De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken, door alle diners in basis geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht: «Why eating less meat is the best thing you can do for the planet in 2019»?3 Erkent u dat vermindering van vleesconsumptie grote positieve impact kan hebben op klimaat, natuur, dierenwelzijn, biodiversiteit en voedselzekerheid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?4
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?5 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, in plaats van het eten van vlees en vis, bij officiële gelegenheden die door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat georganiseerd worden, plantaardig of vegetarisch voedsel de norm zou moeten zijn, zoals ook in Duitsland het geval is?6
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?7 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin experts waarschuwen dat Nederland een gewilde vestigingsplaats is voor sektes vanwege het ontbreken van effectieve wetgeving om misbruik aan te pakken? Wat is uw reactie daarop?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. De Nederlandse aanpak van sektes kenmerkt zich door het primaat van vrijheid van godsdienst, een terughoudende overheid en de toepasbaarheid van vigerende regelgeving op nieuwe religieuze bewegingen. Ik beschouw dit instrumentarium als passend en toereikend en zie daarom geen reden om de wetgeving aan te scherpen of het beleid inzake misstanden bij sekten te intensiveren.
Bent u nog steeds van mening dat er geen aanleiding is om specifiek op sektes gerichte beleidsmaatregelen te treffen zoals gezegd in de brief bij het onderzoek «Het warme bad en de koude douche» terwijl uit ditzelfde onderzoek bleek dat seksueel misbruik van kinderen en volwassenen de meest voorkomende strafrechtelijke misstand binnen sektes is?2
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven biedt het instrumentarium voldoende mogelijkheden om binnen sektes misstanden als seksueel misbruik aan te pakken.
Is het waar dat in de ons omringende landen er sneller wordt ingegrepen bij- en intensiever gekeken wordt naar sektes zoals hoogleraar Recht en Religie Oldenhuis beweert? Op welke manier zou Nederland kunnen leren van de aanpak van Frankrijk, België en Duitsland omtrent sektes?
Deskundigen in Nederland twijfelen aan de toepasbaarheid van wetgeving zoals die in Frankrijk en België bestaat. Rechterlijke uitspraken zijn niet of nauwelijks te vinden. Omdat het toetreden tot een sekte veelal vrijwillig en op eigen initiatief geschiedt, biedt het strafrechtelijke concept van kwetsbaarheid naar verwachting weinig soelaas. Het verbieden van sekten, zoals dat in Frankrijk van toepassing is, zal in Nederland lastig zijn. Het is in strijd met de godsdienstvrijheid en zal te veel (bewijs)problemen in de praktijk opleveren.
Hoe staat u tegenover de oproep van Sektesignaal en hoogleraar Oldenhuis om een nieuw onderzoek te laten uitvoeren naar de aanwezigheid en misstanden van sektes?
In 2013 heeft een actualisering plaatsgevonden van het onderzoek uit de jaren »80 van de vorige eeuw. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt sinds 2013 significante veranderingen heeft ondergaan. Ik ben die mening mede toegedaan omdat de uitkomsten van beide genoemde eerdere onderzoeken op hoofdlijnen ook niet van elkaar verschillen.
Hoe kan het dat Sektesignaal dreigt te worden opgeheven einde dit jaar terwijl uit de conclusie van het onderzoek3 Sektesignaal specifiek is opgesteld om zonder ingrijpende stelstelaanpassingen de ontwikkelingen van sektes te volgen en aan het in het onderzoek genoemde belang te voldoen dat (ex)volgelingen en hun omgeving deskundige zorg kunnen krijgen?
Sektesignaal heeft zich de afgelopen jaren vooral gericht op het doorverwijzen van slachtoffers van misstanden naar de verschillende behandelende instanties. Deze telefonische functie is de afgelopen jaren omgebouwd naar een online verwijsfunctie. Mede door de inspanningen van Sektesignaal weten partijen als politie, OM, Belastingdienst en inspecties elkaar steeds beter te vinden om misstanden effectief aan te kunnen pakken.
Waarom kiest u er juist nu voor om Sektesignaal op te heffen? Bij welke andere deskundige zorg kunnen (ex)volgelingen van sektes terecht als het per 2012 opgerichte Sektesignaal wordt opgeheven? Welk alternatief wordt er dan geboden om de ontwikkelingen van sektes te volgen in Nederland?
Er bestaat momenteel vanuit het perspectief van rechtshandhaving en opsporing geen aanleiding om de ontwikkelingen van sektes in Nederland op de voet te volgen. Daarbij is van belang dat het algehele financiële kader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid mij dwingt om keuzes te maken. Tegelijkertijd spreekt mijn ministerie ook met NL Confidential (de stichting waarbij Sektesignaal is ondergebracht) over het meer richten op kerntaken.
In 2017 zijn door Sektesignaal 76 dossiers opgemaakt waarbij melding is gemaakt van misstanden en/of strafbare feiten binnen gesloten groepen. Via een online verwijsfunctie kunnen slachtoffers van misstanden zich na 31 december 2019 oriënteren over de vraag waar zij terecht kunnen met hun melding. Zo kunnen zij zich direct melden bij de politie of bij andere instanties als de Belastingdienst, de Inspectie van het Onderwijs of de Inspectie SZW. Ook kunnen zij psychologische hulp en ondersteuning inroepen.
Hoeveel meldingen krijgt Sektesignaal jaarlijks? Waar moeten deze mensen voortaan naar toe?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid er voor te zorgen dat Sektesignaal meerjarig gefinancierd zal worden zodat deze belangrijke werkzaamheden voortgezet kunnen worden en voor de toekomst gewaarborgd zijn?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Ik zie daarin onvoldoende toegevoegde waarde.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken, door alle diners in basis geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners wordt gesteund?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting u om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op het Ministerie van Justitie en Veiligheid te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedraagt?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op het Ministerie van Justitie en Veiligheid te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Het vergoeden van kosten voor het opruimen van drugsafval |
|
Attje Kuiken (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Drugsafval in je tuin»1 en de uitzending van Radar over dit onderwerp2?
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het eerdere budget voor het opruimen van drugsafval? Hoeveel daarvan was er na het aflopen van die subsidieregeling nog niet uitgegeven? Was dat bedrag daarna geheel beschikbaar voor hetzelfde doel en hoeveel is er inmiddels van uitgegeven?
De totale onderbesteding van de afgelopen, tijdelijke co-financieringsregeling bedraagt € 1,2 miljoen. De middelen die aan het provinciefonds zijn toegevoegd, zijn – op grond van het Convenant waarin deze regeling is uitgewerkt – bedoeld voor het opruimen van drugsafval. Provincies kunnen dus nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen in de jaren 2015, 2016 en 2017.
Deelt u de mening dat het opruimen van drugsafval op een particulier terrein onder andere de publieke belangen van het voorkomen van grondwatervervuiling, andere milieuproblemen en bedreiging van de volksgezondheid dient? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe hoog zijn de kosten voor het opruimen van drugsafval per storting? Kunt u aangeven aan welke bedragen gedacht moet worden?
De directe opruimkosten per dumping kunnen uiteenlopen van een paar honderd euro tot tienduizenden euro’s. Dat hangt af van vele factoren, zoals de hoeveelheid gedumpt drugsafval, de status van de dumping (o.a. lekkende vaten, verontreinigde bodem, schoonmaakkosten wegdek, wegslepen uitgebrande auto) en de wijzen van opruimen en aanbesteding van het opruimen.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat getroffen particulieren niet zelf het opruimen van drugsafval hoeven te regelen maar dat dat door de overheid wordt geregeld?
Gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, ligt hier de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk.
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 miljoen per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Met de beschikbaar gestelde middelen zullen nu de particuliere grondeigenaren volledig worden gecompenseerd voor de directe opruimkosten van drugsdumpingen op hun grond en worden ook gemeenten voor een gedeelte gecompenseerd voor de financiële gevolgen van drugsdumpingen.
Deelt u de mening dat het onbillijk is om een particulier, die geheel buiten zijn schuld geconfronteerd wordt met drugsafval op zijn grond, op te laten draaien voor de kosten van het opruimen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien de particulier geen schuld heeft aan de dumping blijven deze kosten, gelet op de wettelijke verantwoordelijkheden, voor rekening van de gemeente. Verder wordt u verwezen naar de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid die op 28 maart 2019 aan uw Kamer is gestuurd3.
Deelt u de mening dat er van overheidswege een structurele financiële regeling moet worden getroffen om getroffen particulieren volledig te compenseren voor de kosten van het opruimen van drugsafval? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom zouden particulieren dan wel zelf die kosten moeten dragen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u ook de mening dat getroffen particulieren niets hebben aan een al te lang voortslepend bestuurlijk overleg tussen gemeenten, provincies en het rijk maar snel met raad, daad en financiële compensatie voor de kosten moeten worden geholpen? Zo ja, kunt u daar vanuit het rijk op zeer korte termijn voor gaan zorgen en de verdeling van de verantwoordelijkheden desnoods daarna gaan regelen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat er is misgegaan?
