Het verband tussen wietgebruik en psychoses |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het gezaghebbende onderzoek in The Lancet Psychiatry dat gebruik van sterke wietsoorten leidt tot een grotere kans op psychoses?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de conclusie van het onderzoek dat er sprake is van een oorzakelijk verband tussen dagelijks en/of sterk wietgebruik en psychoses, en dat cannabisgebruik dus een belangrijke negatieve impact heeft op de Nederlandse volksgezondheid?
Zoals ook in het advies van de adviescommissie Experiment gesloten cannabisketen is opgetekend zijn de wetenschappelijke gegevens over de werking en risico’s van de belangrijkste in cannabis aanwezige stoffen Tetrahydrocannabinol (THC) en Cannabidiol (CBD) niet eenduidig en is onder wetenschappelijk onderzoekers discussie over de duiding van het verband tussen THC, CBD en gezondheid. Zo is in dezelfde uitgave van The Lancet Psychiatry van 19 maart 2019 – waarin het onderzoek naar de mogelijke relatie tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en de invloed daarvan op het ontwikkelen van een psychose is gepubliceerd – een commentaar op dit onderzoek opgenomen dat het oorzakelijk verband tussen THC en psychose in twijfel trekt. In het onderzoek is ook geen aandacht besteed aan CBD, een stof die in mindere of meerdere mate in cannabis aanwezig is en vermoedelijk een matigende werking heeft op het effect van THC, maar ook daarvoor is nog geen wetenschappelijk bewijs geleverd.
De richting van het verband tussen dagelijks gebruik van cannabis en/of gebruik van cannabis met een hoog THC-gehalte en psychose is wetenschappelijk moeilijk aan te tonen. Dit verband kan ook omgekeerd zijn, zoals recentelijk is gepubliceerd door J.A. Pasman en anderen.2 Bovendien is niet aangegeven of andere factoren, zoals bijvoorbeeld erfelijkheid, genetische aanleg, een verklaring vormen voor zowel het ontwikkelen van een psychose als voor het cannabisgebruik. Omdat die verbanden wetenschappelijk niet zijn bewezen en ook niet eenduidig aangetoond kunnen worden zal enige terughoudendheid betracht moeten worden met het verbinden van consequenties aan de uitkomst van het onderzoek zoals in The Lancet Psychiatry is gepresenteerd.
Los van de wetenschappelijke duiding en de discussie over de relatie tussen cannabisgebruik en psychose vind ik de uitkomst van het in de Lancet gepubliceerde onderzoek en dan met name de conclusie dat het aannemelijk lijkt dat er een verband bestaat tussen cannabisgebruik en het ontwikkelen van een psychose zorgelijk. Een psychose heeft een verwoestend effect op het leven van degene die een dergelijke stoornis ontwikkelt.
Deelt u de mening dat dit onderzoek aanleiding geeft om het experiment met de teelt en verkoop van cannabis in een gesloten coffeeshopketen niet door te laten gaan?
Die mening deel ik niet. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is enige terughoudendheid met het verbinden van consequenties aan de uitkomst van het in de Lancet gepubliceerde onderzoek op zijn plaats. Er is meer wetenschappelijk onderzoek nodig naar de effecten van cannabis met verschillende THC-concentraties. Hierin dient ook de invloed van de verhouding tussen THC en CBD meegenomen te worden, aangezien CBD mogelijk de effecten van THC kan tegengaan. In toekomstig onderzoek dient bovendien de nadruk te liggen op het identificeren van individuen met het grootste risico op nadelige gevolgen van cannabisgebruik: welke factoren bepalen of iemand psychotische of cognitieve problemen ontwikkelt na cannabisgebruik? Tenslotte vormt het een meerwaarde om in humaan experimenteel en/of cohortonderzoek cannabismonsters van deelnemers te laten analyseren op THC- en CBD-concentraties. Alleen op die manier kan geverifieerd worden of de samenstelling van cannabis een rol speelt bij een ongunstige prognose.
Indien u naar aanleiding van dit onderzoek het experiment gesloten coffeeshopketen niet afbreekt, welke beleidsgevolgen verbindt u dan wel aan dit onderzoek? Overweegt u om een maximum stellen aan het THC-gehalte in de cannabissoorten die in het kader van het experiment gesloten coffeeshopketen worden geproduceerd en verkocht, gezien de grote gevolgen van sterke cannabissoorten voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 3.
Aangezien Nederhasj volgens het onderzoek een THC-gehalte van 67% heeft en Nederwiet 22%, wat gaat u doen om het THC-gehalte in wietsoorten die buiten het experiment om worden geproduceerd naar beneden te krijgen?
Dit zijn geanalyseerde percentages van de sterkste Nederhasj en Nederwiet die door coffeeshops wordt aangeboden. Geen gemiddelden, zoals de jaarlijkse THC-monitor van het Trimbos instituut laat zien.
Het telen van hennep voor recreatief gebruik buiten het experiment is niet toegestaan. Het is dan ook niet mogelijk daar regulerende maatregelen (zoals voor het THC-gehalte) op toe te passen.
Aangezien de onderzoekers stellen dat het aantal psychoses per 100.000 inwoners zou dalen van 37,9 naar 18,8 als sterke cannabissoorten niet langer gedoogd zouden worden, wat betekent de halvering van psychoses voor de kosten die gemoeid zijn met de behandeling van mensen met dergelijke psychiatrische problematiek en hun omgeving, zowel gelet op de zorgkosten als de kosten met betrekking tot veiligheid en sociale omstandigheden?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 2 kan ik deze vraag niet beantwoorden. Er is nog teveel onduidelijkheid over (de richting van) de relatie THC en psychose, daarnaast spelen ook andere variabelen zeer waarschijnlijk een rol.
Het lastig vallen van vrouwen bij abortusklinieken door anti-abortusdemonstranten |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vrouwen die naar abortusklinieken gaan om daar hun zwangerschap af te breken steeds vaker worden lastiggevallen door anti-abortusdemonstranten?1
Ja
Bent u met mij van mening dat vrouwen die onbedoeld zwanger zijn geraakt in alle vrijheid een keuze voor abortus moeten kunnen maken?
Ja, zeker. Vrouwen moeten over een eventuele abortus vrijelijk kunnen besluiten. De wet schrijft dat ook voor.
Wat vindt u ervan dat vrouwen die naar abortusklinieken gaan om daar hun zwangerschap af te breken steeds vaker worden lastiggevallen door anti-abortusdemonstranten?
Ik vind het zeer kwalijk als vrouwen die op het punt staan een abortuskliniek te bezoeken worden lastiggevallen. Vrouwen moeten zich bij de entree van de kliniek niet hoeven te verantwoorden tegenover een wildvreemde over de keuzes die zij zelf maken.
Wat vindt u ervan dat de directeur van de abortuskliniek in Rotterdam zich genoodzaakt heeft gezien zich voor hulp tot de gemeente Rotterdam te wenden omdat de intensiteit en brutaliteit van de protesten toeneemt?
Vrouwen moeten in alle vrijheid een zwangerschapsafbreking kunnen overwegen en toegang hebben tot abortuszorg. Zeker aangezien ze op dat moment toch al een moeilijke en zware periode in hun leven doormaken.
Het aantal signalen dat vrouwen zich geïntimideerd voelt neemt helaas toe en dit kan een drempel opwerpen voor vrouwen om naar een abortuskliniek te gaan. Voor die vrouwen raakt dit hun toegang tot abortuszorg.
Het is primair aan gemeenten om demonstraties in goede banen te leiden, zoals ik ook aangaf in mijn eerdere commissiebrief en beantwoording van de Kamervragen hierover2, 3. Het is dus goed dat de directeur van de abortuskliniek in Rotterdam zich tot de gemeente heeft gewend, zodat zijn informatie bij de afweging van de burgemeester over deze demonstraties kan worden betrokken.
De gemeente Rotterdam heeft al sinds begin 2016 voorwaarden gesteld aan demonstraties bij de abortuskliniek door middel van een zogenoemde «bufferzone» (het aanwijzen van een plek van de demonstratie). Hierdoor is het in die gemeente niet toegestaan om voor de ingang te demonstreren en is een plek aangewezen aan de overkant van de straat. Ik steun deze oplossing. Als demonstranten zich niet houden aan de gestelde voorwaarden dan kan het lokale gezag aanvullende acties nemen.
Overigens heb ik ook met Schreeuw om Leven en Stirezo gesproken. Zij zijn de organisaties waarbij de grootste groep van demonstranten zijn aangesloten. Zij geven beide aan dat zij het geschetste beeld in de media van hun demonstraties bij abortusklinieken niet herkennen en dat ze zich aan de gestelde voorwaarden houden. Ook geven zij aan dat ervoor moet worden gewaakt dat acties van eenlingen zonder meer worden toegeschreven aan een groep van demonstranten.
Wat vindt u ervan dat het Vrelinghuis in Utrecht zich genoodzaakt heeft gezien om een bord bij de kliniek op te hangen om vrouwen te waarschuwen voor agressieve demonstranten?
Zoals gezegd, betreur ik het als demonstranten zich ongepast of smakeloos uiten tegenover vrouwen die op het punt staan een abortuskliniek te bezoeken. Het is aan de directie van de abortuskliniek om te bepalen hoe zij hun bezoekers voorbereiden op demonstranten. Als er sprake is van agressieve demonstranten dan vind ik dat een kwalijke zaak en is het belangrijk dit met de gemeente te bespreken.
Ik begrijp dat dit in Utrecht gebeurd is en dat het ook de aandacht van de burgemeester heeft. Op 17 januari 2018 is de burgemeester hier uitgebreid op ingegaan tijdens het mondelinge vragenuur en hij heeft de toezegging gedaan opnieuw met de demonstranten in gesprek te gaan en de situatie nogmaals te bekijken. Dit loopt nog.
Diverse APV’s (algemene plaatselijke verordening) stellen strafbaar om zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen of zich onnodig op te dringen. De politie, het OM en uiteindelijk de strafrechter zullen altijd van geval tot geval moeten beoordelen of een concrete «agressieve» gedraging strafbaar is.
Erkent u de trend dat mede door toedoen van conservatief christelijke anti-abortusorganisaties het taboe op zwangerschapsonderbreking groeit?
Er is mij geen specifiek onderzoek bekend naar de invloed van conservatief christelijke anti-abortusorganisaties op een mogelijk taboe op zwangerschapsonderbreking.
In de evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap wordt de keuzehulpverlening en het besluitvormingsproces onderzocht. Zoals beantwoord in het Verslag Schriftelijk Overleg (VSO) inzake de evaluatie Wet afbreking zwangerschap van 6 juli 2018 en toegezegd in het AO medische ethiek op 6 september 2018 is eventuele toenemende taboevorming onderdeel van deze vraagstelling. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2020.
Wat vindt u van het voorstel van het Humanistisch Verbond om rond abortusklinieken bufferzones in te richten zodat vrouwen ongehinderd naar binnen kunnen gaan en bent u bereid hier actie op te ondernemen
Het is primair aan gemeenten om nadere invulling te geven aan de uitoefening van het recht om te demonstreren en daarbij het belang van bescherming van de vrouwen die een abortuskliniek bezoeken mee te wegen. Ik kan me voorstellen dat een bufferzone een geschikte en juridisch aanvaardbare manier is om een situatie die uit de hand dreigt te lopen te adresseren. Hiermee kan recht gedaan worden gedaan aan enerzijds de vrijheid om te demonstreren en anderzijds het belang dat vrouwen vrije toegang tot zorg in een abortuskliniek moeten hebben. Ook andere keuzes zijn denkbaar.
Het in goede banen leiden van demonstraties blijft wel steeds lokaal maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het bevoegde gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en openbare orde. Of een inperking van het demonstratierecht noodzakelijk en gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld door het stellen van voorschriften ten aanzien van de in acht te nemen afstand van de demonstratie tot de ingang van de abortuskliniek («bufferzone»), is eveneens afhankelijk van alle relevante feiten en (plaatselijke) omstandigheden, en daarmee een beoordeling die alleen lokaal door de burgemeester kan worden gemaakt. De uitkomst van die afweging kan per geval verschillen.
Na de uitzending van EenVandaag in januari zijn er in verschillende gemeenten (zoals Den Haag, Rotterdam en Utrecht) door raadsleden vragen gesteld aan het college van burgemeester en wethouders over het beleid ten aanzien van de abortuskliniek in hun omgeving. Gemeenten hebben in het algemeen goed contact met de abortusklinieken en de demonstranten. Ook hebben enkele gemeenten al onderling contact opgenomen om van elkaars aanpak te leren.
Ik wil hier een faciliterende rol in spelen. Met inachtneming van de inhoudelijke verantwoordelijkheden van het lokale gezag, zal ik voor het zomerreces de betrokken gemeenten en de abortusklinieken uitnodigen om deel te nemen aan een bijeenkomst om kennis uit te wisselen over elkaars behoeftes, mogelijkheden, ervaringen en goede voorbeelden. Voor het zomerreces zal ik u nader informeren over de uitkomsten.
