Foute verkeersboetes op de A29 |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het arrest Wet administratiefrechtelijke handhaving (WAHV) 200.243.592 d.d. 13 februari 2019 dossier Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) 206055766 waarbij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak heeft gedaan over het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam van 16 juli 2018?
Ja, het arrest is mij bekend.
Welke gevolgen verbindt u aan het arrest? Klopt het dat het, naast dit dossier, nog circa 18.000 uitgedeelde boetes betreft? Wat is de totale financiële consequentie van vernietiging van al deze boetes? Deelt u de mening dat dit financiële aspect nimmer leidend mag zijn nu blijkt dat het openbaar ministerie (OM) fout zit?
Het arrest geeft geen aanleiding om tot terugbetaling van de boetes over te gaan. Ik zal dit hieronder toelichten. Overigens ben ik het met u eens dat het financiële aspect niet leidend mag zijn.
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over «tienduizenden foute flitsboetes op de A29» en uw antwoorden op deze vragen?1 Hoe moet uw antwoord op vraag 8 worden geduid, waarin u eigenlijk stelt ook op te komen voor de getroffen automobilisten, zeker nu blijkt dat het hoger beroep voor hen gunstig uitvalt?
Ik sta nog steeds achter het eerder gegeven antwoord. Belangrijk is op te merken dat het Gerechtshof niet heeft geoordeeld dat de snelheidsmeting onbetrouwbaar is geweest. Het Gerechtshof is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling, omdat deze zaak niet voor hoger beroep in aanmerking komt. Er is namelijk geen hoger beroep mogelijk indien na de beslissing van de kantonrechter een sanctie resteert die niet meer dan € 70,– bedraagt. De onderhavige zaak voldoet niet aan dit criterium omdat de sanctie door de kantonrechter was vernietigd.
Kunnen de getroffen automobilisten erop rekenen dat, nu het vonnis onherroepelijk is, u het OM opdraagt om niet flauw te zijn en zo spoedig mogelijk wordt overgegaan tot terugbetaling van deze onterechte boetes? Waarom zou een vertraging nog te billijken zijn als zo overduidelijk is dat het OM fout zit?
Voor de meetapparatuur die is gebruikt is een handleiding geschreven die deel uitmaakt van de certificering van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Voor een rechtsgeldige meting moet conform de eisen uit de handleiding worden gemeten. In de handleiding staat bij welke kromming van het weggedeelte geen deugdelijke meting kan worden uitgevoerd. In de onderhavige zaak is aangevoerd dat de kromming van de bocht te groot was voor een deugdelijke snelheidsmeting. De rechter die de zaak behandelde heeft in de betreffende bocht door de politie een snelheidsmeting laten doen.
Op grond van die metingen heeft de rechter geoordeeld dat op die plaats geen meting had mogen worden uitgevoerd. Het beroep werd daarom gegrond verklaard.
Het OM heeft nadien op dezelfde locatie het NMi metingen laten verrichten. Het NMi heeft toen geconcludeerd dat de snelheidsmeting voldeed aan de eis uit de handleiding. Dit betekent dat de snelheidsmeting niet onbetrouwbaar is geweest en de boetes derhalve niet onterecht zijn opgelegd.
Dit had het OM graag in hoger beroep naar voren gebracht, maar zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is het gerechtshof niet aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen.
De nog lopende zaken die betrekking hebben op snelheidsmetingen op dezelfde locatie worden alsnog met het onderzoeksrapport van het NMi aangebracht bij de rechter.
Kent u ook het artikel «OM: Onterechte snelheidsboetes A29 worden (nog) niet terugbetaald»?2 Deelt u de mening dat de automobilisten zonder gedoe hun geld moeten terugkrijgen?
Ja, ik ken het artikel, maar ik deel die mening, voor zover deze betrekking heeft op de onderhavige casuïstiek, niet. Na onderzoek is immers gebleken dat de snelheidsmetingen betrouwbaar waren en derhalve niet aan de grondslag van de boetes hoeft te worden getwijfeld. De inning van de lopende boetes zal daarom ook weer worden opgestart.
Is het niet vreemd dat het OM stelt dat ze de boetes stuk voor stuk moet gaan onderzoeken, aangezien duidelijk was op welke plek de boetes onrechtmatig waren? Klopt het dat het OM verder stelt dat uit een contra-expertise zou kunnen blijken dat de boetes mogelijk wel rechtmatig zijn, ondanks dat de politie al waarschuwde tegen de wijze van plaatsen van de flitser en het feit dat dit niet conform het handboek was en bent u op de hoogte dat er wegwerkzaamheden op de locatie zijn geweest die de contra-expertise bij voorbaat onbetrouwbaar maken? Waarom traineert het OM dusdanig en speelt zij een spel jegens automobilisten? Waarom erkent het OM haar verlies niet en waarom stort zij het geld niet direct terug naar de individuele automobilisten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven is door het NMi onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de metingen. Uit dat onderzoek van het NMi is gebleken dat de metingen betrouwbaar waren en dat de bochtstraal ruim binnen de wettelijke marge valt. Het NMI is de autoriteit op het gebied van snelheidsmetingen en heeft dit onderzoek deugdelijk en zorgvuldig uitgevoerd. Ik zie geen redenen om te twijfelen aan dit onderzoek.
In hoeverre ondermijnt het OM met deze bewuste handelwijze het vertrouwen van mensen in de overheid als geheel? Deelt u de mening dat hier leiderschap nodig is en dat u, als verantwoordelijk Minister, zeker in staat moet zijn dit juridisch getouwtrek te laten stoppen?
Ik ben van oordeel dat het OM een juiste afweging heeft gemaakt om het onderzoek van het NMi af te wachten en geen overhaaste beslissing te nemen. Ik vind dit zorgvuldig. De betrokken burgers hebben overigens zelf de mogelijkheid (gehad) om beroep in te stellen tegen de boete. Gebleken is dat de snelheidsmetingen correct zijn uitgevoerd. Van een handelwijze waarmee het vertrouwen van burgers is geschaad is naar mijn mening geen sprake geweest.
De verbreding van de sluis bij Kornwerderzand |
|
Maurits von Martels (CDA), Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Rutte: verbreding sluis Kornwerderzand gaat door»?1
Ja.
Deelt u de uitspraken van de Minister-President dat er nog dit jaar een oplossing komt voor de resterende financiële middelen?
In het interview spreekt de Minister-President vertrouwen uit in het proces dat met betrekking tot de sluis bij Kornwerderzand is ingezet. De Minister-President geeft in het interview ook aan dat hij geen beloftes kan doen over de uitkomsten. Er is immers nog een substantieel financieel gat te dichten.
Welke oplossing ziet u voor de resterende financiële middelen om de verbreding van de sluis te realiseren?
Met de regionale bestuurders heb ik in het bestuurlijk overleg van 22 november jl. werkafspraken gemaakt, om samen met hen op zoek te gaan naar manieren om het financiële gat, dat er is, te dichten. Die afspraken ben ik met de regio aan het uitwerken. In mijn brief van 21 december is de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken. Het uitwerken van de afspraken kost enige tijd en die uitwerking is nodig voor de verdere besluitvorming.
De stand van zaken omtrent de werkafspraken is als volgt. Allereerst bezien we of versoberingen en optimaliseringen van het project tot kostenbesparingen kunnen leiden. De planning is dat dit onderzoek dit voorjaar afgerond wordt.
Ook onderzoeken we samen met de regio extra financieringsmogelijkheden. Ik kan u melden dat de regio in dat kader voornemens is, om een voorstel voor de 3e tranche van de Regio Envelop in te dienen.
Tot slot is met de regionale bestuurders afgesproken om nog nader onderzoek te doen naar de werkgelegenheids- en verdringingseffecten van verbreding van de sluis. Als de verbreding van de sluis werkgelegenheid naar de regio brengt, moet dit immers niet ten koste gaan van werkgelegenheid elders in Nederland. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en tezamen met de MKBA voorgelegd aan het CPB voor een second opinion. Deze second opinion wordt momenteel uitgevoerd door het CPB en kan voor de regio nadere onderbouwing leveren voor bredere financiering.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 35 000 A, nr. 81) waarin de regering is verzocht om voor te sorteren op een realisatiebesluit in 2019 en het voortouw te nemen, in samenwerking met de regio, om de verschillende financieringsmogelijkheden in beeld te brengen voor de resterende middelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Aantal buitenlandse tandartsen in Nederland neemt fors toe’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal buitenlandse tandartsen in Nederland neemt fors toe»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
In het BIG-register2 stonden op 4 maart 2019 11.251 tandartsen geregistreerd. Ongeveer 1575 hiervan hebben een niet-Nederlandse nationaliteit (voornaamste landen van herkomst: Duitsland (17%), Spanje (13%) en België (10%)). Dat is ongeveer 14% van het totaal aantal geregistreerde tandartsen. Dit is ongeveer een verdubbeling ten opzichte van 2009. Het aantal registraties van tandartsen met een buitenlands diploma nam de afgelopen jaren toe, maar laat sinds 2017 een daling zien. Het aantal daadwerkelijk werkzame tandartsen wordt niet apart geregistreerd.
Er wordt niet ingezet op het aantrekken van tandartsen uit het buitenland. Uiteraard staat het tandartsen met een buitenlands diploma vrij om zich in Nederland te vestigen, mits zij afkomstig zijn uit een land van de EER of Zwitserland en aan de eisen voldoen die aan dit beroep worden gesteld als BIG-geregistreerd beroep.
Kloppen de cijfers dat er momenteel 1462 buitenlandse tandartsen in Nederland werken, wat 17% van het totale aantal tandartsen is en een verdubbeling ten opzichte van het aantal in 2009? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers? Zo ja, wat is uw reactie op deze cijfers?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft gezegd dat het niet uitmaakt waar de tandartsen vandaan komen zolang ze maar aan alle eisen voldoen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u van belang om in Nederland voldoende tandartsen op te leiden, zodat aan de vraag naar tandartsen kan worden voldaan zonder dat het nodig is tandartsen uit het buitenland te halen?
Het is voor mij van belang dat er voldoende mondzorgverleners zijn die kwalitatief goede mondzorg verlenen. Daarbij wordt niet ingezet op het aantrekken van tandartsen uit het buitenland. Over het opleiden van tandartsen in Nederland hebben de Minister van OCW en ik u eerder geïnformeerd bij de beantwoording van de voorhang van het concept tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid geregistreerd-mondhygiënist (Kamerstuk 32 620, nr. 217) en de beantwoording van Kamervragen op 23 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr.1275) en 25 februari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr.1695). De Minister van OCW en ik zullen de Kamer bij Voorjaarsnota informeren over wat de kosten zijn van het opvolgen van het advies van het Capaciteitsorgaan over het benodigde aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde en Mondzorgkunde.
Wanneer komt u met het besluit tot het organiseren van extra opleidingsplaatsen voor tandartsen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg arbeidsmarkt in de zorgsector van 13 maart 2019 beantwoorden?
Het algemeen overleg is verplaatst naar 29 mei 2019. Ik heb u de antwoorden binnen de reguliere termijn toegezonden.
Het vergeten van onderwijs bij de aanbesteding van jeugdzorg in Noord-Holland Noord |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat er geen onderwijs is ingekocht bij de aanbesteding van de jeugdzorg in Noord-Holland Noord?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inkoop van de gesloten jeugdhulp. Het is vervolgens aan de aanbieder van de jeugdzorgplus dat er (speciaal) onderwijs is voor de jeugdigen die bij de aanbieder verblijven en dat zij kunnen voldoen aan de leerplicht. Horizon had bij het inrichten van de nieuwe locatie en het aanbod tijdig ook onderwijs moeten organiseren.
Mijn collega voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft op 29 maart jl. toestemming gegeven aan schoolbestuur Ronduit om met ingang van 1 augustus 2019 een onderwijsnevenvestiging te starten op de locatie bij de gesloten jeugdhulp. De Inspectie van het Onderwijs gedoogt in de periode van 1 april tot 1 augustus dat Ronduit het onderwijs in Bakkum verzorgt. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) zullen in de tussenliggende periode het aanbod aan de jongeren die nu verblijven in Castricum nauwlettend volgen.
Is het bij een aanbesteding van (gesloten) jeugdzorg verplicht om ook onderwijs aan te bieden? Zo ja, ligt deze verplichting dan bij de aanbestedende partij, of bij de aanbieder? Zo nee, waarom niet?
De instelling voor gesloten jeugdhulp dient er voor zorg te dragen dat de bij de instelling geplaatste jongeren onderwijs volgen. In artikel 6.2.3 van de Jeugdwet is bepaald dat een jeugdhulpaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een gesloten accommodatie gedurende de looptijd van de machtiging een persoon is die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. Dat betekent dat de jeugdzorgaanbieder gedurende de looptijd van de machtiging er voor moet zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Het Kwaliteitskader Gesloten Jeugdzorg bevat ook criteria waaraan het onderwijs moet voldoen.1
Gelet op de verantwoordelijkheid van de leerplichtambtenaar voor het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet door de jeugdzorgaanbieder, is het raadzaam dat gemeenten bij een aanbesteding expliciet aangeven dat een nieuwe aanbieder aangeeft hoe deze het onderwijs gaat regelen en er op toeziet dat leerlingen daadwerkelijk worden ingeschreven op een school en onderwijs volgen.
In het geval er geen verplichting geldt, hoe kan dan worden gegarandeerd dat jongeren in de (gesloten) jeugdzorg ook een passend onderwijsaanbod aangeboden krijgen, conform de aangenomen motie Westerveld?1
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Op de motie-Westerveld hebben de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (BVOM) en ik gereageerd in de brief van 20 november 2018.3
Is er onder regie van de procesregisseur (waar u in het debat op 20 februari naar verwees) al een uitgewerkt plan hoe onderwijs aan de jongeren zo snel mogelijk wordt geregeld? Zo ja, hoe ziet dit plan eruit? Zo nee, wanneer is dit plan uitgewerkt?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik overleg gehad met de betreffende gemeenten. De gemeente Castricum en het samenwerkingsverband Midden-Kennemerland hebben ermee ingestemd dat er per 1 augustus 2019 een onderwijsvestiging wordt ingericht bij de nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdhulp.
Kunt u garanderen dat binnen afzienbare tijd het onderwijs in de gesloten jeugdzorg in deze regio is geregeld? Zo nee, wie is hiervoor verantwoordelijk?
De jeugdigen die nu bij Antonius in Castricum verblijven ontvangen onderwijs (zie onder 1.). Zoals hierboven aangegeven is de situatie voor het nieuwe schooljaar vanaf 1 augustus 2019 formeel geregeld.
Welke extra actie kunt u ondernemen om binnen korte tijd ervoor te zorgen dat de jongeren in de (gesloten) jeugdzorg onderwijs krijgen, ook als de lokale partijen er niet uitkomen?
Zowel gemeente Castricum als het samenwerkingsverband Midden-Kennemerland hebben ermee ingestemd dat er per 1 augustus een onderwijsvestiging wordt ingericht bij de nieuwe jeugdzorgplusaccommodatie. Mijn collega voor BVOM heeft hier inmiddels ook mee ingestemd en het schoolbestuur heeft hiervoor een beschikking ontvangen. In het belang van de jongeren wordt de resterende maanden van dit schooljaar gedoogd dat het schoolbestuur, vooruitlopend op de start van de nevenvestiging per 1 augustus 2019, al onderwijs in Bakkum verzorgt.
Zijn er jongeren die door deze misser in de aanbesteding geen onderwijs krijgen? Zo, ja hoeveel zijn dit er en wat betekent dit voor studievertraging en welzijn van jongeren? Wat kunt u voor hen betekenen?
De jongeren die momenteel in Sint Antonius te Castricum verblijven volgen onderwijs.
Gaat het om jongeren die onder de leerplicht vallen? Zo ja, hoe verhoudt het ontbreken van onderwijs zich hiertoe? Is er contact over met de Onderwijsinspectie?
Ja, de jongeren zijn leerplichtig. Er is reeds contact met zowel de IvhO als de IGJ. Zie verder het antwoord op vraag 1. De gemeente moet erop toezien dat de jongeren onderwijs (kunnen) volgen Zie ook antwoord onder 2.
Hoe kunt u voorkomen dat eenzelfde situatie niet vaker gebeurt?
In mijn reactie op het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» van 25 maart 2019 heb ik aangegeven dat mijn collega voor BVOM en ik met gemeenten, instellingen en onderwijspartners gaan verkennen hoe de transformatie in de jeugdhulp zich verhoudt tot een passend onderwijsaanbod. Wij zullen bij deze verkenning ook de leerervaringen met de casus in Noord-Holland Noord betrekken. Mijn collega voor BVOM en ik zullen voor de zomer de beleidsinventarisatie rond residentieel onderwijs toezenden.
Het bericht 'Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt' |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Wat vindt u van het bericht dat 17 gemeenten een onvoldoende scoren op het vaststellen van de WOZ?
Gemeenten die een onvoldoende scoren worden onder verscherpt toezicht geplaatst en dienen binnen een bepaalde termijn afgesproken verbeteringen te realiseren. Ten opzichte van de situatie die blijkt uit antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders over het bericht «Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen» van 12 september 2018, die door de Minister van BZK op 9 november 2018 mede namens mij zijn beantwoord,2 blijkt dat sprake is van een verbetering. Er was destijds immers sprake van 26 gemeenten die een onvoldoende scoorden met betrekking tot de uitvoering van de Wet WOZ.
Hierbij zij opgemerkt dat als de Waarderingskamer van oordeel is dat in een gemeente de uitvoering van de Wet WOZ op onderdelen verbeterd moet worden, de Waarderingskamer toch van mening kan zijn dat de kwaliteit van de nieuwe taxaties wel voldoende geborgd is, zodat de nieuwe WOZ-waarden bekend gemaakt kunnen worden. In het algemeen oordeel over de WOZ-uitvoering worden namelijk veel meer aspecten van de WOZ-uitvoering beoordeeld dan alleen de kwaliteit van de taxaties. Bij gemeenten met het oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» (verscherpt toezicht) wordt de kwaliteit van nieuwe taxaties extra zorgvuldig door de Waarderingskamer beoordeeld door middel van een intensief onderzoek.
Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking niet mogen versturen omdat de Waarderingskamer daar geen toestemming voor heeft gegeven? Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking pas later mogen vesturen?