Veel huishoudens zijn onaangenaam verrast door de stijging van de energierekening. Dit roept terecht vragen op over uitlatingen die vanuit het kabinet zijn gedaan over de verwachte ontwikkeling van de energierekening.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2017 ramingen van de energierekening gemaakt op basis van de inzichten van toen. Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. In dit geval is dat de meest recente Nationale Energieverkenning (NEV), uit 2017. Na het verschijnen van de NEV 2017 zijn de energieprijzen op de markt gestegen.
In 2018 heeft het PBL geen nieuwe editie van de NEV opgesteld. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017. Ook zijn signalen vanuit de samenleving dat de gas- en elektriciteitsprijzen veel sneller stegen dan gedacht, op dat moment onvoldoende geëxpliciteerd. Dit is het PBL niet aan te rekenen. De komende tijd wil het kabinet met het PBL, met het Nibud, maar ook met partijen in de samenleving bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Kunt u aangeven welke raming er op welk moment gebruikt werd en waarom?
Het kabinet baseert zich wat betreft zijn verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. Het PBL is op hun terrein de onafhankelijke rekenmeester die het kabinet adviseert.
De meest recente raming is gemaakt in najaar 2017 en is gebaseerd op:
Waarom hanteert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een ander gemiddeld energiegebruik dan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Wat ligt hier ten grondslag aan?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL. De NEV wordt samengesteld door een consortium van het PBL, ECN part of TNO, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en het CBS.
In de NEV 2017 wordt onder meer een raming gemaakt voor het totale gas- en elektriciteitsverbruik in woningen. Gegeven het totale aantal huishoudens in Nederland resulteert dan een gemiddeld gas- en elektriciteitsgebruik per huishouden. Dan blijkt dat sprake is van een dalende trend in het gemiddelde huishoudensgebruik van gas en elektriciteit. Ook in de statistieken van het CBS blijkt deze dalende tendens.
Voor het ramen van de gemiddelde energierekening (persbericht 16 februari jl.) heeft het CBS gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik zoals het PBL en het CBS dat in de NEV inschatten, wijkt daar substantieel van af, omdat de dalende trend door het CBS niet is meegenomen en is uitgegaan van een groter huishouden dan in de NEV.
Ging het PBL uit van constant energieverbruik over de jaren heen? Zo ja, ging hij uit van een stijging of daling en heeft deze trend zich gematerialiseerd? Zo nee, waarom niet?
Uit realisaties van het CBS blijkt dat er een trendmatige daling van het gas- en elektriciteitsverbruik bij huishoudens plaatsvindt. De raming van het PBL in de NEV 2017 spoort met die door het CBS gesignaleerde trend.
In hoeverre heeft deze misrekening ook gevolgen voor de doorrekening van het Klimaatakkoord? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de onafhankelijke rekenmeesters van de overheid om te zorgen dat bij de doorberekeningen van het Klimaatakkoord wordt gewerkt met een goed beeld van de betaalbaarheid van de energierekening?
Er zijn geen gevolgen. Dit is geen diskwalificatie van de doorrekening van het klimaatakkoord. Het CPB is gevraagd te kijken naar budgettaire effecten en de lasten- en inkomenseffecten van zowel het Klimaatakkoord als het energie- en klimaatbeleid uit het basispad (het regeerakkoord en Energieakkoord). In het ramen van de inkomenseffecten van het energie- en klimaatbeleid wordt door het CPB geen gebruik gemaakt van de leveringstarieven van de NEV. Het CPB bekijkt hier alleen de effecten van het beleid in 2021 en 2030. Het betreft effecten op het inkomen van huishoudens die het gevolg zijn van beleid, en tot uiting komen via de energierekening. Tevens neemt het CPB daarin de indirecte effecten van het beleid mee, bijvoorbeeld doordat bedrijven hun hogere energielasten doorberekenen aan huishoudens.
De doorrekening van het PBL ziet niet op de effecten op de energierekening. Het PBL berekent de CO2-reductie-effecten van de maatregelen en de kosten die de maatschappij als geheel (burgers en bedrijven) hiervoor moet maken, los van de vraag waar deze kosten neerslaan. Het PBL bekijkt hierbij de situatie in 2030: het jaar waarin het doel van -49% moet zijn gerealiseerd.
Het PBL maakt hier ook de effecten zichtbaar van de meest recente prognoses van CO2-prijs en de energieprijzen (de World Energy Outlook van het Internationaal Energie Agentschap). Er is nogmaals bij het PBL via de reguliere ambtelijke kanalen het belang benadrukt van een zo actueel mogelijke doorrekening.
Het kabinet heeft bovendien het PBL gevraagd om een actualisatie te geven van de NEV 2017 wat betreft de energierekening voor huishoudens. Dit verzoek staat echter los van de doorrekening en heeft voor de resultaten of kwaliteit van de doorrekeningen door het CPB en het PBL ook geen gevolgen.
Kunt u aangeven wat de geraamde stijging van de energierekening was ten tijde van het vaststellen van de begroting voor 2019?
Ten tijde van het vaststellen van de EZK-begroting voor 2019 was de raming op basis van de Nationale Energieverkenning 2017 een toename van de totale energierekening van ongeveer 108 euro ten opzichte van 2018.
Ten grondslag daaraan lag een dalend verbruik van elektriciteit en gas, een min of meer gelijkblijvende leveringstarief voor gas en elektriciteit, een aanpassing van de energiebelasting en een verdere stijging van de ODE-tarieven, beide conform regeerakkoord.
Ik kan nu geen precieze raming geven. Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerde beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen. Dat zal leiden tot verschillen met de raming uit de NEV 2017 aangezien de leveringstarieven in de markt voor gas en elektriciteit hoger uitvallen dan eerder ingeschat.
Wat is de precieze geraamde stijging nu? Wat verklaart het verschil?
Zie antwoord vraag 7.
Welk deel van de stijging van de energierekening is te wijten aan maatregelen van dit kabinet (zoals de maatregelen in het Belastingplan 2019) en welk deel is te wijten aan marktontwikkelingen en andere maatregelen?
Ongeveer de helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit hogere leveringstarieven en een door het CBS hoger ingeschat verbruik. Oorzaak voor de hogere leveringstarieven zijn de hogere inkooptarieven in de markt waarmee energieleveranciers worden geconfronteerd en die zij doorberekenen aan hun afnemers. De redenen voor de hogere inkooptarieven zijn ontwikkelingen op de olie- en gasmarkt, de hogere CO2-prijs, en de energiesituatie in België.
De andere helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit overheidsbeleid (het regeerakkoord), te weten de stijgende energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en de verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting die de energierekening verhogen. Het overheidsbeleid was bekend. De aanpassing van de energiebelasting conform het regeerakkoord is met uw Kamer besproken bij de behandeling van het Belastingplan 2019 en de wijziging van de ODE-tarieven voor 2019 is in het kader van het wetsvoorstel ODE 2019 door uw Kamer behandeld.
Klopt het dat naast de belastingen ook de prijzen van energie en leveringskosten van energie hoger uitvallen? Zo ja, wat is de verklaring voor deze stijging?
Het klopt dat de leveringstarieven van energieleveranciers zijn gestegen doordat zij met hogere inkoopprijzen zijn geconfronteerd en deze doorgaans doorberekenen aan hun afnemers. Dit komt door een stijging van de gas- en elektriciteitsprijzen op de markt, maar ook door een hogere CO2-prijs.
Hield het kabinet rekening met een stijging van de energieprijzen die energieleveranciers rekenen? Zo ja, in welke mate is dit meegenomen in de berekening die het kabinet heeft gemaakt omtrent de stijgende energierekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hield op basis van de analyses van het PBL in de NEV 2017 in publicaties rond de energierekening rekening met ongeveer gelijkblijvende prijzen. De effecten van tussentijds wijzigende energieprijzen zijn via de inflatieraming van het CPB wel meegenomen in ramingen van de koopkrachtontwikkeling.
Welke delen van de stijging van de energierekening waren eerder niet te voorzien? Waarom niet?
De zogenoemde beleidsmatige stijging van de energierekening is voorzien want deze hangt direct samen met de aanpassingen in de sfeer van de energiebelasting en de verhoging van de ODE in 2019, beide conform het regeerakkoord.
De rest van de stijging ligt aan hogere leveringstarieven op de markt. Deze kostenstijgingen werden vanaf december jl. meer zichtbaar.
Wordt de prijsstijging meegenomen in de raming van het CPB van 2019?
Ja. Het CPB raamt de ontwikkeling van alle prijzen samen. De energierekening maakt in de koopkrachtberekeningen van het CPB onderdeel uit van de verwachte inflatie. Het CPB maakt zelf een inschatting welk effect energieprijzen en hogere energiebelastingen hebben op de inflatie. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari 2019, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoe komt het dat er gedateerde ramingen van het PBL werden gebruikt? In hoeverre waren deze ramingen van het PBL überhaupt betrouwbaar en valide?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL.
De reden voor het gebruiken van achteraf gedateerde ramingen was dat het PBL in 2018 geen nieuwe editie van de NEV kon opstellen. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017.
Is het gesprek met het PBL aangegaan over de gedateerde ramingen? Is aangedrongen op nieuwere ramingen en het belang daarvan?