Welke andere mogelijkheden ziet u om vrouwen ongehinderd toegang tot abortusklinieken te geven zodat zij niet langer op brutale wijze door demonstranten gedwarsboomd worden alvorens een emotionele en lichamelijke zware ingreep te ondergaan?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om vrouwen die zich na een lastige afweging tot een abortuskliniek wenden om hun zwangerschap te onderbreken te beschermen tegen opdringerige anti-abortusdemonstranten?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer onderneemt u hiertoe actie?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘Energielabels vaak onjuist, online winkels vaak helemaal geen label’ |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Energielabels vaak onjuist, online winkels helemaal geen label»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht dat volgens de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij ruim één op de vijf huishoudelijk apparaten het energielabel niet correct is en dat in deze gevallen het apparaat meestal minder zuinig is dan aangegeven?
Het is belangrijk dat consumenten kunnen vertrouwen op de juistheid van de labels. Het onderzoek van de NVWA kijkt met name naar producten waarvan al het vermoeden bestaat dat het label niet correct is. Dit onderzoek is risicogericht. De producten zijn hiermee niet willekeurig gekozen. Met dat gegeven in het achterhoofd lijkt er verbetering te zijn in vergelijking met eerder risicogericht onderzoek van de NVWA over de periode 2013–2014. Toen was circa 40 procent van de energielabels onjuist. Ik deel de bevinding dat er ruimte is voor verdere verbetering.
Hoe oordeelt u over het bericht dat volgens de NVWA bij webwinkels het wettelijk verplichte energielabel meestal afwezig is?
Het gegeven dat energielabels minder aanwezig zijn in webwinkels is mij bekend. Ik ben bezig om dit te verbeteren. Dit doe ik onder meer met een wetswijziging om de handhavingsmogelijkheden van de NVWA efficiënter te maken. Ik steun de NVWA in hun voornemen om, hierop vooruitlopend, al in 2019 sterker in te zetten op handhaving bij webwinkels en internetinspecties. Ook in Europees verband speelt er veel. Mede op voorspraak van Nederland is in Europese wet- en regelgeving vastgelegd dat producenten op termijn verplicht worden om alle informatie over hun labels te uploaden in een digitale productdatabank. Hier kunnen webwinkels gebruik van maken. Ook zijn internethosters binnenkort verplicht om webwinkels te wijzen op de verplichting om het energielabel en het productinformatieblad te laten zien. De NVWA ziet hierop toe.
Hoe oordeelt u over het bericht dat bedrijven vermoedelijk vaak niet op de hoogte zijn van de bestaande regels omtrent energielabels voor huishoudelijke apparaten?
De informatieverstrekking richting bedrijven verloopt via meerdere kanalen. Bedrijven worden in eerste instantie via hun brancheorganisatie geïnformeerd over de regels en de verplichting om een energie label te plaatsen. De NVWA verstrekt ook informatie over de regels omtrent energielabels voor huishoudelijke apparaten. Verder is de informatie over energielabels beschikbaar voor consumenten op de website van Milieu Centraal. Met nieuwe Europese regels wordt het verplicht dat leveranciers hun technische dossiers betreffende het energielabel gaan uploaden in een online EU-databank. Dit vereenvoudigt de situatie ook voor handelaren als webwinkels, aangezien zij de informatie kunnen overnemen uit de databank. Ook worden webwinkels dus binnenkort door hun internethosters op de verplichting gewezen om het energielabel op hun website te laten zien.
In het kader van Europees beleid rond energielabels wordt een EU-brede communicatiecampagne opgezet om energielabels breder bekend te maken, waarbij de Europese Commissie gezamenlijke kernboodschappen aanbeveelt aan de lidstaten. 2 Dit in het kader van de aanstaande herschaling van energielabels voor huishoudelijke producten in 2021.3 Deze campagne vindt zo nodig in samenwerking plaats met leveranciers en handelaren.
Welke acties worden ondernomen om deze regels snel beter bekend te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid hier prioriteit aan te geven, aangezien met een juist energielabel de consument een beter geïnformeerde keuze kan maken, bijvoorbeeld om zo het zuinigste product te kunnen kiezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de opvatting dat energielabels voor huishoudelijke producten een goede manier zijn om consumenten te informeren over hun energieverbruik en energielabels leveren zo een belangrijke bijdrage aan het besparen van energie. De informatiepositie van de consument moet ook worden versterkt. Dit gebeurt onder meer via de aanstaande verplichting voor producenten en leveranciers van nieuwe als bestaande huishoudelijke apparaten als wasmachines, afwasmachines, koelkasten, ovens, televisies en airconditioners om de energielabels en achtergronddocumentatie online beschikbaar te stellen in een digitale Europese product databank. Daarnaast zal per 2021 gefaseerd worden overgegaan tot een vereenvoudiging van de energielabels die de keuze voor consumenten gemakkelijker moeten maken. De A+++, A++ en A+ labels zullen dan niet meer worden uitgegeven en worden vervangen door een A-G schaal. Producenten zullen daarbij tevens worden uitgedaagd om energie-efficiënter te produceren doordat zij in eerste instantie niet direct in de A-klasse van de A-G schaal kunnen worden geplaatst.
Deelt u de mening dat het belangrijk is hier prioriteit aan te geven, omdat energiebesparing een belangrijk onderdeel is van de energietransitie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze zou u vorm willen geven aan de wens van de NVWA om graag de wet gewijzigd te zien zodat zij strenger kunnen optreden? Hoe denkt u over deze wens?
Op dit moment heb ik het voornemen om door middel van een wetswijziging de handhavings- en sanctioneringsmogelijkheden van de NVWA uit te breiden opdat de NVWA effectiever en efficiënter haar toezichthoudende taak kan uitoefenen. Deze wijziging ziet niet zozeer op een verzwaring in de bestaande sanctionering maar in de mogelijkheid dat de NVWA bij geconstateerde overtredingen ook de bevoegdheid heeft een bestuurlijke boete te kunnen opleggen en zo eenvoudig en snel te kunnen reageren op overtredingen (een «lik-op-stuk-beleid»). Deze wijziging is in nauw overleg met de NVWA voorbereid. Het daarvoor noodzakelijke wetsvoorstel komt uw Kamer later dit jaar toe.
Wordt er een zwaardere sanctionering overwogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
De verschillen in onderzoekstijd tussen vrouwelijke en mannelijke wetenschappers met kinderen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vrouwen in wetenschap krijgen minder onderzoekstijd»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de uitkomsten van dit onderzoek, zeker op de lange termijn, zorgelijk zijn voor de inclusiviteit en representativiteit van de Nederlandse wetenschap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja, ik deel die zorg. Hoewel ik zie dat de verschillen klein zijn in onderzoekstijd en toegang tot hulpbronnen, deel ik de zorgen omdat het mogelijk is dat een opstapeling van kleine verschillen bijdraagt aan een minder goede doorstroming van vrouwen. Zoals ik beschrijf in de Wetenschapsbrief, zie ik de Nederlandse wetenschap als kweekvijver en haven voor talent. Dit betekent onder andere dat iedereen die een loopbaan in de wetenschap ambieert een gelijke kans moet hebben zich te ontwikkelen, ontplooien en zijn of haar vak als wetenschapper uit te uitvoeren.
Ik zie het als opdracht aan de universiteiten (als werkgever) om te sturen op het gelijktrekken van de verschillen. Het is aannemelijk dat de verschillen onbewust tot stand komen. Bewustwording van hoe onbewuste vooroordelen een rol spelen bij beslissingen helpt om objectiever te waarderen en belonen. In de Wetenschapsbrief kondigde ik al enkele acties aan om diversiteit en inclusie in de wetenschap te bevorderen. Zo zal het nationaal actieplan dat wordt opgesteld na de Europese Gender Summit dit najaar, concrete maatregelen aandragen voor het oplossen van ongelijkheidsvraagstukken als deze.
Het huidige debat over waarderen en belonen van wetenschappers biedt ook perspectieven om de (verborgen) verschillen in de invulling en omstandigheden van werk en arbeidsvoorwaarden te veranderen. Binnen de VSNU en NWO wordt hard gewerkt aan een kentering op het gebied van waarderen en belonen. Wetenschappers worden nu te veel beoordeeld op het aantal publicaties, de hoogte van de impactfactor en het aantal binnengehaalde beurzen. Deze manier van waarderen van belonen sluit onvoldoende aan bij de maatschappelijke opgaven: zowel het realiseren van uitstekend wetenschappelijk onderzoek, als ook het verzorgen van kwalitatief hoogwaardig academisch onderwijs en het overdragen van kennis ten behoeve van de samenleving. Ik ondersteun deze verandering op het gebied van waarderen en belonen van wetenschappers van harte.
Deelt u de aanname van onderzoekers Van Veelen en Derks dat de aangehaalde momenteel relatief kleine sekseverschillen op termijn tot grote verschillen kunnen leiden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze verschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in kaart te brengen of vrouwelijke wetenschappers daadwerkelijk minder onderzoeksmiddelen, reisbudget en assistentie hebben dan hun mannelijke collega’s?
Het LNVH-onderzoek «Verborgen beloningsverschillen in de wetenschap» is grootschalig opgezet en biedt voldoende inzicht in de situatie van de verdeling van onderzoeks- en onderwijstijd. Ik acht verder onderzoek op dit moment niet nodig. Wel hecht ik waarde aan de acties die staan onder antwoord 2.
Klopt het dat vrouwelijke wetenschappers 3 procent minder kans hebben op een eigen kantoor? Zo ja, wat is hiervoor volgens u de verklaring?
Ja, het klopt dat dat een van de uitkomsten van het rapport is. Dit is een klein, maar significant verschil. Zoals de opstellers van het LNVH-rapport al aangeven is het één van de vele «kleine, maar significante verschillen» die gezamenlijk maken dat er ongelijkheidssituaties ontstaan. Verklaringen hiervoor worden in het rapport niet gegeven.
Het bericht dat de topman van ING mogelijk alsnog vervolgd wordt |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vervolgingsverzoek ING voor de rechter»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de topman van ING mogelijk alsnog strafrechtelijk vervolgd wordt?
Het OM heeft mij bericht dat er een aantal klachten in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is ingediend om alsnog vervolging van de ING en van natuurlijke personen af te dwingen. Het Gerechtshof zal over deze klachten oordelen. Daar loop ik niet op vooruit.
Zijn er sinds de schikking inzake tekortkomingen bij het voorkomen van witwaspraktijken nieuwe relevante feiten of omstandigheden bij ING geconstateerd die aan u zijn gemeld?
Het OM heeft mij bericht dat er ten aanzien van natuurlijke personen recentelijk aangifte is gedaan en dat het OM deze aangifte zal beoordelen.
Wat is uw reactie op de bewering van de advocaat dat de schikking onterecht was en dat «het ontbreken van strafvervolging (...) een vrijbrief [is] voor bankiers om het niet zo nauw te nemen met de wet- en regelgeving»?
Ik heb uw Kamer bij meerdere gelegenheden geïnformeerd over de transactie met de ING. Bij brief van 11 september 2018 is uiteengezet om welke redenen het OM ING een transactie heeft aangeboden en waarom het OM deze weg effectiever vond dan een rechtsgang.2 Ik ben tot het oordeel gekomen dat het OM, gezien de redenen voor het aanbieden van een transactie, de keuze om te transigeren in redelijkheid heeft kunnen maken.
Daarnaast is in voornoemde brief aangegeven waarom het OM niet tot vervolging van natuurlijke personen is overgegaan. Voor een nadere toelichting verwijs ik onder andere naar het persbericht en het feitenrelaas van het OM.3
Het is zeker geen vrijbrief voor bankiers om het niet zo nauw te nemen met de wet- en regelgeving. Ingeval met een rechtspersoon wordt getransigeerd, betekent dit niet dat natuurlijke personen niet kunnen worden vervolgd. Wanneer vervolging van natuurlijke personen mogelijk en opportuun is, zal het OM dat niet nalaten.
Deelt u de mening dat, in lijn met veelvuldig aandringen van onder andere de SP-fractie op strafrechtelijke vervolging, de topman van ING al veel eerder voor de rechter had moeten komen?
Zie antwoord vraag 2.
Het pleidooi van de Nationale ombudsman voor een aanwijzing aan Nederland wegens misstanden in Caribisch Nederland |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Nationale ombudsman een aanwijzing van de Rijksministerraad aan Nederland bepleit wegens het laten bestaan van de schrijnende, sinds 2010 sterk toegenomen armoede op Sint Eustatius, Saba en Bonaire en voor de andere grote verschillen in basale sociaal-maatschappelijke voorzieningen tussen Caribisch en Europees Nederland?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik ben bekend met het pleidooi van de Nationale ombudsman, dat hij heeft uitgesproken ter gelegenheid van een boekpresentatie over het Caribisch Staatsrecht. De Nationale ombudsman speelt geen rol bij het interbestuurlijk toezicht van het Koninkrijk op de landen.