De Waarderingskamer heeft bij alle gemeenten ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. Daarbij zij opgemerkt dat ten aanzien van circa tien gemeenten pas is ingestemd nadat de Waarderingskamer een herhalingsonderzoek heeft uitgevoerd om te beoordelen of de afgesproken verbeteringen waren gerealiseerd. Bij andere gemeenten heeft de Waarderingskamer bij haar onderzoek wel extra controles door de gemeente zelf voorgeschreven, maar het niet noodzakelijk geacht de resultaten van deze extra controles zelf te onderzoeken, voordat de gemeente de WOZ-waarden bekend mocht maken aan de inwoners en bedrijven.
Er waren dit jaar geen gemeenten die, als gevolg van door de Waarderingskamer opgelegde verbeteracties, de WOZ-waarden in hun gemeenten later dan 28 februari bekend hebben gemaakt.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat een aantal gemeenten (nog steeds) onvoldoende scoort?
De oorzaken voor het scoren van een onvoldoende bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn divers. De betreffende gemeenten scoren bijvoorbeeld onvoldoende op het bijhouden van de registratie van objectenkenmerken. Een andere veel voorkomende oorzaak voor een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer is gelegen in achterstanden die gemeenten hebben bij bijvoorbeeld het afhandelen van bezwaarschriften of het tijdig verzenden van beschikkingen. Verder beoordeelt de Waarderingskamer ook of WOZ-gegevens tijdig en juist beschikbaar komen voor waterschappen en Belastingdienst.
De beoordeling van de Waarderingskamer heeft dus niet alleen betrekking op de kwaliteit van de WOZ-taxaties of activiteiten die daaraan ten grondslag liggen, maar ook op andere werkzaamheden die van belang zijn voor inwoners en bedrijven of op werkzaamheden die van belang zijn voor afnemers, zoals waterschappen en Belastingdienst.
In het geval dat de Waarderingskamer instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden terwijl die gemeente een onvoldoende scoort, zoals in sommige situaties gebeurt, op welke manier kunnen mensen dan achterhalen of het de gemeente betreft waarin zijn wonen? En deelt u de mening dat een gemeente die een onvoldoende scoort meer duidelijkheid moet geven aan de mensen?
De Waarderingskamer stemt niet in met het verzenden van de WOZ-beschikkingen als zij bij haar controles concludeert dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties bij een gemeente onvoldoende is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan het wel voorkomen dat gemeenten waarbij de kwaliteit van de WOZ-taxaties voldoende is, om andere redenen als «algemeen oordeel» een onvoldoende krijgen.
Op de website van de Waarderingskamer3 kunnen belanghebbenden zien of de Waarderingskamer heeft ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. De website van de Waarderingskamer biedt daarvoor voor elke gemeente een afzonderlijke pagina. Daar kan ook het algemene oordeel worden geraadpleegd. Op de website zijn daarnaast per gemeente de rapportages van recente onderzoeken door de Waarderingskamer te raadplegen. In deze rapportages wordt nader toelichting gegeven op de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de betreffende gemeente. Door deze werkwijze wordt transparantie over de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ en over de totstandkoming van het algemeen oordeel van de Waarderingskamer bereikt.
De gemeenteraad is primair aan zet om ervoor te zorgen dat de gemeente haar inwoners informeert over de eventuele gevolgen van de beoordeling van de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de Waarderingskamer.
Klopt het dat ook de Waarderingskamer met een enorme achterstand te maken heeft? Zo ja, wat vindt u hiervan en treedt u met de Waarderingskamer in overleg om afspraken te maken over een inhaalslag?
Nee, dat klopt niet. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat er geen sprake is van achterstanden.
Kunt u een overzicht geven waarin staat hoe de overige gemeenten scoren op het vaststellen van de WOZ? Kunt u hierbij een overzicht geven per uitgereikte ster? Zo nee, waarom niet?
Onderstaand overzicht toont het aantal gemeenten per beoordelingscategorie.
Algemeen oordeel Waarderingskamer
Gemeenten
Een ster
0
Twee sterren
17
Drie sterren
105
Vier sterren
167
Vijf sterren
66
Hierbij merk ik wel op dat de oordelen van de Waarderingskamer worden aangepast als de situatie verandert, zoals ook al blijkt uit het antwoord op vraag 2. Als gebleken is dat een gemeente die een onvoldoende scoorde het probleem heeft opgelost, wordt het algemeen oordeel dus aangepast.
Dit overzicht toont de situatie per eind februari jongstleden; het moment waarop gemeenten wettelijk verplicht zijn de WOZ-waarden bekend te maken aan belanghebbenden. De stand van 1 januari van een jaar en de ontwikkeling in dat jaar publiceert de Waarderingskamer elk jaar in haar jaarverslag, dat ook aan beide kamers der Staten-Generaal wordt aangeboden.
Klopt het dat de Waarderingskamer een controle uitvoert op de processen om te komen tot de WOZ en niet op de waardebepaling van de woningen, bedrijfsgebouwen of overige? Wat vindt u van deze controle? Bent u van mening dat er voldoende inhoudelijk toezicht is op het vaststellen van de WOZ? Zo ja, op basis van welke controle-instrumenten bent u die mening toegedaan? Zo nee, wat gaat u er aan doen om de controle op de waardebepaling van objecten te verbeteren?
Ik ben van mening dat de Waarderingskamer voldoende inhoudelijk toezicht houdt op het WOZ-proces van gemeenten, en daarmee op het vaststellen van WOZ-waarden.
De Waarderingskamer voert bij alle gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten verschillende soorten onderzoeken uit. Sommige onderzoeken richten zich inderdaad op de werkprocessen die ten grondslag liggen aan de WOZ-taxaties, en de interne beheersing daarvan. De Waarderingskamer heeft in haar werkplan, dat gepubliceerd is op haar website, beschreven welke aantallen per soort onderzoek het betreft.
Zo voert de Waarderingskamer per jaar 90 inspecties ter plaatse uit bij gemeenten en ruim 10 onderzoeken naar de interne beheersing bij gemeenten. Door de diverse samenwerkingsverbanden is het aantal gemeenten dat betrokken is bij een onderzoek veel groter. Daarnaast zijn van alle gemeenten de resultaten van de zelfevaluaties beschikbaar en verder worden ook kengetallen uit de Landelijke Voorziening WOZ gebruikt.
In andere onderzoeken wordt de kwaliteit van de WOZ-taxaties beoordeeld. Deze onderzoeken vinden jaarlijks plaats bij circa 100 gemeenten, voordat de nieuwe WOZ-beschikkingen worden verstuurd. Bij de overige gemeenten worden de nieuwe WOZ-taxaties beoordeeld op basis van kengetallen die de gemeente in het kader van de zelfevaluatie aan de Waarderingskamer verstrekt. Als noch uit deze kengetallen, noch uit andere signalen blijkt dat er iets niet in orde is, stemt de Waarderingskamer zonder nader onderzoek in met het nemen van WOZ-beschikkingen door die gemeente. Als uit deze kengetallen blijkt dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties mogelijk onvoldoende is, stelt de Waarderingskamer een diepgaand onderzoek in. Met deze risicogerichte aanpak wordt mijns inziens in voldoende mate inhoudelijk toezicht gehouden door de Waarderingskamer.
De diverse typen onderzoeken van de Waarderingskamer hebben allemaal tot doel het beoordelen van (onderdelen van) het WOZ-proces. Bij de onderzoeken naar de kwaliteit van de taxaties wordt specifiek beoordeeld of de waardebepaling van woningen en niet-woningen correct verloopt.
Welke sancties worden er opgelegd aan die gemeenten die een onvoldoende scoren?
De maatregelen die worden toegepast als er bij gemeenten sprake is van tekortkomingen, zijn beschreven in de interventieladder, die een onderdeel is van het bestuursreglement van de Waarderingskamer. Deze interventieladder onderscheidt een zestal fasen. In de gemaakte afspraken tussen de Waarderingskamer en het Ministerie van Financiën, komt de Waarderingskamer in actie in de eerste drie fasen en komt de Staatssecretaris van Financiën in actie in de laatste drie fasen.
De interventieladder bestaat uit de volgende fasen:
Het maken van afspraken over vervolgacties, zoals benoemd in de derde fase van de interventieladder, betreft een formele aanbeveling aan een gemeente, zoals geregeld in artikel 21 van de Wet WOZ. In de praktijk is het toepassen van deze formele aanbeveling als sanctie zelden nodig, omdat de colleges van burgemeester en wethouders het belang van nakoming van afspraken met de Waarderingskamer voldoende inzien.
Wat is de termijn waarop de gemeenten die een onvoldoende scoren hun processen op orde moeten hebben? Welke sancties worden er opgelegd indien dit niet binnen de afgesproken termijn is gelukt? Bij hoeveel gemeenten is de waardering meer dan twee jaar (op onderdelen) niet op orde?
Bij het bepalen van de termijn die gemeenten krijgen om hun gegevens of werkprocessen op orde te krijgen, houdt de Waarderingskamer rekening met de omvang van de organisatie en de aard van de problemen. De maximale termijn die bij het maken van afspraken wordt gehanteerd, is een periode van twee jaar. Dergelijke verbetertrajecten worden door de Waarderingskamer nauwlettend gevolgd. In het antwoord op vraag 9 is toegelicht welke stappen, conform de interventieladder van de Waarderingskamer, worden genomen als een gemeente er onvoldoende in slaagt om verbetermaatregelen door te voeren.
Er is op dit moment één samenwerkingsverband van gemeenten, waarbij al meer dan twee jaar sprake is van een onvoldoende beoordeling. Dit samenwerkingsverband heeft de afgelopen periode een intensief verbetertraject doorlopen, waarbij uiteraard ook de desbetreffende gemeenten betrokken zijn. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat bij dit samenwerkingsverband de afgelopen periode al verbeteringen zijn geconstateerd en dat op korte termijn een afrondend onderzoek zal worden uitgevoerd om te beoordelen of de benodigde verbeteringen volledig zijn doorgevoerd, zodat het oordeel «voldoende» op zijn plaats is.
Welke rol of bevoegdheid heeft de rijksoverheid in de controle op de waardebepaling van objecten?
Zoals geschetst in de interventieladder in het antwoord op vraag 9, heeft de rijksoverheid pas een rol in de richting van individuele gemeenten op het moment dat is gebleken dat het toezicht van de Waarderingskamer, inclusief een formele aanbeveling, onvoldoende effect sorteert.
Deelt u de mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige op een zorgvuldige manier moet gebeuren omdat de WOZ-waarde gebruikt wordt voor belastingen en heffingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige objecten in het kader van de Wet WOZ zo zorgvuldig mogelijk moet gebeuren. Daarbij zij opgemerkt dat bij een massaal proces, zoals aan de orde bij de WOZ-taxaties, altijd een afweging moet worden gemaakt tussen de noodzakelijke minimale inspanning om tot een betrouwbare uitkomst te komen en de toegevoegde waarde van bovenmatige inspanningen. Het zou bijvoorbeeld niet verantwoord zijn als in het kader van de WOZ-taxaties voorgeschreven zou worden dat elke woning van binnen moet worden opgenomen. Dat is niet efficiënt en voor een betrouwbare uitkomst ook niet nodig.
Zoals ik ook al in de antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018 heb aangegeven, ben ik van mening dat Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Om die reden kent de Wet WOZ ook een toezichthouder, de Waarderingskamer. Het oordeel welke sancties op welk moment worden toegepast is aan de Waarderingskamer. Ik ga ervan uit dat, gelet op de samenstelling van dit zelfstandig bestuursorgaan, een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt aan de manier waarop de Waarderingskamer intervenieert. Daarbij zullen ongetwijfeld doelmatigheid en doeltreffendheid een rol spelen. Uit de evaluatie met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de Waarderingskamer over de periode 2011–2016, is naar voren gekomen dat het toezicht op de Wet WOZ door de Waarderingskamer adequaat functioneert4.
Klopt het dat mensen bij een te hoog of te laag vastgestelde WOZ te veel of te weinig belasting betalen, maar dit ook gevolgen kan hebben voor de omvang van bijvoorbeeld een hypotheek? Zo ja, deelt u de mening dat de waardevaststelling bij iedere gemeente een voldoende zou moeten scoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken gaat u met de gemeenten maken om de waardebepaling voor alle gemeenten op een voldoende niveau te brengen?
Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in haar brief van 13 maart 20195 aan de Kamer heeft laten weten, wordt de WOZ-waarde van woningen in sommige gevallen ook gebruikt bij de beoordeling van een financieringsaanvraag, waarbij als zekerheid het recht van hypotheek wordt gegeven. Het komt ook voor dat met een WOZ-waarde de overwaarde overtuigend kan worden aangetoond en dat de bank bij een financiering bereid is tot verlaging van het geldende rentepercentage.
Ook voordat woningwaarden openbaar te vinden waren, mochten verzekeraars6 en aanbieders van hypothecair krediet7 op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ al worden aangewezen als derden, waaraan het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan worden verstrekt. Voorwaarde daarbij is dat zij om het waardegegeven verzoeken ten behoeve van de vergelijking met de veronderstelde waarde van een aan een financieringsaanvraag ten grondslag liggend waarde-object.
Het feit dat verstrekkers van hypothecair krediet de WOZ-waarde benutten om risico’s in te schatten en daarop mede de hoogte van de te betalen rente baseren, geeft aan dat zij WOZ-waarden in het algemeen herkennen als een adequate inschatting van de marktwaarde van de woning.
Gezien zowel het belang voor de belastingheffing als voor andere vormen van gebruik van de WOZ-waarde, ben ik van mening dat de WOZ-waarde altijd zorgvuldig moet worden vastgesteld. Het feit dat de Waarderingskamer bij gemeenten waar de WOZ-uitvoering in zijn geheel (nog) niet op orde is, extra controles uitvoert, voordat zij instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden aan inwoners en bedrijven, biedt daartoe in mijn ogen adequate waarborgen.
Hebben mensen door een te hoog vastgestelde WOZ te veel belasting betaald? Zo ja, hoeveel mensen en om welke bedragen gaat dit? Hoe was dit in de afgelopen jaren?
Ingeval de WOZ-waarde naar de mening van een belanghebbende te hoog (of te laag) is vastgesteld, kan hij daartegen binnen zes weken na de dagtekening van de WOZ-beschikking bezwaar maken. Als een belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de bezwaarmogelijkheid, bijvoorbeeld omdat hij het eens is met de vastgestelde waarde, of als het bezwaar ongegrond is verklaard, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een te hoog vastgestelde WOZ-waarde waardoor te veel belasting wordt betaald. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018, heb ik aangegeven dat ik noch de Waarderingskamer precieze cijfers hebben. De Waarderingskamer baseert zich bij haar cijfers (feiten over de WOZ) op de gegevens die de gemeenten desgevraagd aanleveren. Op haar website publiceert de Waarderingskamer ook de gegevens over de afgelopen jaren.
Tot slot merk ik nog op dat de WOZ-waarde een waardering van het WOZ-object betreft. Het waarderen van een WOZ-object is geen exacte wetenschap. Er is dan ook sprake van een zekere beoordelingsmarge ten aanzien van de waarde van het WOZ-object. Mede vanwege deze beoordelingsmarge en de signalen die wij hebben ontvangen dat hierdoor door «no cure no pay»-bedrijven een verdienmodel wordt gehanteerd, heeft de Minister voor Rechtsbescherming mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en mij in antwoord op de vragen van de leden Van der Molen, Ronnes en Van Dam van 17 juli 20188 aangegeven dat een onderzoek naar de ontwikkeling van de aantallen bezwaren door no cure no pay bedrijven en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen zal worden uitgevoerd.
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg2 tijdens de behandeling van het Belastingplan heeft aangegeven dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties contact zou hebben met medeoverheden over het buiten de OZB laten van zonnepanelen? Heeft dit contact al plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten en wat is er afgesproken? Zo nee, waarom niet en kan het nieuwsbericht van BNR hierin worden meegenomen?
Naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg vindt overleg plaats tussen BZK en de VNG. Samen met de VNG wordt onder andere in kaart gebracht wat de gevolgen van het buiten de OZB laten van zonnepanelen zijn voor de WOZ-administratie van gemeenten alsmede voor de inwoners. Zodra meer over de uitkomsten hiervan bekend is, zal de Minister van BZK u hierover informeren.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De dreigementen van de Turkse minister van Binnenlandse Zaken richting Europese toeristen die Turkije zouden verraden |
|
Bente Becker (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Turkse Minister van Binnenlandse Zaken gezegd zou hebben dat degenen die in Europa Turkije «verraden» door het bijwonen van bepaalde bijeenkomsten en vervolgens op vakantie naar Turkije gaan, opgepakt en gedetineerd zullen worden?1
De Turkse Minister van Binnenlandse Zaken heeft gezegd dat personen die terroristische bijeenkomsten in Europa bijwonen, in Turkije aangehouden kunnen worden. Dit werd gezegd in een breder verband van opmerkingen over bijeenkomsten van de PKK. De PKK is een organisatie die ook door de EU en Nederland gezien wordt als een terroristische organisatie. Zoals in het reisadvies Turkije vermeld, beschouwt Turkije daarnaast de Gülenbeweging als terroristische organisatie. Turkije vervolgt personen die aan deze beweging verbonden zijn, of ervan verdacht worden deze te steunen. Nederland beschouwt de Gülenbeweging overigens niet als een terroristische groepering. Voor zover het kabinet bekend is er geen sprake van een beleidswijziging van de Turkse regering.
Bent u reeds door de Turkse autoriteiten geïnformeerd over dit beleid(svoornemen)? Wat betekent dit voor Nederlandse staatsburgers die zich in Nederland of elders in Europa kritisch uitlaten over (mensenrechtenschendingen in) Turkije of sympathie tonen voor de Koerdische zaak? Geldt deze «belofte» enkel voor degenen die werkelijk deel uitmaken van door zowel de EU als Turkije erkende terreurorganisaties of voor allen die betrokken zijn bij de vele groepen en bewegingen die de afgelopen jaren door Turkse bewindslieden als «terroristisch» zijn bestempeld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlanders met een Turkse achtergrond geen verantwoording hoeven af te leggen aan Turkije en dat dergelijke berichten over de gevolgen van «verraad» ongewenste spanningen opleveren in de Nederlandse samenleving en de integratie tegenwerken?