Ja, ik heb het PBL gevraagd om zo spoedig mogelijk een geactualiseerd beeld te geven. Het PBL heeft toegezegd deze actualisatie spoedig te zullen leveren.
Wat is het effect op de maatregelen in het Belastingplan 2019? Waarop is de terugsluis van de publieke maatregelen in de inkomstenbelasting gebaseerd?
Er is geen effect op de maatregelen in de energiebelasting en overigens ook niet op de ODE. De actualisering betreft met name de hogere leveringstarieven, waar deze beleidsmaatregelen niets mee van doen hebben. De terugsluis is gebaseerd op het totale budgettaire beeld van de maatregelen in de sfeer van de energiebelasting. Dat beeld zal niet wijzigen.
Is er duidelijkheid over de effecten van deze hoger dan voorziene stijging op de koopkracht?
Een belangrijke notie is dat het opgetreden verschil tussen de NEV 2017 en het persbericht van het CBS van 16 februari 2019 niet de validiteit van de eerdere koopkrachtraming aantast.
De energierekening is onderdeel van de koopkrachtontwikkeling. Wat betreft de aannames van de gehele koopkrachtontwikkeling geldt dat het kabinet aansluit bij de ramingen van het CPB. De onderliggende inflatieraming bevat de meest recente inzichten van de ontwikkeling van alle prijzen, inclusief de energieprijzen. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet zouden kloppen. In maart aanstaande zal het CPB een nieuwe raming maken van de koopkrachtontwikkeling en daarbij de meeste recente inzichten meenemen. Het kabinet zal zich vervolgens buigen over de uitkomsten van het CPB.
Wanneer komen er nieuwe berekeningen over de energierekening? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er bij de nieuwe berekeningen wordt uitgegaan van de juiste cijfers?
Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerd beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen en dit tegelijkertijd met de doorrekening van het Klimaatakkoord klaar te hebben.
De stijgende energierekening |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet (een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro) vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting (zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden 17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend. Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen 172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en 2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening op de totale inflatiecijfers?
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2% – die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van 0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt? Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6% minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie, zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW 2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september 2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal het kabinet dit blijven doen.
Schrijnende werkwijze van de sociale dienst Laborijn |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schrijnende werkwijze» sociale dienst: «Mensen met een uitkering zijn doodsbang»?1
Ja.
Bent u bekend met de tientallen klachten over de Achterhoekse sociale dienst Laborijn? Wat vindt u ervan dat Laborijn extreem ver gaat in het controleren van uitkeringsgerechtigden? Bent u ook van mening dat het totaal overbodig is om te kijken in een koelkast of te weten hoe lang iemand doucht?
Handhaving is een belangrijke voorwaarde voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. Het uitgangspunt is helder: mensen die recht hebben op een uitkering krijgen die ook. Tegelijkertijd moeten alle inwoners erop kunnen vertrouwen dat er geen misbruik van de sociale zekerheid wordt gemaakt.
Binnen haar gedecentraliseerde context, is het primair aan het college van B&W om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet en om daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad, en is het primair aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen. Bezien vanuit de landelijke regelgeving, met een duidelijk kader inzake verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven, is handhaving door het college van belang. Uiteraard geldt ook met betrekking tot handhaving dat de rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en dat het college per individueel geval moet beoordelen of de inzet van (handhavings-)instrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De door het college genomen handhavingsbeslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep. Ik ben mij ervan bewust dat bijstandsgerechtigden zich in een afhankelijkheidsrelatie met de (inter)gemeentelijke uitvoerder van de bijstand bevinden en dat dat een kwetsbare positie kan zijn. Medewerkers van gemeenten worden getraind om binnen dat kwetsbare kader respectvol met mensen om te gaan, zowel bij het stimuleren van het vinden van werk als bij de handhaving van naleving van de verplichtingen. Ik vind dat belangrijk.
Vindt u verder ook dat uitkeringsgerechtigden in een afhankelijke positie zitten en het voor hen daardoor minder eenvoudig is om kritisch hierover te zijn? Kunt u zich voorstellen dat veel mensen doodsbang zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hier een einde aan te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u niet dat de sociale dienst meer van vertrouwen en minder van wantrouwen zou moeten uitgaan als ook meer naast de uitkeringsgerechtigde dan tegenover hem of haar zou moeten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de advocaat van meerdere Laborijn-cliënten dat de werkwijze «extreem kostbaar [is] en leidt … tot nodeloos inzetten van overbodige formatie»?
De doelmatigheid van de gemeentelijke uitvoering – waaronder handhaving – behoort tot de autonome bevoegdheid van het lokale bestuur. Vanuit het Rijk worden geen oordelen gevormd over lokale keuzen dienaangaande; de uitspraak van bedoelde advocaat brengt daarin geen verandering.
Bent u van plan contact te zoeken met zowel de betrokken gemeenten als de instantie in kwestie om de geschetste werkwijze te bespreken? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dan wel ingrijpen? Zo ja, hoe gaat u monitoren of en hoe hier verandering in wordt gebracht?
In het kader van de gedecentraliseerde uitvoering en de ministeriële systeemverantwoordelijkheid, is het belangrijk te onderkennen dat het systeem van de horizontale verantwoording, in al zijn facetten, de ruimte dient te krijgen zich te bewijzen en dat de rijksoverheid de uitkomsten hiervan in de specifieke situatie aanvaardt. Alleen indien zich signalen aandienen dat bij de uitvoering van de Participatiewet mogelijk sprake is van een of meer ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatigheid kan een interbestuurlijke interventie aan de orde zijn. Dit is in het onderhavige geval evenwel niet aan de orde.
Ik kan uw Kamer melden dat de voorzitter van het dagelijks bestuur van Laborijn mij uit eigen beweging heeft geïnformeerd dat het dagelijks bestuur een onafhankelijk onderzoek door een extern bureau heeft aangekondigd. Het doel van het onderzoek, aldus genoemde voorzitter, is om te toetsen of er structureel sprake is van onjuiste bejegening van klanten, waarin onvoldoende aandacht zou zijn voor de menselijke maat, en waarbij wordt ingegaan op de reeds geuite klachten en onderzocht wordt of Laborijn nog andere signalen mist. Er zal ook een toets plaatsvinden of de klachtenprocedure van Laborijn van voldoende kwaliteit is.
Het uitzetten van een journalist door Marokko |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat een Nederlandse journalist, die onder andere werkte aan artikelen over migratie en de protesten in het Rifgebied, Marokko is uitgezet?1 Welke redenen zijn hiervoor gegeven door de Marokkaanse autoriteiten?
Ja. De betrokken journalist was in Marokko werkzaam zonder accreditatie. Marokko heeft wettelijk vastgelegd dat het journalisten zonder accreditatie kan uitwijzen.
Deelt u de zorgen dat deze uitzetting past in een trend van toenemende repressie in Marokko tegen journalisten?
Accreditatie voor buitenlandse journalisten is verplicht in veel landen in deze regio. Voor Marokko specifiek geldt dat niet alleen Nederlandse journalisten te maken hebben met uitwijzingen vanwege een ontbrekende accreditatie. In 2018 is ook een Franse journalist uitgezet om deze reden.
Wat is uw reactie op de brief van de Nederlandse Vereniging van Journalisten op de uitzetting?2
De Nederlandse Vereniging van Journalisten is in reactie op hun brief geïnformeerd over de in Marokko geldende wettelijke verplichting tot accreditatie, evenals over de wijze waarop de honorair consul te Nador en de ambassade in Rabat de heer Van der Aa hebben gefaciliteerd.
Bent u bereid de Marokkaanse ambassadeur te ontbieden en er op aan te dringen dat journalisten vrij toegang krijgen tot Marokko? Zo nee, waarom niet en wat doet u dan?
Daar zie ik geen reden toe. We bespreken het belang van persvrijheid regelmatig in ons contact met Marokkaanse autoriteiten. Dit doen we zowel in EU-verband als bilateraal. Uiteindelijk bepaalt Marokko net als andere landen zelf de regelgeving voor de accreditatie van journalisten.
Bent u bekend met berichten over de slechte gezondheid van protestleider Nasser Zafzafi uit de Rif, die om politieke redenen veroordeeld is?3 Wat klopt hiervan? Deelt u de zorgen hierover?
De beroepsprocedures lopen nog en de Nederlandse ambassade zal de rechtsgang blijven monitoren. Ik ben bekend met de berichten over de gezondheid van de heer Zafzafi die in de media zijn verschenen. De Nederlandse ambassade staat niet in direct contact met de heer Zafzafi. Ik kan u dan ook niet met zekerheid zeggen in hoeverre deze berichten juist zijn. Echter, volgens informatie waarover de Nederlandse ambassade in Rabat beschikt, zou de heer Zafzafi momenteel in relatief goede gezondheid verkeren.
Hoe spant u zich in om de ten onrechte opgesloten Rif-demonstranten in Marokko vrij te krijgen en voor goede medische behandeling van gevangenen?