Bent u bereid om in goed overleg met de Nationale ombudsman te bezien welke maatregelen getroffen moeten worden om de geconstateerde armoede en ongelijkheid tussen Caribisch en Europees Nederland terug te dringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen stelt u zich voor?
Ik zie bij dit vraagstuk geen rol weggelegd voor de Nationale ombudsman. Voor de maatregelen van het kabinet om de bestaanszekerheid van inwoners in Caribisch Nederland te verbeteren, verwijs ik naar de verschillende brieven die de afgelopen periode naar uw Kamer zijn gestuurd, zoals mijn brief van 8 februari 2019 aan uw Kamer met als onderwerp de vaststelling van de begrotingsstaten van Koninkrijksrelaties (IV) en het BES-Fonds (H) 2019.2
Het bericht dat 20 procent van de startende docenten in het mbo na één jaar uitstroomt |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Twintig procent startende docenten stroomt na één jaar uit»?1
Uit het rapport van de Stichting Onderwijsarbeidsmarktfonds MBO (SOM), waar het bericht op is gebaseerd, blijkt dat tussen 2010 en 2015 twintig procent van de startende docenten na één jaar weer is uitgestroomd uit het onderwijs. Ik vind dit zorgelijk gezien de docententekorten die er in bepaalde sectoren van het mbo zijn.
Dat de begeleiding van startende docenten belangrijk is, wordt door werkgevers en werknemers in het mbo herkend. In de nieuwe cao (afgesloten in september 2018) is afgesproken dat er in de mbo-instellingen nadere afspraken worden gemaakt over de begeleiding van startende docenten tijdens de eerste 24 maanden van hun arbeidsovereenkomst. De hiervoor beschikbare tijd en middelen maken deel uit van deze afspraken. Verder is afgesproken dat tijdens deze periode de startende docent 6,25% van de aanstelling beschikbaar heeft voor inwerkactiviteiten, dit komt bovenop de al beschikbare tijd voor professionalisering. Ook zijn er in de cao, naast de bestaande afspraken over scholingsuren en uren voor organisatie van het onderwijs, nieuwe afspraken gemaakt over het aanpakken van werkdruk. Ik heb er vertrouwen in dat deze afspraken tussen de cao-partijen de uitstroom van startende docenten zal beperken.
Hiernaast werken lerarenopleidingen bij het opleiden van nieuwe docenten in opleidingsscholen, steeds beter samen met de mbo-instellingen. De begeleiding van startende docenten is hier een onderdeel van en wordt door deze samenwerking verder versterkt.
Vindt u het ook zorgelijk dat 20% van de uitgestroomde docenten werk vindt buiten het onderwijs? Kunt u dit toelichten?
Het gegeven dat 20% van de uitgestroomde mbo-docenten werk vindt buiten het onderwijs vind ik niet zorgelijk. Voor het mbo is de samenwerking tussen het onderwijs en het beroepenveld erg belangrijk en daarbij hoort ook mobiliteit tussen de sectoren onderling. Circulaire carrières, hybride docenten en nauwe samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven dragen bij aan een betere afstemming tussen onderwijs en bedrijfsleven. Wel vind ik het zorgelijk als deze uitstroom te maken zou hebben met onvoldoende begeleiding, en daarom juich ik het toe dat de werkgevers en werknemers onderling afspraken hebben gemaakt over deze begeleiding.
Hoe groot is het aandeel docenten dat via een uitzendbureau werkzaam is in het mbo?
Hierover heb ik geen gegevens. Het onderzoek van de SOM geeft aan dat 2% van de uitstromende docenten werkzaam is via een uitzendorganisatie. Dit hoeft echter niet in het onderwijs te zijn.
Wat zijn volgens u de mogelijke oorzaken van de hoge uitstroom van mbo-docenten?
Op basis van de beschikbare onderzoeken kan ik geen oorzaken noemen van de hoge uitstroom van docenten. Ook de SOM en de MBO Raad geven aan geen onderbouwde oorzaken te kunnen noemen.
Een deel van het hoge percentage uitstroom wordt mogelijk veroorzaakt doordat bij de instromende docenten ook leraren in opleiding (LIO’s) zijn meegenomen. Na hun LIO-periode gaan zij niet allemaal (direct) in het werk in het onderwijs. Dat dit meespeelt wordt bevestigd door het feit dat 15% van de instromende docenten in het jaar van instroom nog bezig is met een opleiding.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken van de hoge uitstroom onder mbo-docenten? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks wordt er onderzoek over startende docenten uitgevoerd. Over de meest recente resultaten hiervan heb ik u geïnformeerd in de kamerbrief «Arbeidsmarkt van leraren 2018»2. De voorbereidingen voor het Loopbaanonderzoek 2019 zijn in volle gang. Ik zal verkennen of hierin ook een analyse naar de oorzaken van uitstroom opgenomen kan worden.
Hoe staat u tegenover een specifieke lerarenopleiding of cursus voor het mbo?
Hierin is reeds voorzien. Een deel van de lerarenopleidingen kent al een aparte uitstroomrichting voor het lesgeven in het beroepsonderwijs. Verder stromen er in het mbo veel docenten vanuit het werkveld in, die daarna via een maatwerktraject een pedagogisch didactisch getuigschrift behalen. Daarmee zijn ze goed toegerust voor het verzorgen van onderwijs binnen het middelbaar beroepsonderwijs.
Is het gebrek aan begeleiding een oorzaak van de hoge uitstroom van mbo-docenten?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Wat gaat u doen om de begeleiding van startende mbo-docenten te verbeteren?
De begeleiding van startende docenten is een verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen. Het is tevens onderwerp van gesprek tussen sociale partners, zoals ook blijkt uit de nieuwe cao waar hierover afspraken zijn gemaakt. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de verhoudingen liggen binnen dit percentage uitstromers verdeeld over zij-instromers, hybride docenten, herintreders en docenten die rechtstreeks van hun opleiding komen?
Hierover heb ik geen gegevens.
Wifitracking |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zich gaat buigen over een door de brancheverenging voor Marketing-insights, Onderzoek & Analytics (MOA) beschikbaar gesteld opt-out-register voor mensen die zich niet via wifitracking willen laten volgen?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja. Van de AP heb ik begrepen dat zij van de branchevereniging MOA (nog) geen formeel verzoek tot goedkeuring van de integriteitscode en opt-out register, zoals vermeld in het bericht, heeft ontvangen.
Voor het overige kan ik over dit bericht geen uitspraken doen. De AP is een onafhankelijke toezichthouder die als regel geen mededelingen doet over lopende of mogelijke onderzoeken of andere werkzaamheden.
In welke gemeenten wordt wifitracking momenteel toegepast? Klopt het dat gemeentebesturen geen zicht hebben op de toepassing van wifitracking binnen hun gemeentegrenzen omdat dat tot het mandaat van de AP wordt gerekend? Deelt u de mening dat wifitracking moet worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers, dat dit niet zonder meer in de publieke ruimte kan worden toegepast en gedragsbeperkende gevolgen heeft voor burgers die zich niet via hun wifi-verbindingen willen laten monitoren? Zo ja, vindt u dat de huidige rechtswaarborgen voldoende zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend in welke gemeenten wifitracking wordt toegepast.
De Verenging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) heeft mij laten weten dat wanneer wifitracking op initiatief van private partijen en buiten de openbare ruimte, bijvoorbeeld in winkelcentra of binnen bedrijven wordt toegepast, de exploitant ervoor verantwoordelijk is dat dit in overeenstemming met de privacyregels gebeurt. In zoverre heeft een gemeente daar geen zicht op en is het aan de AP om te bepalen of de privacyregels zijn nageleefd en zo nodig handhavend op te treden.
Voor zover wifitracking op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de gemeente wordt toegepast, geldt in zijn algemeenheid dat de gemeenteraad en de gemeentelijke Functionaris Gegevensbescherming erop toezien dat een en ander in overeenstemming met de privacyregelgeving gebeurt. Overigens kan de AP, ook in dat geval, onderzoek doen en zo nodig tot handhaving overgaan.
Ten aanzien van de vraag of wifitracking moet worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers en niet zonder meer in de publieke ruimte kan worden toegepast, volg ik het standpunt terzake van de AP. De AP heeft eerder geconstateerd dat het digitaal volgen van mensen op (semi-) openbare plekken een inbreuk op de privacy is, die slechts onder strikte voorwaarden is toegestaan. Voor deze voorwaarden verwijs ik naar de website van de AP en naar eerdere antwoorden op Kamervragen.2
Ik acht het juridisch kader over wifitracking en de daarbij behorende rechtswaarborgen zoals die op de website van de AP staan vermeld, duidelijk en voldoende.3
De VNG heeft mij overigens laten weten dat gemeenten en hun leveranciers naar aanleiding van de recente uitspraken van de AP over de toepassing van wifitracking hun beleid ten aanzien van wifitracking hebben aangepast of hier helemaal mee zijn gestopt.
Wat vindt u van de huidige beklagmogelijkheden van burgers tegen het volgen via hun wifi-verbindingen? Klopt het dat de AP alleen na klachten onderzoek instelt en dus niet in actie komt voor mensen die niet weten dat ze gevolgd worden? Zo ja, deelt u de mening dat altijd vooraf duidelijk moet zijn waar wifitracking in de publieke ruimte wordt toegepast en hoe mensen zich daaraan kunnen onttrekken en/of zich daarover kunnen beklagen? Zo nee, waarom niet?
Behalve naar aanleiding van klachten van burgers kan de AP ook ambtshalve een onderzoek instellen – of afhankelijk van de situatie – op andere wijze een interventie plegen, bijvoorbeeld door een zogeheten normoverdragend gesprek te voeren met een organisatie of een brief met normuitleg te sturen.
Ik ben van mening dat hiermee afdoende mogelijkheden zijn voor de burger om zich te beklagen en voor de AP om actie te ondernemen tegen toepassingen van wifi-tracking waarvan wordt geacht dat die in strijd zijn met de privacyregelgeving.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
De falende aanpak van hondengevechten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Criminelen verdienen grof geld met illegale hondengevechten» en het geciteerde rapport «Hoog-risico honden, een bijtend probleem?»1 2
Ja.
Kunt u inzicht geven in het aantal hondengevechten dat de afgelopen jaren is opgespoord? Kunt u toelichten of daarbij sprake is van een stijging of een daling?
Met betrekking tot de opsporing en vervolging loopt op dit moment een strafrechtelijk onderzoek tegen zes verdachten, waarbij drie verdachten een OM-strafbeschikking hebben geaccepteerd en de overige drie verdachten zullen worden gedagvaard. Aangezien dit een lopend onderzoek betreft, kunnen er geen verdere mededelingen worden gedaan. Eerdere opsporingen en vervolgingen wat betreft hondengevechten op grond van artikel 2.14 lid 1 en 2 Wet Dieren zijn de politie en het OM niet bekend. Ik heb daardoor geen inzicht in het aantal opgespoorde hondengevechten over de jaren en kan hier verder geen uitspraken over doen.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak vervolging heeft plaatsgevonden en welke straffen zijn opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of u dat in verhouding vindt tot het aantal criminelen (enkele tientallen) en het aantal «vechthonden» (zo’n 400) die volgens het rapport actief zijn in Nederland?
Het lokale gezag bepaalt de inzet van politie bij dierenmishandeling en -verwaarlozing. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij kaders gegeven voor het strafrechtelijk oppakken van zaken, waarbij het strafvorderingsbeleid verzwaard is. Naast het door het Openbaar Ministerie opgestelde Afwegingskader dierenmishandeling en -verwaarlozing is ook de aanwijzing van het Openbaar Ministerie voor de opsporing van toepassing, net als bij andere strafbare feiten. Indien aangifte wordt gedaan van een dergelijk strafbaar feit, wordt binnen die kaders bekeken of opsporing en vervolging mogelijk is en in de rede ligt.
Op welke gronden worden straffen opgelegd aan personen die deelnemen aan hondengevechten of deze gevechten organiseren? Wat is de maximale straf die hiervoor is opgelegd, gezien het feit dat het een zeer ernstige vorm van dierenmishandeling betreft?
Het organiseren van of deelnemen aan dierengevechten is verboden op grond van artikel 2.14 lid 1 Wet Dieren.
Overtreding van dit artikel is aangemerkt als een misdrijf. Artikel 8.12 lid 1 Wet Dieren bepaalt dat gedragingen in strijd met eerdergenoemd artikel kunnen worden bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Het aanwezig zijn bij dierengevechten is op grond van artikel 2.14 lid 2 Wet Dieren verboden. Handelen in strijd met dit artikel is aangemerkt als een overtreding.
Artikel 8.12 lid 3 Wet dieren bepaalt dat gedragingen in strijd met eerdergenoemd artikel kunnen worden bestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.
Wat vindt u ervan dat criminelen volgens het rapport hun vechthonden openlijk kunnen aanbieden en verkopen via sites als Facebook zonder dat autoriteiten ingrijpen? Wat gaat u hiertegen doen?