Het kabinet is van mening dat iedereen in Nederland zich vrij moet voelen om binnen de kaders van de rechtsstaat de eigen mening te uiten. Eventueel in Nederland gepleegde strafbare feiten, worden door het Openbaar Ministerie in Nederland onderzocht.
Hoe gaat u er voor zorgen – conform de motie-Becker c.s. die vraagt om een contrastrategie2 – dat Nederlanders met een Turkse achtergrond hier in Nederland meedoen en daarnaast niet worden lastiggevallen door Turkse regering?
Het kabinet zal de Kamer voor aanstaande zomer nader informeren over de uitvoering van de motie Becker c.s. Meer algemeen is reeds in de Kamerbrief van 16 maart 2018 toegelicht hoe het Kabinet omgaat met eventuele ongewenste buitenlandse inmenging.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat Nederlanders met een Turkse achtergrond in Nederland vrij moeten zijn om zich kritisch op te stellen ten aanzien van Turkije, en elders niet zouden moeten vrezen voor een gevangenisstraf?
Het kabinet is inderdaad van mening dat iedereen in Nederland zich vrij moet voelen om binnen de kaders van de rechtsstaat de eigen mening te uiten.
Bent u bereid over deze kwestie in gesprek te treden met de Turkse ambassade, temeer aangezien de Turkse ambassadeur recent heeft verklaard zich te willen inzetten voor integratie van Turken in Nederland?3
De Nederlandse opvatting over Turkse diaspora-politiek wordt veelvuldig met Turkse vertegenwoordigers besproken, dus ook met de Turkse ambassadeur in Nederland.
Zoals ook gemeld in het antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Becker en Koopmans over de intenties van de Turkse ambassadeur om bij te dragen aan integratie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 948), is het Kabinet verantwoordelijk voor het beleid met betrekking tot integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond. Hierin ziet het Kabinet geen rol weggelegd voor diplomatieke vertegenwoordigers van andere landen.
Hebt u indicaties dat deze boodschap ook wordt verkondigd op Turkse weekendscholen?
Het kabinet heeft geen indicaties dat deze boodschap ook wordt verkondigd op Turkse weekendscholen. De Turkse weekendscholen die subsidie ontvangen in het kader van het Anadolu weekendscholen project, zijn voor zover bekend nog niet gestart met hun onderwijsprogramma.
Onvoldoende toegang tot seksuele en reproductieve zorg voor ongedocumenteerde vrouwen |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de zorgen van Dokters van de Wereld, over de grote barrières die ongedocumenteerde vrouwen ervaren ten aanzien van seksuele en reproductieve gezondheidszorg?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat tenminste 28% van de ongedocumenteerde vrouwen te maken heeft gehad met seksueel geweld?
Ik ben bekend met het proefschrift van dr. Schoevers, «Hiding and Seeking. Health problems and problems in accessing health care of undocumented female immigrants in the Netherlands» uit 2011. In dit proefschrift staat dat 28% van de in het kader van dit proefschrift geïnterviewde vrouwen meldde bloot te zijn gesteld aan seksueel geweld.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Dokters van de Wereld dat de reguliere abortuszorg in Nederland onbetaalbaar is voor in het bijzonder ongedocumenteerde vrouwen, zelfs nu een maximum tarief voor abortuszorg voor niet-Wlz-verzekerden is ingesteld? Deelt U onze zorgen hierover?
Zoals ik uw Kamer in mijn antwoorden op de vragen van het lid Ellemeet (GL) over het bericht «8% van de Nederlandse vrouwen koopt geen anticonceptie uit geldgebrek» (2018Z16898) heb laten weten, is de financiering van de abortuszorg in Nederland voor Wlz-verzekerden geregeld op grond van de Kaderwet VWS-subsidies, en wel in de Subsidieregeling abortusklinieken. Behandelingen in ziekenhuizen worden vergoed op grond van de Zorgverzekeringswet als medisch specialistische zorg. Hiervoor is een medische indicatie nodig. Niet-Wlz-verzekerden, zoals ongedocumenteerde vrouwen, betalen de abortuszorg zelf rechtstreeks aan de abortuskliniek. Voor deze groep is er geen financieringsstroom.
Voor zorg geleverd aan deze niet Wlz-verzekerden heeft de NZa tarieven vastgesteld, die vergelijkbaar zijn met de tarieven in de Subsidieregeling abortusklinieken. Per 1 januari 2016 is de tariefsoort van de NZa gewijzigd van een vast tarief naar een maximumtarief. Hierover heeft mijn voorganger uw Kamer in het verslag van een schriftelijk overleg over de voorhangbrief wijziging tariefsoort abortushulpverlening aan niet-WLZ-gerechtigden geïnformeerd2.
Klinieken hebben de afgelopen jaren meer verantwoordelijkheid gekregen voor hun eigen financiën. Met de invoering van een maximumtarief voor abortuszorg aan niet-Wlz-verzekerden werd beoogd de abortusklinieken meer flexibiliteit te geven in de tarieven die ze aan niet-Wlz-verzekerden vragen. Klinieken hebben hiermee de mogelijkheid om op flexibele wijze een lager tarief te kunnen toepassen, bijvoorbeeld wanneer de financiële draagkracht van een vrouw erg laag is en zij niet in staat is het (volledige) bedrag te betalen.
De klinieken hebben ook de mogelijkheid financiële buffers op te bouwen, onder andere vanuit de gesubsidieerde abortuszorg, bijvoorbeeld ter herinvestering in de zorg of om financiële tegenvallers op te vangen. Hierbij kan gedacht worden aan de bekostiging van behandelingen aan vrouwen die dit zelf niet kunnen opbrengen of slechts een deel van het maximumtarief zelf kunnen betalen.
Ik ben van mening dat de abortuszorg voor ongedocumenteerde vrouwen hiermee voldoende financieel toegankelijk is.
Deelt u tevens onze zorgen over het feit dat uit de praktijk blijkt dat abortusklinieken niet in staat of bereid zijn voor dit doel financiële buffers op te bouwen, al dan niet vanuit de gesubsidieerde abortuszorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat hierdoor een ongelijke situatie ontstaat tussen ongedocumenteerde en overige, al dan niet financieel draagkrachtige, vrouwen? Vindt u dit gewenst? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat veel leed voorkomen kan worden door betere toegang tot voorlichting, anticonceptie en abortuszorg voor ongedocumenteerde vrouwen?
Ik ben van mening dat goede voorlichting over anticonceptie kan bijdragen aan een daling van het aantal onbedoelde zwangerschappen. In het kader van het Zevenpuntenplan onbedoelde (tiener) zwangerschappen van de Staatssecretaris van VWS worden diverse doelgroepen geïnformeerd over anticonceptiegebruik en wordt inzicht gegeven in de consequenties van een onbedoelde zwangerschap.
Voor zgn. hoogrisicogroepen heeft de Staatssecretaris ZonMW gevraagd een kennissynthese uit te voeren op het gebied van preventieve interventies die beschikbaar zijn voor onbedoelde zwangerschappen. Ook is ZonMW gevraagd een verbeterprogramma te starten gericht op de preventie van onbedoelde zwangerschappen, met name ten aanzien van hoogrisicogroepen, waaronder ook migranten, asielzoekers en statushouders. Daarbij gaat het zowel om het ontwikkelen van verbeterde, meer toegesneden preventieve interventies als de verbetering van de implementatie in de diverse sectoren. De informatie uit de kennissynthese wordt gebruikt om de praktijksituaties te verbeteren. Momenteel kunnen belanghebbenden feedback geven op het concept-programmavoorstel via een online internet consultatie.
Bent u bereid om maatregelen te treffen waardoor het ook voor ongedocumenteerde vrouwen mogelijk wordt om toegang te verkrijgen tot de broodnodige voorlichting, anticonceptie en abortus? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Naast de acties die in het kader van het Zevenpuntenplan onbedoelde (tiener) zwangerschappen lopen, kunnen deze vrouwen tevens in aanmerking komen voor het programma Nu Niet Zwanger, waarbij ze worden ondersteund om regie te nemen over hun kinderwens, seksualiteit en anticonceptie. Dit doet Nu Niet Zwanger door het gesprek aan te gaan, bij hun leefwereld aan te sluiten en te kijken naar hun vragen, behoeften, barrières en mogelijkheden bij kinderwens, seksualiteit en anticonceptie. Het Nu Niet Zwanger programma loopt inmiddels in 15 regio’s en wordt de komende 3 jaar landsdekkend uitgerold.
Een aantal abortusklinieken heeft bij navraag aangegeven dat zij slechts beperkte ervaring met ongedocumenteerde vrouwen heeft, van af en toe en heel soms tot sporadisch en niet. Eén kliniek heeft aangegeven waarschijnlijk vaker met ongedocumenteerde vrouwen te maken te hebben dan terug te vinden is in de registratie. Vrouwen die uiteindelijk geen behandeling ondergaan omdat niet voorzien kan worden in de financiering worden namelijk niet geregistreerd door de kliniek.
Per geval wordt bezien hoe omgegaan wordt met de financiering van de abortushulpverlening aan ongedocumenteerde vrouwen. Er zijn (particuliere) organisaties en gemeenten die via een noodfonds de abortushulpverlening voor ongedocumenteerde vrouwen financieren of daaraan bijdragen. In enkele gevallen wordt de ongedocumenteerde vrouw door de kliniek uit coulance kosteloos of voor een symbolisch laag bedrag behandeld. Vanwege de mogelijk aanzuigende werking zijn klinieken hier wel terughoudend in.
Ik zie geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Het nu alweer niet nakomen van de afspraken om de sterfte van bokjes in de melkgeitenhouderij terug te dringen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van Kamervragen over het niet nakomen van de afspraken om de sterfte van bokjes in de melkgeitenhouderij terug te dringen, op 4 maart 2019 de Kamer heeft geinformeerd dat u de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken kunt beantwoorden? Kunt u toelichten waarom?1 2
Ja. De reden was de benodigde afstemming over de beantwoording, zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 4 maart 2019 (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 1784).
Kunt u toelichten waar u precies op doelt als u schrijft: «Vanwege de nodige afstemming betreffende de beantwoording kunnen de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord worden»? Met wie moet u de beantwoording afstemmen?
De antwoorden dienden te worden afgestemd met de NVWA en RVO.nl.
Zijn er al wel gegevens bekend over de sterfte onder lammeren die in 2018 geboren zijn in de melkgeitenhouderij? Zo nee, hoe is dat mogelijk, gelet op uw aankondiging dat per 1 januari 2018 ieder bedrijf per kwartaal inzicht moet geven in het uitvalspercentage onder lammeren die op het bedrijf zijn geboren?3
De maatregelen uit het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes zijn door de sector per 1 januari 2018 ingebed in het keten-kwaliteitszorgsysteem KwaliGeit. Bedrijven zijn op grond van het plan van aanpak verplicht ieder kwartaal onderbouwd inzicht te geven in de uitvalspercentages. Deze gegevens worden geleverd aan en gecontroleerd door Qlip, een onafhankelijke private organisatie die bewaakt of melkgeitenhouders de normen uit KwaliGeit naleven. Het plan van aanpak verplicht ondernemers dus niet om per kwartaal aan de overheid inzicht te geven over het uitvalspercentage onder lammeren die op hun bedrijf zijn geboren.
Geitenhouders zijn verplicht om geboortes te melden in het I&R-systeem. Op basis van de gegevens uit I&R zijn sterftecijfers voor 2018 afgeleid. Voor deze sterftecijfers verwijs ik naar het antwoord op vraag 9 van de schriftelijke vragen van de PvdD-fractie met kenmerk 2019Z02541 (ingezonden 11 februari 2019).
Hebben de bedrijven per kwartaal de cijfers aan u gemeld? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u alle cijfers die al wel beschikbaar zijn per ommegaande doorsturen naar de Kamer nu u de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn zegt te kunnen beantwoorden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Hoe China de WHO misbruikt voor zijn eigen agenda’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe China de WHO misbruikt voor zijn eigen agenda»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, dat bericht ken ik.
De International Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD) is een instrument om data over ziekte en sterfte internationaal vergelijkbaar te maken. Om het door zoveel mogelijk lidstaten te laten gebruiken, moet het ook bruikbaar zijn voor zoveel mogelijk WHO lidstaten; tegelijkertijd sluit het zoveel mogelijk aan bij de huidige stand van de medische wetenschap. Om die reden wordt de ICD met enige regelmaat herzien om recht te doen aan nieuwe inzichten. De elfde revisie van de ICD is een proces dat al jaren loopt.
De ICD-11 kent inderdaad een hoofdstuk Traditional Medicine Conditions (TMC2), maar dit heeft geen diagnostische toepassing in de zin dat het een instrument is voor de arts om tot de juiste diagnose te komen. Het betreft hier de mogelijkheid om aandoeningen gerelateerd aan «traditional medicine» te registreren. Deze mogelijkheid is voor optioneel gebruik. Dat wil zeggen dat het geen onderdeel uitmaakt, noch zal uitmaken, van de verplichte data aanlevering van landen aan de WHO. Landen kunnen daarom zelf beslissen of ze dat hoofdstuk wel gebruiken of niet.
Hoe heeft Nederland zich opgesteld ten opzichte van het opnemen van traditionele geneeskunde in de voorbereiding voor de ICD-11 en welke afwegingen zijn hierin gemaakt?
In het internationale circuit van deskundigen heeft Nederland geen mening gegeven over TMC. De rol van de deskundigen was vooral per hoofdstuk en onderwerp verdeeld; het bestaan van het TMC hoofdstuk is nooit ter discussie gesteld.
Tijdens de bijeenkomst van de Executive Board van de WHO heeft Nederland zich geschaard achter de lijn die door Roemenië is uitgesproken namens de Europese Unie en haar lidstaten. Daarin is verwoord dat de EU-lidstaten begrip hebben voor het belang dat de WHO hecht aan het opnemen van traditionele medische aandoeningen in het ICD-systematiek. Dit is nuttig voor landen waar traditionele behandelwijzen al eeuwenlang deel uitmaken van hun gezondheidszorgsysteem. Tegelijkertijd is namens de lidstaten uitgesproken dat de WHO in de ICD-systematiek een helder onderscheid moet aanbrengen tussen de beschrijving van aandoeningen geënt op traditionele geneeswijzen en die welke vallen onder de reguliere, evidence-based («Westerse») geneeswijzen.
Een definitief besluit over de adoptie van ICD-11 wordt genomen tijdens de 72e World Health Assembly in mei 2019.
Is overwogen om afstand te nemen van de ICD-11 vanwege het opnemen van traditionele geneeskunde hierin?
Nee.
De ICD is bij uitstek een instrument van internationale consensus. Nederland kan hierin niet solitair optreden. Het is een instrument om data over ziekte en sterfte internationaal vergelijkbaar te maken. Daarvoor is het nodig dat zoveel mogelijk lidstaten de systematiek gebruiken. Bovendien maakt ICD-11 gebruik van een parallelle paragraaf voor traditionele behandelwijzen die niet interfereert met de hoofdstukken over reguliere, evidence-based («Westerse») beschrijvingen van aandoeningen. Landen zijn niet verplicht om deze parallelle paragraaf te gebruiken.
Welke lidstaten hebben zich ingezet voor het opnemen van de traditionele geneeskunde in de ICD-11, en welke hebben zich er uitdrukkelijk tegen verzet? Waarom is het verzet zo minimaal geweest, volgens u?
Tijdens de Executive Board is er geen ronde gedaan langs de lidstaten, specifiek gericht op het onderdeel traditionele medische aandoeningen. Ik heb geen overzicht van de inbreng van de individuele landen. Voor een verklaring van de beperkte weerstand verwijs ik naar mijn antwoord bij vraag 3.
In welke mate verwacht u dat, in Nederland alsook wereldwijd, van de mogelijkheid tot het registreren van ziektebeelden uit de traditionele (Chinese) geneeskunde gebruik zal worden gemaakt?
Ik sluit niet uit dat er wereldwijd vrij veel gebruik van gemaakt zal worden, maar in Nederland zal dat zeer beperkt zijn. Artsen dienen immers te handelen naar de normen en richtlijnen die gelden voor hun beroepsgroep. Die veranderen niet door de komst van de ICD-11. Verder wordt het hoofdstuk TMC niet gebruikt in de doodsoorzakenstatistiek van het CBS.
Hoe groot acht u de kans dat dankzij het accepteren van de ICD-11 in Nederland traditionele (Chinese) geneeskunde zal worden vergoed?
Er is geen directe relatie tussen de diagnostische categorieën in de ICD en de vraag of een medische behandeling in aanmerking komt voor vergoeding vanuit het basispakket. Een aandoening met bijbehorende behandeling komt niet eerder voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking als het in de lijst met aandoeningen in de ICD staat.
Welke belangen heeft China bij het promoten van traditionele Chinese geneeskunde op WHO-niveau?
Dat belang kan enerzijds zijn dat men door standaardisatie en registratie een stimulans wil geven aan het wetenschappelijk onderzoek rond traditionele Chinese Geneeskunde. Anderzijds kan er ook een economisch belang spelen met betrekking tot de export van producten van de traditionele Chinese geneeskunde.
Wat voor invloed verwacht u dat de zegen van de WHO zal hebben op de wereldwijde markt voor traditionele Chinese geneeskunde?
De wereldwijde markt voor TMC zal er zeker niet onder lijden.
Denkt u dat het promoten van traditionele (Chinese) geneeskunde primair gezondheidsdoelen of commerciële doelen dient?
Dat is koffiedik kijken; beide aspecten zouden een rol kunnen spelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening van de schrijvers van het artikel dat door het accepteren van de ICD-11 een land als Nederland in intellectuele gewetensnood komt omdat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de werkzaamheid?
Een diagnostische categorie is geen behandeling en heeft op zich geen werkzaamheid. Het gaat natuurlijk om de vraag of de behandelingen die verbonden worden aan de diagnose werkzaamheid hebben. Om dat te kunnen bewijzen of ontkrachten kan standaardisatie en registratie van diagnostische categorieën een goede stap zijn.
Komen er volgens u gezondheidsgevaren voort uit het bieden van de mogelijkheid tot het registreren van ziektebeelden uit de traditionele geneeskunde?
Het registreren van ziektebeelden uit de traditionele Chinese geneeskunde is op zich niet gevaarlijk, mits dat niet ten koste gaat van het registreren van categorieën uit de reguliere geneeskunde, en mits het niet leidt tot onveilige behandelingen. Bovendien gaat het, zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 3, bij ICD-11 om een optionele paragraaf die de mogelijkheid biedt om traditionele aandoeningen te registreren.
