Het artikel ‘Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vrouwen kunnen niet autorijden en dit is waarom»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat auto’s ontworpen zijn voor mannen en dat vrouwen 47 procent meer kans hebben op zwaar letsel en zelfs 17 procent van de vrouwen meer kans hebben op overlijden dan mannen bij een auto-ongeluk?
Ik ben niet bekend met deze cijfers. Auto’s worden ontworpen voor alle bestuurders, niet alleen voor mannen. Auto’s moeten veilig zijn voor alle bestuurders, inzittenden op zowel de voor- als achterbank en voor de overige verkeersdeelnemers.
Kunt u toelichten waarom er decennialang geen gegevens zijn verzameld over de veiligheid van vrouwelijke bestuurders in autotests?
Wereldwijd worden er al jaren cijfers verzameld over risico’s en analyses gericht op vrouwelijke bestuurders. Van alle rijbewijsbezitters is ongeveer 45.5% vrouw.2 Grofweg een kwart van de autododen is vrouw. In de statistieken3 van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) staat nadere informatie over risico’s en doden per reizigerskilometer. Relevant is in dit verband hoeveel kilometers vrouwen afleggen in auto’s vergeleken met mannen. De vervoerswijze auto4 uitgesplitst naar geslacht is immers wel bekend: mannen rijden beduidend meer kilometers dan vrouwen. Het overlijdensrisico voor mannen in een auto ten gevolge van een verkeersongeval is mede daarom ongeveer 60% hoger dan voor vrouwen.
Het risico op letsel voor jonge mannen5 (18–24 jaar) is 5 keer zo hoog als het letselrisico voor jonge vrouwen. Er is geen statistisch relevante data met betrekking tot verschillen in letselernst tussen vrouwen en mannen na de botsing, omdat er te weinig ongevallen gebeuren waarbij alle andere factoren die mogelijk van invloed zijn, identiek zijn (zelfde snelheid, zelfde karakteristieken van de man en de vrouw betrokken bij het ongeval).
Deelt u de mening dat auto’s ook ontworpen moeten worden met de veiligheid van vrouwen op het oog?
Zie het antwoord op vraag 2.
Gezien het feit dat in de EU vrouwen niet enkel op de passagiersstoel, maar juist ook zelf achter het stuur zitten, bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het verplichten van veiligheidstesten met zowel een mannelijke als een vrouwelijke dummy? Zo nee, waarom niet?
De verplichte testen met de huidige dummy zijn zeer representatief voor zowel «gemiddelde» mannen als «gemiddelde» vrouwen. Vanzelfsprekend is niet iedereen gemiddeld: Daarom wordt al in verschillende testen (waaronder bijv. door Euro NCAP6) ook gebruik gemaakt van een dummy die een kleine vrouw representeert.7
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Rijksdienst Wegverkeer (RDW), verantwoordelijk voor de toelating van voertuigen op de Nederlandse markt, over het betrekken van de veiligheid van de vrouw bij toelating van voertuigen? Zo nee, waarom niet?
De RDW is al decennia lang betrokken bij de wetgeving en testen rondom de toelating van voertuigen en bij de Nederlandse inbreng rondom de ontwikkeling van dummies. Daarbij wordt, zoals hierboven aangegeven, al rekening gehouden met vrouwen.
Kunt u toelichten of u bereid bent maatregelen te nemen in nationaal en Europees verband om de «data gender gap» te dichten op het gebied van autoveiligheid voor vrouwen?
In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke gegevens beschikbaar zijn en wat de risico’s voor vrouwen en mannen in het verkeer zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding om maatregelen te nemen.
Het bericht ‘Brussel wil vegaschnitzel verbieden’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Brussel wil vegaschnitzel verbieden»?1
Ja.
Wat is de reden dat in de landbouwcommissie van het Europees parlement op dit moment het vraagstuk speelt of de benaming van vlees- en zuivelvervangende producten voor verwarring zorgen bij de consument?
In de landbouwcommissie van het Europees parlement is gestemd over de amendementen die zij graag in zouden brengen op het voorstel van de Europese Commissie voor aanpassing van de verordening voor de Gemeenschappelijke Marktordening. De wijzigingsvoorstellen over de benaming van vlees- en zuivelvervangende producten maakten deel uit van deze amendementen.
Wat is het Nederlandse standpunt in dit vraagstuk?
Zoals beantwoord op eerdere Kamervragen2 in 2017 moet de aanduiding van voedingsmiddelen duidelijk zijn over de aard ervan. Als voor vleesloze producten termen worden gebruikt die (ook) voor vleeshoudende producten gebruikelijk zijn, is dit niet per definitie onduidelijk en misleidend, als de aanduidingen helder zijn over de afwezigheid van vlees en over het gebruik van andere grondstoffen.
Als in voorkomende gevallen producten worden aangeboden waarvan de aard onduidelijk is, is sprake van consumentenmisleiding en zal de NVWA optreden.
De betreffende amendementen zijn voorstellen van de landbouwcommissie, waar het Europees parlement zich nog over moet buigen. Het Europees parlement heeft dus nog geen officieel standpunt ingenomen.
Ook is in Verordening (EU) nr. 1169/2011 vastgelegd dat de Europese Unie nog regels kan vaststellen voor onder andere het gebruik van de termen «vegetarisch» en «veganistisch». Zodra de Europese Unie hieraan invulling geeft, kan dit gevolgen hebben voor de wijze waarop met de etikettering van vleesvervangende producten moet worden omgegaan.
De lijn die ik ten aanzien van de etikettering van vegetarische producten wil volgen, zal vóór de zomer 2019 nader worden geduid en worden gepubliceerd op de website van de NVWA.
Hoe verhoudt het standpunt van het Europees parlement en Nederland zich tot de uitspraak van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uit 2017 dat vleesvervangende producten de naam niet hoefden te wijzigen?
Zie antwoord vraag 3.
Is aangetoond dat door de benaming van vegetarische en veganistische vlees- en zuivelvervangers consumenten misleid worden of zich misleid voelen wanneer er in de productnaam verwezen wordt naar een vlees- of zuivelproduct?
Voor zover bekend is in Nederland geen onderzoek gedaan naar de mate waarin de Nederlandse consument zich misleid zou voelen door een dergelijke verwijzing.
Deelt u de mening dat een verwijzing naar vlees of zuivel in de naam van het vervangende product juist de consument kan helpen om te kiezen voor een vegetarische optie zodat de consument weet welke richting de smaak van het product op gaat?
Ja, onder voorwaarde dat de aanduiding van de verwijzingen in de naam van vervangende producten op etiketten of anderszins niet misleidend is.
Deelt u de mening dat vegetarische vlees- en zuivelvervangers bijdragen aan het verminderen van de dierlijke eiwitconsumptie en dat dit past in uw visie omtrent kringlooplandbouw en de Schijf van Vijf?
Vegetarische vlees- en zuivelvervangers kunnen bijdragen aan het bereiken van een goede balans in de consumptie tussen dierlijke en plantaardige eiwitten. Eten volgens een meer plantaardig voedingspatroon heeft gezondheidsvoordelen. De gezonde balans tussen dierlijke en plantaardige producten, conform de aanbevelingen van de Gezondheidsraad, is praktisch terug te vinden in de Schijf van Vijf. Daarnaast sluit een juiste balans tussen dierlijke en plantaardige eiwitten goed aan bij de LNV-visie over kringlooplandbouw.
Het bericht dat het aantal vrouwen met een borstimplantaat dat lymfeklierkanker heeft gekregen explosief is gestegen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stop met borstimplantaten tot de veiligheid bewezen is»?1
Ja.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat het aantal meldingen van vrouwen met lyfmeklierkanker (BIA-ALCL) en een borstimplantaat fors is gestegen? Hoe verhouden de cijfers van de Food and Drug Administration (FDA) zich met de cijfers in Nederland, waar in de afgelopen 30 jaar 52 en wellicht zelfs 54 gevallen van ALCL zijn vastgesteld? Vindt u verder onderzoek naar het voorkomen van ALCL bij vrouwen met borstimplantaten aangewezen? Zo nee, waarom niet?
Er is tegenwoordig meer bekendheid voor BIA-ALCL (ALCL gerelateerd aan siliconen borstimplantaten) door allerlei onderzoeken en mediaberichten. Dit heeft naar verwachting mede geleid tot meer meldingen over ALCL bij NVPC. De NVPC heeft deze meldingen doorgegeven aan de IGJ. Het BIA-ALCL onderzoekconsortium, met verschillende experts uit Nederland, meldde mij dat het totaal aantal gevallen van BIA-ALCL vergelijkbaar is met de cijfers van de FDA.
Ook zijn plastisch chirurgen en pathologen beter bekend met BIA-ALCL, waardoor deze diagnose eerder en beter wordt gesteld. Daarnaast is het aantal gevallen mogelijk ook toegenomen door een toename in het aantal implantaties.
Meer onderzoek naar ALCL vind ik zeer belangrijk. Ik heb, zoals ik u berichtte tijdens het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl., het RIVM, NIVEL, de Universiteit van Maastricht en de NVPC gevraagd om een gezamenlijk onderzoeksvoorstel te maken met het oog op het gebruik van implantaten, de risico's en het voorkomen daarvan. In dit onderzoek zal er ook aandacht zijn voor ALCL. Ik krijg dat voorstel nog dit voorjaar, en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang. Ook op het moment dat ik informatie krijg over dit onderzoek, wil ik dat delen met de wetenschappelijke verenigingen opdat zij dat kunnen gebruiken bij het gesprek met de patiënt. Naar aanleiding van de maatregelen die Frankrijk op 4 april jl. heeft afgekondigd, heb ik het RIVM gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit. Hiervoor vindt een beoordeling van het wetenschappelijke bewijs plaats. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zal ik verdere maatregelen treffen.
Vindt u dat vrouwen op dit moment voldoende worden geïnformeerd over het risico van borstimplantaten? Zo ja, waar blijkt dat volgens u uit? Zo nee, wat wilt u hier aan doen?
In de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) staat al dat artsen patiënten zorgvuldig moeten informeren over het doel van een behandeling, de te verwachten gevolgen, de risico’s voor de gezondheid, de alternatieve onderzoeks- of behandelingsmethoden en de vooruitzichten met betrekking tot de gezondheid. Deze verplichting geldt ook wanneer implantaten om cosmetische redenen worden geplaatst. Artsen moeten zich ervan verzekeren dat de informatie die zij geven over mogelijke bijwerkingen en risico’s van een behandeling is gehoord en begrepen. Hiermee is er een goede wettelijk verankering van de informatievoorziening richting patiënten.
Zoals u weet wil ik patiënten graag wijzen op de campagne «Samen beslissen, 3 goede vragen» van de Patiëntenfederatie Nederland en de Federatie Medisch Specialisten. De campagne stimuleert het goede gesprek tussen arts en patiënt. Patiënten krijgen het advies 3 vragen te stellen; Wat zijn mijn mogelijkheden?; Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?; Wat betekent dat in mijn situatie?. Ik richt daarnaast een extra traject rond «Samen beslissen» dat zich speciaal richt op implantaten. Door middel van het stellen van deze vragen kan de patiënt zichzelf goed laten informeren over de voor- en nadelen van borstimplantaten.
Ik vind dat de patiënt van goede en volledige informatie op de hoogte moet zijn, ook via websites van klinieken. Zorgverleners hebben bij mij aangegeven dat er in de praktijk al goede informatie-uitwisseling plaatsvindt met de patiënt. Een goed voorbeeld hiervan is de chirurgische bijsluiter van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC), waarin de mogelijke bijwerkingen en risico’s van (de operatie met) borstimplantaten staan. Maar als blijkt dat het in de praktijk niet goed gaat, dan wil ik dat weten. Ik zou dan ook patiënten willen oproepen om dit te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg (www.landelijkmeldpuntzorg.nl).
Vindt u dat vrouwen op dit moment op een goede, volledige en eerlijke manier worden geïnformeerd op websites van plastisch chirurgen en klinieken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat wilt u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Worden nu alle incidenten met implantaten ook gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo nee, waarom niet en per wanneer wel?