Het deelnemen aan en het aanwezig zijn bij gevechten is verboden. Het aanbieden en verkopen van honden, dus ook niet van bepaalde rassen of typen honden, via internet is niet verboden. Om die reden is het optreden tegen het aanbieden en verkopen van bepaalde rassen of typen honden via sites als Facebook ook niet mogelijk.
Wat gaat u ondernemen tegen hondenshows voor «hoog-risico honden» in Nederland, die volgens het rapport een ontmoetingsplaats zijn voor hondenvechters?
Het tentoonstellen van dieren of dieren laten deelnemen aan keuringen is niet verboden, behalve als het dieren betreft waarbij een verboden ingreep is verricht. Ook zogenaamde hoog-risicohonden mogen, met hetzelfde voorbehoud, worden tentoongesteld. Om die reden is het optreden tegen tentoonstellingen of keuringen van bepaalde rassen of typen honden ook niet mogelijk.
Erkent u dat hondengevechten verweven zijn met andere vormen van criminaliteit zoals drugshandel en intimidatie?
Op grond van informatie die bekend is bij het Openbaar Ministerie (zie ook het antwoord op vraag 3), kan ik daar geen uitspraken over doen. Het betreft immers een lopend strafrechtelijke onderzoek. Ik heb kennis genomen van de conclusies die de onderzoekers van Bureau Beke hebben getrokken over de verwevenheid van hondengevechten met andere vormen van criminaliteit, maar zal daar in het belang van het lopende onderzoek niet op in gaan.
Klopt het dat nog te weinig wordt samengewerkt tussen handhavende partijen als politie, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en Landelijke inspectiedienst Dierenbescherming? Klopt het dat geen integraal overleg plaatsvindt tussen alle betrokken partijen?
Er is een operationeel samenwerkingsverband voor de aanpak van (illegale) hondenhandel tussen de NVWA, de politie en de LID. Partijen ontmoeten elkaar daarnaast in diverse andere gremia. Een apart integraal overleg voor de aanpak hondengevechten achten zij niet nodig.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat het fenomeen hondengevechten te weinig prioriteit krijgt bij de politie? Vindt u dit acceptabel?
Op lokaal niveau worden de prioriteiten door het lokale gezag bepaald, waarbij de landelijke prioritering van de politie wordt meegenomen. Signalen van hondengevechten worden opgepakt en indien nodig opgevolgd door de politie (zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3). Het is aan het lokale gezag om te bepalen of zaken vervolgens strafrechtelijk worden opgepakt.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat vigerende regelgeving niet altijd goed geïnterpreteerd en toegepast wordt door toezichthouders en handhavers, wat kan resulteren in zeer lage straffen of criminelen die de dans ontlopen?
Het is van belang dat toezichthouders en handhavers voldoende zijn toegerust om de regelgeving goed toe te passen. Om te komen tot een eenduidige interpretatie van de regelgeving hebben betrokken partijen regelmatig overleg, op basis van het convenant samenwerking dierenhandhaving.
Deelt u de mening dat het huidige beleid in Nederland volstrekt onvoldoende is en te veel ruimte laat voor malafide fokkers, handelaren en organisatoren van hondengevechten?
In de brieven van 4 oktober 2018 en 9 november 2018 heeft mijn ambtsgenoot van Landbouw, Natuur en Visserij een breed pakket aan maatregelen aangekondigd om misstanden in de hondenhandel en met hoog risicohonden tegen te gaan.3 In de contourenbrief van 30 juni 2017 wordt daarnaast uiteen gezet welke wetswijzigingen worden doorgevoerd om steviger op te kunnen treden tegen overtredingen op dit terrein.4 Voor een uiteenzetting van het gehele pakket aan maatregelen verwijs ik u graag naar deze brieven. Mijn ambtsgenoot van Landbouw, Natuur en Visserij zal voor de zomer een stand van zaken brief over de beleidsbrief dierenwelzijn aan uw Kamer sturen waarin de laatste stand van zaken met betrekking tot deze maatregelen is opgenomen. Voor zover deze vraag betrekking heeft op hondengevechten verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 waarin ook is aangegeven dat het organiseren of deelnemen aan dierengevechten verboden is.
Ziet u aanleiding uw beleid aan te passen?
Zoals in vraag 12 aangegeven wordt op dit moment gewerkt aan diverse beleidsmaatregelen en wijzigingen in de regelgeving om misstanden in de hondenhandel tegen te gaan en de bestraffingsmogelijkheden te verbeteren. Deze maatregelen zijn nog niet volledig in werking zijn getreden en geëvalueerd. Het heeft de voorkeur dit eerst af te wachten alvorens beleid aan te passen.
Wanneer verwacht u het wetsvoorstel Aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing naar de Kamer te sturen?
Op dit moment worden de consultatie-adviezen verwerkt. Het wetsvoorstel zal vervolgens ter advisering aan de Raad van State worden voorgelegd. Na ommekomst van het advies van de Raad van State en de verwerking ervan zal het wetsvoorstel naar verwachting dit najaar bij uw Kamer worden ingediend.
Het bericht ‘Alsof het journaal in het Frans wordt voorgelezen’ |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Alsof het journaal in het Frans wordt voorgelezen»?1
Ja.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in crisissituaties, bijvoorbeeld bij live uitgezonden persconferenties, voortaan ook via een gebarentolk wordt gecommuniceerd?
Het is belangrijk dat tijdens crisissituaties zo veel mogelijk mensen worden bereikt. Daarom gaan we samen met cliëntenorganisaties en de veiligheidspartners aan de slag om te kijken hoe we de crisiscommunicatie voor kwetsbare groepen, waaronder doven en slechthorenden, kunnen verbeteren. Dat zal onder meer de inzet van gebarentolken betekenen. Voor de concrete uitwerking maken we een plan van aanpak, conform het verzoek van de Kamer (Kamerstuk 29 754, nr. 497, motie lid Drost c.s.), dat uw Kamer na de zomer zal ontvangen. Zie verder ook de antwoorden op de Kamervragen van de leden Slootweg, Van der Molen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3040, allen CDA) en van het lid Bergkamp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3039 D66).
Het opdoeken van groep 8 als gevolg van het lerarentekort in Leiden |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Joppenszschool doekt klas op»?1
Ja.
Erkent u dat deze groep 8 van de Joppenszschool is opgeheven als gevolg van het lerarentekort? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, wat is volgens u de aanleiding?
Het bestuur heeft de inspectie gezegd dat het helaas niet gelukt is om een duurzame oplossing voor deze klas te vinden. De inspectie heeft aangegeven dat dit niet alleen door het lerarentekort komt. Er hebben verschillende leraren voor de klas gestaan, maar deze zijn niet lang gebleven. De school heeft hierop aan de inspectie doorgegeven dat het hierdoor niet langer mogelijk was voor deze kinderen de kwaliteit van onderwijs te bieden die past bij de kinderen en de samenstelling van deze specifieke groep.
Van de inspectie heb ik begrepen dat het bestuur niet zomaar tot opheffing van groep 8 heeft besloten. De inspectie heeft laten weten dat het bestuur afgelopen periode verschillende (nood)maatregelen heeft proberen te treffen om tot een oplossing te komen voor deze groep 8, conform de handreiking lerarentekort.
Bent u in contact met de betreffende school? Zo ja, hoe verloopt deze communicatie? Zo nee, op welke termijn neemt u alsnog contact op met deze school?
De inspectie heeft gezegd contact te hebben met het bestuur over de situatie. Zowel voorafgaand aan de beslissing om groep acht op te heffen als nu om de situatie op te lossen.
Hoe duidt u de ernst van het moeten opdoeken van een basisschoolklas als gevolg van het lerarentekort? Kunt u hierbij ingaan op de ogenschijnlijk door u gemaakte afweging om niet publiekelijk te reageren op dit nieuws?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Ik vind de situatie onwenselijk – temeer omdat het hier een groep 8 betreft – maar het is aan de inspectie om de casus inhoudelijk te beoordelen. De inspectie heeft aangegeven contact met het bestuur te onderhouden. De inspectie doet ook onderzoek naar hoe deze oplossing zich verhoudt tot de wettelijke kaders en monitort de gekozen oplossing voor ieder kind.
Wat waren en zijn de gevolgen voor de vijftien leerlingen van deze klas? Kunt u daarbij aangeven hoeveel les zij hebben gemist en hoelang het duurde of nog duurt voordat zij een nieuwe klas vonden/vinden?
De inspectie heeft bij mij aangegeven dat het bestuur van de school in overleg met ouders per kind een oplossing heeft gevonden. Het merendeel van de kinderen krijgt onderwijs op een andere school. Enkele leerlingen zijn op de school gebleven en zijn aangesloten bij groep 7, met een apart lesprogramma. De leerlingen hebben sinds het opsplitsen van de klas geen lessen gemist, zo heeft de inspectie laten weten.
Staat deze situatie van het opdoeken van een hele basisschoolklas op zichzelf? Zo nee, hoeveel basisschoolklassen zijn inmiddels, al dan niet tijdelijk, opgedoekt als gevolg van het lerarentekort?
De inspectie heeft gemeld dat de casus in Haarlem de enige bekende vergelijkbare situatie is, waarbij het bestuur ook kinderen uit een klas herplaatst op andere scholen. De inspectie heeft aangegeven ook in dit geval de gekozen oplossingen te monitoren.
Leren van geweld |
|
Monica den Boer (D66), Chris van Dam (CDA), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «49 doden bij aanslagen op moslims Nieuw-Zeeland»?1
Ja.
Geeft deze recente zeer trieste gebeurtenis aanleiding om het bestaande beleid ten aanzien van de beveiliging van moskeeën dan wel andere kwetsbare religieuze instellingen te herzien?
Ik begrijp dat aanslagen, met welk motief dan ook gepleegd, niet alleen breed in de samenleving, maar ook specifiek bij religieuze instellingen, zoals synagogen, moskeeën en kerken, gevoelens van onveiligheid en onrust met zich meebrengen.
Veiligheidspartners monitoren de dreiging richting religieuze instellingen nauwlettend. Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat de dreiging naar aanleiding van de aanslagen in Nieuw-Zeeland richting religieuze instellingen is verhoogd. Indien nodig worden lokaal passende maatregelen getroffen op basis van dreiging en risico. Ook de dreiging tegen islamitische instellingen wordt nauwlettend gemonitord. Incidenten in het buitenland, zoals de aanslagen bij de moskeeën in Nieuw Zeeland, leiden niet automatisch tot een verhoging van de dreiging tegen moskeeën (of breder religieuze instellingen) in Nederland.
Daarnaast zijn meerdere gemeenten samen met de instellingen actief om de veiligheid en weerbaarheid van gebedshuizen en andere religieuze instellingen en hun bezoekers te vergroten. Het Rijk ondersteunt deze lokale aanpak waar nodig. Op landelijk niveau worden kennisproducten ontwikkeld om religieuze instellingen, waaronder islamitische instellingen, en lokale overheden te ondersteunen. Een voorbeeld daarvan is de handreiking «Veilige Moskee». Recent is in aanvulling hierop het handboek «Veiligheid Religieuze Instellingen» ontwikkeld. In dit handboek staan concrete aanbevelingen die religieuze instellingen zelf kunnen doorvoeren en draagt bij aan het verhogen van de weerbaarheid van de instelling.
Ook staan de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en politie in nauw contact met vertegenwoordigers van de religieuze gemeenschappen, waaronder moskeebestuurders, Joodse organisaties en kerkgenootschappen, om de veiligheidssituatie te bespreken en ervaringen te delen. Als sluitstuk kunnen er onder de verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegd gezag aanvullende beveiligingsmaatregelen genomen worden, als dreiging en risico daartoe aanleiding geven.
Op dit moment zie ik daarom geen aanleiding om het bestaande beleid te herzien. We blijven samen met de veiligheidspartners, de gemeenten en religieuze gemeenschappen en instellingen werken aan een samenleving waar ieder zijn godsdienst in vrijheid en veiligheid kan uitoefenen.
Ik verwijs u verder graag naar mijn brief met kenmerk 2542935 over «de veiligheid van religieuze instelleningen in Nederland» die ik op 21 maart 2019 aan uw Kamer heb toegezonden.
Bent u bereid om samen met de burgemeesters in reactie op deze vreselijke aanslag een actieve houding aan te nemen ten aanzien van moskeeën, moskeebesturen en andere relevante religieuze instellingen, juist om gevoelens van onveiligheid te verminderen of voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de dreiging richting moskeeën of andere religieuze instellingen de afgelopen weken is toegenomen dan wel afgenomen? Kunt u uitleggen waarom?
Zie antwoord vraag 2.
De aanleg van glasvezel op het platteland |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Glasvezelmarkt in vizier ACM na «pesterijen» KPN»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat vanwege het toenemende belang van snelle internetverbindingen en het toekomstbestendig maken daarvan, dat glasvezel een belangrijke rol heeft in heel Nederland? Zo nee, waarom niet?