Registratie van aandoeningen leidt niet tot gezondheidsgevaren maar draagt juist bij aan het inzicht verschaffen over het voorkomen, de verspreiding en de aanpak van ziekten en aandoeningen en daarmee aan een verbetering van nationale en mondiale gezondheid en welzijn.
Het bericht ‘Onverbeterlijke criminele asielzoeker heeft vrij spel’. |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Onverbeterlijke criminele asielzoeker heeft vrij spel»?1
Ja.
Is het waar dat criminele bewoners van azielzoekerscentra (azc's) eenvoudig ergens anders «toeslaan als ze van azc wisselen» omdat ze vrij spel hebben omdat ze niet worden gevolgd en geen dossiers over hen worden aangemaakt? Zo ja, waarom worden ze niet gevolgd en waarom wordt niet aan dossiervorming gedaan?
De overlast die wordt veroorzaakt door een beperkte groep asielzoekers, is volstrekt onacceptabel. Dit geldt voor overlastgevend gedrag op de COA-locaties, maar uiteraard ook daarbuiten. Er zijn maatregelen getroffen om de ketensamenwerking te verbeteren. Daarbij is ook het belang van goede informatie-uitwisseling en dossiervorming onderkend.
Dit betekent concreet dat informatie over een (overlastgevende) bewoner bij een overplaatsing op de nieuwe COA-locatie bekend is; dat de politie incidenten op een zodanige manier registreert dat kan worden nagegaan of de betrokkene een asielachtergrond heeft; dat de IND en DT&V ten behoeve van de asielprocedure en het vertrekproces door middel van een uittreksel van de justitiële documentatie nagaan of een asielzoeker eerder met justitie in aanraking is geweest; dat bij overplaatsingen tussen asielzoekerscentra dossiers worden overgedragen, en dat bij de zwaardere overlastgevende asielzoekers, die in een EBTL worden geplaatst, ook de politie wordt ingelicht. Uit gegevens vanuit de migratieketen blijkt dat personen uit de zogenoemde veilige landen relatief vaker dan de gemiddelde asielzoeker overlastgevend en/of crimineel gedrag vertonen. Deze aanvragen worden sneller afgedaan.
Tijdens het AO JBZ op 6 maart jl. heb ik aangegeven dat ik bereid ben te kijken of een additionele databank meerwaarde heeft. Daarbij heb ik tegelijkertijd aangegeven dat er al heel veel zaken worden geregistreerd. Deze registratie is op een aantal punten inmiddels ook verbeterd. Het ontwikkelen van een additionele databank zal ook lang duren. Om die reden is het voor de korte termijn van belang dat bestaande structuren en systemen ten volle worden benut om belangrijke informatie uit te wisselen. Voorbeelden hiervan zijn het Lokaal terugkeeroverleg,2 het Regionaal afstemmingsoverleg3 en het lokale driehoeksoverleg.4 Zo is er met diverse gemeenten gesproken over de noodzaak tot nauwere lokale samenwerking om de aanpak van overlast van asielzoekers te doen slagen.
Herkent u de vraag van de politie Kampen om een landelijke database zodat niet achteraf maar vooraf maatregelen mogelijk zijn? Bent u bereid een dergelijke database in te richten waardoor in elk geval van deze categorie gegevens kunnen worden bijgehouden en gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u kennisgenomen van de stelling van Teamchef Ekker dat «met een volgsysteem met incidenten van iedereen die zich in Nederland aanmeldt voor asiel» kan worden ingespeeld op te verwachten overlast»? op welke wijze kunt u hieraan tegemoet komen?
Ja. Met het oog op de veiligheid op COA-locaties houdt het COA een registratie bij van incidenten die op die locaties gebeuren en daarmee is betrokkenheid bij incidenten inzichtelijk in de persoonsdossiers. Dit betekent dat informatie over een bewoner bij een overplaatsing op de nieuwe locatie bekend is. Indien nodig vindt er ook telefonisch contact plaats tussen de locaties ten behoeve van een warme dossieroverdracht. Daarnaast is het zo dat de politie, met het oog op haar taak voor het bewaken van de openbare orde, een registratie bijhoudt van incidenten, op een zodanige manier dat ook kan worden nagegaan of de betrokkene een asielachtergrond heeft. Deze informatie is door geautoriseerde politie-agenten raadpleegbaar. Dus ook als een asielzoeker wordt overgeplaatst naar een nieuwe locatie.
Herkent u het beeld dat de teamchef schetst dat het overplaatsen van asielzoekers, en dus ook die van een kleine groep criminelen, het «rondpompen van het probleem» is? Zo nee, waarom niet? Kunt u uitleggen waarom criminele asielzoekers niet naar een extra begeleiding en toezicht locatie (ebtl) worden overgeplaatst maar elders in een regulier azc worden ondergebracht?
Nee, dit beeld herken ik niet. De aanpak van criminele asielzoekers vindt in eerste instantie plaats binnen de strafrechtketen. Dit kan vanaf elke COA-locatie en staat los van het verplaatsen van een asielzoeker.
Op de COA locatie is de aanpak van overlastgevend gedrag gericht op optreden tegen onaanvaardbaar gedrag en beïnvloeding van houding en gedrag van overlastgevenden ten behoeve van de veiligheid en leefbaarheid op de locatie, alsook de directe omgeving. Hier bestaat een set aan maatregelen voor, waaronder directe overplaatsing naar een ebtl, overplaatsing naar een andere locatie om de groepsdynamiek te doorbreken en onthouden van verstrekkingen. Er wordt altijd aangifte bij de politie gedaan indien daartoe aanleiding is. Samenwerking tussen betrokken partners is daarnaast van groot belang. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Wat gaat u doen om de kern van de kritiek van de politie dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) informatie over criminele asielzoekers niet deelt wanneer deze worden overgeplaatst, weg te nemen?
Er zijn maatregelen getroffen om de ketensamenwerking te verbeteren. Daarbij is ook het belang van goede informatie-uitwisseling en dossiervorming onderkend. Het COA is met de politie in gesprek om te bekijken hoe de samenwerking verbeterd kan worden, aangezien het COA niet altijd op de hoogte is, dan wel wordt gesteld van de criminele gedragingen van de asielzoeker. Verbetering is mogelijk ten aanzien van het delen van informatie en elkaar informeren, binnen de wettelijke kaders van informatieoverdracht.
De visumaanvraag van Nigeriaanse weduwen om de rechtszaak tegen Shell bij te wonen |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Shell maakte van mij een in armoede levende weduwe»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Bent u het er mee eens dat het onwenselijk is dat twee van de vier weduwen die de rechtszaak tegen Shell hadden aangespannen, niet bij de zitting aanwezig konden zijn omdat zij geen visum konden krijgen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kan worden gesteld dat mensen zoveel mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld om een rechtszaak bij te wonen indien zij hiertoe door de rechtbank zijn uitgenodigd. In de zaak in kwestie, was voor het bijwonen van de rechtszaak in Nederland door betrokkenen ook een Schengenvisum vereist. Voor afgifte van het visum moet uiteraard worden voldaan aan de voorwaarden die de Europese regelgeving (de Visumcode, Verordening (EG) nr. 810/2009) hiervoor stelt. Het Franse consulaat-generaal in Lagos (Nigeria), dat Nederland voor Schengenvisa in Lagos vertegenwoordigt, heeft na toetsing van het visumdossier, de visa aan betrokkenen geweigerd.
Klopt het dat Nederland het visumbeleid in Nigeria compleet heeft uitbesteed aan de Belgische Ambassade in Abuja en het Franse Consulaat in Lagos? Zo ja, wordt Nederland dan helemaal niet meer betrokken bij visumaanvragen voor bezoek aan Nederland, ook niet als deze worden afgewezen? Zo nee, kunt u toelichten welke rol Nederland nog heeft?
In Nigeria wordt Nederland voor Schengenvisa in Lagos vertegenwoordigd door Frankrijk en in Abuja door België. De gemeenschappelijke Schengenvisumregelgeving leent zich voor deze samenwerking, omdat het Schengenvisumbeleid geharmoniseerd is, ook wat betreft de uitvoering van de regelgeving.
De bilaterale vertegenwoordigingsafspraak met Frankrijk (en ook met België) is gebaseerd op art. 8, lid 4 onder d) van de Visumcode. Hierbij is de bevoegdheid om definitief te beslissen op een visumaanvraag volledig overgedragen aan het vertegenwoordigende Schengenland. De vertegenwoordigende lidstaat behandelt zelfstandig de Schengenvisumaanvragen voor de lidstaat die vertegenwoordigd wordt, inclusief het weigeren van visumaanvragen. In geval van knelpunten bij de wederzijdse visumvertegenwoordiging kan zowel op lokaal als op hoofdstedenniveau gezamenlijk naar een oplossing worden gezocht.
Waarom is de visumaanvraag van deze twee vrouwen geweigerd door het Franse Consulaat in Lagos? Klopt het dat de aanvraag was voorzien van een uitnodigingsbrief van het advocatenkantoor, een verzoek van de rechtbank om bij de zitting aanwezig te zijn en een garantstelling van Amnesty International?
Het Frans consulaat-generaal heeft aangegeven dat het dossier incompleet was. Niet alle benodigde documenten voor het nemen van een onderbouwde beslissing waren bij de visumaanvraag gevoegd en een financiele garantstelling ontbrak eveneens. Het Franse consulaat-generaal heeft de visumaanvragen van betrokkenen derhalve geweigerd.
Heeft de Nederlandse ambassade in Nigeria contact gehad met het Franse Consulaat over de visumaanvraag van deze twee vrouwen? Zo ja, wat was de strekking hiervan?
Ja, medewerkers van de Nederlandse ambassade in Nigeria hebben contact gehad met collega’s van het Franse consulaat-generaal en aangegeven dat Nederland de afgifte van een visum aan betrokkenen ondersteunt. Samen met het Franse consulaat-generaal hebben de Nederlandse medewerkers in Nigeria nog gezocht naar een oplossing. Uiteindelijk speelde het krappe tijdsbestek voor betrokkenen voor de afgifte van een visum om nog tijdig bij de zitting in Nederland aanwezig te kunnen zijn een rol. Betrokkenen besloten daarop in overleg met het advocatenkantoor af te zien van het reizen naar Nederland.
Bent u bereid om bij een eventueel vervolg van de rechtszaak de visumaanvraag proactief te ondersteunen en er bij het Franse Consulaat op aan te dringen om deze goed te keuren?
Ja. Indien betrokkenen bij een eventueel vervolg van de rechtszaak wederom door de rechtbank worden uitgenodigd, ben ik, op basis van een volledig visumdossier, voorzien van alle benodigde documenten, bereid de afgifte van een visumaanvraag van betrokkenen bij het Franse consulaat-generaal in Lagos te ondersteunen.
Het herstarten van het recht op toeslagen door de Belastingdienst/Toeslagen |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of de gemaakte fouten van de Belastingdienst bij het herstarten van het recht op kindgebonden budget ook gelden voor andere toeslagen, zoals de zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag of de huurtoeslag?1
Nee, de gemaakte fouten gelden niet voor andere toeslagen. Voor deze toeslagen geldt dat de burger zelf een aanvraag dient in te dienen.
Klopt het dat het niet automatisch herstarten van het kindgebonden budget naar voren is gekomen bij een systeemcheck bij de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij duidelijk werd dat artikel 15, vijfde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) niet in het systeem doorgevoerd was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de analyses voor de beleidsdoorlichting Tegemoetkoming ouders is onder andere onderzoek gedaan naar het niet-gebruik van het kindgebonden budget. Vervolgens is bij de uitvoeringstoets voor de wijziging van de WKB in verband met het verhogen van de inkomensgrens voor paren meer in het bijzonder gekeken naar het effect van het wetsvoorstel op het niet-gebruik. Bij deze analyses is het vermoeden ontstaan dat er sprake kon zijn van een omissie in de uitvoering.
De beleidsdoorlichting artikel 10 tegemoetkoming ouders is in 2018 uitgevoerd en is op 14 december 2018 naar uw Kamer gestuurd2.
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget.
Wanneer is die systeemcheck precies uitgevoerd en welke aanleiding was er voor de systeemcheck?
Zie antwoord vraag 2.
Is voor de andere toeslagen artikel 15, vijfde lid, AWIR, wel goed vormgegeven?
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget en geldt niet voor andere toeslagen. Artikel 15, vijfde lid van de Awir heeft betrekking op het continueren van toeslagen naar volgende berekeningsjaren.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks huur-, zorg- of kinderopvangtoeslag verliezen doordat het inkomen is gestegen?
De zorgtoeslag wordt jaarlijks in 250.000 gevallen en de huurtoeslag in 100.000 gevallen gestopt door een stijging van het inkomen. Het recht op de kinderopvangtoeslag kan door een stijging van het inkomen wel verminderen maar niet verloren gaan.
De belemmerde vervolging van Syriëgangers |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel op de website van Trouw d.d. 1 maart 2019 inzake de belemmerde vervolging van Syriëgangers?1
Ja.
Hoeveel Syriëgangers hebben in hun verdediging voor de rechter in Nederland reeds gebruik gemaakt van het feit dat zij meevochten in een organisatie die ondersteund werd door het Nederlandse kabinet via het Non-Lethal Assistance (NLA)-programma of indirect via een samenwerkingsverband van organisaties?
Dit is niet bekend.
Hoeveel Syriëgangers hebben hun verdediging voor de rechter in Turkije ook gesterkt met het argument van de Nederlandse steun aan hun organisatie of samenwerkingsverband van organisaties?
Voor zover bij het kabinet bekend zijn er geen Nederlandse Syriëgangers geweest die in hun verdediging voor de rechter in Turkije hebben verwezen naar de Nederlandse steun aan gewapende oppositie. Hoeveel niet-Nederlandse Syriëgangers deze argumentatie in Turkije in hun verdediging hebben gebruikt is niet bekend.
Hoeveel Nederlanders hebben volgens de inlichtingendiensten op enig moment meegevochten met organisaties die Nederland met NLA gesteund heeft?
Er worden zoals gebruikelijk geen mededelingen gedaan over onderzoeken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Hoeveel Syriëgangers hebben hun verdediging voor de rechter in Irak ook gesterkt met het argument van de Nederlandse steun aan hun organisatie of samenwerkingsverband van organisaties?
Voor zover bij het kabinet bekend zijn er geen Nederlandse Syriëgangers geweest die in hun verdediging voor de rechter in Irak hebben verwezen naar de Nederlandse steun aan gewapende oppositie. Hoeveel niet-Nederlandse Syriëgangers deze argumentatie in Irak hun verdediging hebben gebruikt is niet bekend.
Heeft deze mogelijkheid ooit onderdeel uitgemaakt van de afweging op het ministerie om wel of geen NLA te verlenen aan gewapende groeperingen in Syrië?
In 2015 is uw Kamer in antwoorden op Kamervragen van de heer De Roon reeds als volgt geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2220): «Nederlanders die zich aansluiten bij gewapende groepen kunnen strafbaar zijn en kunnen worden vervolgd voor door hen gepleegde (internationale) misdrijven, ook als zij zich hebben aangesloten bij een groep die door Nederland wordt gesteund». Een dergelijke vervolging kanworden ingesteld onder andere op grond van artikel 140 a. Wetboek van Strafrecht. Het kabinet heeft gedurende de looptijd van het non lethal assistance (NLA)-programma het verlenen van NLA aan gematigde gewapende groepen genomen op basis van de criteria: geen operationele samenwerking met extremistische groepen, het naleven van een inclusieve politieke oplossing en gecommitteerd zijn aan de naleving van het humanitair oorlogsrecht. Er werd daarnaast uitgesloten dat groepen op de voor Nederland bindende EU- en VN-lijsten van terroristische organisaties stonden. Het kabinet heeft de Kamer vertrouwelijk geïnformeerd over welke groepen NLA hebben ontvangen en in welke periode.
Is er ooit een ambtelijk advies geweest dat waarschuwde dat Nederlanders die in Syrië voor door Nederland met NLA gesteunde groepen vochten, moeilijker of niet vervolgd zouden kunnen worden door Nederlandse steun? Zo ja, kunt u aangeven wie dat advies gegeven heeft, wanneer dat gegeven is en welke opvolging aan dat advies gegeven is?
Het is niet zo dat Nederlanders die in Syrië actief waren bij groepen die NLA ontvingen, moeilijker of niet vervolgd kunnen worden. De Officier van Justitie maakt een eigenstandige afweging over de vervolging van uitreizigers naar jihadistisch strijdgebied of het seponeren daarvan. Deze afweging wordt niet beïnvloed door eventuele ontvangst van NLA door de gematigde gewapende groepering. Zie ook het antwoord op vragen 6 en 14.
Heeft het openbaar ministerie (OM) aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken op enig moment uitleg gevraagd over het NLA-programma? Zo ja, kunt u dan precies aangeven wat het OM gevraagd heeft en hoe die vragen beantwoord zijn?
Het Openbaar Ministerie heeft in de zomer van 2018 in verband met een lopende rechtszaak van een uitreiziger naar Syrië, in opdracht van de rechter, aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd of twee specifieke groepen (Jund al Aqsa en Ahrar al Sham) NLA-steun van Nederland ontvingen.
In het belang van de rechtsgang is toen besloten het OM te informeren dat de twee groepen in kwestie geen NLA hebben ontvangen. In dit specifieke geval is de informatie verstrekt omdat uit het verstrekken van deze specifieke informatie niet kon worden afgeleid welke groepen wel NLA hebben ontvangen en het duidelijk was dat de beide gevraagde groepen niet voldeden aan de NLA-criteria. Jund al Aqsa is namelijk gelieerd aan Al Qaeda en staat op de sanctielijst van terroristische organisaties van de Verenigde Naties. In het geval van Ahrar al Sham heeft de groep een jihadistische en salafistische achtergrond en wordt het gezien als voormalig samenwerkingspartner van terroristische en jihadistische groepen als al-Nusra. De beide groepen vielen hiermee duidelijk buiten de NLA-criteria.
Heeft het Ministerie van buitenlandse zaken aan het OM meegedeeld welke groepen wel of niet gesteund zijn?