Zie antwoord vraag 5.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste «Week zonder vlees»?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de «Week zonder Vlees» die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van het adviesbureau CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting om de «Week zonder Vlees» op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door.»?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 mrd. euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting u om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Het niet goed aansluiten van strafmaxima bij delicten omtrent het nalaten van hulpverlening bij levensgevaar |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving omtrent de zaak van de vorig jaar overleden Rotterdamse tiener Orlando, een zaak die laat zien hoe in dit soort gevallen de strafmaxima in het strafrecht wellicht niet helemaal goed op elkaar aansluiten?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving omtrent deze zaak.
Op elke burger rust de morele plicht om een ander persoon te helpen wanneer die ander in levensgevaar verkeert. Die morele plicht wordt een rechtsplicht ingeval de hulpbehoevende in levensgevaar verkeert en de burger in staat is de nodige hulp te verlenen. Het nalaten van het verlenen van die hulp is in artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) als overtreding strafbaar gesteld. Alleen het nalaten van het verlenen van hulp is strafbaar is gesteld; de rechter hoeft zich niet in te laten met de vraag wat de dader heeft bewogen tot zijn verzuim (aantekening bij artikel 450 Sr, Noyon, Langemeijer en Remmelink). De wet vereist aldus geen bewijs van het opzettelijk nalaten, reden waarom het feit als een minder ernstig delict wordt beschouwd en met een betrekkelijk lichte sanctie wordt bedreigd.
Dit geldt in vergelijkbare zin voor artikel 474 Sr. Strafbaarstelling van het opzettelijk nalaten van het verlenen van hulp aan hulpbehoevenden heeft de wetgever beperkt tot specifieke situaties. Zo bedreigt het misdrijf van artikel 414 Sr de kapitein of schipper met straf indien deze opzettelijk zijn wettelijke verplichtingen tot hulpverlening niet nakomt. En artikel 255 Sr betreft het misdrijf van het opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen of laten. Deze strafbepalingen kennen duidelijk hogere wettelijke strafmaxima. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever verdergaande strafbaarstellingen van het opzettelijk niet nakomen van morele (hulp)verplichtingen buiten de strafwet willen houden: «Slechts waar men krachtens de wet of overeenkomst tot verzorging verpligt was en het verzaken van dien pligt den hulpbehoevende in gevaar brengt, heeft de staat het regt, daartegen straf te bedreigen.» (Smidt 1891/1892, p. 381).
Dit samenstel van strafbaarstellingen betreffende het al dan niet opzettelijk nalaten van het verlenen van hulp aan hulpbehoevenden acht ik wat betreft de wettelijke strafmaxima, ook vanuit het onderscheid tussen misdrijf en overtreding, nog steeds een logisch en consistent geheel.
Bij artikel 450 Sr gaat het om situaties waarin de overtreder wordt geconfronteerd met een reeds aanwezige levensgevaarlijke toestand waarin de hulpbehoevende verkeert. De strafbepaling ziet als gezegd op diegenen die om welke reden dan ook in een dergelijke situatie niet handelen. Daarbij is van belang dat de hulpbehoevende niet door toedoen van de overtreder in die situatie is terecht geraakt. Indien die relatie wel bestaat en het slachtoffer komt vervolgens te overlijden, vormt het misdrijf van artikel 307 Sr (dood door schuld) het juiste spoor voor het openbaar ministerie om te vervolgen. Het gaat er dan om dat de dood van een ander is te wijten aan de schuld van de verdachte. Juist dat rechtstreeks aan het dodelijk gevolg gerelateerde handelen of nalaten van de verdachte rechtvaardigt het verschil tussen de strafmaat van artikel 450 Sr en van artikel 307 Sr. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit punt een wetswijziging te initiëren.
Bent u van mening dat het terecht is dat het nalaten van het verlenen van hulp aan iemand die in direct levensgevaar verkeert, wanneer de dood daarop volgt, niet als misdrijf wordt aangemerkt, maar slechts als overtreding? Acht u dit voor alle denkbare gevallen wenselijk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het grote verschil in strafmaat tussen artikel 450 Wetboek van Strafrecht (Sr.) (nalaten hulpverlening bij levensgevaar) en artikel 307 Sr. (dood door schuld), te rechtvaardigen is? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft de strafmaat van maximaal drie maanden hechtenis van artikel 450 Sr. op dit moment wel voldoende ruimte aan de strafrechter om in concrete gevallen een passende straf op te leggen? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, bent u bereid om te overwegen of de strafmaat van artikel 450 Sr. niet verhoogd zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Belastingdienst eist tienduizenden euro’s van matrozen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag; «Belastingdienst eist tienduizenden euro’s van matrozen»?1
Ja.
Hoe controleert de Belastingdienst of werknemers van buitenlandse werkgevers het meeste van hun werkzaamheden uitvoeren in Nederland?
Binnen de Europese Unie en meer in het bijzonder tussen de Rijnstaten zijn afspraken gemaakt over de coördinatie van de sociale zekerheid waardoor in principe het sociaalzekerheidsstelsel van één lidstaat van toepassing is op personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Zo is duidelijk in welk land zij verzekerd zijn voor de sociale zekerheid en onder welke voorwaarden. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers niet verzekerd zijn of dubbel verzekerd zijn en in meerdere landen premies afdragen en uitkeringen ontvangen.
Om te kunnen bepalen waar een rijnvarende sociaal verzekerd is, is van belang op welk binnenvaartschip de werkzaamheden worden verricht, wie het binnenvaartschip exploiteert waarop de rijnvarende werkt en in welk land de exploitant feitelijk is gevestigd. De rijnvarende is op grond van de Rijnvarendenovereenkomst2 sociaal verzekerd in het land waar de exploitant is gevestigd, wanneer het een exploitant betreft in één van de Rijnstaten. Deze regel gold ook onder de voorganger van de Rijnvarendenovereenkomst, het Rijnvarendenverdrag3.
Het criterium van substantieel arbeid verrichten in de woonstaat4 – waar in vraag 2 naar wordt gevraagd – is in deze gevallen niet aan de orde.
De berichtgeving vraagt aandacht voor in Nederland woonachtige rijnvarenden die werkzaam waren op binnenvaartschepen waarvan de exploitant feitelijk in Nederland is gevestigd. Zij waren daarom sociaal verzekerd in Nederland, waardoor zij niet alleen premies verschuldigd zijn, maar ook tijdvakken voor de AOW opbouwden zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald.
Er zijn voorbeelden van buitenlandse werkgevers die sociale premies in Nederland moeten afdragen maar dit niet doen. Bijvoorbeeld doordat ze, met een schijnconstructie, zich vestigen in een ander land, dat een voordelig premieregime kent, zoals Luxemburg. De werkgever betaalt minder premie en de werknemers wordt een hoger nettoloon in het vooruitzicht gesteld. Dit soort schijnconstructies, die overigens niet beperkt zijn tot de binnenvaart, zijn bekend. Om dit soort constructies tegen te gaan zet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op goed handhaafbare Europese regelgeving en betere (internationale) handhaving.5 Ook de Belastingdienst is bekend met grensoverschrijdende schijnconstructies en bestrijdt deze.6
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet worden ingegaan op individuele belastingplichtigen.
Zijn er meer voorbeelden bekend van buitenlandse werkgevers die de sociale premies wel moeten afdragen aan de Nederlandse fiscus maar dit niet doen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Belastingdienst buitenlandse werkgevers met werknemers die veel werkzaamheden uitvoeren in Nederland in 2010 actief benaderd over de wetswijziging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier? En acht u deze manier achteraf voldoende?
De inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004 had door het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst geen gevolgen voor de socialezekerheidspositie van rijnvarenden die werkten via Luxemburgse ondernemingen. Deze rijnvarenden zijn op grond van de regelingen ongewijzigd onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar de exploitant feitelijk is gevestigd.
De rijnvarenden en hun werkgevers zijn door de Belastingdienst in Nederland niet individueel geïnformeerd over de inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Over de inwerkingtreding van deze Europese coördinatieverordening voor de sociale zekerheid is in algemene zin via meerdere kanalen gecommuniceerd. Dit geldt eveneens voor de Rijnvarendenovereenkomst. Op verschillende sites, waaronder die van de Belastingdienst, is hieraan aandacht besteed.
De Nederlandse sociale partners in de binnenvaart hebben de afgelopen jaren actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving. Ik roep hen op om te blijven bijdragen aan de kennis van Nederlandse rijnvarenden op dit vlak om schijnconstructies en eventueel misbruik van de regels te voorkomen en te wijzen op de mogelijke consequenties daarvan.
Hadden de Rijnvaarders (en eventuele andere werknemers) kunnen weten dat hun buitenlandse werkgever zich niet hield aan de sinds 2010 geldende regelgeving? Zo ja, hoe? Zo nee, wat valt deze groep dan te verwijten waardoor ze wel nogmaals een bedrag aan sociale premies moeten betalen inclusief een in rekening gebrachte rente?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de verzekeringspositie van de rijnvarenden in 2010 door de inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst niet gewijzigd. Het is te betreuren dat de werkgevers van rijnvarenden desondanks inhouding van premies in Luxemburg hebben voortgezet.
Rijnvarenden die in hun aangifte inkomstenbelasting om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzoeken met als reden dat zij in het buitenland verzekerd zijn, zijn persoonlijk benaderd. In reactie op het verzoek in de aangifte stuurt de Belastingdienst telkens een brief waarin duidelijk wordt aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen.