Voldoende beschikbare, betrouwbare en snelle internetverbindingen zijn een voorwaarde voor een volwaardige deelname van burgers en bedrijven aan de Nederlandse economie en samenleving. De onderliggende technologie waarmee snel internet wordt aangeboden is daarbij van ondergeschikt belang. Daar waar snel internet over bestaande netwerken niet geleverd kan worden, kan de aanleg van glasvezel een goede oplossing zijn.
Deelt u de mening dat glasvezelverbindingen kunnen bijdragen aan de concurrentiepositie van Nederland en dat burgers en bedrijven diensten kunnen afnemen die bij hun behoeften aansluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, goede digitale connectiviteit is essentieel voor de concurrentiepositie van Nederland. Het is dan ook de kabinetsdoelstelling dat in 2023 alle huishoudens in Nederland over een vaste internetverbinding van tenminste 100 Mbps beschikken. Glasvezel is één van de technologieën die snel internet mogelijk maken.
Deelt u ook de mening dat burgers en bedrijven op het platteland, inclusief de buitengebieden van gemeenten, glasvezelverbindingen zouden moeten kunnen krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet per definitie. Conform onze nationale doelstelling moet elke burger en bedrijf in 2023 de beschikking hebben over internet met een snelheid van tenminste 100 Mbps maar daarvoor is niet in alle gevallen perse glasvezel nodig. Deze snelheid kan namelijk ook met andere technologieën worden gerealiseerd, zoals het opwaarderen van het kopernetwerk of met een coaxverbinding. Glasvezel is een middel en niet het doel op zich.
Deelt u de mening dat als een bedrijf plannen heeft om ook dunbevolkte gebieden te gaan voorzien van glasvezel, dat dit de voorkeur zou moeten hebben boven plannen van een bedrijf dat slechts dichtbevolkte gebieden wil «verglazen»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de markt om keuzes te maken waar en onder welke voorwaarden er glasvezel wordt aangelegd. Het is vervolgens aan de burger om te kiezen naar welk aanbod zijn of haar voorkeur uitgaat.
Bieden wet- en regelgeving nu de mogelijkheid om voorrang te geven aan plannen voor het aanleg van glasvezel in een hele gemeente inclusief de buitengebieden boven plannen die zich slechts op het dichtbevolkte deel van een gemeente richten? Zo ja, welke mogelijkheid betreft dit? Zo nee, waarom niet en acht u het zinvol om dergelijke wet- en regelgeving te ontwikkelen?
Nee. Aanbieders mogen vrij met elkaar concurreren naar de gunst van klanten. Die concurrentie heeft ervoor gezorgd dat Nederland internationaal koploper is met een hoogwaardige digitale infrastructuur. Dat is een goede zaak.
Bent u bereid om belemmeringen uit de (mededingings)wetgeving weg te nemen om bewonersinitiatieven en gemeenten meer ruimte te geven voor het aanleggen van glasvezelverbindingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ik zie op dit moment geen noodzaak om de bestaande mededingingswetgeving aan te passen. Samen met de ACM blijf ik de ontwikkelingen uiteraard nauwlettend volgen. Wel zie ik dat de Europese staatssteunregels aanpassing behoeven, omdat zij in de praktijk moeilijk toepasbaar zijn. Ik wil graag meer ruimte voor het bieden van staatssteun door lokale overheden creëren. Decentrale overheden worden onder andere via de website samensnelinternet.nl en het kennisplatform snel internet geïnformeerd over staatssteunregels.
Deelt u de mening dat de aanleg van twee glasvezelnetten in (gedeelten) van gemeenten niet kosteneffectief is en dat dit voorkomen zou moeten worden? Zo ja, waarom en welke mogelijkheden bestaan er om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan marktpartijen om te besluiten wat zij kosteneffectief achten en wat niet.
Ik juich het echter niet toe als meerdere vraagbundelingstrajecten in hetzelfde gebied tegelijk lopen en daardoor het minimale aantal huishoudens voor een rendabele investering bij alle trajecten niet gehaald wordt. Het resultaat kan namelijk zijn dat er wel voldoende interesse is in glasvezelaansluitingen bij consumenten en bedrijven, maar dat partijen zich allemaal terugtrekken. Partijen kunnen ervoor kiezen de uitrol toch door te zetten ook al is de vraagbundeling niet gehaald of samen te werken aan de uitrol in het betreffende gebied zoals op een aantal plaatsen al gebeurt.
Welke aanvullende maatregelen bent u bereid te gaan treffen om ervoor te zorgen dat in heel Nederland de toegang tot en beschikbaarheid van snel internet wordt gewaarborgd?
In juli van het vorig jaar heb ik het Actieplan Digitale Connectiviteit2 gepresenteerd met 42 acties, waaronder de ontwikkeling van een breedbandkaart (om de voortgang van de Nederlandse vaste infrastructuur te monitoren), om ervoor te zorgen dat Nederland koploper blijft met een hoogwaardige digitale infrastructuur en iedereen toegang heeft tot snel internet. Ik heb er vertrouwen in dat we die doelstelling zullen halen. Ik blijf dit nauwlettend volgen en zal de Kamer zoals toegezegd in het Algemeen Overleg Telecommunicatie op 17 oktober 20183 jaarlijks over de voortgang rapporteren. De eerste voortgangsrapportage ontvangt de Kamer eind dit jaar.
Kunt u bovenstaande vragen voor het aanstaande algemeen overleg Telecommunicatie op 4 april 2019 beantwoorden?
Ja, ik heb deze vragen hierbij voor het Algemeen Overleg Telecommunicatie op 4 april beantwoord.
Antwoorden op eerdere vragen inzake het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen |
|
Jessica van Eijs (D66), Erik Ronnes (CDA), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden van 22 oktober 2018 op de Kamervragen over het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen?1
Ja.
Wat is de actuele stand van zaken met betrekking tot het buisleiding tracé? Wat is er sinds de beantwoording van de vorige Kamervragen op 22 oktober 2018 precies gebeurd? Wanneer kunnen de bewoners, de betrokken medeoverheden en de Kamer een besluit verwachten?
Het besluit is in deze brief bijgevoegd. Sinds de beantwoording van de Kamervragen op 22 oktober 2018, heeft mijn ministerie overleg gevoerd met de direct belanghebbenden. Aan Rijkswaterstaat is gevraagd om MER-experts te laten beoordelen of de milieustudies voldoende waren voor het definitief kunnen vaststellen van de indicatieve tracés die in deze studie waren betrokken. Daarnaast inventariseert mijn ministerie in het kader van een Wobverzoek uit documenten die waren gearchiveerd vanaf 2008 de stukken die conform het verzoek en op basis van de Wob geheel niet, gedeeltelijk of geheel openbaar gemaakt zullen worden. Het besluit hierover volgt op korte termijn en zal ook naar uw Kamer worden gestuurd.
Welke signalen heeft u ontvangen van onder andere de betrokken provincies en gemeenten voor het voornemen om dit indicatief buisleiding tracé te laten staan in de Structuurvisie Buisleidingen terwijl eerder de verwachting is gewekt dat dit tracé van tafel zou zijn?
In het ontwerp van de Structuurvisie dat in 2011 ter inzage is gelegd, is het tracé Laarbeek-Echt/Susteren, zoals die op hoofdlijnen was aangegeven in het Structuurschema Buisleidingen van 1985, niet opgenomen. In zienswijzen van de partijen Port of Rotterdam, Chemelot, Petrochemical Pipelines Services en VNO-NCW, is gepleit voor het (weer) opnemen van dit tracé. Op basis van de in die zienswijzen aangevoerde argumenten is gekozen om het tracé op te nemen in de Structuurvisie Buisleidingen 2012–2035 als «indicatief» tracé. Daarbij is de opgave aangegeven dat de precieze ligging van dit tracé op basis van onderzoek en overleg zal worden vastgesteld. Dat proces is in 2012 gestart. Daarna is er geen verwachting gewekt dat het tracé van tafel zou zijn.
De provincie Noord-Brabant en de gemeenten uit Noord-Brabant-oost en Midden-Limburg hebben mij in hun brief van 14 december 2018 gevraagd om zorgvuldig tot besluitvorming te komen over het tracé Laarbeek-Echt/Susteren en daarbij de nut en noodzaak te betrekken.
Hoe staat het met de nog te volgen zienswijzeprocedure die voorzien was voor de eerste periode van 2019?
In mijn antwoorden van 22 oktober 2018 heb ik aangegeven welke stappen nodig zijn om tot vaststelling van een indicatief tracé te kunnen komen. Op dat moment was te voorzien dat de bij die procedure horende zienswijzeprocedure, niet eerder dan in de eerste periode van 2019 kon worden gestart. In mijn bijgaande brief heb ik aangegeven welke stappen ik daarna heb gezet en welke aanpak ik heb gekozen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om de bewoners die nu al lang in onzekerheid zitten nog veel langer in onzekerheid te laten door het indicatief tracé voor nog langere tijd als indicatief tracé in de Structuurvisie Buisleidingen laten staan?
Ik deel de mening dat het voor burgers, bedrijven en de betrokken overheden het meest wenselijk is, als er een definitief besluit genomen zou zijn over het indicatieve tracé Laarbeek-Echt-Susteren. Zoals ik in mijn brief heb aangegeven, is er op dit moment onvoldoende informatie om het tracé definitief vast te stellen. Daarbij zal ik rekening dienen te houden met nieuwe opgaven voor het transport in het nationale netwerk buisleidingen die voortkomen uit de energietransitie de komende jaren en die bepalend zijn voor de nut en noodzaak van het tracé. Daar kan ik niet op vooruitlopen. In mijn brief heb ik aangegeven dat ik het in 2012 in gang gezette proces stop zet. Ik betreur dat, maar zorgvuldigheid is geboden richting alle belanghebbenden.
Daarbij wil ik in ieder geval voorkomen dat een prematuur besluit, achteraf zal moeten worden teruggedraaid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat bewoners moeten verhuizen of een deel van hun terrein niet mogen gebruiken, zeker aangezien ze niet uitgekocht/ onteigend worden omdat het «slechts» een reservering betreft? Zo nee, waarom niet?
De Structuurvisie Buisleidingen bindt juridisch alleen het Rijk en niet andere overheden. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is ten aanzien van vastgestelde tracés voor gemeenten de verplichting opgenomen om bij bestemmingsplannen die het geldende bestemmingsplan wijzigen, geen nieuwe activiteiten toe te laten die de realisatie van een leidingenstrook belemmeren. Deze verplichting geldt niet voor indicatieve tracés. Verhuizen of het niet mogen gebruiken van een deel van het terrein, is in het geval van een indicatief tracé dus niet aan de orde.
Kunt u aangeven waarom het indicatieve tracé Laarbeek-Echt-Susteren nog steeds als indicatief tracé genoemd staat in de Structuurvisie Buisleidingen? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de ontwikkelingen van de Zuidoost vervoercorridor Rotterdam-Venlo/grens met Duitsland, de druk op het goederenvervoer per spoor door onder andere Helmond, de druk op de snelweg A67?
In de afgelopen 6 jaar is gepoogd het indicatieve tracé Laarbeek-Echt/Susteren als definitief tracé vast te stellen. In mijn brief heb ik aangegeven waarom ik deze procedure nu stop zet. Dat is de reden dat het indicatieve tracé indicatief blijft in de Structuurvisie.
In de MIRT studies voor de Zuidoost corridor wordt gekeken hoe de druk van het goederenvervoer per spoor, en weg, kan worden opgevangen. Daarin spelen buisleidingen als vervoersmiddel een rol. Deze studie zal binnenkort worden afgerond waarbij opties en handelingsperspectieven worden geschetst.
Uit de contacten die mijn ministerie heeft opgenomen met de belanghebbende partijen, blijkt dat het bedrijfsleven, in tegenstelling tot de overheden in de regio waarmee is gesproken, de verbinding tussen Laarbeek-Echt/Susteren nog steeds van belang vindt.
Bent u bereid om het indicatieve tracé uit de Structuurvisie Buisleidingen te schrappen? Zo nee, waarom niet? Zo nee, bent u dan wel bereid om een maatschappelijke kosten en baten analyse te laten uitvoeren naar het indicatieve tracé? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief heb ik aangegeven waarom ik het tracé Laarbeek-Echt/Susteren niet zal schrappen. Het is evenmin opportuun om speciaal voor dit indicatieve tracé een Maatschappelijke Kosten Baten Analyse (MKBA) uit te voeren. De te beoordelen baten zijn immers afhankelijk van de nog te verkennen ontwikkelingen en opgaven als gevolg van het (ontwerp) Klimaatakkoord en de energietransitie. In mijn brief heb ik aangegeven dat ik het nationaal belang van buisleidingen wil betrekken bij de Verkenning die onder leiding van het Ministerie van EZK wordt gestart voor het Nationaal Programma Energiesysteem.
Wat is de rol van de Kamer ten aanzien van het indicatieve buisleidingentracé Laarbeek-Echt-Susteren? Wanneer kan de Kamer zich hier over uitspreken?