Zie het antwoord op vraag 8. Buitenlandse Zaken heeft over twee specifieke groepen aan het OM medegedeeld dat deze groepen geen NLA hebben ontvangen. Het OM beschikt verder niet over informatie welke groepen wel steun hebben gekregen.
Is de informatie, welke groepen wel en niet gesteund zijn en die aan het OM is meegedeeld, gekwalificeerd als staatsgeheim?
Nee, de informatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het OM heeft gegeven over twee groepen is niet gekwalificeerd als staatsgeheim.Staatsgeheime informatie kan ook niet door het OM worden gebruikt in een strafzaak. Uit de verstrekte, specifieke informatie kon ook niet worden afgeleid welke groepen wel NLA van Nederland hebben ontvangen. Zie voorts ook het antwoord op vraag 8.
Hebben de Syrië-gangers en/of hun advocaten informatie gekregen over welke groepen Nederland met NLA gesteund heeft? Zo ja, welke informatie hebben zij gekregen?
Nee. Het OM beschikt niet over informatie welke groepen NLA-steun hebben gekregen. Die informatie kon dus niet worden door verstrekt aan de advocaten.
Hebben de Syrië-gangers en/of hun advocaten inzage gekregen in staatsgeheimen?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Kunt u de informatie die aan Syrië-gangers en/of hun advocaten gegeven is over welke groepen door Nederland met NLA gesteund zijn en welke niet, ook met de Kamer delen?
Er is geen informatie gedeeld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken met (de advocaten van) Syriëgangers. Er is door Buitenlandse Zaken enkel informatie verstrekt aan het Openbaar Ministerie ten behoeve van een lopende rechtszaak. Informatie over welke groepen wel NLA ontvingen is niet aan het OM verstrekt en dus ook niet aan de verdediging. Zie ook het antwoord op vraag 8 tot en met 11.
Is het strafbaar om te vechten voor een gewapende groep die steun ontvangt van Nederland zoals soldij, voertuigen, voedsel en andere zaken?
De Officier van Justitie maakt een eigen afweging over de vervolging van uitreizigers naar jihadistisch strijdgebied of het seponeren daarvan. Deze afweging wordt niet beïnvloed door steun van de regering aan strijdende groeperingen. Het Openbaar Ministerie legt gedragingen ten laste, in een omschreven periode en omschreven plaats. Van belang is voorts tot welke organisatie een verdachte behoorde. Als is vastgesteld tot welk onderdeel een verdachte behoorde, wordt aan de hand van de inhoud van het dossier en open bronnen getoetst of dát onderdeel van dié strijdende partij in dié periode was aan te merken als een organisatie met een terroristisch oogmerk. Het Openbaar Ministerie doet geen algemene uitspraken over de kwalificatie van groeperingen in het strijdgebied in Syrië als terroristisch of niet, ook omdat de samenstelling van de groepen snel veranderde en verandert. Het uiteindelijke oordeel over de strafbaarheid is aan de rechter.
Heeft Nederland ooit steun gegeven aan groepen die op dit moment door het OM als extremistisch en/of terroriristich beschouwd worden? Zo ja, aan hoeveel van dat soort groepen?
Het Openbaar Ministerie doet geen algemene uitspraken over strijdende groeperingen. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 14.
Klopt het dat er vroeger een wet gold dat wanneer een Nederlander zonder toestemming van de Koning(-in) meevocht in een leger dat niet het Nederlandse was, deze burger automatisch zijn Nederlandschap verloor?
Ja, dat klopt. Vóór 1 januari 1985 ging het Nederlanderschap verloren door zich zonder Koninklijk verlof in vreemde krijgs- of staatsdienst te begeven (artikel 7, onder 4, WNI 1892). Vanaf 1 april 2003 tot 1 maart 2017 gold dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren ging indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begaf van een staat die betrokken was bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid was (artikel 15, lid 1 en onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (oud)). Sinds 1 maart 2017 is er geen sprake meer van verlies van rechtswege maar kan de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 14, derde lid van de RWN, het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Het dient echter te gaan om een dienstneming in het leger van een vreemde mogendheid, een al dan niet door het Koninkrijk erkende staat. Daarvan is in de hier aan de orde zijnde gevallen geen sprake van.
Is het kabinet van zin om deze wet opnieuw in werking te laten treden?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en één voor één beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het artikel ‘35.000 ton bommen uit WO I lekken springstof vlak voor kust in Knokke’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «35.000 ton bommen uit WO I lekken springstof vlak voor kust in Knokke»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de uitkomsten van de periodieke controle door de Belgische FOD Volksgezondheid en bent u bereid de Kamer daarover nader te informeren?
Het Ministerie van Defensie is in contact met de Belgische Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu over de bevindingen van de periodieke controles bij de munitiestortplaats «Paardenmarkt» voor de kust bij Knokke. Het doel van die contacten is elkaar op de hoogte houden van de situatie en lering trekken uit onderzoeken die zowel in Nederland als in België met betrekking tot de munitiestortplaatsen zijn en worden uitgevoerd.
In mei 2019 zal de FOD Volksgezondheid ter plaatse van de munitiestortplaats een uitgebreid onderzoek vanaf het onderzoeksschip Belgica laten uitvoeren. Over de situatie in België kan ik verder geen uitspraken doen; dat is aan de Belgische overheid. Ook bij de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5 beperk ik me tot de situatie in Nederland.
Zijn er nog meer «munitiekerkhoven» voor de Belgische en/of Nederlandse kust?
In Nederland bevinden zich vier munitiestortplaatsen in de kustwateren: één in de Oosterschelde, twee op de Noordzee 30 kilometer uit de kust ter hoogte van IJmuiden en Hoek van Holland en één ten oosten van Ameland. Deze locaties staan als zodanig vermeld op zeekaarten en zijn betond. Er gelden beperkingen met betrekking tot ankeren, duiken en het gebruik van sleepnetten om verspreiding van de gestorte munitie te voorkomen.
Over wat voor soort munitie gaat het op de «munitiekerkhoven»? Zijn er ook gifgassen gestort?
Op de vier Nederlandse munitiestortplaatsen is in de periode 1945–1967 met een vergunning van het toenmalige Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw voornamelijk Duitse en Engelse munitie uit de Tweede Wereldoorlog gestort. TNO heeft onderzoek gedaan naar de samenstelling van deze munitie (gedeeld met de Kamer o.a. per brief d.d. 22 augustus 2001). Het betreft conventionele munitie en zoals uit het TNO-onderzoek blijkt zijn er geen granaten met gifgassen als mosterdgas, chloorgas, zenuwgas, etc. gestort. De gestorte materialen bestaan uit metaal van hulzen en munitiekisten, grondstoffen voor kruit en springstof en in beperkte mate materialen uit rook- en lichtgranaten.
Kunt u een beschrijving geven van het soort gevaren en het risico daarvan voor het milieu, de vissen, de scheepvaart en de Belgische en Nederlandse inwoners?
Vanaf 1998 zijn er in opdracht van Rijkswaterstaat en het Ministerie van Defensie diverse onderzoeken door het Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ), TNO en Imares/Wageningen UR uitgevoerd naar de mogelijke risico’s als gevolg van de aanwezigheid van de munitiestorten. Er is onderzoek gedaan naar de kans op spontane ontploffing van de gestorte munitie, naar de waterkwaliteit en de waterbodemfauna in de directe omgeving van de munitiestorten en naar de eventuele verspreiding van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees. De resultaten en conclusies uit de onderzoeken zijn aan uw Kamer gerapporteerd, onder andere in de brief van 28 mei 2015 (Kamerstuk 27 625 nr.339).
De onderzoeken hebben aangetoond dat de kans op spontane ontploffing praktisch nihil is omdat de ontstekers destijds uit de munitie zijn gehaald. Er zijn geen negatieve effecten op het milieu aangetoond en ze worden ook niet verwacht aangezien de corrosie van de gestorte munitie een buitengewoon traag proces is dat honderden jaren zal duren. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen, mede door de stroming ter plaatse, sterk verdund in het water. De gevonden waarden bij het onderzoek in 2015 boven de munitiestortplaats zijn vergeleken met die van het reguliere meetpunt in de Oosterschelde nabij Wissenkerke. Daarbij zijn geen significante verschillen gevonden tussen die twee locaties. De waarden van de reguliere maandelijkse metingen, die Rijkswaterstaat vanuit haar verantwoordelijkheid voor de waterkwaliteit van de rijkswateren op verschillende meetpunten in de Oosterschelde (zoals bij Wissenkerke) en de Noordzee uitvoert, blijven ook nu binnen de geldende normen. Uiteraard worden de reguliere metingen, die Rijkswaterstaat doet ten behoeve van de waterkwaliteit, voortgezet. Het onderzoek boven de munitiestortplaats wordt in 2019 herhaald.
Het onderzoek uit 2015 naar de aanwezigheid van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees uit de Oosterschelde in de nabijheid van de munitiestortplaats laat zien dat de concentraties lager zijn dan de risiconiveaus voor humane voedselveiligheid en voor de ecologie.
Wat gaat u doen om de veiligheid te garanderen? Is het veiliger om de munitie te bergen? Is het beter om nu te handelen in plaats van wachten tot de problemen door roest groter worden?
Zie antwoord vraag 5.
Het plaatsen van (bewerkte) foto’s en filmpjes van leerkrachten in klaslokalen op internet |
|
Tobias van Gent (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten met betrekking tot de plaatsing van (bewerkte) foto’s en filmpjes van leerkrachten in klaslokalen op internet?1
Ja.
Gezien het feit dat de laatste tijd met regelmaat in de media nieuwsberichten verschijnen dat leerkrachten in problemen zijn geraakt doordat leerlingen (bewerkte) foto’s en filmpjes gemaakt in het klaslokaal of op school, op internet hebben geplaatst, bent u van mening dat dit een groeiend probleem is en dat leerkrachten hiertegen in bescherming moeten worden genomen? Zo ja, wat gaat u doen om dit groeiende probleem tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De laatste tijd zijn er verschillende incidenten geweest rondom opnames door leerlingen. Dit is een onwenselijke situatie die risico’s met zich mee kan brengen voor de veiligheid van leraren en de veiligheid in de school.
Ik vind het dan ook belangrijk dat een school – in overleg met alle betrokkenen in en rond de school – schoolregels opstelt over het gebruik van mobiele telefoons en eventueel over de bestraffing van het niet-nakomen van die regels. Dat vind ik bij uitstek een taak voor de school zelf, die ook past in de bredere verantwoordelijkheid voor een veilig schoolklimaat, en daarin zie ik geen rol voor de overheid weggelegd. Wel zorg ik voor de benodigde ondersteuning voor scholen.
Stichting Kennisnet heeft in samenwerking met de VO-raad een leidraad ontwikkeld hoe om te gaan met online verspreiding van ongewenste beelden van leerlingen en/of personeel. In 2018 bracht zij al de brochure «Sociale media en schoolmedewerkers: omgaan met valkuilen» uit. Ik heb de Stichting School en Veiligheid gevraagd het komende jaar haar aanbod van ondersteuning op dit thema uit te breiden. Zo wil ik stimuleren dat alle scholen aan de slag gaan met dit thema.
Deelt u de opvatting dat het verwerken van persoonsgegevens (door filmpjes en/of foto’s) op internet, zonder dat de persoon over wie het gaat daarvoor toestemming heeft gegeven, in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Voor rechtmatige verwerking van persoonsgegevens is een grondslag vereist. Eén van de zes grondslagen is het geven van toestemming. Het is niet aan mij om te beoordelen of een gegevensverwerking in een bepaalde situatie rechtmatig is. Dit is aan de Autoriteit Persoonsgegevens of de rechter.
Welke strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan leerlingen en/of anderen die op dergelijke wijze in strijd met de AVG handelen? Hoe vaak zijn deze sancties sinds de invoering van de AVG in mei 2018 opgelegd?
In principe is het aan de school om maatregelen te treffen. Er zijn scholen die het gebruik van mobiele telefoons verbieden of ontmoedigen tijdens de lesuren. In uitzonderlijke gevallen kan een school, leraar of leerling er zelf voor kiezen om aangifte te doen, een procedure te starten bij de rechter of een klacht in te dienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties zijn afhankelijk van de zwaarte van de gedraging. De gegevens over het aantal sancties zijn mij niet bekend.
Worden er ook door de scholen sancties opgelegd aan deze leerlingen en wat voor sancties zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
Weeffout in de wet op financiering van het Passend Onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad «Overvolle klassen door «fout» in wet voor passend onderwijs» van 30 januari 2019?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een weeffout in het passend onderwijs in verband met het woonplaatsbeginsel, waarin u aangaf «bereid zijn te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling»?2 Kunt u aangeven wat de uitkomst van deze verkenning is en wanneer deze uitkomsten gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Ja. De verkenning naar de knelpunten en oplossingen bij het residentieel onderwijs is bijna afgerond. De bevindingen worden op dit moment uitgewerkt. Ik zal deze na de zomer aan uw Kamer versturen.
Herkent u dat de financiële nood voor het samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei erg hoog is door de uitgaven voor (voormalige) bewoners van het GJI Deelen? Kunt u bevestigen dat, zoals in het artikel wordt genoemd, een kwart van het zorgbudget (acht ton) van het samenwerkingsverband, bedoeld voor (passend) onderwijs aan de in totaal 8.000 scholieren in de regio, gaat naar leerlingen die na tijdelijke plaatsing in GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting?
Dat beeld herken ik gedeeltelijk. De beschikbare gegevens bij DUO geven een beeld van de telling van het aantal leerlingen in het vso op 1 oktober 2018. Daaruit blijkt dat van het beschikbare ondersteuningsbudget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei circa 13% werd besteed aan leerlingen in een open residentiele instelling. Het gaat voor deze residentiele leerlingen om een bedrag van € 600.000 op een budget van € 4,7 mln. Het samenwerkingsverband Gelderse vallei heeft hiermee, ten opzichte van de andere samenwerkingsverbanden, meer kosten voor extra ondersteuning van residentieel geplaatste leerlingen in het vso dan het landelijk gemiddelde percentage dat samenwerkingsverbanden besteden aan leerlingen in een residentiele voorziening. Dat ligt op een gemiddelde van circa 3,5%.
Welke acties zijn er na de beantwoording van dec Kamervragen in juli 2018, genomen om de weeffout te herstellen waardoor samenwerkingsverbanden zoals VO Gelderse Vallei financieel verantwoordelijk zijn voor jongeren die afkomstig zijn van buiten de gemeenten van het samenwerkingsverband en na de GJI-plaatsing doorstromen naar een open residentiele setting?
Met het bestuur en de directeur van het samenwerkingsverband Gelderse vallei en de bestuurder van het Hoenderloo College (de school in geslotenheid) zijn sinds februari 2019 twee gesprekken gevoerd om te bespreken welke acties kunnen worden genomen om de financiële situatie voor het samenwerkingsverband te verbeteren. Ook is vanuit mijn departement een bezoek gebracht aan het Hoenderloo College om mee te denken over de registratie van leerlingen die instromen en uitstromen. Hierover heeft ook overleg plaatsgevonden met DUO, in verband met de registratie van leerlingen. De volgende acties zijn op basis van deze gesprekken in gang gezet:
Is het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen waarnaar wordt verwezen in de bovengenoemde beantwoording van de schriftelijke vragen al afgerond? Zo nee, wanneer is het onderzoek klaar? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek en wat gaat u met deze uitkomsten doen?
Nee. Het onderzoek van de inspectie naar de knelpunten bij de uitvoering van residentieel onderwijs is in de afrondende fase. Het onderzoek ontvangt u als bijlage bij de komende voortgangsrapportage passend onderwijs. De beleidsreactie op dit onderzoek zal ik meenemen bij de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs die u na de zomer ontvangt.
Wat zijn de bezwaren om de bekostiging van het onderwijs in de open residentiële setting toe te rekenen aan het samenwerkingsverband van de woonplaats van de leerling direct voorafgaand aan de (eerste) plaatsing in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, en bent u bereid om hiernaar te kijken omdat dit in dit specifieke geval leidt tot veel extra kosten voor de gji?
Ja, ik ben bereid hier naar te kijken, zie het antwoord op vraag 4. Bij de voorgestelde oplossing voor de specifieke situatie in de Gelderse vallei is het de bedoeling dat de school in geslotenheid nagaat van welk samenwerkingsverband de leerling afkomstig is. Dat hoeft niet altijd het samenwerkingsverband te zijn waarin de woonplaats van de leerling is gelegen. Wanneer er een school van inschrijving bekend is, dan is dat samenwerkingsverband verantwoordelijk voor de kosten. Pas als die er niet is, dan geldt de woonplaats van de leerling.
Wat zijn de bezwaren om te kijken naar de woonplaats van ouders van de leerling bij de bekostiging wanneer iemand in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, terecht komt? Bent u bereid ook hiernaar te kijken en indien nodig het beleid aan te passen?
Wanneer een jongere in een gesloten setting is opgenomen, is het niet nodig om de woonplaats van de jongere vast te stellen voor de onderwijsbekostiging. De jongere stroomt namelijk in op een door het Rijk gefinancierde plaats en dat kan gedurende het gehele schooljaar.
Het probleem in de regio Gelderse vallei ontstaat na de periode van geslotenheid omdat een groot deel van de jongeren na geslotenheid uitstroomt naar een vso-school bij een open woonvoorziening in de regio. In deze regio werden alle leerlingen op de school bij deze woonvoorziening met een residentiele plaatsing ingeschreven. Dan geldt het woonplaatsbeginsel waarbij DUO de kosten voor extra ondersteuning toerekent aan het samenwerkingsverband waarin de gemeente is gelegen waar de jongere op dat moment staat ingeschreven in het BRP. In deze situatie is dat de gemeente Deelen die is gelegen in het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Eerder gaf ik aan dat een oplossing, binnen de huidige wet- en regelgeving, is om samen met het samenwerkingsverband en de school in geslotenheid alsnog een tlv aan te vragen bij het samenwerkingsverband waar de leerling vandaan komt die wordt verzilverd wanneer de jongere naar een (v)so-school uitstroomt. De residentiele plaatsingen voor zowel de telling in 2018 als in 2019 worden omgezet in tlv’s. Dit betekent voor de samenwerkingsverbanden die hiervoor worden benaderd dat zij alsnog voor een residentieel geplaatste leerling de kosten voor de extra ondersteuning moeten betalen. Hiermee is het oorspronkelijke samenwerkingsverband waarvan de jongere afkomstig is, financieel verantwoordelijk. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de wetgeving passend onderwijs dat de kosten voor residentiele leerlingen verdeeld worden over de samenwerkingsverbanden en niet buitenproportioneel op enkele samenwerkingsverbanden drukken.
