwassen leeftijd is nog niet veel bekend. Echter, gebeurtenissen in de jeugd kunnen tot op latere leeftijd invloed hebben op gedrag en voorkeuren. Het is aannemelijk dat met marketing hetzelfde bereikt kan worden.
Deelt u de zorgen over deze beïnvloeding van kinderen door middel van online kindermarketing?
Ja. Ik vind het belangrijk dat kinderen goed beschermd worden en we een gezonde leefstijl stimuleren, juist ook op jonge leeftijd. Internet en social media maken een steeds belangrijker onderdeel uit van de directe omgeving van kinderen. Het is belangrijk om kinderen direct in hun eigen omgeving te beschermen en te voorzien van een gezonde basis. Op die manier kunnen we toewerken naar een gezonde generatie en een gezondere omgeving.
Weet u hoeveel procent van de kinderen onder de dertien jaar een «influencer», zoals een vlogger, op sociale media volgt? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen?
Nee, dit percentage is mij niet bekend maar het aantal zal vermoedelijk substantieel zijn. Dit is echter in mijn ogen niet per se goed of slecht, vloggers zijn nu eenmaal onderdeel van de huidige samenleving. Wat ik belangrijk vind is dat vloggers en influencers, net als de meer traditionele media, zich houden aan de afspraken die gelden voor voedingsmarketing gericht op kinderen. Deze afspraken zijn verwoord in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Een van de afspraken is dat er geen reclame wordt gemaakt voor voedingsmiddelen die niet passen bij de voedingscriteria gericht op de doelgroep van onder de 13 jaar. Ik zal jaarlijks onderzoek doen naar de naleving van deze afspraken en zal de invloed van sociale media hierin nadrukkelijk meenemen.
Weet u of onder de volgers van vloggers die ongezonde producten promoten, zich kinderen onder de leeftijd van dertien jaar bevinden? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen? Zo ja, wat vindt u ervan dat ongezonde producten langs deze weg worden aangeprezen aan jongeren onder de leeftijd van dertien jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat de Social Code tekortschiet in het informeren van kijkers over online marketing, aangezien de Social Code van de levensmiddelenindustrie zorgt dat de naam van de adverteerder expliciet vermeld moet worden bij online reclame maar de kijker op Youtube echter de naam van de adverteerder pas ziet op het moment wanneer hij de tekstbalk uitklapt? Zo nee, waarom niet?
De Social Code: YouTube beoogt reclame in online video zichtbaar te maken. Deze richtlijnen zijn vrijwillig opgesteld door een groep YouTubers, die andere YouTubers vragen zich aan te sluiten bij deze beweging, hetgeen ook is gebeurd. De code is tot stand gekomen met behulp van het Commissariaat voor de Media en is primair gericht op de makers van de video’s. En hoewel de Social Code op vrijwillige basis tot stand is gekomen, is deze voor de aangesloten Youtubers niet vrijblijvend. Het Commissariaat neemt dat mee in zijn gesprekken met Youtubers over de Social Code.
Voor de adverteerders uit de levensmiddelenindustrie gelden de afspraken uit de Reclamecode voor Voedingsmiddelen onverkort voor alle online mediakanalen. Ook voor het kanaal YouTube. Reclame en marketing gericht op kinderen onder de 13 jaar voor voedingsproducten die niet passen bij de voedingscriteria zijn, ongeacht de vermelding, per definitie in strijd met de afspraken die zij zelf hebben gemaakt. Daarnaast moet reclame duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn, door vermelding van de adverteerder of anderszins. Als de reclame niet als zodanig herkenbaar is, dan schieten zowel de adverteerder als de YouTuber hierin tekort.
Bent u van mening dat deze vorm van online marketing haaks staat op de doelen van het programma Jongeren Op Gezond Gewicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met levensmiddelenindustrie in gesprek te gaan over het beperken van online marketing gericht op kinderen?
Ongeoorloofde marketing die in strijd is met de Social Code en Reclamecode voor Voedingsmiddelen staan haaks op de doelen van het programma Jongeren Op Gezond Gewicht. In bredere zin staat ongeoorloofde marketing haaks op mijn beleid en de ambities van het Nationaal Preventieakkoord dat ik met een groot aantal partijen sluit. Om die reden monitor ik jaarlijks de naleving van de afspraken door de levensmiddelenindustrie en ga ik er van uit dat de afspraken nageleefd worden, ook in het online domein. De resultaten van deze monitor, die in 2019 zullen volgen, zal ik bespreken met de levensmiddelenindustrie en met de Alliantie Stop Kindermarketing ongezonde voeding.
Het bericht ‘Woningwet blokkeert subsidie voor zonnepanelen voor woningcorporaties’ |
|
Paul Smeulders (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht het bericht «Woningwet blokkeert subsidie voor zonnepanelen voor woningcorporaties»1?