Een indicatief tracé kan niet als definitief tracé worden vastgesteld zonder overleg daarover met de Kamer. Mijn besluit zoals aangegeven in mijn brief, betekent dat de indicatieve tracés niet als vast te stellen tracés aan de Kamer zullen worden aangeboden en daardoor niet de status kunnen krijgen van definitief tracé. De Kamer zal worden geïnformeerd over het Nationaal Programma Energiesysteem en de Verkenning die daarvoor start.
Wat is de rol (zeggenschap en verantwoordelijkheden) van de betrokken gemeentes en provincies? Zijn er reeds afspraken gemaakt met de provincies Noord-Brabant en Limburg met betrekking tot de procedure? Zo ja, hoe luiden die afspraken?
Indien de Verkenning van het Nationaal programma Energiesysteem aanleiding geeft nader onderzoek te doen naar de effecten van de indicatieve tracés, zullen de provincies Noord-Brabant en Limburg daarbij worden betrokken. In een gesprek met mijn ministerie heeft de provincie Noord-Brabant gevraagd om ook aandacht te geven aan de governance en sturing van de opgave van buisleidingen. Dit zal worden betrokken bij de genoemde Verkenning.
Kunt u aangeven wanneer u de brief van 6 november 2018 van Bewonersteam Buizen Brandevoort kunt beantwoorden? Kunt u, zoals eerder al door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken aan u is verzocht, een afschrift van deze reactie aan de Kamer doen toekomen?
De genoemde brief die het Bewonersteam Buizen Brandevoort aan u heeft gestuurd is beantwoord. Een afschrift treft u hierbij aan2.
Het overhevelen van 150 miljoen euro van geesteswetenschappen naar technische universiteiten. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Van Rijn adviseert overheveling bekostiging naar technische universiteiten»?1
Ja.
Klopt het dat de commissie-Van Rijn gaat adviseren om 150 miljoen euro van de geesteswetenschappen naar bèta/techniek over te hevelen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, kunt u uitsluiten dat deze variant wordt overwogen?
De commissie Van Rijn is een onafhankelijke commissie, ik heb op dit moment nog geen inzage in het advies dat zij zal geven.
Na ontvangst van het advies van de commissie zal ik besluiten welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog niet op vooruitlopen. Ik zal uw Kamer uiterlijk 21 juni informeren over wat ik met het advies zal doen.
Kunt u inzicht geven in wat zou rechtvaardigen een dusdanig forse bezuiniging bij geesteswetenschappen door te kunnen voeren, dit onderbouwd met cijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de faculteiten geesteswetenschappen van essentieel belang zijn voor het onderwijs en de samenleving? Zo ja, hoe gaat u hier recht aan doen in het uiteindelijke besluit over het bekostigingsmodel voor de universiteiten?
Ik deel uw mening dat de geesteswetenschappen ook van essentieel belang zijn voor het onderwijs en de samenleving.
Wat gaat u doen voor de medewerkers van de faculteiten geesteswetenschappen om er zorg voor te dragen dat hun werkdruk niet verder oploopt? Wat gaat u doen voor de studenten om hun onderwijskwaliteit te borgen?
Werkdruk en onderwijskwaliteit zijn belangrijke thema’s die mijn aandacht hebben over de volle breedte van het hoger onderwijs. Zoals ik in de Wetenschapsbrief2 heb aangekondigd heb ik de VSNU, NWO en KNAW gevraagd een plan op te stellen om de werkdruk voor wetenschappelijk personeel te verlagen. Ook worden via de kwaliteitsafspraken de studievoorschotmiddelen geïnvesteerd om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren.
Daarnaast bestaat sinds een aantal jaar het sectorplan geesteswetenschappen waarvoor jaarlijks € 17 miljoen beschikbaar is. Hiermee kan de sector stappen zetten om de toekomst van de geesteswetenschappen te kunnen blijven waarborgen. Bovendien komt er in het kader van de sectorplannen uit het Regeerakkoord € 10 miljoen beschikbaar voor het domein sociale en geesteswetenschappen.
Vindt u het, gezien de (in internationaal perspectief) achterblijvende investeringen die Nederland doet in onderwijs en onderzoek, redelijk om de aanstaande verschuiving in het bekostigingsmodel budgetneutraal uit te voeren? Zo ja, waarom?
Voor mij is het Regeerakkoord leidend. De herziening van de bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek dient budgetneutraal doorgevoerd te worden.
Overigens bestrijd ik de stelling dat Nederland in internationaal perspectief achterblijvende investeringen in onderwijs en onderzoek doet. Uit cijfers van het Rathenau Instituut blijkt dat de R&D-uitgaven van de Nederlandse overheid 0,63 procent van het BBP bedragen. Dat is boven het gemiddelde van de OESO-landen. De uitgaven aan hoger onderwijs bedragen 1,7% van het BBP.3 Ook hiermee zit Nederland boven het gemiddelde van de OESO (1,5%) en EU (1,3%).
Erkent u dat het uitlekken van een dergelijk scenario onwenselijke onrust veroorzaakt in de sector? Zo ja, wat gaat u doen om deze onrust zo snel mogelijk weg te nemen? Bent in het licht hiervan tevens bereid deze schriftelijke vragen per ommegaande te beantwoorden?
Ik betreur de speculaties in genoemd artikel over het advies van de commissie Van Rijn. Deze speculaties creëren inderdaad onwenselijke onrust. Ik heb uw Kamer reeds toegezegd uiterlijk 21 juni mijn beleidsreactie aan uw Kamer te sturen, zodat wij voor de zomer het debat hierover kunnen voeren.
1) Schienceguide.nl, 15 maart 2019 https://www.scienceguide.nl/2019/03/van-rijn-adviseert-overheveling-bekostiging-naar-technische-universiteiten/
De oplopende vaste lasten |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) «meer dan helft van budget gaat op aan vaste lasten»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Het aandeel vaste lasten is gestegen doordat zowel de prijzen als de belastingen omhoog zijn gegaan. Zo zijn de lasten op consumptie omhooggegaan om de lasten op arbeid te kunnen verlagen. Ook vertalen de hogere zorguitgaven zich direct door in een hogere premie.
Om juist de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten zijn er toeslagen voor huur en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen mee op het moment dat de prijzen stijgen. Een hogere zorgpremie vertaalt zich dus direct door in een hogere zorgtoeslag. Bovenop deze reguliere indexatie is er de afgelopen jaren ook extra geld gegaan naar de toeslagen.
Toeslagen hebben dus een directe relatie met de uitgaven waarvoor zij ondersteuning bieden. Daarmee is de hoogte van de vaste lasten als aandeel in het inkomen ook afhankelijk van de aanname van waar je de toeslagen toerekent; de uitgaven of de inkomsten.
Het Nibud doet dit verschillend voor de huurtoeslag en de zorgtoeslag. De huurtoeslag wordt in mindering gebracht op de uitgaven aan huur, maar de zorgtoeslag wordt gerekend tot het inkomen en wordt niet in mindering gebracht op de zorgpremie en het eigen risico. De keuze om dit niet te doen heeft echter wel een effect op de hoogte van de vaste lasten als aandeel van het inkomen. Figuur 1 laat zien dat door het verrekenen van de zorgpremie met de zorgtoeslag het aandeel vaste lasten ongeveer 5%-punt lager uitkomt.
Figuur 1: Vaste lasten als % van het netto-inkomen voor een alleenstaande in de bijstand
Op macro-niveau zijn er ook signalen dat er meer wordt uitgegeven aan vaste lasten. ING heeft recent een rapport gepubliceerd2 waarin op basis van macrocijfers uit de nationale rekeningen wordt geconcludeerd dat in 2017 een groter deel van de consumptie wordt besteed aan basisbehoeften (wonen, voeding, zorg en energie) als in 2008. Het CBS heeft recentelijk op basis van recentere cijfers een nieuw bericht gepubliceerd.3 Daarin is te zien dat de relatieve uitgaven aan wonen en voeding zijn gestegen in de periode 2008 tot en met 2018. Het aandeel voeding tot 2013 is voornamelijk gestegen door een relatieve daling van het inkomen door de economische crisis en de gestegen prijzen. Na 2013 wordt de stijging aan voedingsuitgaven ook verklaard door het feit dat mensen meer kopen. Over de langere termijn is echter geen stijging te zien, de relatieve uitgaven aan voeding zijn in 2018 gelijk aan die van het jaar 2000. Het aandeel voor woonlasten betreft zowel de uitgaven van huurders als die van huiseigenaren. De uitgaven aan energie en water zijn in dezelfde periode juist gedaald, onder andere door zuiniger energieverbruik.
Omdat het ING rapport en het CBS bericht zijn gebaseerd op macro-cijfers is het niet duidelijk wat het precies betekent voor individuele consumptie van huishoudens. ING geeft zelf aan dat de veranderingen in de consumptie deels worden verklaard door een veranderende huishoudsamenstelling: huishoudens bestaan tegenwoordig vaker uit 1 persoon. Ook wordt er, via de overheid, meer uitgegeven aan zorg en onderwijs. Ten slotte zijn huishoudens meer gaan sparen. Al die veranderingen samen zorgen voor een ander beeld in het patroon van inkomen en bestedingen. Uiteraard realiseer ik mij dat er gesproken wordt over cijfers die de gehele economie betreffen. Dat neemt niet weg dat er onder individuele huishoudens een andere werkelijkheid kan bestaan.
Het extra geld dat de afgelopen jaren is gestoken in het verhogen van de toeslagen en het verlagen van Belastingen is terug te zien in de begrotingen van het Nibud; de nieuwe begrotingen laten zien dat mensen meer overhouden na de minimaal noodzakelijke uitgaven dan een aantal jaren terug. Enerzijds komt dit door de gestegen inkomens en anderzijds doordat uitgaven aan andere posten dan vaste lasten zijn gedaald.
Ik ben het eens met het Nibud dat voor alle huishoudens geldt dat zij goed moeten letten op de inkomsten en uitgaven. Zeker als een huishouden veel geld kwijt is aan de vaste lasten, is het goed om de uitgaven kritisch te bezien.
Bent u ook geschrokken van het feit dat het aandeel van het inkomen dat mensen kwijt zijn aan vaste lasten de afgelopen jaren hard is gestegen en zich nu op recordhoogte bevindt? Hoe verklaart u dit? Onderschrijft u dat dit zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het kabinet de afgelopen jaren een rol heeft gespeeld in de stijgende vaste lasten, door bijvoorbeeld de huurverhoging, de verhuurdersheffing, de gestegen energiekosten, de stijgende zorgkosten et cetera?
De verschuiving van de lasten op arbeid naar consumptie heeft een rol gespeeld in de stijging van de vaste lasten, maar ook andere omstandigheden spelen hierin ook een rol. Zoals beschreven in antwoord 1 spelen ook verschuivingen in de samenstelling van huishoudens en het patroon van inkomsten en bestedingen een rol.
Als kabinet houden we de koopkracht van huishoudens scherp in het oog. Daarom gaan de hogere lasten op consumptie ook gepaard met een lagere inkomstenbelasting. De lagere lasten op arbeid laten zich zien in hogere netto inkomens, dat laat het Nibud ook zien.
Deelt u de zorgen van het Nibud over huishoudens die meer dan zestig procent kwijt zijn aan de vaste lasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen voor deze mensen?
Ja, en daarom onderschrijf ik ook het advies van het Nibud dat huishoudens met hoge vaste lasten goed moeten letten op hun uitgaven.
Verder vindt het kabinet het van belang dat mensen minder inkomstenbelasting gaan betalen zodat zij netto meer overhouden. Het kabinet verlaagt de inkomstenbelasting door middel van lagere tarieven en hogere heffingskortingen. Verder steekt dit kabinet meer geld in het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Voor lage inkomens verhoogt dit kabinet de zorgtoeslag voor paren. De verhoging van de algemene heffingskorting leidt ook tot een hogere AOW en bijstand.
Deelt u de mening van het Nibud dat het wenselijk is dat mensen niet meer dan de helft van hun inkomen kwijt zijn aan vaste lasten? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van Nibud-directeur Vliegenthart: «Het verklaart voor ons waarom zoveel mensen (bijna 40 procent) moeite hebben met rondkomen en het niet lukt om te sparen. De druk op de portemonnee is ontzettend groot»?
Ik onderschrijf de uitspraak dat de druk van de vasten lasten op de portemonnee groot kan zijn wanneer bijvoorbeeld de woonlasten hoog zijn. Daarom onderschrijf ik ook het advies om goed te letten op de uitgaven.
De conclusie van het Nibud dat dit verklaart waarom mensen niet rond kunnen komen sluit, mijns inziens, niet aan bij het beeld dat huishoudens meer te besteden hebben, wat ook uit de begrotingen van het Nibud naar voren komt.
Wat is uw reactie op het feit dat het aandeel vaste lasten voor huurders veel harder is gestegen dan voor kopers? Vindt u dit een wenselijk effect? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om dit recht te trekken?
Het Nibud maakt in haar berekeningen gebruik van voorbeeldbegrotingen. Met het Woononderzoek Nederland (WoON) hebben we de beschikking over volledig representatieve cijfers op basis van microdata op huishoudniveau.