Ik bezie op basis van de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs of het nodig is om de wet- en regelgeving hiervoor aan te passen.
Klopt het dat een uitzondering op het woonplaatsbeginsel de situatie is waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring (TLV) had van zijn of haar oude samenwerkingsverband? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om als tussenoplossing de TLV’s te verlengen?
Nee. Met woonplaatsbeginsel wordt bedoeld dat bij een residentiele plaatsing in het (v)so DUO de kosten voor extra ondersteuning aan een samenwerkingsverband toewijst op basis van de woonplaats op het moment van inschrijving op de (v)so-school. Er is dan geen tlv. Bij een tlv gebeurt de toewijzing van de kosten door het samenwerkingsverband zelf omdat deze de tlv afgeeft. Samenwerkingsverbanden hebben hierin ruimte om te bepalen wie de tlv afgeeft. Scholen kunnen dus, indien gewenst, een tlv aanvragen (ook wanneer de termijn is verlopen) voor jongeren die anders via een residentiele plaatsing worden ingeschreven op een (v)so-school die is verbonden aan een residentiele zorginstelling.
Begrijpt u ook dat een tussenoplossing waarin de open residentiele inrichting Hoenderloo verzocht wordt om met TLV-vinkjes (toeklaatbaarheidsverklaring vso) te werken in plaats van met RP-vinkjes (residentiele plaatsing) in hun administratiesysteem volledig afhangt van de inzet en medewerking van Hoenderloo hierin en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat men geen inzicht heeft in het administratiesysteem van Hoenderloo? Bent u bereid om samen met GJI Deelen de administratie aan te passen, zodat wordt gewerkt met TLV-registraties in plaats van RP-registraties?
Eerder gaf ik aan bereid te zijn mee te denken met een tussenoplossing voor het financiële knelpunt van het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Aan deze oplossing wordt op dit moment invulling gegeven. Op basis van de eerder genoemde beleidsinventarisatie residentieel onderwijs bezie ik of op dit punt er iets in de wetgeving moet worden aangepast, maar dat zal dan pas effect hebben op de langere termijn.
Begrijpt u dat de toeleverende samenwerkingsverbanden te vragen om mee te werken aan financiering van de TLV voor leerlingen die afkomstig zijn uit hun gebied voor plaatsing in de gesloten setting volledig afhangt van de good will van andere samenwerkingsverbanden en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat volgens de huidige wet de toeleverende samenwerkingsverbanden geen enkele reden hebben om dit te financieren?
Ik zal een brief versturen aan de omliggende samenwerkingsverbanden waarin hen om medewerking wordt gevraagd gezien de specifieke situatie in Deelen. Daarin zal ik onderstrepen dat de samenwerkingsverbanden (financieel) verantwoordelijk zijn voor de leerlingen die stonden ingeschreven op een school die is gelegen in hun samenwerkingsverband voorafgaand aan de plaatsing op het Hoenderloo College of de woonplaats die gelegen in het samenwerkingsverband wanneer de leerling niet stond ingeschreven op een school.
Beseft u dat doordat er geen structurele oplossing is gevonden het bestuur genoodzaakt is geweest om te bezuinigen waardoor het huidige bovenschools aanbod voor thuiszitters in deze regio onder druk staat?
Ik ben niet betrokken bij de afwegingen van het bestuur van het samenwerkingsverband over de inzet van de financiën en het bezuinigen op de voorzieningen in de regio. Mijn inzet is er op dit moment op gericht om het samenwerkingsverband en de school te ondersteunen bij een goede registratie van de leerlingen die onderwijs volgen op het Hoenderloo College zodat er voor dit schooljaar de kosten voor deze leerlingen niet eenzijdig neerslaan op het budget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei.
Is al duidelijk geworden of het wetsvoorstel van het Ministerie van VWS over het woonplaatsbeginsel enig soelaas kan bieden voor deze residentiële bekostigingsproblematiek waarnaar u verwees in de beantwoording van onze eerdere vragen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
In het nieuwe wetsvoorstel woonplaatsbeginsel van het Ministerie van VWS zoals dat voor internetconsultatie is aangeboden, is geregeld dat gemeenten bij het bepalen van de verantwoordelijkheid niet meer hoeven te achterhalen wie de gezaghebbende ouder of voogd van een kind is. Voor het woonadres wordt aangesloten bij de Basisregistratie Personen (BRP) van de jeugdige. Verder wordt in het voorstel geregeld dat de gemeente van herkomst zo lang mogelijk verantwoordelijk blijft voor de jeugdige, ook als deze naar specialistische voorzieningen gaat. Dit wetsvoorstel is op dit moment niet toepasbaar voor residentiële leerlingen, omdat het onderwijsstelsel uitgaat van de BRP van een leerling. Met het wetsvoorstel woonplaatsbeginsel blijft de gemeente van herkomst (financieel) verantwoordelijk in een aantal situaties, maar wordt de woonplaats in het BRP wel gewijzigd. Wel biedt de voorgestelde systematiek van toewijzing een oplossingsrichting die betrokken wordt in de beleidsinventarisatie.
Het rapport 'Circulaire economie in kaart' van het Planbureau voor de Leefomgeving |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Circulaire economie in kaart» van het Planbureau voor de Leefomgeving?1 2
Het PBL-rapport «Circulaire Economie in kaart» is mij bekend.
Deelt u de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat Nederland nog niet voldoende doet om in 2050 een circulaire economie te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de conclusie van het PBL dat de Nederlandse economie zoals die nu is niet vanzelf leidt tot een circulaire economie. We staan aan het begin van de transitie.
Het PBL-rapport «Circulaire economie in kaart» geeft aanknopingspunten hoe de overheid, samen met maatschappelijke partijen, een circulaire economie in 2050 kan bereiken. Tevens analyseert PBL welke belemmeringen er nu zijn en welke mogelijkheden kunnen worden benut om de circulaire economie te versnellen. Een scherpere focus op refuse, reduce, reuse, repair (de «hogere R-strategieën op de ladder» naast recycling) is hierbij volgens het PBL geboden om het grondstoffengebruik in Nederland te verminderen.
Het PBL doet onder meer aanbevelingen aan de overheid om barrières weg te nemen op financieel vlak, op wetgevingsgebied en op het vlak van vergunningverlening en hiertoe samen te werken met alle overheden.
In mijn brief van 13 februari 2019 (2019D06163) met antwoorden op vragen van de heer Ziengs naar aanleiding van berichten in de media over hetzelfde PBL-rapport, ben ik al ingegaan op het wegnemen van belemmeringen voor de kringloopeconomie.
Ik heb uw Kamer op 8 februari 2019 (TK 32 852 nr. 76) het Uitvoeringsprogramma circulaire economie doen toekomen waarin de acties uit de kabinetsreactie van
29 juni 2018 over de transitie-agenda’s circulaire economie en dwarsdoorsnijdende thema´s worden geconcretiseerd.
In dit Uitvoeringsprogramma komt een brede verscheidenheid aan soorten circulaire activiteiten aan de orde. Er is aandacht voor circulair ontwerpen, marktprikkels en deeleconomie. Het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving en het ondersteunen van bedrijven bij doorbraakprojecten op het terrein van circulaire economie zijn ook onderdeel van dit uitvoeringsprogramma.
Het in februari van dit jaar geopende «Versnellingshuis» zie ik als belangrijk instrument om nieuwe vormen van circulariteit te faciliteren en op te schalen.
Voor de zomer van 2020 zal er, ook naar aanleiding van de in de tussentijd te verschijnen voortgangsrapportage van PBL, een actualisering van dit Uitvoeringsprogramma aan de Kamer worden aangeboden waarin nieuwe inzichten meegenomen kunnen worden.
Wat vindt u ervan dat de meeste innovatieve initiatieven zich richten op recycling en dat innovaties hoger op de R(ecycling)-ladder, zoals hergebruik en diensten, veel minder vaak voorkomen, terwijl juist bij deze innovaties het grondstoffenverbruik sterker vermindert? Bent u van plan uw beleid aan te passen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u op dit gebied dan nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u het advies van het PBL over, om uw beleid voor circulair ontwerpen uit te breiden en niet alleen uit te gaan van design-for-recycling maar ook van design-for-repair? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van het uitbreiden van ecodesign tot ontwerp voor recycling en reparatie. Zo ondersteun ik het programma CIRCO dat Nederlandse bedrijven helpt bij het toepassen van circulair ontwerpen, waarbij verduurzaming van het eigen product in een circulair businessmodel centraal staat. Het voornemen is het programma CIRCO de komende jaren op te schalen met het doel circulair ontwerpen bij een groot deel van het Nederlandse bedrijfsleven tot een gangbare praktijk te maken. Van belang is dat productbeleid wel grensoverschrijdend wordt aangepakt aangezien veel van de producten waar het om gaat internationaal worden verhandeld.
Het bevorderen van repareerbaarheid maakt al onderdeel uit van het Europese pakket voor circulaire economie (2015). Ik wijs u op het fiche Mededeling Ecodesign werkplan 2016–2019 (bijlage bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken, 20 januari 2017, Kamerstuk 34 663, nr. 8).
Inmiddels zijn de eerste Europese normen van kracht geworden waarin sprake is van duurzaamheid, repareerbaarheid, herbruikbaarheid, opwaardeerbaarheid en fabriceerbaarheid van en gebruik van kritische grondstoffen in producten, onderdelen en materialen die ingezet worden in onder andere de maakindustrie en bouwsector en die gebruikt worden voor consumentengoederen, zoals EN 45559 (Methods for providing information relating to material efficiency aspects of energy-related products) https://www.nen.nl/Nieuws/Nieuws/Eerste-Europese-normen-voor-circulaire-economie-goedgekeurd.htm
Wat vindt u ervan dat er relatief weinig reparatiebedrijven voor consumentenelektronica zijn, terwijl dergelijke bedrijven op vergelijkbare wijze als autoreparatiebedrijven kunnen zorgen voor een veel langere levensduur van producten? Welke rol voor de overheid ziet u hier?
Reparatie- en onderdelenbedrijven gericht op consumentenproducten zijn in de laatste decennia helaas schaars geworden. Loonkosten, maar ook regelgeving ten aanzien van elektrische apparaten kunnen hier belemmerend werken. Repair Cafés (die zijn vrijgesteld van certificering omdat zij geen artikelen repareren bestemd voor verkoop) vervullen hier een maatschappelijke behoefte.
Ik stimuleer met het bovengenoemde Uitvoeringsprogramma het tot stand komen van circulaire ambachtscentra waar vakkennis, ambachten en het techniekonderwijs samen zorgen voor stimulering van de circulaire economie. Reparatie ten behoeve van levensduurverlenging van producten speelt daarbij een belangrijke rol.
Er wordt op lokaal niveau al veel werk gemaakt van circulaire economie, zowel door gemeenten als door bedrijven en andere instellingen. Naar verwachting ontstaat daardoor ook werkgelegenheid voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt.
Het doel is om in 2030 in Nederland een landelijk dekkend netwerk van circulaire ambachtscentra te hebben, bij voorkeur op locaties waar combinaties van milieustraten, kringloop- en weggeefwinkels en ambachtslocaties geconcentreerd zijn. Bij deze ambachtslocaties is men bedreven in levensduurverlenging van producten door onder meer reparatie, het opknappen en uit oude producten nieuwe producten maken. Voorbeelden van dergelijke centra zijn de Tilburgse kringloopwinkel La Poubelle, de recycleboulevard in Leeuwarden en het Upcycle centrum in Almere.
Deelt u de conclusie van het PBL dat initiatieven die circulair handelen combineren met lokale en sociale doelen, kunnen helpen om draagvlak en betrokkenheid van burgers en bedrijven te vergroten? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het «Repair Café»? Erkent u dat initiatieven zoals Repair Cafés bovenstaande aanknopingspunten bij uitstek in praktijk brengen, dat wil zeggen dat zij het stimuleren van hergebruik en reparatie combineren met lokale en sociale doelen?
Ik ken en stimuleer initiatieven en icoonprojecten om onder meer reparatie en hergebruik van goederen en materialen te stimuleren. Daarbij zijn niet alleen Repair Cafés maar ook kringloopwinkels en andere lokale en sociale bedrijven en instellingen, bijvoorbeeld uit het beroepsonderwijs, onze partners.
Ik ondersteun de stichting Repair Café in het opbouwen van de zogeheten RepairMonitor, op basis waarvan inzicht wordt verkregen in de mate waarin huishoudelijke apparaten repareerbaar zijn door niet-professionele centra of personen. Het doel is te komen tot een monitor waarmee een groot volume aan data over (particuliere) reparaties zal ontstaan.
Erkent u de rol van Stichting Repair Café als de organisatie die het Repair Café-concept landelijk verspreidt en ondersteunt? Deelt u de mening dat deze stichting een belangrijke partner van de overheid kan zijn bij het vormgeven van de circulaire economie?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om meer te investeren in initiatieven als «Repair Café», zodat Nederland alsnog het doel «Nederland circulair in 2050» kan halen?
Zie antwoord vraag 7.
De antwoorden op vragen inzake het niet toestaan van een nieuwe aanvraagronde voor het experiment promotieonderwijs |
|
Judith Tielen (VVD), Harry van der Molen (CDA), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Is het juist dat het aantal gepromoveerden dat per jaar door Nederlandse universiteiten wordt afgeleverd, na een decennialange groei, in 2017 is afgenomen en ook in 2018 niet meer groeit?1
Het aantal promoties laat in 2017 inderdaad een lichte daling zien. De gegevens over 2018 komen nog voor de zomer beschikbaar. Overigens neemt het aantal promovendi in dienst van de Nederlandse universiteiten niet af. In 2016 waren er 8.829 werknemer-promovendi, tegenover 8.982 in 2017.2 Er is echter ook een grote categorie promovendi die niet in dienst zijn van universiteiten, zoals beurs- en buitenpromovendi. In de omvang van deze categorieën bestaat onvoldoende inzicht, zie ook mijn brief van 7 december 2018 aan de Kamer over de «Promotiefabriek».3 De werkgroep van vier rectores die in deze brief wordt genoemd heeft op 9 april jl. het document «Een gezonde praktijk in het Nederlandse promotiestelsel»4 uitgebracht. Deze werkgroep heeft aanbevelingen gedaan voor aanscherping van de categorisering van promovendi. Met behulp van dit begrippenkader zullen de verschillende categorieën promovendi worden geïnventariseerd. De eerste inventarisatie vindt plaats voor de zomer.
Klopt het dat stagnatie in groei betekent dat Nederland vanaf 2016 nog verder zakt in de OESO-ranglijst voor wat betreft het aantal gepromoveerden per hoofd van de werkende bevolking? Zo ja, heeft dit dan implicaties voor de kwaliteit van de Nederlandse kennismaatschappij in de (nabije) toekomst?
Zie het antwoord op vraag 1. De daarin genoemde inventarisatie, waarvan de eerste nog voor de zomer plaatsvindt, stelt ons in staat de ontwikkeling van het aantal promoties te blijven volgen. In het algemeen merk ik op dat ons land de ambitie heeft een kennissamenleving te zijn. Daarvoor zijn gepromoveerden nodig, binnen en buiten de universiteit. Zij beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om steeds complexere maatschappelijke vraagstukken te adresseren en die nodig zijn voor het ontwikkelen van nieuwe producten, processen en diensten.
Klopt het dat een van de doelen van het besluit experiment promotieonderwijs is, te onderzoeken of het aantal gepromoveerden aan universiteiten kan worden vergroot door het vormgeven van een nieuw promotietraject als derde cyclus van de academische opleiding (deze derde fase is aansluitend aan de universitaire bachelor- en masterfase en is conform het mede door Nederland onderschreven Bologna-proces)?
Ja.
Kunt u aangeven of anno 2019 Bosnië-Herzegovina, Denemarken en Nederlands nog steeds de enige drie landen in de wereld zijn waar – buiten het experiment promotieonderwijs – studenten niet met een beurs van de eigen universiteit kunnen promoveren? Betekent dit ook dat dit de enige drie landen zijn die slechts op beperkte wijze invulling geven aan de derde cyclus van de academische opleiding?
In de toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat uit een rapport van de European University Association blijkt dat binnen Europa Nederland, Bosnië-Herzegovina en Denemarken de enige landen zijn die niet de mogelijkheid kennen om als student met een beurs van de universiteit te promoveren.5 Voor zover de informatie strekt, zijn er de afgelopen jaren geen initiatieven in Europa geweest om promoveren op een beurs van de eigen universiteit onmogelijk te maken.
Bent u nog steeds, conform de eerder door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgebrachte beleidsvisie – Wetenschapsvisie 2025, keuzes voor de toekomst – voornemens om gedegen te onderzoeken of een derde cyclus in de vorm van een promotieopleiding meer differentiatie van het Nederlandse promotiestelsel oplevert en dat dit niet alleen meer gepromoveerden kan opleveren, maar ook kan bijdragen aan het vergroten van de waarde van het promotietraject in relatie tot de arbeidsmarkt, wat de kennissamenleving ten goede komt?
Jazeker, dit is het doel van het onderhavige experiment.
Deelt u de mening dat u artikel 14 van het besluit oneigenlijk gebruikt? Kunt u aangeven welke aantoonbaar ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat u bij één of meer universiteiten heeft gezien die het nodig maken om het experiment gedeeltelijk te beëindigen door het in te perken?
Ik deel deze mening niet, aangezien ik artikel 14 van het besluit überhaupt niet gebruik. Ik beëindig het experiment geheel noch gedeeltelijk.
Kunt u aangeven wat u bedoelt met uw antwoord op de vraag als het gaat over een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject? Deelt u de mening dat nergens in het besluit experiment promotieonderwijs, of in de memorie van toelichting, staat dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject een criterium vormt om deel te nemen aan het experiment? Hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord op vraag 7 van de leden Tielen en Van der Molen d.d. 15 februari 2019? Zo nee op welke grond kiest u ervoor om geen nieuwe aanvraagronde open te stellen? Zo ja op welke termijn kunt u een nieuwe aanvraagronde openstellen of op zijn minst verruiming van bestaande quota overwegen, zodat het experiment ook op een goede wijze uitgevoerd kan worden?