Waarom moeten Nederlandse Rijnvaarders, die keurig hun sociale premies hebben betaald aan hun toenmalig werkgever, door de naheffing van de Nederlandse Belastingdienst nu twee keer dezelfde sociale premies betalen? Heeft de Nederlandse fiscus over deze grote groep gedupeerden al contact gehad met de Luxemburgse fiscus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Ik begrijp de impact die deze situatie heeft op de betrokkenen en betreur uiteraard de negatieve gevolgen die dit kan hebben voor hun persoonlijke omstandigheden.
De rijnvarenden zijn door de Belastingdienst door middel van brieven persoonlijk geïnformeerd over hun socialezekerheidspositie. Daarbij is aangegeven dat in Nederland premies moesten worden betaald.
De aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of de Verordening (EG) nr. 883/2004 bepalen welke wetgeving van toepassing is en in welk land rijnvarenden als gevolg daarvan sociaal verzekerd zijn en socialezekerheidspremies verschuldigd zijn.
Vaste jurisprudentie7 laat zien dat Nederland in de in de berichtgeving aangehaalde gevallen premie volksverzekeringen dient te heffen.
Voor zover door de werkgever ten onrechte sociale zekerheidspremies zijn ingehouden en afgedragen in Luxemburg, hebben de rijnvarenden de mogelijkheid in Luxemburg een verzoek in te dienen om teruggave van ten onrechte betaalde premies. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd, is afhankelijk van het Luxemburgse recht.
Hierbij geldt dat ik het onwenselijk vind als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit. Hoewel Nederland geen partij is bij deze verzoeken, zal ik met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht brengen.
Ik heb daarnaast bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar eventuele andere mogelijkheden die de rijnvarenden hebben. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft mij meegedeeld dat er in uitzonderingsgevallen een mogelijkheid is voor het indienen van een zogenaamd «verzoek tot regularisatie» indien afgedragen is in het verkeerde land.
De Sociale Verzekeringsbank, die verantwoordelijk is voor de afhandeling van deze verzoeken, heeft hierover het volgende meegedeeld:
Op grond van het Rijnvarendenverdrag en Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen de betrokken staten in onderling overleg overeenkomen om in het belang van een werknemer bij wijze van uitzondering een andere wetgeving aan te wijzen dan die eigenlijk van toepassing was. Dat heeft dan niet alleen gevolgen voor de afdracht van premies, maar ook voor de opbouw van tijdvakken voor de AOW zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald. De SVB beoordeelt deze verzoeken individueel. In het verleden zijn individuele verzoeken tot regularisatie, ook van rijnvarenden, gehonoreerd, indien zij aan de daarvoor gestelde criteria voldeden.
Op grond van vast beleid wijst de SVB verzoeken in beginsel af vanaf het moment dat duidelijk is dat de betreffende werknemer wist of kon vermoeden dat de Nederlandse wetgeving ten onrechte niet is toegepast. Hiervan is in ieder geval sprake, wanneer de werknemer door de SVB of de Belastingdienst is geïnformeerd dat hij in Nederland verzekerd was en de afdracht van premies in Luxemburg daarna desondanks is voortgezet.
Wat betreft het betalen van premies in Nederland wijs ik erop dat een rijnvarende die in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen niet of niet tijdig kan betalen, op verzoek uitstel van betaling of een betalingsregeling kan krijgen. De Belastingdienst kent een regeling waarbij telefonisch kan worden gevraagd om uitstel van betaling gedurende 4 maanden. Voldoet iemand niet aan de voorwaarden voor 4 maanden uitstel of is langer de tijd nodig dan kan – onder voorwaarden – telefonisch een betalingsregeling worden aangevraagd voor maximaal 12 maanden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via een formulier op de site van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te vragen. De voorwaarden rondom deze mogelijkheden zijn gepubliceerd op de site van de Belastingdienst.
Herkent u zich in het gevoel van onrechtvaardigheid van de Rijnvaarders die netjes hun sociale premies afdroegen aan de werkgever en nu met terugwerkende kracht nogmaals diezelfde sociale premies sinds 2010 moeten betalen omdat de werkgever kwalijk is omgegaan met het afbetalen van deze sociale premies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn er mogelijke oplossingen om deze onrechtvaardigheid weg te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk één voor één beantwoord, tenzij de onderlinge verbondenheid daar aan in de weg stond. Om uw vragen zorgvuldig te beantwoorden was tijd nodig voor de benodigde afstemming tussen de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën en de Belastingdienst en de SVB. De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
Het bericht dat de paarse krokodil Apeldoornse coöperatie bij hulp in laatste levensfase belemmert |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Paarse Krokodil belemmert Apeldoornse coöperatie bij hulp in laatste levensfase»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat dit (mogelijk) patiënten treft die op hun kwetsbaarst zijn (die stervende zijn en ervoor hebben gekozen om thuis te sterven, in hun eigen vertrouwde omgeving en omringd door diegenen die hen het meest dierbaar zijn)?
Dat vind ik schrijnend, want het moet mogelijk zijn om thuis te kunnen sterven met de zorg die daarvoor nodig is. Uitgangspunt is dat mensen kunnen sterven op de plek die ze willen.
Wilt u met zorgverzekeraars landelijk regelen dat er een einde komt aan de in het artikel omschreven situatie dat deze laatste wens van mensen in gevaar komt, bijvoorbeeld door de zorgprofessional ter plekke te laten bepalen «hoe en wat» en de eventuele «papierwinkel» achteraf te regelen?
Zorgverzekeraar moeten voldoende zorg ingekocht hebben om aan hun zorgplicht te voldoen. Dat geldt ook voor palliatieve terminale zorg. Als de cliënt kiest voor een gecontracteerde aanbieder, zijn er geen machtigingen of andere formulieren nodig.
Als bij palliatieve terminale zorg door een niet-gecontracteerde aanbieder de zorgverzekeraar om een machtiging vraagt, is het van belang dat de doorlooptijd zo kort mogelijk is om werkbaar te zijn. Zorgverzekeraars erkennen dit ook en zoeken naar wijzen waarop de machtigingsprocedure zo kort mogelijk wordt gemaakt. Voorbeelden zijn indienen van een aanvraag via internet, en telefonische goedkeuring vooruitlopend op een getekend formulier. Iedere zorgverzekeraar is zich bewust van mogelijke spoedaanvragen bij intensieve zorg (waaronder palliatieve terminale zorg) en/of PGB en levert daarin maatwerk en flexibiliteit. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars hier goed naar kijken. Echter, er blijft altijd tijd nodig om de machtiging te kunnen beoordelen. Aangezien machtigingen alleen gevraagd worden bij niet-gecontracteerde zorg, vind ik het belangrijk dat partijen zoveel mogelijk contracten sluiten en belemmeringen daarvoor weg te nemen. Dit is in lijn met de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 om het contracteerproces te verbeteren en het aandeel gecontracteerde zorg te vergroten.
Ziet u deze blijkbaar per 1 januari 2019 gecreëerde regel als een (zoveelste) voorbeeld van het doelbewust opwerpen van belemmeringen door zorgverzekeraars voor door hen niet-gecontracteerde zorgaanbieders?
Het vragen van een machtiging is een van de maatregelen die zorgverzekeraars nemen om de contractering te bevorderen.2 Zorgverzekeraars mogen deze eis stellen; ook in het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 is het gebruik van machtigingen bekrachtigd om gepast gebruik in de zorg te bevorderen, gezien uit onderzoek is gebleken dat niet-gecontracteerde zorgaanbieders onverklaard meer zorg inzetten dan gecontracteerde aanbieders3. Ik ben het dus niet eens met de stelling dat een machtiging een zinloze regel in de zorg is. De eis om vooraf toestemming te vragen draagt bij aan een efficiënt zorggebruik, omdat de zorgverzekeraar daarmee kan voorkomen dat de zorgaanbieder onnodig veel uren zorg declareert. Bij een machtiging kan een medisch deskundige van de zorgverzekeraar de navolgbaarheid van de indicatie beoordelen en indien nodig met de indicatiesteller bespreken of deze rechtmatig en doelmatig vastgesteld is.
De koninklijke weg om geen machtigingen te hoeven indienen, is het aangaan van een contract met een zorgverzekeraar. In het hoofdlijnenakkoord hebben partijen diverse maatregelen afgesproken om het sluiten van contracten zoveel mogelijk te faciliteren. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars en aanbieders van wijkverpleegkundige zorg zoveel mogelijk een contract aangaan en belemmeringen daarvoor wegnemen.
Bent u bereid te inventariseren of er meer van dergelijke belemmeringen zijn en de Tweede Kamer daarvan een overzicht te verschaffen, voorzien van een oordeel of het hier objectief gerechtvaardigde eisen en/of voorwaarden betreft?
In de brief «bevorderen contracteren» zijn – naast het machtigingvereiste – diverse maatregelen aangekondigd die het leveren van zorg langs gecontracteerde weg bevorderen. Het gaat onder andere om de aanscherping van de kwaliteit op nieuwe toetreders, het cessieverbod, en de mogelijkheid van een «second opinion» op de indicatiestelling. Dit betreffen alle objectief gerechtvaardigde eisen en/of voorwaarden.