Nee, op dit moment nog niet. Tijdens het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl. heb ik uitgebreid toegelicht dat het nu nog zo is dat de zorgverlener incidenten bij de fabrikant meldt. Een fabrikant moet vervolgens bij de IGJ melden als er sprake is van een incident met een implantaat, zodat er maatregelen kunnen worden genomen. Tijdens het debat heb ik toegezegd dat zorgverleners ook direct incidenten, zoals een ruptuur, gaan melden bij de IGJ. Hiervoor zal waarschijnlijk een aanpassing in de wet moeten plaatsvinden, en dat wordt op dit moment uitgezocht. Ik ga zorgverleners per brief attenderen op deze aanstaande wijziging, zodat zij zich hier tijdig op kunnen voorbereiden. In de voortgangsbrief over implantaten, die ik heb toegezegd voor de zomer, zal ik toelichten hoe ik verdere invulling aan de toezegging over melden van incidenten ga geven.
Bent u van mening dat rupturen niet zomaar bijwerkingen zijn, maar beschouwd moeten worden als incidenten en dus altijd gemeld zouden moeten worden aan de IGJ? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze en vanaf wanneer worden alle meldingen van incidenten en calamiteiten openbaar gemaakt, zodat patiënten en artsen zich kunnen informeren?
Omdat meldingen eerst moeten worden onderzocht door de IGJ worden niet alle meldingen van individuele incidenten en calamiteiten (meteen) openbaar gemaakt. Als incidenten of andere signalen daartoe aanleiding geven voert een fabrikant een herstel- of terugroepactie uit. Via een veiligheidwaarschuwing (Field Safety Notice, FSN) informeren zij hun klanten hierover. De IGJ publiceert deze waarschuwingen op haar website. Indien nodig waarschuwt de IGJ zelf ook via haar website of via de wetenschappelijke verenigingen.
Bent u bereid het gebruik van borstimplantaten te stoppen, totdat de veiligheid van vrouwen gegarandeerd is zoals professor Cohen Tervaert ook adviseert? Zo nee, waarom niet?
Stoppen met het gebruik van borstimplantaten is niet mogelijk. Daar heb ik nu geen wettelijke basis voor. Dit heb ik eerder in het debat over «het toezicht op medische implantaten» op 21 maart jl. en de Kamerbrief van 21 december 20182 aangegeven. Er zijn ook redenen waarom vrouwen toch willen overgaan tot het laten plaatsen van borstimplantaten, denk hierbij aan transvrouwen.
Sinds afgelopen week heeft Frankrijk een verbod ingesteld op het gebruik van macrogetextureerde en polyurethaan gecoate borstimplantaten. Ik heb het RIVM direct gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit.
Naar aanleiding van dit verbod heb ik contact gezocht met de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC). In dit gesprek heb ik een beroep op hem gedaan om in afwachting van het RIVM onderzoek geen macrogetextureerde en polyurethaan gecoate implantaten te gebruiken. De NVPC heeft bij mij aangegeven dat zij dit advies gaan overnemen en onder hun achterban, de plastisch chirurgen, verspreiden. Dit geldt dus tot het moment dat het RIVM met zijn advies komt voor het meireces. Afhankelijk van de uitkomsten van het RIVM onderzoek zullen er verdere gepaste maatregelen worden getroffen.
Wat is uw reactie op de maatregelen die de Amerikaanse waakhond FDA heeft aangekondigd om het gebruik en de risico’s van implantaten beter in de gaten te houden? Welke van de maatregelen wilt u ook in Nederland overnemen?
De FDA gaat inzetten op meer post-market surveillance (PMS) nadat implantaten op de markt zijn gekomen. Binnen de Verordening medische hulpmiddelen (MDR) en Verordening medische hulpmiddelen voor In-Vitrodiagnostiek (IVDR), die respectievelijk in mei 2020 en mei 2022 van kracht worden, is er meer aandacht voor post-market surveillance. In 2017 zijn deze verordeningen al gepubliceerd en vastgelegd in Europese regelgeving. Hiermee liepen we dus al vooruit op de maatregelen die de FDA pas sinds dit jaar heeft aangekondigd.
Er zijn vereisten in de verordening op het gebied van PMS en toezicht opgenomen, welke direct vanaf mei 2020 al van toepassing zijn voor medische hulpmiddelen. De verordening verplicht fabrikanten om actief PMS-informatie te verzamelen over hun hulpmiddel, met als doel de kwaliteit en de veiligheid van het hulpmiddel te waarborgen. Daarnaast krijgen aangemelde instanties de taak om ook na markttoelating de veiligheid en prestaties van medische hulpmiddelen te monitoren.
Ik heb in 2018 in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen nadenken over de invulling van deze zogenaamde «post-market surveillance» (PMS), waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven.
Wanneer verwacht u dat de «Device Specific Vigilance» gereed is? Kunt u een update geven van de stand van zaken en de Nederlandse positie bij de onderhandelingen hierover?
Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen over de Device Specific Vigilance Guidance vooral sterk gemaakt voor het maken van duidelijk afspraken over welke type incidenten de fabrikanten moeten melden en op welke manier, zodat dit op een eenduidige manier gaat gebeuren. In de praktijk blijkt op dit moment namelijk dat sommige fabrikanten bijvoorbeeld wel rupturen melden en andere niet. Inmiddels is de Device Specific Vigilance Guidance in concept gereed en moet nu op Europees niveau worden vastgesteld. Dit zal naar verwachting in het derde kwartaal van 2019 gaan gebeuren.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen om de risico’s van het gebruik van (borst)implantaten beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten?
In mijn eerdergenoemde Kamerbrief van 21 december 2018 en het debat met uw Kamer op 21 maart jl., heb ik acties aangekondigd om de risico’s van (borst) implantaten beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten. Daartoe behoren onder meer de volgende maatregelen:
Ik heb het RIVM, NIVEL, de Universiteit van Maastricht en de NVPC gevraagd om een gezamenlijk onderzoeksvoorstel te maken met het oog op het gebruik van implantaten, de risico's en het voorkomen daarvan. Ik krijg dat voorstel dit voorjaar, en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang. Ook op het moment dat ik informatie krijg over onderzoek, zal ik dat delen met de wetenschappelijke verenigingen opdat zij dat kunnen gebruiken bij het gesprek met de patiënt. Naar aanleiding van de maatregelen die Frankrijk heeft afgekondigd, heb ik het RIVM gevraagd om nog voor het meireces een duiding te geven van de wetenschappelijke onderbouwing van het Franse besluit. Hiervoor vindt een beoordeling van de wetenschappelijke literatuur plaats. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zal ik verdere gepaste maatregelen treffen.
Daarnaast ga ik in gesprek met een aantal wetenschappelijke verenigingen die nog geen kwaliteitsregister hebben en waarvan ook het implantatendeel een onderdeel of een groot onderdeel uitmaakt van hun geleverde zorg. Kwaliteitsregisters zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren, en bevatten ook waardevolle informatie over de implantatie, zoals bijvoorbeeld de nazorg, complicaties en bijwerkingen. Ik wil met deze verenigingen het gesprek aangaan over hoe zij zo’n register op de beste manier kunnen gaan inrichten. Daarnaast vind ik dat we de informatie tussen aan de ene kant kwaliteitsregisters en Landelijk Implantaten Register en aan de andere kant kwaliteitsregisters en Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten zouden moeten koppelen, ten behoeve van enkelvoudig en eenduidig registreren. Dit zal in de praktijk waarschijnlijk niet zo makkelijk zijn, maar het lijkt me belangrijk dat die informatie zo veel als mogelijk praktisch toegankelijk wordt gemaakt langs deze lijnen. Ik ga daarvoor in gesprek met wetenschappelijke verenigingen, de beheerder van dat meldpunt en de Inspectie.
Sinds 2017 is, onder verantwoordelijkheid van het RIVM, het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft. Daardoor is er eerder zicht op bijwerkingen van implantaten. Het MEBI komt bijvoorbeeld in actie als er onbekende bijwerkingen naar voren komen, maar ook als er meer of ernstigere meldingen binnenkomen over een bijwerking die al bekend was. Inmiddels hebben, in de korte tijd van het bestaan van het meldpunt, de meldingen geleid tot twee attenderingen waarmee patiënten en zorgverleners zijn geïnformeerd over bijwerkingen van een implantaat (een maagband en een anti-conceptiespiraal).3 Het Meldpunt is nog onvoldoende bekend onder patiënten en zorgverleners. Ik start daarom op korte termijn een campagne om meer aandacht te genereren voor het MEBI. Deze campagne moet bevorderen dat patiënten en professionals bijwerkingen melden.
Het bericht ‘AIVD: zorgen over radicalisme bij naschoolse Arabische lessen’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «AIVD: zorgen over radicalisme bij naschoolse Arabische lessen»?1
Ja.
Is u bekend wat de omvang is en verschijningsvormen zijn van de invloed van de radicale islam binnen Nederlandse weekendscholen, Koranscholen, moskee-internaten en andere vormen van informeel onderwijs?
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van informele scholing op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie. Daarom gaat het kabinet een verkenning laten uitvoeren naar vormen van informele scholing in Nederland om meer inzicht in aard en omvang ervan te verkrijgen. De AIVD heeft in haar jaarrapport over 2018 in algemene zin geconstateerd dat radicaalislamitische (salafistische) aanjagers zich sterk weten te positioneren in het aanbod voor jonge moslims. Waar voorheen salafistische aanjagers een sterke positie hadden in het aanbod van enkele gevestigde moskeeën en instellingen is dit nu wijder vertakt. Uiteraard staat niet alle informele islamitische scholing onder invloed van salafistische aanjagers.
Bent u bereid in de toegezegde verkenning naar informeel onderwijs extra onderzoek te doen op basis van de signalen van de AIVD en daarbij versneld scholen te bezoeken waarover signalen bij de AIVD bekend zijn en zo nodig in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De aangekondigde verkenning naar informele scholing in Nederland heeft als doel meer inzicht in aard en omvang ervan te verkrijgen en zicht te krijgen op actoren – statelijke of andere actoren – die door middel van (de financiering van) informele scholing een anti-integratief, antidemocratisch en anti-rechtsstatelijk effect proberen te hebben. Hierbij worden zoveel mogelijk signalen meegenomen, inclusief signalen zoals gemeld in het AIVD jaarverslag. Over individuele gevallen kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Deelt u de mening dat toezicht en het kunnen ingrijpen bij informeel onderwijs, zoals eerder ook wettelijk is ingevoerd voor moskee-internaten, breder overwogen zou moeten worden op basis van de zorgelijke signalen van radicale beïnvloeding in het informele onderwijs? Zo nee, waarom niet? Wanneer komt de evaluatie van het toezicht op de moskee-internaten naar de Kamer?
Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd2 zal de verkenning naar informele scholing in Nederland door een onafhankelijke onderzoeksbureau worden uitgevoerd in drie stappen. De eerste stap is een brede verkenning naar informele scholing in Nederland die zich richt op taal, cultuur en/of religie voor 5 tot 16 jarigen. De tweede stap is een verdiepende fase waar ingegaan wordt op casuïstiek in het geval dat er signalen zijn van (financiering van) informele scholing dat een anti-integratief, antidemocratisch en anti-rechtsstatelijk effect probeert te hebben. De derde stap is het verkennen van mogelijke handelingsperspectieven, waarin conform de wens van uw Kamer ook mogelijkheden voor toezicht en interventie meegenomen zullen worden.
De evaluatie van de Wet op de Jeugdverblijven komt in zomer 2019 naar de Kamer.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de toegezegde aanpak van radicalisering door meer landelijke regie te nemen conform de motie-Becker c.s?2 Wanneer ontvangt de Kamer de toegezegde informatie over de toolkit preventie radicalisering voor gemeenten?
Uw Kamer is 18 april jl. geïnformeerd over de aanpak van radicalisering door meer landelijke regie te nemen conform de motie-Becker c.s. en de toegezegde informatie over de toolkit preventie radicalisering voor gemeenten4.
Kunt u gemeenten actief informeren over welke mogelijkheden zij hebben om radicale invloeden te signaleren en tegen te gaan in informele vormen van onderwijs in hun gemeente, zoals weekendscholen? Welke rol kan de Taskforce ongewenste beïnvloeding daarbij spelen?
Binnen de Taskforce Problematisch gedrag & ongewenste buitenlandse financiering (PG&OBF) werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV) en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie om gemeenten en gemeenschappen steviger en proactief te adviseren en ondersteunen.
De Taskforce richt zich naast het verbeteren van bestaande handelingsperspectieven en de inzet daarvan, ook op het ontwikkelen van nieuwe handelingsperspectieven. Gemeenten zullen verder worden ondersteund door hen te faciliteren met kennis en training.
Mogelijkheden tot verruiming van de inkomensgrenzen voor sociale huur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat iedereen toegang moet hebben tot fatsoenlijke huisvesting? Vindt u ook dat door de woningnood en stijging van huizenprijzen steeds meer mensen tussen wal en het schip geraken?