In mijn eerdere beantwoording6 heb ik aangegeven geen nieuwe aanvraagronde voor het experiment te willen openstellen. Hierbij heb ik aangegeven een nieuwe aanvraagronde eventueel te hebben overwogen als dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject zou hebben opgeleverd, hetgeen van meerwaarde voor het experiment zou zijn geweest. Met «een meer gevarieerde invulling» bedoel ik variatie op basis waarvan duidelijker zal worden of met het experiment de gewenste doelen behaald worden. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan andere universiteiten die zich aan zouden willen sluiten bij het experiment. Van dergelijke variatie was echter geen sprake, aangezien er geen sprake is van belangstelling van andere universiteiten dan de RUG en de EUR.
Ik deel uw mening dat een meer gevarieerde invulling geen criterium vormt om deel te nemen aan de eerste ronde van het experiment. Dit is echter niet tegenstrijdig met mijn eerdere beantwoording7. Artikel 6, tweede lid, van het besluit schrijft voor dat ik kan besluiten om een tweede aanvraagperiode vast te stellen. Deze kan-bepaling geeft mij de beleidsvrijheid om een afweging te maken over de wenselijkheid en de meerwaarde van een tweede aanvraagronde. Om de hierboven genoemde redenen vond ik dat daar in dit geval geen sprake van was en heb ik daarom geen gebruik gemaakt van de kan-bepaling van artikel 6 van het besluit.
Hoeveel internationale promovendi die promoveren met een beurs van een andere instantie dan een Nederlandse universiteit doen mee met het experiment doordat ze een top-up beurs krijgen? Is bij u bekend op welke universiteiten buiten het experiment ook dit soort internationale promovendi met eigen beurs promoveren? Zo ja, om welke universiteiten gaat dit? Deelt u de mening dat het bij het experiment en de evaluatie hiervan beter is dat, voor de zuiverheid van de vergelijking van promotiestudenten enerzijds met promovendi met werknemer status anderzijds, de groep internationale promovendi met beurs van een andere instantie niet meegenomen wordt?
In de eerste twee jaar van het experiment hebben 236 promotiestudenten een top-up beurs ontvangen in aanvulling op de beurs die zij zelf meebrengen. De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel internationale beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden buiten het experiment. Ik verwacht dat de in het antwoord op vraag 1 genoemde inventarisatie hier meer duidelijkheid over zal geven.
Ik deel niet de mening dat de internationale beurspromovendi niet mee zouden kunnen worden genomen in het experiment. Dit is echter geen noodzaak: deze promovendi kunnen ook zonder het experiment bestaan. De RUG heeft – na overleg met Promovendi Netwerk Nederland – besloten om deze groep aan het experiment toe te voegen. Hierdoor kunnen ook deze promovendi gekwalificeerd worden als promotiestudent met een daarbij behorende positie. Bij de evaluatie zal rekening gehouden worden met de vergelijkbaarheid van deze groepen.
In hoeverre kan een gedegen eindevaluatie plaatsvinden indien er minder dan 2.000 deelnemers zijn? Kunt u aangegeven hoeveel deelnemers er minimaal moeten zijn om statistisch verantwoord de in het experiment aanwezige subgroepen te kunnen evalueren, i.e., personen met een verschillend soort beurs (volledig of « top-up»), afkomstig uit verschillende disciplines, met verschillende nationaliteiten, en/of verschillen voor wat betreft sekse?
Het aantal van 2.000 promotiestudenten is in het besluit opgenomen als een bovengrens en is niet bedoeld als een streefgetal. Doel is met het onderzoek zoveel mogelijk zicht te krijgen in de voor- en nadelen van promotieonderwijs, alvorens een keuze te maken over eventuele structurele inbedding. Daarbij moet enerzijds sprake zijn van voldoende deelnemers om met enig vertrouwen iets te kunnen zeggen over deze effecten. Anderzijds is het goed het experiment enigszins beperkt te houden, aangezien nog onduidelijk is wat de effecten zijn, en of deze netto positief of negatief uitvallen. Het onderzoek naar de promotiestudent betreft vanzelfsprekend geen experiment volgens «de gouden standaard», waarbij grote aantallen «subjecten» willekeurig worden toegewezen aan verschillende interventies in een poging een duidelijk causaal verband vast te stellen. Dat zou immers in de praktijk op veel bezwaren stuiten, zo niet onmogelijk zijn. In dat geval zou een groot aantal deelnemers van belang zijn en zou dat aantal steeds verder toenemen naarmate rekening gehouden zou moeten worden met meer verschillende achtergrondkenmerken. Bij het onderzoek naar de promotiestudent wordt met name gekeken naar de ontwikkelingen in het geheel (onder andere het aantal promoties) en wordt veel gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek om zicht te krijgen op hoe de promotiestudenten en de instellingen het promotieonderwijs hebben ervaren. Het aantal promotiestudenten dat nu deelneemt, is daarvoor voldoende.
Hoe komt het dat in het besluit gesproken wordt over een evaluatie in 2021 terwijl in de memorie van toelichting aangegeven wordt dat een termijn van acht jaar noodzakelijk is om het experiment optimaal te kunnen evalueren?
In toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat het experiment een termijn van acht jaar behoeft en dat de evaluatie na vijf en een half jaar na de start van het experiment plaats zal vinden (in 2021). Verwacht wordt dat de gemiddelde duur van een promotieonderwijstraject vier jaar zal zijn. Vanwege de aard van het onderwijs, dat met name ook moet zorgen voor een betere positie van de gepromoveerden op de arbeidsmarkt, zal die aansluiting punt van onderzoek zijn in de evaluatie. Daarom vindt de evaluatie na vijf en een half jaar plaats. De resterende periode van het experiment is ingebouwd voor het geval dat op basis van de evaluatie geconcludeerd wordt dat het experiment een succes is. Er dient immers in dat geval voldoende tijd aanwezig te zijn om een wetgevingstraject te starten om promotieonderwijs een basis in de wet te geven. Overigens vindt er na drie jaar een tussenevaluatie plaats.
De situatie van donorkinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Actieplan ondersteuning donorkinderen dat uw ambtsvoorganger op 4 juli 2017 naar de Tweede Kamer heeft verzonden?1 Kunt u voor elk van de zeven actiepunten aangeven wat de stand van zaken is? Kunt u een overzicht geven welke actiepunten gerealiseerd zijn, wat uw voornemens zijn terzake de andere punten en wat uw planning is? Op welke wijze worden (vertegenwoordigers van) donorkinderen bij de uitvoering betrokken?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is mij bekend. Bij het opstellen van het actieplan zijn de volgende partijen betrokken: Stichting donorkind, Stichting Donor Detectives NL/BE, Defence for Children, Fiom en de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). Bij de uitwerking van de verschillende actiepunten zijn de direct bij de uitvoering betrokken partijen betrokken.
Ik zal per actiepunt een stand van zaken geven:
Hoe wordt de uitvoering van het actieplan gemonitord? Is er één organisatie die toezicht houdt op de uitvoering van het actieplan? Zo nee, bent u bereid deze organisatie aan te wijzen?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is opgesteld door de voormalig Minister van VWS in samenwerking met de partijen genoemd in het antwoord op vraag 1. Het Ministerie van VWS faciliteert en ondersteunt de uitwerking ervan. Zoals gebruikelijk legt de Minister van VWS verantwoording af over het gevoerde beleid aan de Tweede Kamer en daarmee ook over de stand van zaken met betrekking tot het Actieplan ondersteuning donorkinderen (zie bijvoorbeeld de nota Medische Ethiek van 6 juli 20184).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de wetswijziging die wordt voorbereid? Wanneer denkt u de evaluatie en uw beleidsreactie naar de Kamer te sturen?
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) is afgerond en ik verwacht het rapport eind april. Ik verwacht de evaluatie en mijn reactie erop deze zomer naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.
De wijziging van de Wdkb is nog in voorbereiding (zie mijn antwoord op vraag 1). Ik verwacht een internetconsultatie na de zomer uit te kunnen zetten.
Worden wensouders gescreend, zoals bij een adoptieprocedure, voordat zij in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling met hulp van een eicel- of spermadonor? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan deze screening te introduceren? Zo ja, hoe wilt u deze screening vormgeven?
Er vindt een medisch en psychosociaal onderzoek plaats bij wensouders door respectievelijk een arts en een maatschappelijk werker of psycholoog met deskundigheid op het gebied van voortplantingsgeneeskunde alvorens wensouders in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. De NVOG hanteert hierbij het Protocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen»5. De verzoeken worden in zogenoemde multidisciplinaire beraadsgroepen besproken. Bij twijfel over de ernst van de risico’s voor het kind wordt aanbevolen wensouders te verwijzen naar een GZ-psycholoog of psychiater voor diagnostiek en advies. Het belang van het kind staat voorop.
Bent u het met mij eens dat voorlichting bij de start van de medische behandeling wensouders kan helpen om zich voor te bereiden op de komst van een donorkind, bijvoorbeeld als het gaat over hechting en de eventuele rol van de donor? Zo ja, hoe wilt u hierin voorzien?
Voorlichting is een vast onderdeel van de counseling voordat de vruchtbaarheidsbehandeling plaatsvindt in aanvulling op onderzoek zoals besproken in het antwoord op vraag 4. Hierbij wordt de Wdkb uitgelegd en de implicaties ervan. De beroepsgroep heeft voorlichting over dit onderwerp in haar richtlijnen opgenomen. Openheid naar het kind over donorconceptie is een van de counselingsitems die vooraf besproken wordt. Fiom heeft als kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschappen en afstammingsvragen ook informatie beschikbaar op hun website. Fiom organiseert daarnaast onder meer bijeenkomsten voor ouders over «praten met je kind over donorconceptie». Sinds 2019 bouwt Fiom tevens aan een netwerk van fertiliteitscounsellors, zodat er een doorlopend zorgaanbod beschikbaar is voor gezinnen na donorconceptie.
In hoeverre worden wensouders aangemoedigd om zo vroeg mogelijk open te zijn naar hun kind over afstamming? Op welke wijze wordt hierin het belang van het (toekomstige) kind meegewogen?
De NVOG heeft in haar Standpunt Geassisteerde voortplanting met gedoneerde gameten en gedoneerde embryo’s en draagmoederschap over dit onderwerp aanbevelingen opgenomen, die gebaseerd zijn op internationale en nationale wetenschappelijke onderzoeken op dit gebied. In Nederland wordt ouders aangeraden om op jonge leeftijd te beginnen met hun kind in te lichten over donorconceptie. Fiom organiseert de workshop «praten met je kind over donorconceptie». Fertiliteitsklinieken wijzen (wens)ouders actief op deze workshops. Op haar website geeft Fiom ook informatie over educatief materiaal dat ouders kan ondersteunen in het bespreekbaar maken van donorconceptie. De website zal medio 2019 ook uitgebouwd zijn met een eigen informatieluik voor (wens)ouders.
Kunt u zich voorstellen dat donorkinderen vragen hebben over identiteit, het hebben van veel halfbroers en -zussen en de rol van de donor? Waar kunnen donorkinderen terecht voor psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen?
Ik kan mij zeker voorstellen dat dergelijke vragen een rol kunnen spelen in het leven van een donorkind. Fiom is het kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschap en afstammingsvragen. Donorkinderen kunnen bij Fiom terecht met vragen op dit terrein. Fiom biedt ook begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor en ook wanneer er een ontmoeting plaatsvindt met de donor. Fiom biedt tevens begeleiding wanneer halfbroers en -zussen elkaar willen ontmoeten, nadat zij gematcht zijn via de Sdkb of via de Fiom KID-DNA databank. Wanneer er problemen spelen op het gebied van bijvoorbeeld identiteitsvragen of hechting kan het donorkind gebruik maken van het reguliere zorgaanbod of via de huisarts worden doorverwezen naar de GGZ.
Klopt het dat de psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen is overgeheveld van Fiom naar vrijgevestigde therapeuten, waarmee deze hulpverlening onderdeel is geworden van de breedte van het lokale zorgaanbod? Hoe wilt u het aanbod en de toegankelijkheid van deze hulpverlening verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 7 voor de begeleiding die Fiom biedt bij een ontmoeting tussen een donorkind en een donor en bij ontmoetingen tussen halfbroers en -zussen. Er is nooit sprake geweest dat Fiom hulpverlening biedt wanneer er sprake is van psychosociale problematiek bij donorkinderen. Hiervoor kunnen donorkinderen terecht bij de reguliere zorg- en hulpverlening.
Waar is het criterium van 25 kinderen per donor op gebaseerd? Welke aantallen worden in andere Europese landen gehanteerd? Bent u ook bereid naar andere criteria te kijken, zoals een grens aan het aantal gezinnen dat gebruik kan maken van het zaad van één donor?
In 1992 is er een berekening gemaakt van het aantal toegestane kinderen per spermadonor in Nederland (CBO rapport 1992). Deze berekening is gebaseerd op het risico dat kinderen van dezelfde donor met elkaar een relatie aangaan zonder dat zij weten dat zij halfbroer/halfzus zijn (consanguïniteit). Er is in 2018 een nieuwe berekening gemaakt door de beroepsgroepen omdat er sinds 1992 een groot aantal veranderingen is opgetreden die deze berekening beïnvloeden, zoals het verbod op het gebruik van anonieme donoren en de toegankelijkheid van Kunstmatige Inseminatie met Donorzaad (KID) voor alleenstaanden en lesbische paren. Zie hiervoor het Standpunt Spermadonatie6 van de NVOG en KLEM. De conclusie is dat het risico op consanguïniteit bij KID-kinderen is afgenomen ten opzichte van 1992. Zelfs met 200 kinderen per donor is het aantal verwachte consanguïne relaties tussen KID-kinderen <1.
De beroepsgroepen hanteren nu de norm van maximaal 12 gezinnen per donor en laten de norm van 25 kinderen per donor los. Dit heeft tot doel dat men dezelfde donor voor meerdere kinderen binnen één gezin kan garanderen. In de praktijk komt het daarmee neer op ongeveer maximaal 25 kinderen per donor. Op verzoek van de donor worden in de praktijk ook wel afspraken gemaakt over een lager aantal kinderen per donor.
In Duitsland is de grens vijftien kinderen per donor, in Frankrijk tien, in Zwitserland acht, in Spanje zes en in Denemarken twaalf (dit was eerder nog vijfentwintig). Er zijn drie landen die het aantal gezinnen, waaraan een donor mag donoren, hebben begrensd: Engeland (tien), België (zes), en Oostenrijk (drie). (Gezondheidsraad: Het maximum aantal kinderen per spermadonor. Evaluatie van de huidige richtlijn, september 2013).
Op welke wijze worden de belangen van de wensouders en het (toekomstige) kind afgewogen bij het bepalen van een criterium? Kunt u zich voorstellen dat het erg overweldigend is om te maken te krijgen met 25 halfbroers en -zussen?
Het is niet duidelijk wat de psychosociale gevolgen zijn van de huidige situatie van niet-anonieme donatie voor kinderen, ouders en donoren. Pas vanaf 2021, wanneer de eerste kinderen die na invoering van de Wdkb verwekt zijn contact op kunnen nemen met de donor en eventueel ook met hun halfbroers en -zussen, zullen deze effecten zichtbaar zijn en dan zal blijken hoe direct betrokkenen hun rol in een groot verwantschapsnetwerk ervaren.
Het Academisch Medisch Centrum (AMC) doet op dit moment samen met de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen (FMG) van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en Fiom onderzoek naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen de donor en een donorkind en naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen (meerdere) halfbroer(s) of zus(sen), de zogenaamde Badok II studie. Er wordt onderzocht of de begeleiding aansluit bij de behoefte van betrokkenen en welke invloed een ontmoeting heeft op de kwaliteit van leven. VWS financiert dit onderzoek via het ZonMw-programma Ethiek en Gezondheid. De resultaten van dit onderzoek, die ik in maart 2020 verwacht, leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling. Mogelijk bieden de resultaten ook inzicht in de consequenties van de norm van het maximaal aantal kinderen/gezinnen per donor.
Wordt er onderzoek gedaan naar de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan of wanneer worden deze verwacht? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk onderzoek te laten verrichten?
Er is al een en ander bekend in de literatuur over de ontwikkeling van donorkinderen. Tot op heden zijn er geen verontrustende resultaten gerapporteerd. Donorkinderen doen het goed op school en ontwikkelen zich emotioneel goed binnen de normale range (zie bijvoorbeeld Golombok et. al, 2013). Onderzoek toont ook aan dat de familierelaties niet verschillen van kinderen die volledig genetisch eigen zijn, waarbij openheid naar het kind toe een grote positieve rol bijdraagt (zie bijvoorbeeld Schrijvers et. al, 2017). De Badok II studie zal ook meer inzicht geven in de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen (zie het antwoord op vraag 10).
Wat vindt u ervan dat donorkinderen vanaf hun 16e levensjaar inzicht kunnen krijgen in hun afstammingsgegevens (als de donor daarvoor toestemming heeft gegeven)? Kunt u zich voorstellen dat het in het belang van het kind kan zijn om deze leeftijdsgrens te vervroegen, bijvoorbeeld naar een moment vóór de puberteit als identiteitsvragen spelen? Is hiernaar onderzoek gedaan? Bent u bereid hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Wat betreft de leeftijdsgrens van 16 jaar is aangesloten bij andere wetgeving, zoals de Wet op geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo), omdat van het kind een weloverwogen en vrijwillige beslissing wordt gevraagd. Vanaf de leeftijd van 12 jaar kunnen donorkinderen niet-persoonsidentificerende informatie over de donor opvragen, zoals de haarkleur, de kleur van de ogen en hobby’s van de donor.
Er bestaat geen onderzoek naar de minimum leeftijdsgrens, ook wereldwijd niet. Nederland heeft de jongste leeftijd waarop er informatie wordt vrijgegeven. Er is ook geen onderzoek bekend waarin donorkinderen met een identificeerbare donor, die in openheid met betrekking tot donorconceptie zijn opgegroeid, vragen om die leeftijdsgrens te verlagen. Ik heb dus geen aanwijzingen dat het van belang is deze leeftijd te verlagen, noch welke leeftijd dat dan moet zijn. Duidelijk moet zijn dat het de wens van het kind zelf is en niet de wens van de ouders.