In het kader van het programma «(ont)regel de zorg» zijn partijen voortdurend op zoek naar overbodige bureaucratie die geschrapt kan worden. Dat heeft allerlei oorzaken en uitingsvormen; het kan ook gaan om eisen die zorgverzekeraars stellen. Zo is recent met zorgverzekeraars afgesproken dat met ingang van dit jaar patiënten die chronisch sondevoeding nodig hebben, niet meer jaarlijks het aanvraagformulier daarvoor hoeven in te dienen. Het komend jaar gaan partijen voor meer van dit soort voorbeelden afspraken maken om de bureaucratie terug te dringen.
Bent u bereid met zorgverzekeraars af te spreken dat die eisen en/of voorwaarden, die niet objectief gerechtvaardigd zijn, zullen worden geschrapt?
Zie antwoord vraag 5.
Het gevaar van sektes in Nederland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid moet in actie komen tegen sektes»1 en herinnert u zich het onderzoek «Het warme bad en de koude douche. Een onderzoek naar misstanden in nieuwe religieuze bewegingen en de toereikendheid van het instrumentarium voor recht en zorg», WODC 2013?2
Ja.
Beschikt u over actuele gegevens of signalen over misstanden in sektes in Nederland? Zo ja, waar uit bestaan die? Zo nee, acht u het nodig hier onderzoek te laten doen en op welke termijn gaat u dit entameren?
Cijfermateriaal ontvang ik jaarlijks in het kader van de verantwoording voor de subsidie die vanuit mijn ministerie wordt toegekend aan «Sektesignaal». In 2017 zijn 76 dossiers opgemaakt waarbij melding is gemaakt van misstanden en/of strafbare feiten binnen gesloten groepen. Kwalitatief onderzoek is laatstelijk uitgevoerd in 2013, onder auspiciën van het WODC, waarnaar u ook verwijst in vraag 1. Dat onderzoek betrof een actualisering van eerder onderzoek dat is uitgevoerd in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ik heb geen enkele aanwijzing dat de uitkomsten van dit onderzoek niet meer actueel zouden zijn en een actualisering vergen.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar dat de misstanden bij sektes in Nederland het nodig maken dat de overheid hier krachtdadig tegen gaat optreden? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De conclusie van het hierboven genoemde onderzoek luidde dat de geconstateerde problematiek geen gevaar voor de rechtsorde of de volksgezondheid oplevert. Misstanden binnen sekten komen in Nederland beperkt voor. De gevolgen voor betrokken personen kunnen wel zwaar zijn en er bleek op individueel niveau destijds behoefte aan een betere verwijsfunctie naar instanties waar men terecht kan voor hulp. Immers niet elke misstand is een strafbaar feit waarbij de politie de aangewezen instantie is om melding of aangifte te doen. In een dergelijke verwijsfunctie is de afgelopen jaren geïnvesteerd, onder andere door te investeren in de website www.sektesignaal.nl. Uit de dossiers van Sektesignaal blijkt dat het huidige instrumentarium van politie, handhavers en toezichthouders volstaat om misstanden binnen sektes effectief aan te pakken.
Hoe verhoudt de Nederlandse wetgeving ten aanzien van het bestrijden van misstanden in sektes zich tot die van België, Duitsland en Frankrijk? Bestaan daar meer wettelijke mogelijkheden dergelijke misstanden aan te pakken? Ziet u aanleiding ook de Nederlandse wetgeving in deze aan te scherpen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van sekten in Europese landen is erg divers. Deze verschillen in aanpak zijn veelal te herleiden tot specifieke incidenten in verschillende landen, die tot nationale beleidsinitiatieven hebben geleid. De situatie in Nederland kenmerkt zich door het primaat van vrijheid van godsdienst, een terughoudende overheid en de toepasbaarheid van vigerende regelgeving op nieuwe religieuze bewegingen. Ik beschouw dit instrumentarium als toereikend en zie daarom geen reden om de wetgeving aan te scherpen of het beleid inzake misstanden bij sekten te intensiveren.
Het bericht dat het lerarentekort mogelijk op te lossen is met de Onderwijsassistent-Plus |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Lerarentekort mogelijk op te lossen met de Onderwijsassistent-Plus», een experiment van het Summa College en 26 basisscholen van Scholengroep Eenbes?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het genoemde artikel is mij bekend. Ik vind het positief dat besturen zoeken naar oplossingen voor het lerarentekort. Het werken met een divers team met verschillende (vak)specialisten, onderwijsassistenten/ondersteuners en zijinstromers kan daaraan een bijdrage leveren.
Naar aanleiding van het artikel is contact opgenomen met de initiatiefnemer van scholengroep Eenbes. Daaruit blijkt dat het traject is ingezet vanuit een visie om het onderwijs anders te gaan organiseren. Daarvoor achten zij het wenselijk om onderwijsassistenten breder te scholen. In overleg met het Summa College is een nascholingsprogramma ontwikkeld. Het bestuur is zich ervan bewust dat «onderwijsassistenten-plus» niet zelfstandig voor de klas mogen, noodsituaties daargelaten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat er in deze pilot voor wordt gezorgd dat onderwijsassistenten zonder lesbevoegdheid via een intern opleidingstraject tot Onderwijsassistent-Plus (onderwijsondersteuner) het volledige werk van een bevoegde docent zelfstandig voor de klas uitvoeren? Kunt u dit toelichten?
In de Wet op het primair onderwijs wordt onderscheid gemaakt tussen het geven van onderwijs, dat is voorbehouden aan leraren, en ondersteunende werkzaamheden (artikelen 3 en 3a).
In de handreiking over de aanpak van het lerarentekort – die ik samen met de Inspectie van het Onderwijs heb opgesteld – staat een toelichting op wie er wel en niet zelfstandig voor de klas mag.2 Daarin staat ook dat onderwijsondersteunend personeel onderwijsinhoudelijke taken kan verrichten, leerlingen kan begeleiden bij het zelfstandig werken, of groepjes leerlingen kan begeleiden op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van de bevoegde leraar. Onderwijsondersteuners mogen echter niet zelfstandig instructie geven, of langere tijd zelfstandig, zonder bevoegde leerkracht, voor de klas staan. In de handreiking worden wel een aantal situaties en voorwaarden beschreven waarin zij als de nood echt hoog is voor een korte periode voor de klas kunnen inspringen. Ook dan moet dat altijd onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar zijn.
Deelt u de mening dat op deze wijze de strenge regels rond de lesbevoegdheid worden omzeild? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, is het bestuur zich ervan bewust dat een onderwijsassistent- of ondersteuner onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar werkt en niet zelfstandig voor de klas mogen. Er is dan ook geen sprake van omzeilen van bevoegdheidseisen.
Heeft u zicht op de mogelijke hoeveelheid aanmeldingen bij een dergelijke opleiding tot Onderwijsassistent-Plus?
De opleiding onderwijsassistent-plus is een intern nascholingsaanbod dat het bestuur samen met het Summa College heeft ontwikkeld. Op het aantal onderwijsassistenten dat dergelijke nascholingsprogramma’s volgt heb ik geen zicht. Wel vind ik het positief dat ook onderwijsassistenten de ruimte krijgen om zich verder te ontwikkelen. Evenals dat ik het een mooi voorbeeld vind van samenwerking tussen een instelling voor po en mbo op het gebied van nascholing van personeel.
Wat vindt u ervan dat op deze wijze voor de bij dit experiment betrokken scholen andere regels omtrent de lesbevoegdheid gelden dan in de rest van het land?
Er is geen sprake van een experiment in de zin van afwijken van de landelijke wet- en regelgeving. Er gelden dan ook geen andere regels voor de lesbevoegdheid dan in de rest van het land.
Welke gevaren ziet u voor de algehele onderwijskwaliteit als dit experiment tot een landelijk concept uitgroeit?
Zie het antwoord op vraag 5. Er is geen sprake van een experiment.
Klopt de berichtgeving in het artikel dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wel oren heeft naar dit plan?
Over het artikel is vooraf geen contact geweest met OCW. Positief vind ik dat het bestuur een visie heeft op de wijze waarop het het onderwijs wil organiseren en vervolgens in lijn daarmee onderwijspersoneel een programma biedt voor nascholing.
Deelt u de mening dat de positionering van dit experiment als «gat in de markt, precies waar het werkveld op dit moment om vraagt» ervoor kan zorgen dat de echt nodige maatregelen om het lerarentekort op te lossen buiten beeld dreigen te raken, zoals kleinere klassen, beter salaris, lagere werkdruk en minder lessen per leraar? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet werkt langs verschillende invalshoeken aan de aanpak van het lerarentekort. Het anders inrichten van het onderwijs en de inzet van verschillende onderwijsprofessionals kan eveneens een bijdrage leveren aan de aanpak van het lerarentekort. Ook andere oplossingen zoals het verhogen van de instroom bij de pabo, het werven van zijinstromers en herintreders/stille reserve en het behouden van personeel door goed personeelsbeleid blijven nodig. Het lerarentekort is immers een complex vraagstuk, waar niet één oplossing voor is.