Ik vind het belangrijk dat de woningmarkt toegankelijk is voor alle inkomensgroepen. De schaarste op de woningmarkt is in de ene regio groter dan in de andere. Met name in de grote steden is sprake van forse prijsstijgingen en ziet niet iedereen zijn woonwensen gerealiseerd. Ik realiseer mij dat het voor sommige huishoudens door de stijgende huurprijzen en krapte op de woningmarkt lastiger is een betaalbare woning te vinden. Dit wordt het meest effectief verholpen door meer passende woningen toe te voegen aan de huur- en koopvoorraad, zodat het aanbod toeneemt. Om deze behoefte aan woningen te accommoderen hebben diverse partijen zoals Aedes, Bouwend Nederland en IVBN met BZK in de Woonagenda de ambitie uitgesproken om jaarlijks 75 duizend te woningen realiseren. In samenwerking met betrokken partijen ben ik volop bezig met het versnellen en vergroten van de woningbouw, bijvoorbeeld via de Woondeals met regio’s waar het woningtekort het groots is.
Naast het versnellen van de woningbouw richt ik me zowel op de aanpak van excessieve huren die het gevolg zijn van de krappe woningmarkt als de beschikbaarheid van betaalbaar woningaanbod. In mijn brief aan uw Kamer over mensen met een middeninkomen op de woningmarkt van 4 juli 2019 ga ik in op deze maatregelen1.
Hoeveel mensen verdienen momenteel teveel voor een sociale huurwoning, maar kunnen geen woning in de vrije sector vinden binnen de grens van 30 procent van hun salaris, het percentage dat -stevig maar nog net- financieel verantwoord wordt geacht?
Het is niet goed mogelijk op basis van dergelijke criteria eenduidig vast te stellen wie wel en wie niet enkel is aangewezen op de vrije huur- of sociale huursector. Een aanzienlijk deel van de mensen die niet tot de DAEB-inkomensgroep behoren, woont bijvoorbeeld in de koopsector. Ook een deel van de DAEB-inkomensgroep voor sociale huur woont in een koopwoning. Bovendien heeft ook een aanzienlijk deel van de particuliere huursector huurniveaus onder de liberalisatiegrens. Ook spelen individuele preferenties van huishoudens een rol hoeveel zij wensen uit te geven aan een woning.
Dat neemt niet weg dat met name in gespannen woningmarktregio’s een toenemend aantal huishoudens meer moeite heeft om een betaalbare, passende woning te vinden. Daarom zet ik in om de toegankelijkheid van de woningmarkt te verbeteren met het in antwoord 1 genoemde brede pakket aan maatregelen en regionale bouwafspraken.
Kunt u toelichten hoe alle andere Europese lidstaten de afbakening van de «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen» voor sociale huisvesting hebben ingericht?
De genoemde afbakening van de «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen» voor sociale huisvesting is in het DAEB-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU) gedefinieerd als «voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden».
Indien bij nieuwe staatssteun voor sociale huisvesting wordt voldaan aan de afbakening en aan de overige voorwaarden van het besluit, dan hoeft de steun niet te worden gemeld aan de Europese Commissie (EC). Voor zover uit bekende beschikbare stukken en informatie van verschillende lidstaten is af te leiden, hebben 17 van de 28 EU-lidstaten sociale huisvesting als DAEB aangemerkt en geven invulling aan deze afbakening. 15 van deze 17 EU-lidstaten hanteren inkomensgrenzen. Over de wijze hoe deze lidstaten deze afbakening hebben vormgegeven zal ik u nader informeren, omdat het ook van belang is inzichtelijk te maken wat de institutionele situatie op de verschillende woningmarkten is (zoals mate en wijze van overige regulering, aandeel sociale huisvesting) en onder welke voorwaarden en voor welke activiteiten steun wordt verleend. Dit integrale overzicht is voor zover bekend niet beschikbaar en zal moeten worden samengesteld.
Zijn er lidstaten die gebruik maken van een andere afbakening dan een op basis van het inkomen?
Voor zover bekend worden in 2 van de 17 lidstaten die de sociale huisvesting als DAEB hebben aangemerkt, geen inkomensgrenzen gehanteerd. Over de wijze hoe deze lidstaten deze afbakening hebben vormgegeven informeer ik u nader.
Wat is het percentage inwoners dat gebruik maakt van financieel door de overheid gesteunde woningen in andere Europese lidstaten?
Overheidssteun kan in Europese lidstaten die een sociale huursector kennen, onder andere plaatsvinden in de vorm van subsidie, overheidsleningen, belastingvoordeel, overheidsgarantie en huurtoeslag. Data over percentages van inwoners in Europese lidstaten die wonen in woningen die financieel door de overheid gesteund worden is voor zover bekend niet beschikbaar. In sommige Europese lidstaten spelen overheden geen ondersteunende rol in de financiering van sociale huurwoningen en komt financiering tot stand zonder overheidsgaranties. In andere lidstaten wordt doorgaans enkel een deel van de financierings- of exploitatiekosten door de overheid gedekt. Wel zijn er gegevens beschikbaar over het percentage sociale woningbouw in relatie tot de gehele woningvoorraad2, waaronder ook deels door de overheid gesteunde huurwoningen vallen. Hieruit blijkt dat in de meeste lidstaten het aandeel sociale huurwoningen klein is. In ongeveer de helft van de lidstaten ligt het aandeel op minder dan 5% en het grootste deel op minder dan 10%. Alleen in Nederland (30%), Oostenrijk (24%), Denemarken (20,9%), Frankrijk (16,8%), Zweden (19%) en het VK (17,6%) ligt het aandeel sociale huurwoningen boven de 10%.
Bent u bekend met de antwoorden op de schriftelijke vragen die Europarlementariër Agnes Jongerius heeft gesteld aan Commissaris Vestager op 16 mei 2018 over de middeninkomens in de knel op de Nederlandse woningmarkt? Hoe oordeelt u over haar antwoord dat Nederland zelf haar eigen sociale huisvesting kon inrichten aan de hand van een ruime beoordelingsmarge? En hoe oordeelt u over haar antwoord dat de Europese Commissie alleen tussenbeide mag komen om te controleren of er kennelijke fouten zijn gemaakt wat betreft de definitie van sociale huisvesting?
Hoe verklaart u het verschil in de interpretatie van de ruimte tot implementatie van Europese wetgeving? Waar Commissaris Vestager aangeeft dat Nederland een «ruime beoordelingsmarge» had, schreef u «geen volledige vrijheid» te hebben?
Ja, ik ben bekend met deze antwoorden. Sociale huisvesting kan door de lidstaat aangemerkt worden als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) en ter compensatie van de kosten voor het beheer van de opgedragen taak kunnen op grond van artikel 106 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verschillende vormen van staatssteun worden verleend. Staatssteun is in principe verboden onder artikel 107(1) VWEU. Een van de fundamentele doelen van dit verdrag is namelijk om een interne market te creëren waarin mededinging niet wordt verstoord. Dat gebeurt via staatssteun wel, omdat het een economisch voordeel geeft aan de ontvanger. Alle organisaties binnen de EU die economische activiteiten uitvoeren, zowel publiek als privaat, zijn onderworpen aan het mededingingsrecht. Staatssteun is onder bepaalde omstandigheden toegestaan als onderbouwd kan worden dat het nodig is om bepaalde maatschappelijke doelen te behalen. EU-lidstaten moeten iedere vorm van staatssteun aan de Europese Commissie (EC) melden, tenzij hiervoor een vrijstelling van de aanmeldingsplicht geldt. Diensten die als DAEB zijn aangemerkt en voldoen aan de voorwaarden van het DAEB-vrijstellingsbesluit, hoeven niet te worden gemeld, indien wordt voldaan aan art.106 VWEU en het DAEB-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU). Voor sociale huisvesting betekent dit dat de diensten in ieder geval moeten worden geboden aan «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden» (2012/21/EU, overweging 11). De rol van de EC hierbij is dat zij ervoor zorgen dat de mededingingsregels worden gerespecteerd. Concreet betekent dit dat de EC, zoals in het antwoord van Commissaris Vestager is vermeld, kan controleren op kennelijke fouten wat betreft de definitie van sociale huisvesting. Dit betekent dat er geen volledige vrijheid bestaat voor de lidstaat wat betreft de definitie van sociale huisvesting.
In Nederland geldt dat de voorwaarden waaronder corporaties in aanmerking komen voor bestaande steunmaatregelen zijn vastgelegd in de beschikking van de EC van 2009. Andere lidstaten kennen niet zo’n specifiek besluit los van het DAEB-vrijstellingsbesluit. Een van de voorwaarden uit de beschikking betreft de inkomensgrens. Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij staatssteun wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De inkomensgrens die in Nederland gehanteerd wordt is tot stand gekomen na overleg met de Europese Commissie en uw Kamer.3 Zoals uit het antwoord van Commissaris Vestager blijkt, had de EC te beoordelen of er sprake was van kennelijke fouten en was er daarmee geen volledig vrijheid voor Nederland om deze grens zelf te bepalen.
Hoe definieert u «volledige vrijheid»? Welke vrijheid had u binnen de ruime beoordelingsmarges? Zou Nederland de vrijheid hebben gehad om binnen de ruime beoordelingsmarges van de Europese Commissie een inkomensgrens van 50.000 euro vast te stellen? Wat is de ruimst mogelijke inkomensgrens die zou vallen binnen de ruime beoordelingsmarges van de Europese Commissie?
Zoals hiervoor toegelicht ziet de EC erop toe dat lidstaten zich houden aan staatssteun- en mededingingsregels en controleert zij in dat kader de afbakening. Er was een beoordelingsmarge in de zin dat Nederland zelf voorstellen kon doen, maar er was geen volledige vrijheid in de zin dat de EC de voorstellen beoordeelde.
Hoe verklaart u de verschillende interpretaties van de regels met betrekking tot de inrichting van de woningmarkt door de verschillende Europese lidstaten?
Zie mijn antwoord op vraag 8 voor de definitie van volledige vrijheid en waarom Nederland geen volledige vrijheid heeft gehad. Het is niet met zekerheid te zeggen welke grens de EC nog net wel en welke net niet meer zou hebben aanvaard, maar bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, lerland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de lerse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel op dat moment werd toegepast. De grens van € 33.000 is toentertijd tot stand gekomen om de beginnende agent, verpleegkundige en onderwijzer binnen de toewijzingsnorm van een sociale huurwoning te laten vallen4 en is door het kabinet – inclusief een indexering – geaccepteerd, mede omdat het modale inkomen in Nederland op ongeveer € 35.000 lag. Duidelijk is dat met de huidige grens een groot deel van de Nederlandse huishoudens in aanmerking komt voor een sociale huurwoning (43%). Bij een verhoging van de inkomensgrens neemt dat aandeel toe. Bij het gegeven aantal sociale huurwoningen zal dit gevolgen hebben voor de slaagkansen van huishouden met een laag inkomen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer over mensen met een middeninkomen op de woningmarkt is aangegeven5, zoek ik daarom in mijn voorstel voor de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens naar een balans tussen betaalbaarheid en beschikbaarheid.
Bent u zich ervan bewust dat de Europese Commissie alleen kan oordelen over het goed of fout zijn van een afbakening voor sociale huisvesting en niet kan aangeven hoeveel marge er is voor de afbakening? Zo ja, waarom verwijst u naar de goedkeuring van de Europese Commissie als verantwoording van de vastgestelde inkomensgrens?
Zoals ook in bovenstaande antwoorden toegelicht verschilt de situatie op de woningmarkt in de lidstaten en heeft niet iedere Europese lidstaat de regulering en ondersteuning van de nationale woningmarkt hetzelfde ingericht, waardoor dezelfde Europese kaderregels met betrekking tot staatssteun ook tot verschillende doorvertalingen in de afzonderlijke lidstaten kunnen leiden.
Deelt u de mening dat een steeds grotere groep mensen met een inkomen boven de huidige inkomensgrens in de huidige overspannen woningmarkt geen huisvesting kan vinden in de vrije sector? Zo ja, vindt u ook dat gesteld kan worden dat de openbare behoefte aan sociale huisvesting groter is dan voorzien met de huidige Diensten van algemeen economisch belang (DAEB) inzake sociale huisvesting? En zo ja, deelt u de mening dat een verruiming van de inkomensgrenzen mogelijk is zonder dat de DAEB inzake sociale huisvesting verder gaat dan de openbare behoefte en dus mogelijk is binnen de Europese wetgeving?