Uit dat onderzoek blijkt dat de woonlasten van huurders in de periode 2009 tot 2015 harder stegen zijn dan hun inkomen. In die jaren (grotendeels tijdens de economische crisis) daalde het reële inkomen van huurders. Voor eigenaar-bewoners daalde de woonquote (het percentage van het besteedbaar huishoudinkomen dat besteed wordt aan de woonuitgaven) in de periode 2012 tot 2015 daarentegen, door lagere hypotheeklasten.4
Na 2015 nam het aantal huishoudens dat in verhouding tot hun inkomen te duur huurt, met zo’n 56.000 af tot circa 346.000. Invoering van de eis van passend toewijzen5 (in 2016) in de herziene Woningwet, heeft bijgedragen aan deze afname. Ook steeg het netto besteedbaar inkomen van huurders sterker dan de woonlasten. De huurquote en woonquote van huurders bleef daardoor tussen 2015 en 2018 stabiel6.
Het kabinet hecht belang aan de betaalbaarheid van het huren. Voor huurders met een lager inkomen is er huurtoeslag. Het kabinet verruimt de huurtoeslagregeling vanaf 2020 doordat de maximale inkomensgrenzen voor de huurtoeslag komen te vervallen7, waardoor de huurtoeslag over een langer inkomenstraject wordt afgebouwd. Hierdoor verdwijnt de situatie waarbij bij een beperkte stijging van het inkomen ineens de volledige huurtoeslag vervalt. Hiermee wordt armoedeval voorkomen en wordt de marginale druk verlaagd.
Daarnaast zal het kabinet, naar verwachting per 2020, de gemiddelde jaarlijkse huurverhoging per woningcorporatie maximeren op inflatieniveau (nu 1 procentpunt boven inflatie)8. Ook dat komt de betaalbaarheid voor huurders ten goede.
Hoe verklaart u dat iemand met een modaal inkomen een groter deel van zijn inkomen kwijt is aan vaste lasten dan iemand met een bijstandsuitkering? Bent u bereid naar de relatief hoge woonlasten van modale inkomens te kijken, zonder daarmee de lage inkomens te benadelen?
Dat iemand met een modaal inkomen meer kwijt is aan de vaste lasten dan iemand met een bijstandsuitkering heeft te maken met de vele minimavoorzieningen en regelingen die wel voor bijstandsgerechtigden gelden, maar niet voor mensen met een modaal inkomen. De marginale druk is hier dus hoog.
Het kabinet neemt maatregelen om modale inkomens te ontlasten. Zo verlaagt het kabinet de inkomstenbelasting door de tarieven te verlagen en de heffingskorting te verhogen. Verder krijgen paren met kinderen meer kindgebonden budget door een verschuiving van de afbouwgrens en verhogen we de kinderbijslag voor alle gezinnen. Hierdoor verhogen we de netto-inkomens zodat middeninkomens meer te besteden hebben. Hiermee verlagen we ook de marginale druk op het stuk tussen minimumloon en modaal. Daardoor wordt meer werken en meer verdienen lonender.
Gezien het feit dat het percentage huishoudens dat de huur of hypotheek niet altijd op tijd kan betalen hard is gestegen van 12 procent in 2012 naar 19 procent in 2018, onderschrijft u dat deze gegevens reden zijn om de vaste lasten te verlagen in plaats van te verhogen?
Ik zie daarin vooral reden om mij aan te sluiten bij de oproep van het Nibud dat mensen goed op hun uitgaven moeten letten. Maatregelen als passen toewijzen in de nieuwe Woningwet en de aangescherpte leennormen voor kopers helpen hierbij. Verder zie ik in de periode van 2012 tot 2018 de inkomens zijn gestegen en dat in de voorbeeldbegrotingen van het Nibud naar voren komt dat mensen meer overhouden na alle uitgaven.
Het bericht ‘Angst voor lekken giftige stoffen uit 30 miljoen kilo munitie in Oosterschelde: ‘Er moet echt wat gebeuren’’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angst voor lekken giftige stoffen uit 30 miljoen kilo munitie in Oosterschelde: «Er moet echt wat gebeuren»»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke Minister verantwoordelijk is voor oude oorlogsmunitie die door Nederland op de zeebodem is gedumpt voor Zierikzee en in de Noordzee?
Op 19 februari 1946 heeft een vergadering van betrokken ministers onder leiding van de Minister-President de ministers van Marine en Oorlog belast met het opruimen van de in Nederland achtergebleven Duitse en Engelse munitie. Een deel van de munitie is op land tot ontploffing gebracht, een ander deel is op vier locaties in de Noordzee en de Oosterschelde gestort. Het storten van de munitie in diep water is op 2 juli 1946 vergund door het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw en heeft plaats gevonden in de periode 1945–1967. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft de vergunning in 1981 ingetrokken omdat er vanaf 1967 geen munitie meer gestort is.
De verantwoordelijkheid voor de waterkwaliteit van de rijkswateren in Nederland is belegd bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Rijkswaterstaat monitort regelmatig de waterkwaliteit in de nabijheid van de munitiestortplaatsen. De Circulaire Vliegtuigberging (Staatscourant nr. 54987 d.d. 19 oktober 2016) beschrijft onder andere de verantwoordelijkheden bij het opsporen en ruimen van conventionele explosieven. Defensie kan op verzoek van een burgemeester, de veiligheidsregio of Rijkswaterstaat steun en expertise verlenen bij het onderzoek naar munitie in de (zee)bodem. Indien tot ruiming wordt besloten, dan kan dit alleen door de Explosieven Opruimings Dienst Defensie (EODD) worden uitgevoerd of door de Mijnendienst van de Koninklijke Marine.
Hoe waarschijnlijk acht u de kans dat de door Nederland gedumpte oude oorlogsmunitie risico’s veroorzaakt voor natuur, milieu en de volksgezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanaf 1998 zijn er in opdracht van Rijkswaterstaat en het Ministerie van Defensie vijftien onderzoeken door het Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ), TNO, Imares/Wageningen UR en het bureau Adede Search & Recovery uitgevoerd naar de mogelijke risico’s als gevolg van de aanwezigheid van de munitiestortplaatsen in Nederland. Er is onderzoek gedaan naar de kans op spontane ontploffing van de gestorte munitie en van ontstekers, naar de waterkwaliteit en de staat van de waterbodemfauna in de directe omgeving van de munitiestortplaatsen en naar de eventuele aanwezigheid van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees. De resultaten en conclusies uit de onderzoeken zijn aan de Kamer gerapporteerd, voor het laatst in de brief van 28 mei 2015 (Kamerstuk 27 625, nr. 339). Op basis van de resultaten van deze onderzoeken door deze onafhankelijke onderzoeksinstituten achten wij de kans op schade aan natuur, milieu en volksgezondheid bijzonder klein.
De onderzoeken hebben aangetoond dat de kans op spontane ontploffing
praktisch nihil is omdat de ontstekers destijds uit de munitie zijn gehaald. Bovendien is massadetonatie van de munitie door het grote verspreidingsoppervlak (bijna 100 hectare) uitgesloten. Het onderzoek in 2003 naar ontstekers, die apart van de munitie zijn gestort, toonde aan dat van de 100 onderzochte ontstekers er na drie jaar blootstelling aan zeewater geen enkele meer functioneerde.
Er zijn in deze onderzoeken geen negatieve effecten op het milieu aangetoond en ze worden ook niet verwacht, omdat de corrosie van de gestorte munitie een buitengewoon traag proces is dat honderden jaren zal duren. TNO schat die periode in tussen de 300 en 500 jaar. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen, mede door de stroming ter plaatse, in een langzaam tempo en sterk verdund in het water. Het onderzoek in 2015 naar de waterkwaliteit direct boven de munitiestortplaats laat voor metalen zeer lage waarden zien. De waterkwaliteit ter plaatse blijkt vergelijkbaar te zijn met die op het reguliere meetpunt in de Oosterschelde bij Wissenkerke. Energetische stoffen zijn in de watermonsters niet aangetroffen. Het onderzoek naar de waterkwaliteit boven de munitiestortplaats wordt in 2019 door Rijkswaterstaat herhaald. Dit onderzoek is inmiddels gestart en de uitkomsten worden in het voorjaar 2020 verwacht.
Het onderzoek (2015) naar de aanwezigheid van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees uit de Oosterschelde in de nabijheid van de munitiestortplaats laat zien dat de concentraties lager zijn dan de risiconiveaus voor voedselveiligheid en voor de ecologie.
Bij een aantal van de tot nu toe uitgevoerde onderzoeken hebben duikers verschillende soorten munitie naar boven gebracht. Afhankelijk van de mate van afdekking is een deel van de munitie al sterk aangetast en er komt er dus energetisch materiaal uit de munitie vrij. Toch worden – als gevolg van het lage tempo van de corrosie en de passage van miljoenen liters water per dag over de munitiestortplaats – noch in de watermonsters noch in het oestervlees energetische stoffen aangetroffen. Vanzelfsprekend vinden wij het van belang de waterkwaliteit in de omgeving van de munitiestortplaats periodiek te blijven monitoren, zoals ook dit jaar weer wordt gedaan.
Deelt u de zorgen van bomexperts en milieuorganisaties dat de ruim 30 miljoen kilo aan oude oorlogsmunitie in de aankomende jaren gaat lekken, met desastreuze gevolgen voor het milieu en het ecosysteem in de zee? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten welke stappen Nederland zet om te voorkomen dat oude oorlogsmunitie op de zeebodem ecologische schade veroorzaakt en de volksgezondheid in gevaar brengt?
Gezien de hierboven genoemde resultaten ligt voortzetting van de periodieke monitoring het meest voor de hand. In de periode 2002–2004 is afdekking van het munitiestort met een laag zand en grind overwogen omdat daarmee het tempo van het vrijkomen van metalen en energetische stoffen nog verder wordt vertraagd. Er is toen niet voor deze optie gekozen omdat er geen verhoogde concentraties in het water werden aangetroffen.
Op 12 april jl. hebben de gemeente Schouwen-Duiveland, het Nationaal Park Oosterschelde en Rijkswaterstaat een bijeenkomst georganiseerd met alle belanghebbenden in de Oosterschelde regio, waarbij Defensie ook aanwezig was. Er is daar afgesproken de informatievoorziening aan de regio over de tot nu toe ondernomen activiteiten rond de munitiestortplaats te versterken. Rijkswaterstaat en Defensie zullen daartoe gezamenlijk een samenvattend overzicht maken van alle in het verleden aan de Tweede Kamer aangeboden onderzoeksrapporten en Kamerbrieven. Daarnaast zal de monitoringsfrequentie en -methodiek boven de munitiestortplaats worden bezien en zullen de mogelijk te nemen maatregelen bij een eventuele stijging van de gemeten concentraties zware metalen en energetische stoffen worden geactualiseerd.
Deelt u de mening dat Nederland waar mogelijk zijn verantwoordelijkheid dient te nemen en oude oorlogsmunitie op zeebodems, gestort door Nederland, dient op te ruimen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De mogelijke invoering van twee wetten in Guatemala |
|
Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de zorgen van mensenrechtenorganisaties en VN-experts over twee wetten die mogelijk ingevoerd gaan worden in Guatemala, te weten nr. 5377, die amnestie regelt voor misdaden begaan tijdens de burgeroorlog, en nr. 5257, die striktere regels oplegt aan niet-gouvernementele organisaties (ngo's)?1
Ja, ik ben bekend met de zorgen van mensenrechtenorganisaties en VN-experts over de wetten nr. 5377 en nr. 5257. Ik deel deze zorgen inderdaad. Indien aangenomen, verleent de wet nr. 5377 algehele amnestie voor misdrijven tussen 1990–1996, inclusief aan daders van ernstige mensenrechtenschendingen waaronder genocide en marteling. Hiermee houdt Guatemala zich niet aan haar verplichtingen onder internationaal recht. Tevens draagt dit niet bij aan het verzoeningsproces waar Guatemala zich de afgelopen 33 jaar hard voor heeft ingespannen. Bij de ngo-wetgeving bestaat het risico dat de vrijheid van meningsuiting van ngo’s wordt beperkt en de maatschappelijke ruimte in Guatemala krimpt.
Ik heb de Nederlandse zorgen over beide wetsvoorstellen op 13 maart jl. overgebracht in een constructief gesprek met de Guatemalteekse Minister van Buitenlandse Zaken, Sandra Jovel. Ook de ambassadeur in Costa Rica, mede geaccrediteerd voor Guatemala, heeft in februari de Nederlandse zorgen kenbaar gemaakt in een gesprek met Sandra Jovel. Binnen EU-raadskader heeft Nederland zich, samen met een aantal andere lidstaten, ervoor ingezet een gezamenlijk signaal af te geven, wat resulteerde in een verklaring van de EU Hoge Vertegenwoordiger namens alle lidstaten op 26 maart jl. Nederland heeft zich bij een verklaring gevoegd van het verband van donoren in Guatemala, de zogeheten G13, waar ook de lokale EU-ambassades, de Verenigde Staten en Canada in zitten. Daarnaast heeft Nederland in een nationale verklaring bij de VN Mensenrechtenraad de wetsvoorstellen genoemd.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de wetten 5377 en 5257? Is uw verwachting dat deze binnen afzienbare tijd ingevoerd gaan worden?