Welke bedreigingen ziet u in het op deze manier verlagen van de eisen aan de docenten voor de klas om «het lerarentekort te bestrijden»? Deelt u de mening van onder andere de leraar die op zijn twitteraccount meldt dat lagere eisen aan de docent leiden tot lagere eisen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, kunt u dit toelichten?2
De eisen voor leraren worden niet verlaagd. Er is dan ook geen sprake van lagere eisen aan de onderwijs.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw oproep van vorig jaar «Vandaag is de eerste editie van de Week zonder vlees. Doe jij ook mee?»?1
Bent u bereid het publiek ook dit jaar weer te vragen om mee te doen aan de Week zonder vlees, die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is in de eerste plaats aan de stichting Nationale Week Zonder Vlees zelf om het publiek te wijzen op de Week zonder Vlees. Het kabinet vraagt op verschillende manieren aandacht voor een – op de Schijf van Vijf gebaseerd – gezond en duurzaam voedingspatroon. Hieraan kan invulling worden gegeven met of zonder vlees.
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken, door alle diners in basis geschikt te maken voor iedereen – carnivoren, herbivoren en omnivoren – en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?» Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?2
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Ja.
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedraagt en deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?4
De Week zonder Vlees is een particulier initiatief waar de Nederlandse overheid geen rol in heeft.
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met het onderzoek van CE Delft. Op verzoek van het lid Ouwehand (PvdD) heb ik op 18 april 2018 een reactie gegeven naar aanleiding van het bericht over dit onderzoek in de Volkskrant. Hierin heb ik ook laten weten welke vervolgstappen gezet gaan worden. (Kamerstuk 31 532, nr. 194).
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan en inspireert deze opvatting u om de Week zonder vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?5
Catering is één van de 25 initiatieven van de rijksoverheid die een bijdrage hebben ontvangen uit de klimaatenvelop voor klimaatneutraal en circulair inkopen. Samen met private en publieke partijen wordt gewerkt aan een verantwoorde consumptie van voedsel, waarbij het terugdringen van negatieve effecten op het klimaat en op onze gezondheid uitgangspunt zijn. Bij de catering binnen het Rijk zijn steeds meer plantaardige keuzes te verkrijgen, wordt regelmatig geëxperimenteerd met nieuwe plantaardige producten en heeft een aantal ministeries en uitvoeringsorganisaties een zogenoemde «meatless monday» of een «duurzame donderdag» geïntroduceerd. Tijdens de Dutch AgriFood Week van oktober 2018 zijn op meer dan 200 overheidslocaties duurzame maaltijden geserveerd en de schijnwerpers gezet op circulariteit. Ook werkt het Rijk projectmatig samen met cateraars die volgens het principe van Dutch Cuisine maaltijden serveren. In het Nationaal Preventieakkoord Overgewicht (Kamerstuk 32 793, nr. 339) is afgesproken dat uiterlijk in 2021 bedrijfsrestaurants bij de rijksoverheid gezond zijn (minimaal niveau zilver volgens de criteria van het Voedingscentrum die gebaseerd zijn op de Schijf van Vijf). Overigens voldoen enkele bedrijfsrestaurants nu al aan de criteria voor goud, wat betekent dat deze restaurants in aanbod en uitstraling de bezoekers verleiden tot een betere keuze.
Wilt u zijn deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Het voedingsadvies is bekend. De meeste cateraars die binnen de verschillende ministeries en overheidsdiensten actief zijn, ondersteunen de Week zonder Vlees. Op enkele locaties worden louter vegetarische gerechten aangeboden. Op andere locaties wordt nadruk gelegd op vegetarische gerechten en alternatieven.
Het schenden van regels van zoutbedrijven bij diesel in de ondergrond |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de zoutbedrijven die regels schenden bij het gebruik van diesel?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het handhavingstraject dat Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is gestart, is gericht op het in overeenstemming brengen van het gebruik van dieselolie bij nieuwe zoutwinningsactiviteiten met de geldende wet- en regelgeving. Ik ben het hiermee eens.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Nedmag en Nouryon zich niet aan de regels hebben gehouden? Kunt u eveneens uitleggen hoe het kan dat dit nog niet eerder bekend is geworden?
Sinds eind zestiger jaren van de vorige eeuw wordt bij de zoutwinning voor het uitlogen van een caverne gebruik gemaakt van diesel als mijnbouwhulpstof. De diesel in de zoutcaverne drijft op de pekel en voorkomt zo dat de bovenkant van de zoutcaverne, het zogenoemde cavernedak, onbeheerst oplost.
In 2004 heeft Nouryon in overleg met SodM nieuwe voorschriften voor de winning van pekel en de ontwikkeling van cavernes ingevoerd. Deze regels worden de «Good Salt Mining Practice Guidelines» (GSMP-richtlijn) genoemd. De richtlijn beschrijft onder andere het gebruik van diesel om het dak van de caverne te beschermen en ook de wijze waarop de diesel in de caverne wordt gemonitord.
In 2006 is de Europese stoffenwetgeving «Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals» (REACH) van kracht geworden. REACH ziet er op toe dat alle in Europa gebruikte stoffen en ook de toepassing ervan worden geregistreerd bij het «European Chemical Agency» (ECHA) door producenten en of importeurs. Gebruikers van stoffen hebben de plicht om de risico’s van diesel bij zoutwinning in kaart te brengen, hiervan melding te maken bij ECHA en deze rapporten beschikbaar stellen voor SodM.
Het eindgebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij de zoutwinning voor de bescherming van het cavernedak bij zoutwinning had in dat kader geregistreerd moeten worden, maar is destijds door geen enkel zoutbedrijf geregistreerd bij ECHA. Ook blijken de chemische veiligheidsrapporten met bijbehorende blootstellingscenario’s niet afdoende opgesteld om te kunnen voldoen aan de REACH wetgeving.
Naar aanleiding van het onderzoek van SodM en de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RivM) dat niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving heeft in januari een gesprek plaatsgevonden met de drie zoutbedrijven en SodM. Zowel SodM als de zoutbedrijven zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat momenteel niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving. SodM heeft toen een bestuursrechtelijk traject aangekondigd om naleving af te dwingen. Daarnaast heeft SodM de zoutbedrijven gevraagd om onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven. Op 13 februari 2019 heeft SodM alle zoutbedrijven gevraagd voor 1 september 2019 de resultaten van hun onderzoek naar alternatieven voor het gebruik van diesel als mijnbouw hulpstof bij zoutwinning toe te sturen.
In mei 2018 heeft SodM ook het rapport «Staat van de Sector Zout»2 gepubliceerd. In mijn brief3 van 27 september 2018 heb ik aangegeven hoe ik de aanbeveling omtrent het gebruik van diesel zal opvolgen. De aangenomen motie4 van het lid Sienot c.s. verzoekt mij om samen met de zoutbedrijven te werken aan alternatieven voor het gebruik van diesel.
Zou de overtreding voor Nouryon niet direct moeten betekenen dat deze bestraft moet worden omdat het bedrijf al onder verscherpt toezicht staat?
Bestraffing bij de milieudelicten kan alleen strafrechtelijk. Het openbaar ministerie zal eigenstandig een afweging moeten maken of zij aanleiding ziet een strafrechtelijk onderzoek te starten.
SodM heeft in september 2016 verscherpt toezicht op Nouryon ingesteld vanwege een aantal vastgestelde lekkages bij boorputten en een groot aantal lekkages van pekel en brak water uit de horizontale transportleidingen. In mijn brief5 van 17 augustus 2018 heeft SodM het verscherpte toezicht op Nouryon geëvalueerd. SodM heeft geconcludeerd dat het verscherpte toezicht heeft geleid tot verbetering van de kwaliteit van het pijpleidingnetwerk en het monitoringssysteem. Ook heeft het een impuls gegeven aan het opsporen en saneren van putlekkages. SodM heeft ook geconcludeerd dat de huidige mijnbouwregeling afdoende basis geeft om daadkrachtig toezicht te houden en indien nodig handhavend op te treden.
Is dit voor Nedmag niet de aanleiding om ook onder verscherpt toezicht te komen, omdat keer op keer blijkt dat het bedrijf onzorgvuldig handelt of zich niet aan de regels houdt?
Uit het toezicht van SodM volgt niet het beeld dat Nedmag keer op keer onzorgvuldig heeft gehandeld. Een intensivering van het milieutoezicht door SodM heeft geleid tot een constatering van deze overtreding en een bestuursrechtelijk traject om naleving af te dwingen. Tot op heden stelt Nedmag zich coöperatief op en ziet SodM vooralsnog geen noodzaak tot verscherpt toezicht anders dan het intensieve contact wat reeds aan de orde is.
Bent u ook in het bezit van het veiligheidsrapport dat Nouryon heeft overhandigd aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Wanneer deelt u dat rapport met de Kamer?
Ja, mijn ministerie heeft twee rapporten van Nouryon ontvangen:
De rapporten zijn een onderdeel van het handhavingstraject dat SodM gestart is. Het is aan de toezichthouder om een oordeel te geven of de rapporten voldoen en of de registratie van diesel als mijnbouwhulpstof conform REACH is uitgevoerd. Ik zal uw Kamer over dit oordeel van SodM informeren. De bovengenoemde technische rapporten zal ik hierbij toevoegen.