Ja.
Klopt het dat het binnen de regels van de Woningwet niet mogelijk is voor een woningcorporatie om een SDE+ subsidie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aan te vragen voor zonnepanelen omdat de energie niet naar de corporatie of de huurders zou gaan, maar naar het energiebedrijf?
Woningcorporaties zijn op grond van de Woningwet niet uitgesloten van het aanvragen van SDE-subsidie en ook de subsidieregeling kent ook geen uitsluiting voor verlening van SDE-subsidie.
De beantwoording op de vraag of corporaties energie mogen leveren aan het energiebedrijf zonder tussenkomst van huurders betrek in het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het plaatsen van zonnepanelen onder de regels van de huidige Woningwet valt onder «het verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met de bewoning» en dat woningcorporaties die diensten niet mogen leveren aan derden, zoals het energiebedrijf? Deelt u de mening dat woningcorporaties met het plaatsen van zonnepanelen die diensten enkel indirect verlenen aan het energiebedrijf en dat zij vooral een dienst verlenen aan de huurders door hen aan duurzame energie te helpen zonder dat dat hen extra kost?
Het werkdomein van corporaties is beschreven in artikel 45 van de Woningwet.
Het is corporaties binnen de Woningwet toegestaan om diensten te verlenen die rechtstreeks verband houden met de bewoning. In artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen (BTIV) is toegelicht welke diensten daar niet onder vallen. Corporaties mogen geen diensten leveren die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden, behalve als dit gebeurt met een voorziening die in of nabij de woongelegenheid aanwezig is. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een installatie voor warmtekoudeopslag of zonnepanelen die gekoppeld zijn aan de woningen of de gemeenschappelijke ruimte.
Het produceren en leveren van elektriciteit aan derden, anders dan overcapaciteit die wordt geleverd aan het net volgend uit het verlenen van een dienst die rechtstreeks verband houdt met de bewoning (conform artikel 47 (1), sub B BTIV), valt niet binnen de beschreven werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting.
Oftewel, corporaties mogen elektriciteit opwekken in of in de nabijheid van woongelegenheden wanneer deze rechtstreeks verband houden met de bewoning.
In de vraag wordt gesteld dat woningcorporaties met het plaatsen van zonnepanelen die diensten enkel indirect verlenen aan het energiebedrijf en dat zij daarmee vooral een dienst verlenen aan de huurders. Op basis van het bovenstaande deel ik dit beeld indien corporaties binnen de wettelijke kaders blijven en zonnepanelen plaatsen als dienst die rechtstreeks verband houdt met de bewoning. Daarnaast wordt gesteld dat er geen extra kosten voor huurders aan verbonden zijn. Het plaatsen van zonnepanelen brengt echter kosten met zich mee die door de corporatie (en daarmee alle huurders van die corporatie) of door doorberekening door de betrokken huurders moeten worden gedragen. Dit is een afweging die elke corporatie individueel maakt. De keuze om de kosten voor het plaatsen van zonnepanelen al dan niet door te berekenen in de huur of servicekosten is afhankelijk van meerdere factoren, onder andere de beschikbare bestedingsruimte van een corporatie.
Deelt u de mening dat woningcorporaties een zeer grote rol kunnen spelen in de energietransitie? Deelt u dan ook de mening dat de huidige regeling de energietransitie in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsappreciatie2 van de voorstellen voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord heeft het kabinet aangegeven dat corporaties een belangrijke rol spelen bij het aanjagen van de transitie in de gebouwde omgeving en dat hun opgave in lijn moet zijn met de beschikbare middelen. Daarnaast zijn er wettelijke beperkingen in de activiteiten die corporaties mogen. Onderdeel van de gesprekken aan de Klimaattafel Gebouwde Omgeving zijn eventuele belemmeringen in de huidige wet- en regelgeving.
Bent u bereid om dit probleem verder te onderzoeken en artikel 45(2), sub c van de Woningwet aan te passen?
De evaluatie van de herziene Woningwet wordt op dit moment afgerond. Ik verwacht deze voor het eind van dit jaar naar uw Kamer te versturen. In het kader van deze evaluatie kijk ik niet alleen terug, maar ook vooruit naar de toekomstbestendigheid van de Woningwet en specifiek op dit punt of er onwenselijke belemmeringen bestaan voor corporaties om te verduurzamen. Daarbij worden ook de Autoriteit woningcorporaties en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw betrokken. Zij kijken vanuit hun rol als respectievelijk toezichthouder en borger naar de mogelijke bedrijfsvoeringsrisico’s en een zorgvuldige inzet van het maatschappelijke vermogen.