De Europese Commissie kan oordelen over het goed of fout zijn van een afbakening voor sociale huisvesting. In de beoordeling van de bestaande steunmaatregelen die uitmondde in de beschikking van 2009 betekende dit dat de EC de inkomensgrens en de overige voorwaarden die werden verbonden aan de bestaande steunmaatregelen moest beoordelen en heeft aanvaard.
Het voorlopig akkoord over de import van kippenvlees uit Oekraïne |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de Europese Commissie met de Oekraïense regering een voorlopig akkoord heeft bereikt waarbij de hoeveelheid kip die tariefvrij van Oekraïne naar Europa mag gaan wordt verhoogd van 20.000 ton naar 70.000 ton, en dat tariefvrije import van kippenborsten met vleugel en vel niet meer mogelijk is?1
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het voorlopige akkoord?
Hoeveel kippenborst met vleugel en vel is in 2018 vanuit Oekraïne geëxporteerd naar Europa?
Is de veronderstelling juist dat deze hoeveelheid vergelijkbaar is met de verhoging van het tariefvrije contingent met 50.000 ton, en dat wanneer het extra tariefvrije contingent ingevuld wordt met het relatief minder zwaar wegende borstfilet zonder bot er de facto sprake zal zijn van meer Oekraïense kipfilet op de Europese markt?
Hoe waardeert u deze «legalisering» van tariefvrije import die nooit de bedoeling was geweest en de positie van de Nederlandse pluimveehouderij en haar investeringen in dierenwelzijn en milieu ondermijnt?
Het kabinet zal het concept Raadsbesluit ten behoeve van goedkeuring met ondertekening en voorlopige toepassing van de Europese Commissie bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2019 een brief aan Commissaris Hogan gestuurd waarin zorgen worden geuit over de voorlopige uitkomst van de onderhandelingen, in het bijzonder de mogelijke vergroting van het quotum voor pluimveevlees, en het belang van spoedige implementatie door Oekraïne van sanitaire en fytosanitaire (SPS) en dierenwelzijnsregelgeving van de EU. Bijgaand treft u een afschrift aan van deze brief3. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze zorgen ook uitgesproken in de Landbouwraad van 15 april 2019. Daarnaast zal het kabinet zorgen blijven uiten wanneer Oekraïne zich niet aan het Associatieakkoord houdt. Indien Oekraïne SPS- en dierenwelzijnsregelgeving van de EU niet conform afspraken overneemt, dringt Nederland binnen de Raad aan op het bespoedigen hiervan.
Bent u bereid in Europa aan te dringen op aanscherping van de gemaakte afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Toegang tot zorg voor dementerende ouderen met een migratieachtergrond |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ayse (85) uit Enschede heeft Alzheimer, maar waar kan ze terecht?»?1
Ja, dat heb ik.
Heeft u inzicht in of en zo ja, in welke mate dementerende immigrantenouderen vaker en/of langer thuis blijven wonen in plaats van dat zij naar een verpleeghuis gaan? Heeft u tevens inzicht in wat de redenen daarvoor zijn?
Naar schatting zijn er momenteel in Nederland tussen de 254.000 en 270.000 mensen met dementie2. Uit cijfers van Alzheimer Nederland (2014)3 blijkt dat 28.000 mensen met dementie in Nederland een niet-westerse achtergrond hebben. Dit is ruim 10% van het totaal aantal mensen met dementie. Naar verwachting zal het totaal aantal personen met dementie met een niet-westerse achtergrond in de toekomst tweemaal zo snel stijgen als het aantal mensen met een westerse achtergrond vanwege het vaker voorkomen van risicofactoren voor dementie zoals diabetes en cardiovasculaire aandoeningen.
Het is mij bekend dat dementerende immigrantenouderen vaker en ook langer thuis blijven wonen en dat zij hierbij (vaak) terugvallen op hun familie. Volgens cijfers van Alzheimer Nederland uit 2014 woont zelfs 99% van de mensen met dementie met een niet-westerse achtergrond thuis of bij familie. Uit veel reacties blijkt dat familieleden het onder andere «als hun vanzelfsprekende taak» zien om voor hun familielid met dementie te zorgen4. Dit komt voort uit wat zij als hun traditionele en religieuze morele plicht beschouwen. Echter deze opvatting blijkt te verschillen tussen de eerste en tweede generatie. De jongste generatie in Nederland vindt het niet meer zo vanzelfsprekend dat zij zelf alle hulp verlenen. In de praktijk blijkt echter dat ouders toch verwachten dat kinderen voor hen zorgen en dat zij niet door een vreemde verzorgd willen worden.
Ik heb het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) gevraagd om onderzoek te doen naar de stand van zaken van de informele zorg in Nederland. Er is gevraagd specifieke groepen mantelzorgers hierin mee te nemen, waaronder mantelzorgers met een niet-westerse achtergrond. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek begin 2021. Deze zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Op welke wijze wordt er voor zorggedragen dat dementerende migrantenouderen niet «te lang» thuis blijven wonen en indien noodzakelijk tijdig naar een verpleeghuis kunnen? Heeft u inzicht in welke mate «te lang thuis blijven wonen» (mogelijk) aan de orde is?
De specifieke behoeften van groepen dementerende migrantenouderen zijn vaak niet bekend bij gemeenten. Zij weten de benodigde zorg vaak niet (goed) te vinden5. Veel mantelzorgers voelen zich bovendien onzeker in het regelen van zorg en steun voor zichzelf of voor hun familieleden. Ze missen veel informatie, weten niet hoe systemen werken en weten niet hoe ze moeten omgaan met deze onbekendheid.
In mijn programma Langer Thuis zet ik onder andere in op betere maatschappelijke bewustwording van mantelzorg. Ook mantelzorgers en cliënten met een niet-westerse achtergrond moeten weten dat ze er niet alleen voor staan en dat zij recht hebben op zorg en ondersteuning. In het voorjaar van 2018 zijn acht lokale Moeder aan de Lijn meet-ups georganiseerd, waarbij mantelzorgers op basis van de documentaire Moeder aan de Lijn met elkaar in gesprek zijn gegaan en gewezen zijn op lokaal ondersteuningsaanbod. Ik ben voornemens om in 2019–2020 in twintig nieuwe omgevingen dergelijke meet-ups voor mantelzorgers te organiseren. Deze wil ik graag verbreden door het organiseren van enkele doelgroepgerichte meet-ups, waaronder specifiek voor mensen met een niet-westerse achtergrond. Hiermee wil ik onder andere inzicht krijgen in welke mate deze groep (te) lang blijft thuis wonen.
Kunt u zich de in bedoeld artikel omschreven situatie van dementerende immigrantenouderen voorstellen?
Ik kan mij voorstellen dat juist iemand met dementie zich niet prettig voelt in een situatie waarin onvoldoende rekening wordt gehouden met wat hij of zij nodig heeft en waarin geen zorg op maat geboden wordt. De norm voor goede verpleeghuiszorg is persoonsgerichte zorg, dat wil zeggen dat er voldoende zorgverleners zijn die tijd en ruimte hebben om zich te verdiepen in wat bewoners nodig hebben en de zorg op maat aan te bieden. Bij het jongste debat over de verpleeghuiszorg is door mevrouw Ellemeet een motie over cultuurspecifieke zorg ingediend die is aangenomen (Kamerstuk 31 765, nr. 397). Door het Netwerk van Organisaties van Oudere Migranten (Noom) wordt een leidraad voor cultuurspecifieke verpleeghuiszorg opgesteld. De motie heeft als strekking dat de leidraad aan het programma «Thuis in het verpleeghuis» wordt toegevoegd. Het streven van de leidraad is om zorgaanbieders in staat te stellen voldoende en op de juiste wijze rekening te houden met cultuurspecifieke situaties.
Wordt er naar uw mening, bijvoorbeeld in de verpleeghuiszorg, voldoende en op juiste wijze rekening gehouden met die situatie?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt ingespeeld op het gegeven dat het aantal zorgbehoevende migrantenouderen de komende jaren zal toenemen? Bent u bereid tot extra inspanningen op dat vlak? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat zaken als bijvoorbeeld de in het artikel genoemde «schaamcultuur» de noodzaak van goede voorlichting richting (de omgeving van) migrantenouderen als ook richting zorgprofessionals die met hen te maken krijgen belangrijk is? Zo ja, bent u dan bijvoorbeeld bereid tot een voorlichtingscampagne?
De hiervoor genoemde leidraad voor cultuurspecifieke verpleeghuiszorg zal zorgorganisaties ook aanknopingspunten bieden voor de afstemming van hun communicatie met migrantenouderen en hun naasten. De meerwaarde van een algemene voorlichtingscampagne zie ik vooralsnog niet.
Wat kunt u op regionaal niveau doen aan het in het artikel genoemde gebrek aan passende woonzorg voor dementerende migrantenouderen in Twente (maar ook in andere delen van het land)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 strekt de aangenomen motie van mevrouw Ellemeet reeds tot opname van de leidraad die Noom opstelt voor cultuurspecifieke zorg in «Thuis in het verpleeghuis». Met de leidraad kunnen de zorgaanbieders voldoende rekening houden met cultuurspecifieke situaties.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan om tot voldoende passende cultuurspecifieke zorg in verpleeghuizen te komen in elke regio?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Ook jouw medische data liggen nu bij Google’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ook jouw medische data liggen nu bij Google»? Was dit bij u bekend?1 wat is uw reactie daarop?
Ja ik ken dit bericht. Nee, het was mij niet bekend.
Vindt u het zorgelijk dat de medische gegevens van honderdduizenden Nederlandse ziekenhuisbezoekers door bedrijven worden verwerkt en sinds kort in de cloud van Google bewaard worden? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
Zoals ik reeds heb aangekondigd, zal ik onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Zou het volgens u bij de betreffende Nederlanders bekend moeten zijn dat hun persoonlijke gegevens verzameld en verwerkt worden door Medical Research Data Management (MRDM), een van de grootste medische databedrijven van het land? Deelt u de mening van Elektronisch Patiëntendossier (EPD)-expert Van ’t Noordende dat burgers altijd moeten kunnen zien wie de verwerkers van hun data zijn, ook als het gepseudonimiseerde gegevens zijn?
Onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bestaat een informatieplicht; elke verwerkingsverantwoordelijke is verplicht betrokkenen waarvan persoonsgegevens worden verwerkt, duidelijk te informeren over wat er met de persoonsgegevens gedaan wordt en waarom. De ziekenhuizen zijn in deze de verwerkingsverantwoordelijken. Aan de informatieplicht wordt doorgaans invulling gegeven middels een (online) privacyverklaring. In de privacyverklaring moet onder andere de (categorieën van) ontvangers van de persoonsgegevens worden opgenomen, dat wil zeggen de verwerkers zoals MRDM. Subverwerkers worden als dusdanig niet expliciet genoemd.
Is volgens u het pseudonimiseren van patiëntgegevens voldoende om de privacy te beschermen, ook aangezien veel gegevens weer ontsleuteld kunnen worden en het voor Google technisch gezien een fluitje van een cent schijnt te zijn om de anonieme data naar een persoon te herleiden? Gaan ziekenhuizen en artsen aangaande deze kwestie voldoende secuur met de gevoelige informatie om?
Het pseudonimiseren van patiëntgegevens als enige maatregel is in het onderhavige geval niet afdoende. MRDM heeft mij laten weten dat het pseudonimiseren van persoonsgegevens één van meerdere maatregelen is die zijn genomen om de privacy van de betrokkenen te beschermen. MRDM laat weten de data ook dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google.
MRDM heeft mij laten weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie heeft met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming.
Hoe oordeelt u over het risico dat Google aan de haal gaat met de medische gegevens van de honderdduizenden Nederlanders?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de constatering dat Medical Research Data Management voor de wet als zodanig niet bestaat, aangezien het bedrijf volledig opereert in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen en behandelaars? Wat is vervolgens uw reactie op de constatering dat de onderneming als dataverwerker niet verplicht is om toestemming te vragen aan patiënten of om hen te informeren?
Het ziekenhuis is in dit geval verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG. Een verwerkingsverantwoordelijke kan een verwerker inschakelen om bepaalde verwerkingen te doen, in dit geval het bedrijf MRDM. Dat betekent dat deze verwerker in opdracht van het ziekenhuis opereert. De verwerkingsverantwoordelijke moet waarborgen dat hij met een partij in zee gaat die voldoende garanties biedt ten aanzien van passende technische en organisatorische maatregelen opdat de verwerking aan de AVG voldoet (artikel 28 AVG). Er wordt dan een verwerkingsovereenkomst gesloten waarin onder meer het onderwerp en duur van de verwerking, de aard en het doel, het soort persoonsgegevens en verplichtingen worden vastgelegd.