Bent u bereid de zoutwinning per direct tot een minimum te beperken totdat het SodM conclusies heeft getrokken naar aanleiding van het onderzoek of gebruik van dieselolie überhaupt veilig is? Zo nee, hoe legt u dan uit dat er alleen sprake kan zijn van mijnbouw als het veilig kan?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Recente incidenten tonen aan dat risico’s bestaan met betrekking tot het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning. Het is van belang dat deze risico’s op een systematische wijze inzichtelijk zijn en het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning voldoet aan de geldende wetgeving. Dit maakt dat een weloverwogen afweging gemaakt kan worden over het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning.
Nu een bestuursrechtelijk traject is gestart, zal op afzienbare termijn blijken of de risico’s van dieselgebruik bij zoutwinning voldoende onder controle zijn. SodM zal de door de bedrijven ingediende chemische veiligheidsrapporten en daarbij behorend blootstellingscenario’s hierop beoordelen. Afhankelijk van de uitkomsten van dit traject zal bezien worden of nadere maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid om, gezien de risico’s die zoutwinning met zich mee brengt en de onzorgvuldigheid die de zoutwinningsbedrijven betrachten, een afbouwplan voor zoutwinning te maken? Zo nee, bent u dan bereid te investeren in onderzoek naar vervangende producten waarbij geen mijnbouwactiviteiten nodig zijn?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Mijnbouw gaat gepaard met risico’s. Waar deze risico’s en de maatschappelijke gevolgen door deskundigen als beheersbaar en acceptabel worden geacht en de toezichthouder oordeelt dat mijnbouw veilig plaats kan vinden, wil ik deze niet verbieden of afbouwen. Mijn beleid, de vergunningverlening en het toezicht op de activiteiten zijn gericht op een zorgvuldige beoordeling van risico’s en toezicht op de activiteiten. Ik heb van de toezichthouder geen advies gekregen dat direct een afbouwplan gemaakt moet worden voor zoutwinning en ik zie geen aanleiding dat nu in gang te zetten.
Pallas en het Lighthouse project |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in Cadarache in Frankrijk de Jules Horowitz-reactor bijna klaar is en dat met deze reactor tot 50% van de Europese markt van medische isotopen kan worden bediend? Klopt het dat in München de FRM-II op dit moment wordt aangepast voor de productie van molybdeen, waarmee ook 50% van de Europese markt kan worden bediend?
De Jules Horowitz-reactor (JHR) is inderdaad in een vergevorderd stadium. Het klopt dat JHR aangeeft te kunnen voorzien in 25% van de Europese vraag naar molybdeen-99m en indien gewenst in 50% van de Europese vraag. De OECD Nuclear Energy Agency (NEA) heeft in 2018 het rapport «The supply of Medical radioisotopes» uitgebracht.1 Hierin wordt rekening gehouden met een jaarlijkse productie door de JHR van 115.200 Ci, waarbij de verwachting is dat 2023 het eerste jaar van volledige productie is.
De Duitse FRM-II geeft aan in 50% van de Europese vraag naar molybdeen-99m te kunnen gaan voorzien. In het rapport van de OECD NEA wordt voorzien dat de FRM-II vanaf 2020 molybdeen-99m kan gaan leveren met een bijdrage van 67.200 Ci.
Ter vergelijking, de Belgische BR2-reactor kan 136.500 Ci leveren, de Nederlandse HFR maximaal 241.800 Ci. De nieuwe capaciteit die de JHR en FRM-II kunnen gaan leveren, is dus aanzienlijk lager dan de capaciteit van de BR2 en de HFR, die beiden op gevorderde leeftijd zijn. Hoewel de JHR en FRM-II dus een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de Europese vraag, ligt de focus van deze reactoren op het doen van onderzoek, en niet op de productie van medische isotopen. In het dit jaar verschenen rapport «European Study on Medical, Industrial and Research Applications of Nuclear and Radiation Technology», gedaan in opdracht van de Europese Commissie, wordt geconcludeerd dat een bevoorradingssituatie zonder een nieuwe onderzoeksreactor in Europa niet zal leiden tot Europese zelfvoorziening en op wereldschaal tekorten zouden kunnen ontstaan tot 2030.2
Ook moet opgemerkt worden dat de voorspellingen over de bijdrage die geleverd kan worden aan de Europese markt alleen betrekking hebben op molybdeen-99m, het meest gebruikte diagnostische isotoop. Welke bijdrage de JHR en FRM-II kunnen leveren aan de productie van therapeutische isotopen is onzeker. De verwachting is dat de vraag naar therapeutische isotopen verder zal toenemen.
Klopt het dat Pallas nog niet voldoende financiers heeft gevonden en niet eerder dan 2025 medische isotopen kan produceren?
De gesprekken tussen Pallas en de potentiële financiers van Pallas verlopen constructief. Dit jaar moet duidelijk worden of private financiers zullen instappen. De huidige planning is onveranderd en daarmee is de verwachting inderdaad dat Pallas niet eerder dan 2025 medische isotopen zal produceren.
Klopt de bewering van ASML-topman Wennink dat Lighthouse, het project om medische isotopen te produceren zonder kernafval en wat is uitgeroepen tot Nationaal Icoon, niet geholpen is door de Nederlandse overheid terwijl de bouw van een nieuwe kerncentrale voor medische isotopen wel financieel wordt ondersteund?1
Het reguliere EZK-instrumentarium is gericht op (innovatieve) projecten die niet geheel uit eigen middelen of door de markt gefinancierd kunnen worden. Daarbij is voor een project van dergelijke omvang waarvan de technische haalbaarheid nog niet was aangetoond, een aanzienlijke bijdrage van een private investeerder vereist. De Nederlandse overheid heeft Lighthouse daarom actief gesteund bij het zoeken naar investeerders of samenwerkingspartners en heeft daarin een bemiddelende rol gespeeld. Daarbij is met diverse partijen gesproken over een mogelijke investering in het project. Ondanks dat er veel belangstelling was voor deze vernieuwende technologie en de toepassingsmogelijkheden daarvan, vonden deze partijen de risico’s van de benodigde investering te hoog, vanwege de genoemde onzekerheden ten aanzien van de technische haalbaarheid.
De financiering aan Pallas bestaat uit een lening uit 2012 van € 80 miljoen van het Rijk en de provincie Noord-Holland voor de voorbereidingsfase (bedoeld voor het ontwerp, de aanbesteding en de vergunningprocedure) van de Pallas-reactor. Bij Pallas gaat het daarbij, in tegenstelling tot Lighthouse, om een bestaande technologie gericht op de productie van zowel diagnostische als therapeutische isotopen. Het technische risico is hierdoor beperkter en beter in te schatten.
Klopt het dat Lighthouse nu wordt gerealiseerd in België met behulp van isotopenleverancier Nationaal Instituut voor Radio Elementen (IRE), een van de grootste klanten van de huidige kernreactor in Petten? Welke gevolgen heeft het voor de financierbaarheid van Pallas wanneer IRE geen molybdeen meer zal afnemen van Pallas omdat Lighthouse dit kernafvalvrij kan produceren?
Het Belgische IRE zal de komende tijd samen met andere partijen inzetten op een verdere ontwikkeling van Lighthouse met als doel een eerste productielijn in België te realiseren. Zoals in de brief over de vervolgonderzoeken van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstuk 25 422, nr. 251) is aangegeven is de verwachting dat indien beide initiatieven uiteindelijk op de markt komen dit de komende 20 jaar leidt tot overcapaciteit op de wereldwijde markt voor Molybdeen-99. Het effect hiervan op de financierbaarheid van Pallas is daarbij onzeker, maar naar verwachting beperkt. Dit komt met name doordat Pallas in de businesscase rekening houdt met het op de markt komen van alternatieve productiemethode voor molybdeen-99, zoals Lighthouse. De businesscase van Pallas hangt daarnaast af van de ontwikkeling van de vraag naar therapeutische isotopen.
Deelt u de mening dat het gezien de Europese ontwikkelingen rondom concurrerende isotopenproducten, de kosten van kernafval, de andere bezwaren tegen kernafval en het belang van innovatie op het gebied van medische isotopen, het Lighthouse-project beter ondersteund had kunnen worden ten faveure van het Pallas-project? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het op dat moment niet verstandig was om een keuze te maken tussen beide initiatieven. Zoals in de brief over de vervolgonderzoeken van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstukken 25 422 en 30 196, nr. 220) is aangegeven was het van belang dat er voortgang werd gemaakt met zowel Pallas als Lighthouse om de risico’s op tekorten aan medische radioisotopen te beperken. Beide projecten zijn vervolgens op hun eigen merites beoordeeld, waarbij er bij Pallas sprake was van een reeds eerder toegekende lening. Voor Lighthouse is, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, gekeken naar de inzet van het EZK-instrumentarium, als co-financiering naast private investeringen. Echter ondanks dat er veel belangstelling was vonden deze partijen het risico van de investering in die fase te hoog.