Hoe bereiden organisaties zoals de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (SDKB) zich voor op het jaar 2020–2021, wanneer donorkinderen voor wie de nieuwe wetgeving uit 2004 geldt voor het eerst 16 jaar worden en deze kinderen mogelijk op zoek gaan naar hun donorvader? Bent u bereid ook hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Fiom heeft reeds ervaring met de begeleiding van donorkinderen en donoren bij de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van de donor. Fiom begeleidt dit proces ook wanneer aan donorkinderen van voor 2004 persoonsidentificerende gegevens worden verstrekt. Begin dit jaar is de Badok II studie van start gegaan. De resultaten van dit onderzoek leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling (zie ook het antwoord op vraag 10).
De Sdkb controleert haar werkprocessen en past of vult deze aan indien nodig. De Sdkb heeft mij aangegeven, bereid te zijn om in gesprek te gaan met belangengroepen hierover.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «donorkinderen gedupeerd, spermadonoren alsnog anoniem»?2 Klopt het dat de klinieken nog niet altijd informatie over donoren en zwangerschappen van voor 2004 aanleveren bij de SDKB? Klopt het dat de SDKB pas informatie opvraagt als een donorkind zich meldt? Hoe wilt u voorkomen dat gegevens niet meer beschikbaar zijn als donorkinderen zich melden?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Klinieken leveren alle aanwezige gegevens aan van zwangerschappen en van donoren van voor 2004 in ieder geval op het moment dat om de gegevens wordt verzocht door de Sdkb. De enige uitzondering dat persoonsgegevens niet aangeleverd hoeven te worden, is wanneer de kliniek beschikt over een geheimhoudingsverklaring van donoren van voor 2004 die rond de inwerkingtreding van de Wdkb of later is ondertekend.
De Wgbo bepaalt dat gegevens uit medische dossiers zolang bewaard worden als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit. Een verzoek om vernietiging van gegevens wordt niet ingewilligd wanneer het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de patiënt, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. Gezien het belang van donorkinderen om achter de informatie van de donor te kunnen komen en het bepaalde uit de Wdkb, kan van vernietiging van gegevens zonder overdracht van informatie aan Sdkb geen sprake meer zijn.
In de afspraken die de Sdkb met de klinieken heeft gemaakt staat voor de volledigheid opgenomen dat gegevens niet vernietigd worden zolang gegevens niet zijn overgedragen aan Sdkb. De afspraken zijn in december 2018 door mij samen met de voorzitter van de Sdkb per brief naar alle relevante klinieken en beroepsgroepen verzonden (zie ook vraag 1).
Het is inderdaad mogelijk dat gegevens van voor 2004 reeds vernietigd zijn of nooit goed gedocumenteerd zijn. De Sdkb ervaart doorgaans geen onwil van klinieken in het aanleveren van gegevens wanneer hierom verzocht wordt, maar wanneer klinieken niet over gegevens beschikken kan een kliniek niet aan het verzoek van de Sdkb voldoen. Wanneer de Sdkb vermoedt dat gegevens vanuit onwil niet verstrekt worden, meldt zij dit bij de IGJ.
Worden de geheimhoudingsverklaringen door de SDKB gecontroleerd? Zo nee, hoe kan de SDKB dan garanderen dat de geheimhoudingsverklaring klopt, aangezien eerder is gebleken dat klinieken onterecht geheimhoudingsverklaringen in het systeem hebben opgenomen?
Het is voor de Sdkb niet mogelijk om geheimhoudingsverklaringen te controleren. Dit geldt overigens ook voor alle andere gegevens die de klinieken bij Sdkb registreren. De Sdkb gaat ervan uit dat gegevens die geregistreerd worden juist zijn en overeenkomen met de informatie uit de dossiers. Toezicht en handhaving vallen onder de verantwoordelijkheid van de IGJ.
In de afspraken (zie het antwoord op de vorige vraag) is met klinieken nader omschreven aan welke voorwaarden een geheimhoudingsverklaring moet voldoen. De klinieken waarvan bekend was dat zij de geheimhoudingsverklaring op andere wijze registreerden, hebben aangegeven dit aangepast te hebben in het systeem.
Wat vindt u ervan dat donoren die bekend wilden worden nog altijd alsnog kunnen beslissen tot geheimhouding? Bent u met ons van mening dat dit in ieder geval indruist tegen de geest van de huidige wet? Bent u bereid dit punt mee te nemen in de evaluatie van de Wet donorschap kunstmatige bevruchting?
Ik kan mij de boosheid en teleurstelling van donorkinderen en hun ouders die in de veronderstelling waren dat zij gebruik hebben gemaakt van een bekende donor goed voorstellen. Op basis van de huidige wet is het echter niet mogelijk af te dwingen dat donoren van voor 2004 zich bekend maken; zij hebben destijds onder andere omstandigheden gedoneerd. In de wet is opgenomen dat voordat persoonsidentificerende gegevens van de donor aan een donorkind worden verstrekt de donor hiervoor altijd toestemming moet geven. Donoren van voor 2004 kunnen weigeren deze toestemming te geven; voor donoren van na de inwerkingtreding van de wet is dat niet mogelijk.
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is al afgerond. Ik verwacht het evaluatierapport eind april 2019.
Kunt u aangeven hoeveel donorkinderen zich inmiddels gemeld hebben voor de gratis inschrijving in de Fiom KID-DNA databank, naar aanleiding van het aangenomen amendement Dik-Faber (Kamerstuk 35 000-XVI, nr. 22)?
Sinds 4 december hebben ongeveer 350 donorkinderen en 40 donoren zich aangemeld voor de Fiom KID-DNA databank. In totaal staan nu ruim 1.000 donorkinderen en bijna 600 donoren ingeschreven in de Fiom KID-DNA databank.
Is het u bekend dat ook in andere landen, waaronder in België, kinderen zijn verwekt door anonieme zaaddonoren uit Nederland? Zo ja, bent u bereid om de gratis inschrijving ook van toepassing te laten zijn op deze kinderen?
Alleen wanneer behandelingen hebben plaatsgevonden in een Nederlandse kliniek voor 2004 kunnen ook donorkinderen uit andere landen (waaronder België) zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank.
Kunt u een stand van zaken geven van de wetgeving in andere Europese landen omtrent de beschikbaarheid van donorgegevens? Bent u bereid om bij uw Europese collega’s te pleiten voor meer openheid en het opheffen van anonimiteit, zodat ook in andere landen donorkinderen in staat worden gesteld om kennis te verkrijgen omtrent hun donorvader en eventuele halfbroers- en zussen?
De Europese landen die donoranonimiteit hebben afgeschaft en alleen identificeerbare donoren hebben zijn Zweden (sinds 1984), Oostenrijk (sinds 1992), Zwitserland (sinds 2001), Nederland (sinds 2004), Noorwegen (sinds 2004), Verenigd Koninkrijk (sinds 2005), Finland (sinds 2007) en Duitsland (sinds 2008). Wereldwijd hebben slechts 13 landen de donoranonimiteit opgeheven. In Frankrijk en Spanje mag anoniem gedoneerd worden. Denemarken heeft zowel anonieme als identificeerbare donoren. De wet in België ziet op anoniem doneren. Gekende donoren, oftewel donoren die door wensouder(s) worden gekend, zijn wel toegestaan in België.
Medisch ethische vraagstukken, zoals het afschaffen van donoranonimiteit, zijn bij uitstek nationale aangelegenheden, gezien de verschillende culturele opvattingen tussen de Europese landen. Ik ben daarom terughoudend met het op eigen initiatief op Europees niveau aan de orde stellen van deze kwestie. Alle Europese landen zijn partij bij het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Hierin zijn artikelen opgenomen die wijzen op het recht van ieder kind op kennis van zijn/haar afstamming (artikel 7 en artikel 8 van het IVRK). Alle betrokken landen moeten iedere vijf jaar verantwoording afleggen op het naleven van het IVRK aan het Kinderrechten comité van de VN.
Illegale gokzuilen |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «In heel Nederland is er geen winkelstraat waar niet illegaal gegokt wordt»?1
Ja
Herkent u de observaties uit het bericht dat door het hele land via gokzuilen, voornamelijk in Turkse thee- en koffiehuizen, illegaal op sportwedstrijden wordt gewed en dat hier miljoenen in omgaan? Herkent u tevens de schatting dat momenteel zo’n vijftig bookmakers actief zijn in Nederland? Zo nee, hoe hoog schat u het aantal bookmakers in?
Heeft u redenen om aan te nemen dat verschuivingen hebben plaatsgevonden ten opzichte van het onderzoek uit 2015, waarin werd gesproken van ruim 800 plekken waar illegale gokzuilen werden gerund en een jaarlijkse omzet van ongeveer 40 miljoen euro?2 Zo ja, hoe schat u deze cijfers nu in?
Ik herken de observaties gedeeltelijk. Blijkens het onderzoeksrapport van Spapens en Bruinsma (2015)3 zijn in de periode 2010–2014 op 446 locaties in totaal 649 gokzuilen aangetroffen. In het merendeel werden deze aangetroffen in cafés (210), koffie- en theehuizen (99), eetcafés (40) en stichtingen (21) en nog in andere zaken.
Het aantal van 50 bookmakers dat door de geïnterviewde theehuiseigenaar wordt genoemd, kan ik niet bevestigen. Spapens en Bruinsma noemen in hun rapport het aantal van 17 regelaars die gokzuilen aanleveren aan horecaondernemers. Zij gaan er vanuit dat jaarlijks bijna 37 miljoen euro aan omzet wordt gemaakt.
De Kansspelautoriteit geeft aan dat zij geen indicaties heeft dat na 2015 significante verschuivingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van genoemde aantallen. Wel heeft de Kansspelautoriteit de indruk dat het illegale aanbod via gokzuilen steeds meer op versluierde wijze wordt aangeboden.
Kunt u een nadere uitsplitsing geven van de 84 uitgevoerde onderzoeken en 17 sancties die sinds 2015 door de Kansspelautoriteit (Ksa) zijn uitgevoerd? Zijn hierbij ook bookmakers onderzocht en/of gesanctioneerd?
De Kansspelautoriteit heeft in 2013 haar beleid aangepast door meer ondersteuning te verlenen aan gemeenten en politie in plaats van zelf bestuurlijke boetes uit te delen. Een gemeente kan bijvoorbeeld een horecagelegenheid sluiten en dat is vaak effectiever dan een boete van de Kansspelautoriteit. Sinds 2015 heeft de Kansspelautoriteit 81 maal ondersteuning verleend aan de gemeente en de politie, waarbij de Kansspelautoriteit een rapportage heeft opgesteld van de aangetroffen situatie en zo haar kennis ter beschikking gesteld.
In de periode 2012–2018 heeft de Kansspelautoriteit veertien bestuurlijke sancties opgelegd aan de houders van horecagelegenheden. Ten slotte zijn onder leiding van het Openbaar Ministerie drie strafrechtelijke onderzoeken uitgevoerd naar de organisatoren van gokzuilen.
Op 28 maart 2019 heeft de Kansspelautoriteit bij een grote landelijke actie in totaal honderd «cash centers» in beslag genomen. 152 locaties (winkels, theehuizen, cafés en snackbars) verspreid over het hele land werden bezocht. De Kansspelautoriteit werkte samen met politie, gemeenten en Openbaar Ministerie. Er is ook beslag gelegd op meer dan een miljoen euro op buitenlandse bankrekeningen. Deze actie is een vervolg op een doorzoeking in 2018 van bedrijfspanden en woningen in Enschede en Rotterdam, waarbij administratie in beslag werd genomen.
Wat wordt momenteel gedaan om specifiek de bookmakers aan te pakken? Deelt u de mening dat de aanpak van deze groep cruciaal is in de bestrijding van illegale gokzuilen? Ziet u mogelijkheden de opsporing en aanpak van deze groep te intensiveren?
Het is inderdaad belangrijk om de organisatoren van de gokzuilen aan te pakken. Het is daarnaast van belang de locatie-eigenaren aan te pakken die toestaan dat organisatoren («bookmakers») daar hun gokzuilen kunnen plaatsen. De Kansspelautoriteit pakt daarom samen met politie en gemeenten de locaties aan waar gokzuilen staan. De Kansspelautoriteit werkt op dit moment samen met de gemeente Rotterdam aan een sluitende aanpak. Deze aanpak richt zich op repressie gericht op locatie-eigenaren en «bookmakers», alsmede op preventie en weerbaarheid van zowel spelers als locatie-eigenaren. Wanneer dit succesvol is zal deze aanpak ter beschikking worden gesteld aan andere gemeenten.
Deelt u de verbazing over de grote verschillen in aanpak van aanbieders van illegaal gokken per gemeente? Kunt u deze verschillen verklaren? Wat gebeurt er in Den Haag en Rotterdam wat nog niet in andere gemeenten gebeurt?
De verschillen in aanpak van aanbieders van illegale kansspelen per gemeente zijn te verklaren door het feit dat gemeenten hierin zelf keuzes maken. De situatie per gemeente is ook verschillend. In Den Haag en Rotterdam worden relatief veel gokzuilen aangetroffen. Dat zij aan de aanpak daarvan prioriteit geven en daarom ook vooroplopen in de aanpak is te begrijpen.
Den Haag en Rotterdam zijn zich zeer bewust van de ondermijnende en nadelige effecten van illegaal gokken en treden daar tegen op met gebruikmaking van hun eigen bevoegdheden op grond van de APV en de Drank- en Horecawet. De gemeente Rotterdam heeft de actie «Illegaal gokken is geen spelletje» in 2016 en 2017 uitgevoerd, waarin de Kansspelautoriteit heeft geparticipeerd. Daarin zijn de speler en zijn omgeving (familie, vrienden) aangesproken en alert gemaakt. Graag wijs ik ook op de aanpak in Rotterdam gericht op repressie, preventie en weerbaarheid, genoemd in het antwoord op vraag 5.
Is inmiddels bij alle gemeenten de wegwijzer speelautomaten expliciet onder de aandacht gebracht?3 Zo nee, bent u bereid deze, al dan niet in samenwerking met de Ksa, alsnog onder de aandacht te brengen?
Na vaststelling van de wegwijzer in augustus 2018 heeft de Kansspelautoriteit met behulp van een adressenlijst van de Vereniging Nederlandse Gemeenten aan alle gemeenten een exemplaar van de Wegwijzer speelautomaten toegestuurd. De website van de Kansspelautoriteit heeft een link naar een aparte pagina voor gemeenten. Hier is de wegwijzer meteen vindbaar. De Kansspelautoriteit heeft veelvuldig contact met gemeenten en ook gemeenten weten op hun beurt de Kansspelautoriteit te vinden.
Bent u bereid met Ksa en gemeenten in gesprek te gaan om te onderzoeken wat mogelijke knelpunten zijn in het optreden tegen aanbieders door Ksa en gemeente en hoe deze voorkomen kunnen worden? Bent u bereid daarbij ook te bezien of gemeenten afdoende mogelijkheden ervaren voor het doen van Bibob-toetsen bij twijfelachtige ondernemingen? Ziet u verder aanleiding om te komen tot een meer gecoördineerde samenwerking tussen ministerie, Ksa en gemeenten om zo tot een evenwichtiger aanpak te komen?
De Kansspelautoriteit werkt nauw samen met een groot aantal gemeenten en er zijn steeds meer gemeenten die gebruik willen maken van de opleidingen en ondersteuning door de Kansspelautoriteit. Bij mij zijn geen signalen bekend van gemeenten die problemen ervaren bij het gebruik van het BIBOB-instrumentarium bij het bestrijden van illegale gokzuilen.
Met betrekking tot de informatiepositie merk ik op dat de Kansspelautoriteit afspraken maakt met gemeenten (ook middelgrote en kleinere) over de wijze waarop gemeenten de Kansspelautoriteit informeren. Tevens werkt de Kansspelautoriteit aan een app voor toezichthoudende en handhavende ambtenaren van gemeenten waarmee zij eenvoudig informatie kunnen verstrekken aan de Kansspelautoriteit. Ik verwacht dat dit voor de Kansspelautoriteit een betere informatiepositie gaat opleveren.
Ik beschouw de aanpak door de Kansspelautoriteit en de gemeenten als evenwichtig.
Ziet u ook mogelijkheid om in deze gesprekken aandacht te vragen voor de informatiepositie van de Ksa, die aangeeft meer geïnformeerd te willen worden door gemeenten over de uitkomsten van hun onderzoek, zodat de Ksa in de toekomst cijfers paraat heeft over het aantal zaken waarbij gemeenten maatregelen hebben genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om, met oog op de landelijke omvang van het probleem, ook nadrukkelijk kleine en middelgrote gemeenten te betrekken bij deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze casus aantoont dat de Ksa, met dertien handhavers, over onvoldoende capaciteit beschikt om de volledige gokbranche te monitoren en dat dus structureel meer capaciteit moet worden vrijgemaakt, zeker met oog op de recent aangenomen wetgeving? Is de financieringssystematiek voor de handhavende taken van de Ksa passend wat de regering betreft?
Tijdens het Algemeen Overleg van 13 september 2018 heb ik uw Kamer aangegeven dat de Kansspelautoriteit momenteel voldoende is toegerust.5 Dat heeft steeds onze aandacht. De Kansspelautoriteit voert op basis van het ontwerpbesluit kansspelen op afstand en de concept ministeriële regeling die nog ter consultatie zal worden aangeboden, een uitvoeringstoets uit.6 Daarbij zal de Kansspelautoriteit ingaan op de benodigde (financiële) capaciteit voor toezicht en handhaving.
Ziet u mogelijkheden om het instrumentarium wat de Ksa tot haar beschikking heeft te vergroten, zodat zij minder afhankelijk is van andere partijen in haar handhavende taak?
Met de wet Kansspelen op afstand krijgt de Kansspelautoriteit meer handhavingsbevoegdheden, zoals het bestuurlijk binnentreden in een woning en het bestuurlijk in beslag nemen van goederen die daarvoor vatbaar zijn. Ik zie vooralsnog geen reden voor een verdere uitbreiding van haar instrumentarium. Wanneer een zaak een strafrechtelijke aanpak behoeft, geschiedt dat onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM). Het OM is dan verantwoordelijk om de zaak onder te brengen bij een daartoe goed geoutilleerde opsporingsinstantie zoals de politie of de FIOD.