De verplichting voor het informeren van betrokkenen over gebruik en opslag van data ligt bij de verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval de ziekenhuizen.
Deelt u de mening met Medical Research Data Management dat alles veilig is?
Dit oordeel is aan de Autoriteit Persoonsgegevens.
Bent u van plan de Autoriteit Persoonsgegevens te verzoeken de kwestie te toetsen? Zo nee, waarom niet?
De AP heeft mij laten weten een onderzoek te zijn gestart naar de naleving van de verplichtingen die uit de AVG voortkomen bij het betreffende bedrijf.
Ik ben daarnaast voornemens een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata. Ik heb de AP verzocht aan te geven of zij mij hier advies over uit kunnen brengen. De AP heeft mij laten weten dat dit niet binnen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de AP past. Ik zal hiervoor een geschikte, onafhankelijke partij benaderen.
Klopt het dat de Amerikaanse inlichtingendiensten op grond van de Cloud Act zichzelf toegang kunnen verschaffen tot data die op servers van Amerikaanse bedrijven staan? Kunt u garanderen dat bij Google deze medische data nooit onderwerp van onderzoek worden van Amerikaanse diensten?2
De Cloud Act (Clarifying Lawful Overseas Use of Data Act) bevat geen bevoegdheid voor de Amerikaanse overheid tot het toegang verschaffen tot servers van bedrijven behalve indien die gegevens worden aangemerkt als elektronisch bewijs in strafzaken. Hier is een bevel nodig van een Amerikaanse rechter. In de praktijk is het nog niet voorgekomen dat Europese of Nederlandse wetgeving terzijde is geschoven.
De Raad van de EU heeft de Europese Commissie verzocht om voorbereidingen te treffen voor onderhandelingen met de VS over een verdrag naar aanleiding van de Cloud Act. Zodra de Europese Commissie een voorstel zal hebben gedaan voor een onderhandelingsmandaat zal Nederland daarover een standpunt formuleren. (Kamerstuk 32 317, nr. 526)
Zou het niet veel beter zijn als medische data in beheer worden gebracht bij Nederlandse of Europese organisaties zodat ook de desbetreffende wetgeving en bescherming op de data van kracht is?
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Wat is uw (toekomst)visie aangaande de wijze waarop we omgaan met de (steeds groter wordende hoeveelheid) zorgdata?
In mijn brief «Data laten werken voor gezondheid» (Kamerstuk 27 529, nr. 164) geef ik u mijn visie op de omgang met zorgdata. In deze brief heb ik op een zestal thema’s3 actielijnen geformuleerd die nu nader uitgewerkt en ingevuld worden. Aan het einde van dit jaar zal ik u informeren over de voortgang op elke van deze actielijnen.
Het bericht ‘Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: 'Riskant'’ |
|
Rens Raemakers (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: «Riskant»»?1
Ja.
Bent u van tevoren door de betrokken ziekenhuizen of het bedrijf Medical Research Data Management op de hoogte gesteld van het verplaatsen van medische gegevens van patiënten naar de Google Cloud?
Nee, deze verplichting is er ook niet.
Wat is uw mening over deze praktijk? Acht u het een veilige manier van opslaan van medische gegevens?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
MRDM laat mij tevens weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een adequaat mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming die te maken hebben met de overdracht van persoonlijke gegevens van de Europese Unie naar de Verenigde Staten.
MRDM laat daarnaast weten de data dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google. Tenslotte is geregeld dat wanneer beheerders van Google zich vanuit beheerswerkzaamheden toegang verschaffen tot de versleutelde gegevens, MRDM daar melding van krijgt, zodat gecontroleerd kan worden dat Google zich aan wettelijke en contractuele bepalingen houdt.
De verantwoordelijkheid voor het informeren van betrokkenen over de opslag en het gebruik van data ligt bij de betrokken zorginstellingen. Zo ook het in voorkomende gevallen betrekken van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Na de berichtgeving in de media inzake Medical Research Data Management heb ik contact gezocht met de AP. De AP heeft mij laten weten dat ziekenhuizen onder voorwaarden patiëntgegevens in een cloud mogen opslaan, mits voldaan wordt aan de verplichtingen van de AVG.
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Waarom zijn de patiënten niet op de hoogte gesteld van deze praktijk? Is de privacy van de betrokken patiënten voldoende gewaarborgd? Is de Autoriteit Persoonsgegevens op de hoogte gebracht van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Google niet bij de gegevens kan? Is het bekend waar de gegevens precies worden opgeslagen? Is dat in een datacenter in Nederland? Welke wettelijke eisen zijn daarbij van toepassing? Zijn er geen meer privacy-vriendelijke alternatieven die minder risico’s met zich meebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn onder zorgaanbieders de meest gebruikte praktijken van opslag van medische gegevens van patiënten en welke risico’s op het gebied van cyberveiligheid en privacy brengen die verschillende methodes met zich mee?
De meest gebruikte praktijk was/is een eigen (in-house) datacentrum/computer. Wij zien nu een versnelde beweging naar de Cloud, met name bij de kleinere zorgaanbieder als huisartsen, tandartsen, fysiotherapiepraktijken, etc. Een belangrijke overweging daarbij is dat deze zorgaanbieders niet de kennis en de middelen hebben om lokale opslag van patiëntgegevens goed te beveiligen. Dataopslag in de cloud komt derhalve relatief vaak voor in de zorg, juist vanwege de gevoeligheid en behoefte aan professionele informatiebeveiligings- en privacywaarborgen.
Het bericht ‘Patiëntdossiers in te zien door lek bij ziekenhuis OLVG’. |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Patiëntdossier in te zien door lek bij ziekenhuis OLVG»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bewuste artikel. Ik vind het zorgelijk als medische gegevens van patiënten in verkeerde handen vallen. Patiënten moeten te allen tijde kunnen vertrouwen op veilige uitwisseling van hun gegevens. Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van persoonsgegevens. Zij moeten passende maatregelen nemen om ongeoorloofde inzage in patiëntendossiers te voorkomen en adequaat handelen wanneer een datalek zich voordoet.
Wat heeft de Autoriteit Persoonsgegevens ondernomen naar aanleiding van de melding van een datalek door het OLVG? Wat was het oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens met betrekking tot de gedane melding?
De AP heeft mij laten weten deze zaak in onderzoek te hebben genomen.
Deelt u de mening van gezondheidsjurist de heer Hooghiemstra dat het hier om een zeer ernstige zaak gaat waarbij het gevoel van urgentie volstrekt ontbreekt?2
Het is zorgelijk als medische gegevens van patiënten ingezien kunnen worden door personen die niet bevoegd zijn om die gegevens in te zien. Patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat zorgverleners op de juiste wijze met hun gegevens omgaan.
Het OLVG heeft het datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens en heeft maatregelen getroffen. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet vanuit haar toezichthoudende taak toe of voorgenomen maatregelen met gepaste urgentie worden uitgevoerd om binnen afzienbare tijd tot een passend beveiligingsniveau te komen.
Bent u van mening dat het OLVG voldoende en voldoende tijdige maatregelen heeft getroffen om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen?
Zoals ik in mijn beantwoording op vraag 1 heb aangegeven is het treffen van informatieveiligheidsmaatregelen een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen zelf. Zorgaanbieders moeten zich reeds onder meer houden aan een aantal zorgbrede Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN-normen) en voorschriften van de Algemene Verordening Persoonsgegevens (AVG). Daarnaast moeten datalekken of andere ICT-incidenten worden gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Op eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1854) door het Kamerlid Mulder (PVV) over het datalek bij het OLVG heb ik op 13 maart jl. aan uw Kamer gemeld dat het OLVG vrijwel direct na het datalek een melding heeft gemaakt bij de AP en dat het OLVG mij heeft gemeld passende maatregelen te hebben genomen. Het OLVG heeft mij ook gemeld dat het datalek kort daarna direct is opgelost.
Verder heeft het OLVG bevestigd dat er afdoende technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen. Zo meldt men de rechten in het systeem te hebben nagelopen en waar nodig beperkt. De blokkades en waarschuwingen zijn aangescherpt.
Ook heeft het OLVG mij laten weten dat het lopende interne onderzoek naar onrechtmatige inzage in dossiers door onbevoegde werkstudenten in een vergevorderd stadium is. Alle privacy- en veiligheidsrisicogebieden zijn onderzocht, de belangrijkste maatregelen op korte termijn zijn genomen, lange termijn verbeteringen zijn in gang gezet. Het OLVG heeft daarnaast aangegeven dat betrokken patiënten en de AP te zijner tijd over de resultaten van het onderzoek zullen worden geïnformeerd.
Is bekend of een dergelijke situatie zich ook bij andere ziekenhuizen heeft voorgedaan of kan voordoen? Indien dit niet bekend is, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het is mij niet bekend bij welke ziekenhuizen sprake is van soortgelijke situaties. Zoals reeds gemeld bij het antwoord op vraag 1 en 4 zijn ziekenhuizen zelf verantwoordelijk voor het leveren van goede en veilige zorg onder alle omstandigheden. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Uit de informatie die ik ontving van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) blijkt dat in het lopende onderzoek naar de digitale veiligheid in de ziekenhuizen vooral wordt gekeken naar hoe ziekenhuizen storingen en misbruik van data en informatietechnologie proberen te voorkomen. Ook wordt gekeken in hoeverre zij voorbereid zijn om de gevolgen daarvan te beperken. Afhankelijk van de uitkomsten van het OVV-onderzoek, dat ik verwacht in het derde kwartaal van dit jaar, bezie ik of en zo ja welke acties nodig zijn om risico’s op ICT-storingen en/of datalekken in ziekenhuizen te mitigeren.
Deelt u de mening van gezondheidsjurist de heer Hooghiemstra dat het probleem om een diametraal andere aanpak vraagt, om te beginnen met veel meer feitelijk onderzoek ter plekke door de toezichthouders, de Autoriteit Persoonsgegevens, de Inspectie en de functionarissen gegevensbescherming?
De beveiliging van medische gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de individuele ziekenhuizen zelf. De toezichthouders zien erop toe of persoonsgegevens voldoende worden beschermd. Hoe zij het toezicht inrichten is aan de toezichthouders zelf, uiteraard binnen de kaders die zij hebben meegekregen.
Betere richtlijnen voor een lager maatschappelijk OZB-tarief voor bij voorbeeld sportverenigingen en buurthuizen |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «VNG: betere richtlijnen voor maatschappelijk OZB-tarief»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Is het Ministerie van Financiën of het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingegaan op het verzoek van de VNG tot overleg? Zo ja, kunt u aangeven wat de uitkomsten van dit overleg geweest zijn?
Met de VNG ben ik in overleg over deze bepaling waarmee een lager ozb-tarief ingesteld kan worden voor sportaccommodaties, dorpshuizen en andere instellingen met een maatschappelijk belang. De VNG zal allereerst de knelpunten die gemeenten ervaren inventariseren, aan de hand waarvan we nader in gesprek zullen gaan.
Bent u bekend met de volgende passage uit het Regeerakkoord: «Samen met de sportsector en gemeenten willen we de sport in Nederland financieel en organisatorisch versterken»?
Ja, in de zomer van 2018 heeft mijn collega, de Minister voor Medische Zorg en Sport met de sector het Sportakkoord, afgesloten. In dit akkoord zijn alle uitdagingen van de sportsector voor de komende jaren geformuleerd. Mijn collega is met NOC*NSF en de VSG aan het kijken waar inzet nodig is op het financieel en organisatorisch versterken van de sportsector.
Kunt u bevestigen dat het amendement-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 026, nr. 52) gemeenten in staat stelt om hetzelfde te doen, namelijk sport, maar ook andere maatschappelijke organisaties financieel te versterken?
Gemeenten hebben meerdere mogelijkheden om sportverenigingen en andere maatschappelijke organisaties te ondersteunen. De toepassing van het lagere ozb-tarief is één van deze mogelijkheden. In het artikel geeft de VNG aan te twijfelen of de toepassing van het lagere ozb-tarief wel het juiste middel is ter ondersteuning, gelet op de uitvoerbaarheid en mogelijke rechtsongelijkheid die door de maatregel ontstaat. Te meer er ook andere mogelijkheden beschikbaar zijn zoals het verstrekken van een subsidie.