De wetsvoorstellen liggen op het moment van schrijven bij het Guatemalteekse congres voor de derde lezing. Bij de vorige agendering van het wetsvoorstel over amnestieverlening is het benodigde quorum niet behaald, waardoor niet gestemd kon worden. Het is onzeker of en wanneer de wetsvoorstellen ter stemming worden gebracht in het congres en wat hiervan de uitkomst zou zijn.
Deelt u de zorgen van de mensenrechtenorganisaties en VN-experts over de wetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u, of is in EU-verband, kritiek geuit op deze wetten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dat alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 1.
De doorrekeningen van het Klimaatakkoord |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er volgens de doorrekening van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gerekend wordt met een «maatschappelijke discontovoet» van 3%?1
Ja.
Klopt het dat de klimaatinvesteringen, zoals omschreven in de doorrekening van het PBL, gebonden zijn aan restricties waardoor deze investeringen veel minder gespreid kunnen worden dan beleggingen door pensioenfondsen?
In algemene zin klopt het dat pensioenfondsen kunnen beleggen in meer categorieën dan klimaat en in andere landen dan Nederland en derhalve meer spreiding kunnen bewerkstelligen.
Klopt het dat de risico’s bij beleggingen met veel restricties en weinig spreiding doorgaans groter zijn dan bij beleggingen met minder restricties en veel spreiding? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het klopt dat dit doorgaans het geval is.
Kunt u toelichten waarom het volgens u toch logisch is dat er bij klimaatinvesteringen gerekend mag worden met een maatschappelijke discontovoet van 3%, terwijl pensioenfondsen moeten rekenen met een risicovrije discontovoet van om en nabij 1,5%?
Bij berekening van de nationale kosten van het Klimaatakkoord rekent het PBL met de maatschappelijke discontovoet, zoals vastgesteld door het kabinet (Kamerstuk 29 352, nr. 6) op basis van het advies in het rapport van de Werkgroep discontovoet 2015 ten behoeve van het uitvoeren van maatschappelijke kosten baten analyses (MKBA’s). Deze bedraagt 3%. De maatschappelijke discontovoet bestaat uit twee aspecten: een reële risicovrije kapitaalmarktrente (0 procent) en een risicopremie (3 procent).2 Deze risicopremie is geschat op basis van gemiddelde vereiste rendementen voor een brede portefeuille van investeringen in de economie. Deze maatschappelijke discontovoet kan worden opgevat als de rendementseis die vanuit maatschappelijk oogpunt aan een publieke investering moet worden gesteld. Het gebruik van de discontovoet geeft dus inzicht in de vraag of een publieke investering vanuit een maatschappelijk oogpunt voldoende loont.
Pensioenfondsen gebruiken de discontovoet niet voor een MKBA. De discontovoet die door pensioenfondsen wordt gehanteerd wordt gebruikt voor het beantwoorden van een andere vraag, namelijk of pensioenfondsen voldoende geld in kas hebben om hun verplichtingen na te komen. Daarvoor moeten we de marktwaarde van de bezittingen van een pensioenfonds vergelijken met de marktwaarde van de verplichtingen op hetzelfde moment in de tijd. De discontovoet wordt gebruikt om te bepalen wat vandaag de marktwaarde is van de toekomstige verplichtingen die een pensioenfonds heeft. Dit is een waardebepaling in plaats een maatschappelijke rendementseis. Voor een toelichting waarom de risicovrije rentetermijnstructuur de passende discontovoet is voor dit waarderingsvraagstuk, verwijs ik naar de brief die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 27 september 2018 aan uw Kamer heeft gestuurd.3
Kunt u cijfermatig toelichten waarom er is gekozen voor een maatschappelijke discontovoet van 3% voor klimaatinvesteringen? Waar is dit getal op gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Het vervolgen, martelen en vermoorden van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en mensen met een intersekse-conditie (LHBTI’s) in Tsjetsjenië |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u na 13 april 2018 nog inspanningen verricht om de grove mensenrechtenschendingen, inclusief het geweld tegen lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en mensen met een intersekse-conditie (LHBTI’s) in Tsjetsjenië aan te kaarten?1 Zo ja, welke inspanningen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland brengt de grove mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië, waaronder het geweld tegen lesbische, homoseksuele, biseksuele, trans en intersekse personen (LHBTI’s), op diverse manieren regelmatig onder de aandacht bij Rusland.
Zo heeft Nederland samen met vijftien andere landen binnen de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) het Wenen Mechanisme en vervolgens het Moskou Mechanisme naar mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië ingesteld. Zie ook mijn antwoorden op uw eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1570).
In de Equal Rights Coalition, een coalitie van momenteel 40 landen met als doel het bevorderen van gelijke rechten voor LHBTI’s wereldwijd, heeft Nederland samen met 29 andere landen een publieke verklaring uitgedaan over de huidige golf van arrestaties en de opvolging van het Wenen Mechanisme. Hierin wordt Rusland opgeroepen de rechten van LHBTI’s te respecteren.2
Voorts steunde Nederland de gezamenlijke verklaring in de Mensenrechtenraad over de zorgwekkende mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië die namens 32 landen op 18 maart jl. is afgegeven. De andere landen die de instelling van de Wenen en Moskou Mechanismen hebben gesteund, op de Verenigde Staten na, hebben deze verklaring eveneens onderschreven.
Ook binnen de Europese Unie en de Raad van Europa staat dit onderwerp geregeld op de agenda. Mede op Nederlands verzoek heeft de EU op 18 januari 2019 een stevige verklaring aangenomen waarin Rusland wordt gewezen op zijn verplichting zorg te dragen voor de veiligheid van LHBTI’s in Tsjetsjenië en Rusland wordt opgeroepen onderzoek te doen naar de vervolging en marteling van LHBTI’s.3
En tot slot heeft Nederland, vanuit de ambassade in Moskou, in EU-verband deelgenomen aan het monitoren van rechtszaken tegen mensenrechtenactivisten in Tsjetsjenië, waaronder de recente zaak tegen Ojoeb Titijev, de voorzitter van de Tsjetsjeense tak van mensenrechtenorganisatie Memorial.
Heeft u naar aanleiding van het onderzoek van de onafhankelijke rapporteur van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), professor Benedek, dat u in 2018 samen met vijftien andere landen heeft geïnitieerd, nog contact gehad met professor Benedek? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van professor Benedek was helder en is in december 2018 in de Permanente Raad van de OVSE door hem gepresenteerd en besproken met de OVSE-vertegenwoordigingen.
Heeft u nog contact met de vijftien andere gelijkgezinde landen over de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië? Zo ja, spreekt u daarbij ook over eventueel te nemen vervolgstappen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het onderwerp staat regelmatig op de agenda van de Permanente Raad van de OVSE. Voorts is er contact geweest in verband met de gezamenlijke verklaring, afgegeven in de Mensenrechtenraad op 18 maart jl. Zie antwoord 1.
En ook binnen de Equal Rights Coalition (ERC) blijft de situatie in Tsjetsjenië en de opvolging van de gezamenlijke ERC-verklaring onderwerp van gesprek.
Wat is de stand van zaken omtrent uw voornemen om de onderdrukking en het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië in VN-verband te agenderen? Heeft u de mogelijkheden om dit aan te kaarten in de komende sessie van de VN-Mensenrechtenraad al besproken met gelijkgezinde landen?
Nederland heeft dit vraagstuk aan de orde gesteld in de Mensenrechtenraad. Ik verwijs u graag naar antwoorden 1 en 3.
Hoe vaak heeft u tot nu toe mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië geagendeerd bij de VN-Mensenrechtenraad? Met welke landen hebt u daarbij opgetrokken? Hoe schetst u het draagvlak in de VN-Mensenrechtenraad?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u overwogen om wederom druk van uit de Europese Unie en de Equal Rights Coalition, in navolging van 2017, te organiseren nu het onderzoek naar het geweld tegen de LHBTI’s stil ligt sinds de Russische autoriteiten dit hebben overgedragen aan de Tsjetsjeense autoriteiten? Zo ja, welke stappen heeft u al ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft de ontwikkelingen ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië, en specifiek het geweld tegen LHBTI’s, zeer nauw monitoren. Wanneer daar aanleiding toe is, zal Nederland niet schromen om samen met gelijkgezinde landen de Russische en Tsjetsjeense autoriteiten aan te spreken.
Is er nog steeds sprake van de tijdelijke vermindering in het geweld tegen de LHBTI’s in Tsjetsjenië? Of bedoelt u met de tijdelijke vermindering een begrensd tijdvak en kunt u dat geval aangeven in welke periode er sprake was van die tijdelijke vermindering van geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië?
Nee. Beschikbare informatie duidt er helaas op dat er geen sprake is van structurele vermindering in het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië.
Zoals in antwoord op uw eerdere Kamervragen staat geschreven, lijkt de internationale verontwaardiging over het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië, mede onder druk van de Europese Unie en de Equal Rights Coalition, in 2017 te hebben bijgedragen aan een tijdelijke vermindering van het geweld. Van deze tijdelijke vermindering was sprake tot ongeveer eind 2018.
Speelt u nog steeds een voortrekkersrol binnen de Euqal Rights Coalition, zoals ten tijde van de veroordeling in 2017? Zo ja, hoe geeft u daar concreet invulling aan? Zo nee, waarom niet? Door wie is de Nederlandse voortrekkersrol overgenomen?
Sinds juli 2017 hebben Canada en Chili het co-voorzitterschap van de Equal Rights Coalition overgenomen van Nederland en Uruguay. Nederland is een actieve rol blijven spelen, onder meer als covoorzitter van de werkgroep internationale diplomatie en als lid van het adviserend comité (Executive Committee). Nederland nam ook op ministerieel niveau deel aan de tweejaarlijkse Global Conference on LGBTI, die in juli 2018 in Vancouver plaatsvond.
Ziet u de Equal Rights Coalition nog altijd als middel om druk uit te oefenen op de Russische en Tsjetsjeense autoriteiten om de mensenrechtensituatie van LHBTI’s te verbeteren, nu u aangeeft dat de internationale druk die uitgaat van dit forum schijnbaar effect sorteert?
Ja. De Equal Rights Coalition blijft één van de instrumenten om aandacht te blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië bij de Russische en Tsjetsjeense autoriteiten.
Wat zijn de criteria waarop u de effecten van dat het huidige beleid van stille diplomatie voor effectieve beïnvloeding op het mensenrechtenbeleid toetst? Welke concrete doelen stelt u bij het inzetten van het instrument van stille diplomatie?
Er zijn geen algemene criteria te geven voor de toepassing van stille diplomatie voor het brede mensenrechtenbeleid of wanneer het moment is dat er publiek aandacht moet komen voor het aankaarten van mensenrechtenschendingen. Dit hangt af van de specifieke context van een dergelijke situatie. Wat in het ene land effectief is, kan in het andere land grote nadelige gevolgen hebben.
Conform een toezegging aan de Tweede Kamer tijdens het notaoverleg Mensenrechtenbeleid op 5 november 2018, zal het kabinet in de Mensenrechtenrapportage 2018 voor zover mogelijk nader ingaan op de toepassing van stille diplomatie als het gaat om schendingen van de rechten van LHBTI’s.
Wanneer is wat u betreft het moment aangebroken waarop u bereid bent zowel in bilateraal als in multilateraal verband publiekelijk schendingen van de mensenrechten in te veroordelen?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer, waarom en in welke gremia – waaronder de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de VN-Veiligheidsraad, de VN-Mensenrechtenraad, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa – heeft u stappen ondernomen om mensenrechtenschendingen te veroordelen? Hoe is uw inzet daar ontvangen? Welk resultaat heeft uw inzet opgeleverd voor de mensenrechtensituatie per kwestie?
Het kabinet rapporteert jaarlijks in de Mensenrechtenrapportage over de Nederlandse inzet op het gebied van mensenrechten. Hierin worden verschillende voorbeelden genoemd van acties die het kabinet heeft ondernomen om mensenrechtenschendingen aan te kaarten. Daarnaast zijn er over verschillende specifieke casus Kamervragen beantwoord en debatten gevoerd met uw Kamer, onder meer tijdens het notaoverleg Mensenrechtenbeleid op 5 november 2018. Ook in ons maandelijks algemeen overleg inzake de Raad Buitenlandse Zaken (AO RBZ) komt de mensenrechteninzet van het kabinet (in Europees verband) aan de orde).
Wanneer en waarom heeft u in bilateraal verband stappen ondernomen om mensenrechtenschendingen veroordelen? Welke reacties hebt u op deze stappen ontvangen? Wat waren de gevolgen van uw optreden voor de mensenrechtensituatie per kwestie?
Zie antwoord vraag 12.