Deelt u de mening dat sportverenigingen, dorpshuizen en andere maatschappelijke organisaties (SBBI’s) en goede doelen (ANBI’s) geen bedrijven zijn en dat het rechtvaardig is als gemeenten de vrijheid hebben om deze organisaties anders te belasten dan commerciële bedrijven?
In de onroerendezaakbelasting wordt onderscheid gemaakt tussen de categorieën woningen en niet-woningen. Belastingheffing vindt derhalve plaats naar gelang het object en niet het subject. De invoering van het lagere ozb-tarief voor sportverenigingen e.a. sluit niet aan bij het objectieve karakter van deze heffing. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 brengt de VNG de hierdoor ontstane knelpunten in kaart.
Bent u bereid om met de VNG mee te denken om de mogelijkheden voor een lager OZB-tarief voor maatschappelijke organisaties te verwerken in de modelverordening, zodat gemeenten geholpen zijn bij de afweging en de juridische gevolgen van een lager OZB-tarief voor sportverenigingen, dorpshuizen, SBBI’s en ANBI’s?
Tijdens de gesprekken met de VNG zal worden bezien waar de knelpunten zich bevinden en welke oplossingen daarvoor mogelijk en wenselijk zijn.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat kleine gemeenten met erfgoed hulp nodig hebben |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het advies van de Raad voor Cultuur dat kleine gemeenten meer hulp en mogelijkheden moeten krijgen om hun erfgoed te kunnen beschermen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beschermen van cultureel erfgoed ook juist in kleinere gemeenten van belang is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de Raad voor Cultuur (hierna de raad) van mening dat een goede erfgoedzorg in iedere gemeente, ongeacht de grootte, van belang is en dat hiervoor genoeg kennis, kunde en capaciteit beschikbaar moet zijn. De raad spoort in zijn advies gemeenten aan om ervoor te zorgen dat zij voldoende kennis in huis hebben.
Deelt u de mening van de Raad voor Cultuur dat het voor kleinere gemeenten makkelijker moet worden om dit erfgoed te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
De raad geeft in zijn advies aan dat het belangrijk is dat met name kleinere gemeenten door het Rijk en provincies worden ondersteund bij de omgang met erfgoed en het opstellen van omgevingsvisies. Ik onderschrijf het belang van ondersteuning van gemeenten en draag hier op verschillende manieren aan bij. Ik ondersteun de Erfgoedacademie die cursussen verzorgt voor onder meer gemeenteambtenaren over diverse aspecten van de erfgoedzorg en draag met provincies bij aan het netwerk van steunpunten cultureel erfgoed. Daarnaast adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gemeenten bij transformaties van monumenten en helpt hen bij hun erfgoedzorgtaken door middel van kennisproducten zoals (verwachtings)kaarten, kennisplatforms en handreikingen. Samen met de provinciale steunpunten cultureel erfgoed worden bijeenkomsten georganiseerd om gemeenten te ondersteunen bij het opstellen van omgevingsvisies.
Wanneer komt u met een voorstel om kleinere gemeenten meer geld en mogelijkheden te geven om hun culturele erfgoed te kunnen beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te overleggen met de Minister van Binnenlandse Zaken en/of de provincies hoe de rol van provincies vorm kan krijgen, bijvoorbeeld bij de omgevingswet, om deze gemeenten te kunnen ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik werk reeds nauw samen met provincies, gemeenten en het Ministerie van Binnenlandse zaken. Zij zijn ook partners in de Erfgoeddeal, waarbinnen afspraken gemaakt worden over het benutten van erfgoed bij grote ruimtelijke opgaven. Met provincies en de provinciale steunpunten voer ik structureel overleg, waarin ook de ondersteuning van gemeenten bij het opstellen van Omgevingsvisies regelmatig aan de orde komt.
Specifiek ten aanzien van de Omgevingswet maak ik gebruik van een expertgroep, waarin naast veldpartijen ook de provincies vertegenwoordigd zijn.
Ik kom op het verzoek van uw Kamer met een schriftelijke reactie op het advies van de Raad voor Cultuur, waarin ik nader in zal gaan op de wijze waarop ik gemeenten ondersteun. Dit advies zal ik in mei aan uw Kamer sturen.
Een visumplicht voor Albanezen |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Visumplicht voor Albanees»?1
Ja
Wat is op dit moment de aard en omvang van de in het bericht geschetste probleem van criminele Albanezen in Nederland? Ziet u net als de politie een toename van dit probleem? Welke cijfers liggen hieraan ten grondslag?
Het aantal geregistreerde incidenten met personen met de Albanese nationaliteit is in absolute en relatieve aantallen laag. Het aandeel zware delicten met een georganiseerd karakter is binnen deze groep relatief hoog. Na een stijging naar 710 door de politie geregistreerde Albanese verdachten in 2016 is in 2017 het aantal geregistreerde verdachten gedaald naar 499. Die daling zet zich voort in 2018 naar 476. Hieruit blijkt niet dat er sprake is van een toename van het aantal Albanese verdachten.
Het aantal Albanese criminelen in de georganiseerde drugscriminaliteit is zorgelijk en heeft de volle aandacht van het kabinet zowel in het binnenlands als het buitenlands beleid. Gezien bovenstaande ontwikkelingen deel ik niet de mening dat in algemene zin sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico. Wel is het zaak gezien de ontwikkelingen rondom de Albanese criminelen in de georganiseerde drugscriminaliteit, hier specifiek aandacht voor te hebben en werk te maken van een stevige aanpak. Bij de beantwoording van de vragen negen en tien wordt teruggekomen op de vraag over herinvoering van de visumplicht.
Deelt u de mening dat sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico voor Nederland? Zo ja, ziet u hierin een grond voor herinvoering van de visumplicht voor personen met de Albanese nationaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit probleem al langer op de agenda staat, maar dat er steeds geen actie wordt ondernomen, zie bijvoorbeeld de brief van 18 december 2017?2
De problematiek rondom criminele Albanezen heeft reeds enkele jaren de aandacht van het kabinet. Hierbij is langs verschillende sporen actie ondernomen. Op 23 mei 2018 is een «Letter of Intent combatting International crime» getekend, als begin van een nauwere samenwerking tussen Nederland en Albanië om de effecten van criminaliteit veroorzaakt door Albanezen in Nederland te verminderen. Bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit wordt specifiek ingezet op de georganiseerde drugscriminaliteit, criminele Albanezen die zich bezighouden met drugscriminaliteit maken van deze aanpak onderdeel uit.
Erkent u dat het aantal personen met de Albanese nationaliteit dat zich in Nederland ophoudt en daarbij de verblijfstermijn overschrijdt, substantieel is toegenomen sinds de visumliberalisatie? Kunt u dat met feiten en cijfers onderbouwen? Ziet u hierin een grond voor herinvoering van de visumplicht voor personen met de Albanese nationaliteit? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen jaren is het uitvoeringskader rond het registreren van vreemdelingen die hun verblijfstermijn overschrijden, de zogenoemde «overstayers», een aantal keer gewijzigd. Hierdoor zijn er geen vergelijkbare cijfers beschikbaar over de periode 2009–2019. De implementatie van het Europese in- en uitreissysteem (EES) zal bijdragen om beter inzicht te krijgen in het aantal overstayers. In het EES zullen in de toekomst de gegevens inzake in- en uitreis van onderdanen van derde landen, en dus ook Albanezen, die de buitengrenzen van het Schengengebied overschrijden, worden geregistreerd.
Kunt u bevestigen dat sprake is van een lage erkenningsgraad als het gaat om asielaanvragen van personen met de Albanese nationaliteit? Kunt u dat met cijfers onderbouwen?
Onderstaand vindt u een overzicht van het aantal asielaanvragen en inwilligingen van asielaanvragen van Albanezen.
Jaar
Aantal aanvragen in NL
Inwilligingen
2009
15
0
2010
15
0
2011
20
0
2012
15
0
2013
30
0
2014
85
0
2015
1.005
0
2016
1.665
5
2017
365
0
2018
550
0
Bron: Eurostat
Uit de tabel blijkt dat er geen sprake is van een toename van het aantal asielaanvragen rond de tijd van de visumliberalisatie in 2010. Er is wel een flinke toename van het aantal asielverzoeken van Albanezen ten tijde van de hoge asielinstroom waar Nederland in 2015 en 2016 mee te maken had. Mogelijk hebben Albanezen meegelift op de hoge instroom van migranten in de EU in die jaren. Duidelijk is dat door de jaren sprake is van een lage erkenningsgraad. Afgewezen asielzoekers dienen, liefst zelfstandig, anders gedwongen, al dan niet via vreemdelingenbewaring, Nederland te verlaten. Het kabinet zet dan ook in de eerste plaats in op samenwerking tussen Albanië en Nederland op het gebied van terugkeer en ontmoediging van het aanvragen van asiel door Albanezen. Deze samenwerking verloopt goed.
Kunt u bevestigen dat sinds de visumliberalisatie sprake is van een toename van asielaanvragen van personen met de Albanese nationaliteit? Kunt u dat met cijfers onderbouwen? Ziet u hierin – in combinatie met de lage erkenningsgraad – een grond voor herinvoering van de visumplicht? Zo nee, waarom niet? 8. Kunt u bevestigen dat sprake is van een substantiële toename van irreguliere migratie van personen met de Albanese nationaliteit sinds de visumliberalisatie? Kunt u uw antwoord met feiten en cijfers onderbouwen? Ziet u hierin een grond voor herinvoering van de visumplicht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat er genoeg redenen zijn om de visumplicht voor personen met de Albanese nationaliteit zo snel mogelijk weer in te voeren? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Onderstaand vindt u een overzicht van het aantal grensgeweigerden en in het kader van binnenlandse vreemdelingentoezicht aangetroffen Albanezen in Nederland.
Jaar
Grensweigeringen in NL
Illegaal aangetroffen in NL
2009
15
75
2010
15
75
2011
25
65
2012
50
100
2013
40
100
2014
105
130
2015
185
155
2016
200
370
2017
285
395
Bron: Eurostat
Over 2018 zijn nog geen geaggregeerde cijfers beschikbaar bij Eurostat. In 2018 heeft de KMar 190 grensweigeringen geregistreerd. Het aantal vreemdelingen met Albanese nationaliteit dat illegaal is aangetroffen in het grensgebied bedraagt 100. Uit de tabel blijkt dat er sprake is van een stijging van het aantal grensgeweigerde en illegaal in Nederland aangetroffen Albanezen.
Een andere vorm van irreguliere migratie zijn inklimmers. Het aantal Albanese inklimmers dat de KMar aantrof in 2017 bedroeg circa 640. In 2018 was dit aantal rond 410. Ook de politie treft inklimmers aan. Cijfers hierover zijn vooralsnog alleen beschikbaar voor de Rotterdamse haven. Het gaat om circa 25 Albanese inklimmers per maand. De politie is bezig met het verbeteren van de datakwaliteit zodat cijfers van de politie en de KMar over inklimmers binnenkort gecombineerd kunnen worden tot één landelijk beeld.
Om irreguliere migratie vanuit Albanië aan te pakken, heeft het kabinet verschillende maatregelen genomen. Zo is Nederland in 2017 samen met België en IOM een ontmoedigingscampagne gestart in Albanië. Begin deze week bracht Staatssecretaris Harbers een bezoek aan Albanië dat in het teken stond van het tegengaan van irreguliere migratie. Ook is het toezicht van de KMar en de politie aan de maritieme grensdoorlaatposten en in en rondom de havengebieden geïntensiveerd en werkt Nederland op operationeel niveau samen met België, het Verenigd Koninkrijk maar ook Albanië om het fenomeen van inklimmers te bestrijden.
Waarom is nog geen beroep gedaan op de noodremprocedure? Bent u van mening dat de problematiek niet ernstig genoeg is? Kunt u dit toelichten?
In 2010 is de visumplicht voor burgers met de Albanese nationaliteit afgeschaft, nadat was vastgesteld dat Albanië voldoet aan de voorwaarden hiervoor. Jaarlijks wordt gemonitord of Albanië nog steeds voldoet aan deze voorwaarden. In december jl. oordeelde de Commissie nog dat Albanië meer werk moet maken van criminaliteitsbestrijding, maar dat aan de voorwaarden die eerder tot afschaffing van de visumplicht hebben geleid nog steeds wordt voldaan.3 Voor de effectieve inzet van de noodremprocedure en herinvoering van de visumplicht voor burgers van Albanië is voldoende draagvlak binnen de EU nodig. Daar is op dit moment geen sprake van.
Dit betekent niet dat het kabinet de ogen sluit voor de zorgelijke gegevens rondom Albanese burgers in Nederland. Het kabinet handelt hier actief naar, zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt. Het kabinet heeft daarbij de afgelopen jaren stevig ingezet op onder andere samenwerking t.a.v. grensoverschrijdende criminaliteit, en versterking van de rechtsstaat in Albanië, zowel binnen het EU-toetredingstraject als bilateraal. De medewerking van de Albanese autoriteiten is goed en de bereidheid tot samenwerking op het gebied van bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en terugkeer groot. Het kabinet kiest er daarom voor om die samenwerking effectief te gebruiken en verder te versterken.
De inzet van de noodremprocedure blijft als instrument voor het kabinet echter in beeld. Bij het uitblijven van voldoende resultaat zal het kabinet de inzet hiervan opnieuw bezien.
Het bericht ‘Hier heeft Bram geen toekomst’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hier heeft Bram geen toekomst»?1
Ja.
Bent u bekend met het aantal boeren(gezinnen) dat de afgelopen jaren is geëmigreerd naar het buitenland? Zo ja, hoeveel zijn dit er sinds 2015 en naar welke landen emigreren deze boeren? Zo nee, wat is de reden dat het Ministerie van LNV en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geen cijfers hebben bijgehouden van het aantal geëmigreerde boeren na 2015?
Exacte en betrouwbare gegevens over emigrerende boeren(gezinnen) zijn niet eenvoudig vast te stellen. Op basis van een koppeling tussen gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en gegevens uit de gecombineerde opgave (landbouwtelling) heeft het CBS de volgende cijfers ter beschikking gesteld: in de jaren 2010 tot en met 2015 zijn in totaal 100 boeren gemigreerd. In 2016 zijn 5 boeren gemigreerd.
Cijfers over de jaren 2017 en 2018 kon het CBS nog niet geven.
Er dient bij deze cijfers te worden opgemerkt dat ze een ondergrens vormen, het reële aantal ligt vermoedelijk hoger – zo spreken marktpartijen die emigrerende boeren begeleiden van «enkele tientallen» per jaar. Het vertrek van boeren(gezinnen) naar het buitenland is met de bestaande systemen niet in alle gevallen in de statistieken te vangen.
Bovenstaande emigratiecijfers hebben alleen betrekking op boeren in Nederland die hun bedrijf hier beëindigd hebben en een nieuwe start in het buitenland hebben gemaakt. Zo laten deze cijfers geen emigrerende zonen en dochters van boeren zien die een bedrijf in het buitenland opzetten (zonder dat er bedrijfsbeëindiging in Nederland plaatsvindt). Daarnaast zijn er gevallen bekend van nevenbedrijven die in het buitenland worden opgezet. In deze gevallen spreken we van «semigratie» en dat zit ook niet in deze cijfers.
Wat vindt u van de toenemende interesse onder boeren voor emigratie?
Uiteraard vind ik het geen goede zaak als de emigratie wordt veroorzaakt door overheidsbeleid. Er blijken in de praktijk echter vele redenen voor emigratie te noemen, waaronder de fysieke beperkingen waar een bedrijf mogelijk tegenaan loopt als het in Nederland wil uitbreiden. Daar kan de overheid weinig aan doen.
Welke maatregelen neemt u om te stimuleren en faciliteren dat de Nederlandse boer genoeg kansen en mogelijkheden heeft om zijn bedrijf in Nederland voort te zetten en zich niet genoodzaakt hoeft te voelen om voor het runnen van een rendabel bedrijf de grens over te gaan?
Ik vind het erg belangrijk dat boeren en tuinders een goed inkomen kunnen verdienen, dat zij kunnen innoveren en dat zij gezonde bedrijven in stand kunnen houden en door kunnen geven. Dat is ook een van de doelen uit de LNV-visie. Zo zet ik mij onder andere in om de positie van de boer in de keten te versterken (Kamerstuk 28 625, nr. 257) en creëer ik met het bedrijfsovernamefonds financiële ruimte om op het moment van en vlak na bedrijfsovername te investeren in duurzame bedrijfsontwikkeling. Ondersteuning van het bedrijfsovernameproces door middel van coaching en versterking van het agrarisch ondernemerschap door opleiding vergroten het toekomst- en continuïteitsperspectief voor jonge boeren. Een nadere uitwerking van de versterking van de economische positie van boeren en tuinders volgt in de Kamerbrief over het Realisatieplan van de LNV-visie welke binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd.
Deelt u de mening dat we trots moeten zijn op de Nederlandse landbouw en tuinbouw en dat het signaal dat er een toenemende interesse is onder boeren om te emigreren een zorgelijk signaal is, dat aangeeft dat (een deel van) de Nederlandse boeren en tuinders deze trots niet als zodanig ervaren? Zo nee, hoe verklaart u dan het stijgende aantal boeren dat emigreert? Zo ja, bent u bekend met de achterliggende redenen voor de emigratie?
Ik vind inderdaad dat we trots kunnen zijn op de Nederlandse land- en tuinbouw. Dat dit niet altijd zo wordt ervaren is zorgelijk. Zoals ik ook in mijn LNV-visie heb gepresenteerd, moet de waardering van ons voedsel groter worden. Het is belangrijk dat de waardering voor het voedsel en het werk van de boer wordt verhoogd en daar zet ik mij voor in.
Kunt u, naast het aantal boeren dat emigreert, ook uiteenzetten hoeveel boeren stoppen vanwege het niet hebben van voldoende toekomstperspectief en het niet hebben van een opvolger?
Exacte cijfers over het aantal boeren dat stopt met als reden het niet hebben van voldoende toekomstperspectief of het niet hebben van een opvolger, zijn er niet. Indicatoren als het opvolgingscijfer en het continuïteitspercentage zeggen echter wel iets over de trend. Uit de meest recente cijfers van Wageningen Economic Research blijkt dat in de periode 2012–2016 de belangstelling voor bedrijfsopvolging is toegenomen. Het opvolgingscijfer – dat wil zeggen het aandeel van bedrijfshoofden van 51 jaar of ouder met een opvolger – is gestegen van 34% in 2012 tot 39% in 2016. Het deel van de bedrijven in de land- en tuinbouw dat op de middellange termijn – tien à vijftien jaar – naar verwachting zal worden voortgezet (het continuïteitspercentage) lag zowel in 2012 als in 2016 op 64%. Dat wil zeggen dat op de middellange termijn naar verwachting 36% van de bedrijven zal worden beëindigd. Dat komt neer op een geschatte jaarlijkse afname van circa 2,4%. De ontwikkeling van het aantal bedrijven is en wordt nog steeds vooral bepaald door het stoppen bij generatiewisseling.2
Herkent u zich in het beeld dat de Nederlandse boer moeite heeft met het rendabel maken en houden van een onderneming vanwege de regeldruk en andere kostprijsverhogende factoren als fosfaatrechten, grondprijzen en mestafzet? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe verklaart u de signalen als het groter wordende aantal boeren(gezinnen) dat emigreert?
Het verbeteren van de inkomenspositie van de boer is niet voor niets een aandachtspunt binnen de LNV-visie. Er zijn vele factoren van invloed op de financiële positie van ondernemingen. Bijvoorbeeld, zoals u ook noemt, komen wanneer een melkveehouder zijn bedrijf wil uitbreiden de kosten voor grond en fosfaatrechten bovenop de investeringen die vaak voor stallen gedaan moeten worden. Dit is mede het gevolg van het bereiken van de grenzen van de milieugebruiksruimte. Het is aan de ondernemer zelf te besluiten in hoeverre hij deze kosten kan dragen en of een uitbreiding, dan wel het voortzetten van zijn bedrijf, (in Nederland) rendabel is. Daar waar het kan, zet ik me er voor in om de regeldruk en daarmee de last voor ondernemers te verminderen, zoals bijvoorbeeld via het traject herbezinning mestbeleid.
Kunt u een overzicht geven van de toename van de regeldruk uitgesplitst per sector over de afgelopen twee jaar?
Het gehele kabinet richt zich met het programma «Merkbare betere regelgeving en dienstverlening 2018–2021» op het verbeteren van de regelgeving en dienstverlening van de overheid. Het verminderen van de ervaren regeldruk in de agrarische sector is daar onderdeel van. Binnenkort wordt uw Kamer per brief een overzicht van de voortgang van dit interdepartementale programma, uitgesplitst per ministerie, toegezonden.
Tot slot geeft mijn brief van 3 april jl. aan uw Kamer (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2157) over het Agroloket verder inzicht in mijn aanpak van het verminderen van de ervaren regeldruk in de diverse agrosectoren.
Kunt u toelichten of omliggende landen als België, Duitsland en Denemarken ook te maken hebben met een toename in regeldruk en kostprijsverhogende factoren?
Dat is zeker het geval. In Duitsland wordt bijvoorbeeld het mestbeleid verder aangescherpt. Onlangs nog (begin april) demonstreerden meer dan 6.000 Duitse boeren tegen deze aanscherping. Onder druk van de Brusselse Nitraatrichtlijn moeten de Duitse landbouwers extra maatregelen nemen.
Het parlement van het Vlaamse gewest heeft op 22 mei jl. ingestemd met het zesde Mestactieplan (MAP 6). Hoewel de lat voor boeren en tuinders heel hoog wordt gelegd, heeft de Boerenbond aangegeven het plan te verdedigen vanuit het besef dat de strenge maatregelen nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren.
Om verschillende redenen gaat het in economisch opzicht de laatste jaren niet goed met de Deense boeren. De schuldenlast, vaak met variabele rente, is nog steeds de achilleshiel van veel bedrijven. De droogte heeft ervoor gezorgd dat nog meer bedrijven hun schuld niet meer konden terugbetalen. De liberale regering van de afgelopen jaren heeft serieus gekeken naar beperking van vermeende «goldplating» van EU wet- en regelgeving en de milieuvoorschriften zijn verzacht. Niettemin hebben de Deense boeren nog steeds het gevoel dat ze ten opzichte van collega’s in buurlanden tekort worden gedaan en/of moeten voldoen aan scherpere eisen.
Kunt u duiden waarom landen als Duitsland en Denemarken de populairste emigratielanden zijn voor Nederlandse boeren en wat kunnen wij hiervan leren?
Dat is moeilijk te duiden en daar zijn moeilijk lessen uit te trekken. Onderzoek3 van het Landbouw Economisch Instituut/Wageningen Economisch Research uit 2002 laat zien dat de motieven voor emigratie van de agrariërs nogal variëren. Emigrerende agrariërs zien vaak in het buitenland grotere kansen voor de ontwikkeling van het bedrijf. Daarnaast worden zij mede aangetrokken door lagere prijzen van bijvoorbeeld grond, gebouwen en zijn de lonen in een aantal gevallen lager. Daarbij kan het ontbreken van groeimogelijkheden voor het bedrijf in Nederland een factor van betekenis zijn. Doorlopende aandacht voor de economische positie van agrariërs is dus van cruciaal belang en zoals, bij vraag 4, aangegeven maak ik me hard voor een structurele versterking van deze positie.
Hebben deze omliggende landen ook te maken met een groeiend aantal boeren dat emigreert? Zo ja, is bij u bekend wat daarvoor de redenen zijn? Zo nee, hoe verklaart u dit in vergelijking met de Nederlandse casus?
Dat is niet bekend. Het aantal landen dat het aantal emigrerende boeren structureel bijhoudt, is zeer beperkt. De redenen voor emigratie van agrariërs uit de ons omringende landen zijn daarom moeilijk te achterhalen.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het tegengaan van ongewenste toegang tot het Netherlands Armed Forces Integrated Network (NAFIN) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Is het glasvezelnetwerk van Defensie, het Netherlands Armed Forces Integrated Network (NAFIN) van belang in het kader van de nationale veiligheid en dient dit zwaar beveiligd te zijn in het licht van de toenemende cyberdreiging?
Ja. Het NAFIN wordt voortdurend aangepast naar de hedendaagse standaarden. De beveiliging tegen cyberdreigingen maakt hier onderdeel van uit.
Deelt u de mening dat het van belang is om voorzieningen te treffen om het NAFIN te vrijwaren van ongewenste statelijke en non-statelijke beïnvloeding, spionage en sabotage?
Zie antwoord vraag 1.
Hanteert u nog steeds het uitgangspunt dat over de middelen voor «command and control», waaronder de verbindingsstelsels, volledige beschikkingsmacht door Defensie vereist is en dat Defensie voor «command and control» niet afhankelijk van derden mag zijn?1
Ja. Defensie is autonoom in staat om «command and control» uit te voeren van het verbindingsstelsel NAFIN. Het beheer van het NAFIN wordt daarom volledig door Defensie uitgevoerd, onafhankelijk van derden. Voor andere verbindingsstelsels is het noodzakelijk gebruik te maken van diensten van civiele providers, waarbij Defensie maatregelen neemt op het gebied van onder andere encryptie, monitoring, beveiliging en redundantie om afhankelijkheid van deze derden tot het minimum te beperken.
Klopt het nog steeds dat het economisch eigendom van het NAFIN bij KPN ligt en dat u het eeuwig gebruiksrecht heeft?
KPN heeft het juridisch eigenaarschap van het NAFIN omdat Defensie zelf in vredestijd geen grondroerdersrechten heeft. Het economisch eigenaarschap en het eeuwige exclusieve gebruiksrecht ligt bij Defensie.
Klopt het dat in de afgelopen jaren steeds meer medegebruik door tweeden en derden plaatsvindt van het NAFIN, zoals de politie, C2000 (voor vaste verbindingen in het kernnetwerk), het civiele KPN Telecom satelliet-grondstation in Burum en de vier rijksoverheidsdatacenters (opvolger van alle 64 datacenters van het Rijk), die een groot deel van alle rijksoverheid informatie opslaat en ook de Rijkscloud bevat en de Haagse Ring?
Ja. Vanwege het specifieke karakter van een strategische defensietoepassing als het NAFIN, is samenwerking met andere partijen binnen de rijksoverheid op het gebied van veiligheid en vitale processen passend. Zoals aangekondigd in de Defensie Cyber Strategie (33 321 Nr. 9, 12 november 2018) zal onderzocht worden welke Defensievoorzieningen kunnen worden ingezet om kritieke processen draaiende te houden wanneer er sprake is van maatschappij ontwrichtende ICT-uitval als gevolg van een digitale aanval. Voorzieningen als het NAFIN kunnen hierbij een rol spelen.
Is de opsomming in vraag 5 van medegebruik door tweeden en derden volledig? Zo nee, welke organisaties of andere actoren missen in de opsomming?
Defensie levert ook NAFIN-diensten (of heeft het verzoek deze te gaan leveren) aan de NCTV, het Nationaal Cyber Security Centrum, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de IND, het European Air Transport Command en de Kustwacht.
Klopt nog steeds het uitgangspunt voor medegebruik dat «Defensie onder alle omstandigheden de volledige zeggenschap over het NAFIN behoudt»?2 Zo nee, op welke onderdelen en in welke situaties is daar geen sprake meer van?
Ja.
In hoeverre is er bij het medegebruik door tweeden en derden sprake van virtueel en/of gescheiden netwerken? Kunt u per medegebruiker aangeven of er sprake is van een virtueel gescheiden en/of fysiek gescheiden netwerk?
Bij medegebruik worden NAFIN glasvezels aangelegd naar de locatie van de medegebruiker waarop NAFIN apparatuur wordt aangesloten voor de levering van NAFIN diensten. Deze diensten zijn virtueel gescheiden in de NAFIN infrastructuur, zodat er geen vermenging van datastromen van verschillende organisaties en/of systemen kan optreden.
In hoeverre is er op deze netwerken sprake van het verspreiden van gerubriceerde/geclassificeerde informatie? Kunt u een overzicht van welke gerubriceerde/geclassificeerde informatie over welke netwerken (NAFIN en de medegebruikers) verspreid kan/mag worden aan de Kamer toezenden? Klopt het nog steeds dat over het NAFIN tot en met geheim gerubriceerde e-mail kan worden verzonden?
Het NAFIN is gerealiseerd over glasvezels die alleen bovengronds komen op locaties van Defensie of ketenpartners in een daartoe ingerichte en beveiligde ruimte. Door aanvullende, strikte eisen aan netwerkapparatuur kan over het NAFIN informatie tot het niveau Departementaal Vertrouwelijk getransporteerd worden. Voor transport van hoger gerubriceerde informatie over het NAFIN worden aanvullende maatregelen genomen.
Herinnert u zich de verkenning door PWC naar gescheiden ICT-netwerken en -diensten in Nederland?3 Bent u het met PWC eens, dat een deel van de kwetsbaarheid van ICT-netwerken zich bevinden in:
Defensie houdt maximaal rekening met deze ketenrisico’s door het NAFIN als zogenaamd militairy owned and controlled infrastructuur te beschouwen. Dat betekent dat het netwerk door medewerkers van Defensie is ontworpen en dat Defensie zelf de netwerkapparatuur installeert en configureert. Daarnaast garandeert de leverancier dat de netwerkapparatuur voor het NAFIN voldoet aan de Common Criteria for Information Technology Security Evaluation (ISO/IEC 15408). Toegang tot technische ruimtes en NAFIN-apparatuur is alleen voor geautoriseerde medewerkers van Defensie en eventueel voor medewerkers van de leverende marktpartijen, echter uitsluitend onder aansturing en begeleiding van Defensiemedewerkers. Tot slot wordt het beheer en onderhoud van het NAFIN door Defensie zelf uitgevoerd, waar nodig in samenwerking met gescreende leveranciers. Bewaking van het NAFIN vindt vierentwintig uur per dag plaats. Er zijn geen beheerkoppelingen naar de leverende marktpartijen en onderhoud wordt door Defensie zelf uitgevoerd vanaf Defensielocaties.
Op welke wijze hebt u rekening gehouden met deze ketenrisico’s (zoals het mogelijk schenden van de vertrouwelijkheid van de inhoud van de communicatie) bij het NAFIN en de medegebruikers van het netwerk?
De richtlijnen van Defensie zoals verwoord in de reactie op vraag 10 zijn ook van toepassing voor medegebruik NAFIN op locaties buiten defensie. Het NAFIN verzorgt het ongeschonden transport van de aangeboden data; de eindgebruiker is verantwoordelijk voor de inhoud van de communicatie.
Welk restrisico accepteert u voor NAFIN en het medegebruik? Wat is nodig om dit restrisico te mitigeren?
De topologie van het NAFIN is zo opgesteld dat de hoofdroutes van het NAFIN uitsluitend naar Defensielocaties gaan. Locaties van medegebruikers worden separaat aangesloten op deze hoofdroutes. In geval van een dreiging die zijn oorsprong kent in een locatie van een medegebruiker kan Defensie op afstand de poorten dichtzetten of zelfs de volledige locatie isoleren van het NAFIN. Hierdoor kunnen risico’s voortkomend uit medegebruik van het NAFIN zoveel mogelijk worden gemitigeerd.
Wie doet op dit moment of gaat in de toekomst het ontwerp, bouw, upgrades, beheer en onderhoud van het NAFIN en de medegebruikers zoals C2000, de Rijksdatacenters, de Haagse Ring, de Rijkscloud en overige medegebruikers doen? Kunt u een overzicht van NAFIN en per medegebruiker maken? In hoeverre is hier sprake van Nederlandse dan wel buitenlandse bedrijven?
Deze activiteiten worden volledig onder regie van Defensie uitgevoerd, waarbij het merendeel van de activiteiten ook door Defensie zelf worden uitgevoerd. Aanvullende inzet van medewerkers van de leverende marktpartijen vindt uitsluitend plaats onder aansturing en begeleiding van Defensie- medewerkers. Defensie maakt gebruik van twee marktpartijen voor het NAFIN: KPN voor de infrastructuur en Nokia Nederland (voorheen Alcatel-Lucent) voor de netwerkapparatuur. Beide partijen zijn ABDO getoetst.
Hoe wordt voorkomen dat via ontwerp, bouw, upgrades, beheer en onderhoud van de medegebruikers van het NAFIN door buitenlandse bedrijven (bijvoorbeeld Chinese bedrijven) toegang wordt verkregen tot het militaire deel van het netwerk en dat daarmee de nationale veiligheid in gevaar kan komen? Kunt u de maatregelen apart benoemen voor de categorie ontwerp, bouw, upgrades, beheer en onderhoud?
Bent u bereid om, door middel van een risicoanalyse van het NAFIN en het medegebruik, de kans en impact van dreigingen in kaart te brengen om hier vervolgens mitigerende maatregelen aan te koppelen en over de kans en impact van dreigingen en de genomen en te nemen maatregelen de Tweede Kamer voor de zomer van 2019 te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het NAFIN wordt alleen gekoppeld met externe netwerken door tussenkomst van een sterk beveiligd koppelvlak om te voorkomen dat derden toegang krijgen. Zie voorts het antwoord op vraag 13.
Het bericht ‘Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen: te ingewikkeld»?1
Ja.
Wat is de reden dat u de evaluatie van de Wet Energieprestatievergoeding (EPV) zonder beleidsreactie naar de Kamer heeft gestuurd?
De evaluatie is in maart 2019 afgerond. Het evaluatierapport is, conform het kabinetsbeleid met betrekking tot openbaarmaking van adviezen, direct na afronding op de site van de rijksoverheid gepubliceerd. De Cobouw heeft er vervolgens een artikel over geschreven. Daarin maakte zij er melding van dat ik het rapport zonder beleidsreactie naar uw Kamer zou hebben gestuurd. Op dat moment had ik het rapport echter nog niet aan uw Kamer gestuurd. Dat heb ik op 5 april 2019 (Kamerstukken 2018–2019, 34 228 nr. 25) met een begeleidende brief gedaan.
Bent u voornemens om nog een beleidsreactie naar de Kamer te sturen? Zo ja, bent u dit op korte termijn van plan? Zo nee, kunt u dat alsnog op korte termijn doen?
In mijn brief van 5 april jongstleden geef ik aan dat ik in de komende periode over de evaluatie en de aanbevelingen in gesprek ga met de belangrijkste stakeholders: Aedes, de Woonbond en de vereniging Stroomversnelling. Zo wil ik bezien welke aanpassingen wenselijk en mogelijk zijn. Enkele aanbeveling van CE Delft zijn complex in hun eventuele uitwerking, zoals bijvoorbeeld deze drie: »overweeg een «EPV-light» in te voeren», «overweeg meer flexibiliteit bij toepassing eigen opwek» en «onderzoek of de administratieve lasten vermindert kunnen worden». Ik wil daarbij zorgen voor zo veel mogelijk draagvlak bij de belangrijkste stakeholders voor de eventuele aanpassingen. Ik verwacht uw Kamer eind dit jaar over de uitkomst te kunnen informeren.
Hoe verklaart u dat slechts 6.000 NOM (Nul op de meter)-woningen zijn gerealiseerd?
Uit de evaluatie komt naar voren dat de EPV in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de realisatie van nul-op-de-meter woningen, maar dat het aantal achterblijft bij de ambities van de initiële partijen van de vereniging Stroomversnelling. CE Delft geeft als redenen de sterk gestegen kosten door krapte op de bouwmarkt en het feit dat corporaties de EPV zien als een ingewikkelde regeling die substantiële personele ondersteuning vraagt.
Op basis van welke aannames is het doel van 100.000 NOM-woningen vastgesteld en welke van deze aannames blijken met de kennis van nu onjuist? Hoe verklaart u dat er zo’n groot verschil is tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen?
Het was het doel van de tien ondertekenaars (vier bouwpartijen en zes corporaties) van de eerste samenwerkingsovereenkomst van de Stroomversnelling in 2013 om «gezamenlijk te innoveren […] zodat op sectorniveau condities gecreëerd worden voor [het renoveren van] tenminste 111.000 woningen.»Deze tien initiële partijen verplichtten elkaar destijds om 11.000 woningen te realiseren. Deze aantallen zijn volgens de vereniging Stroomversnelling nog niet gerealiseerd maar wel al vergund. De 100.000 woningen daar bovenop zouden van partijen die aanhaken moeten komen.
Het realiseren van 111.000 nul-op-de-meter woningen was geen doel van het kabinet. De vereniging Stroomversnelling gaat er vanuit dat dankzij innovatie en opschaling kostenreducties gerealiseerd kunnen worden en daarmee grote aantallen nul-op-de-meter woningen binnen bereik kunnen komen. Voor een verklaring voor het grote verschil tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de CE Delft onderzoekers die constateren dat vooral de laatste stap van NOM-maatregelen duur is en dat de NOM-eis leidt tot het afdwingen van dure maatregelen in met name installaties («last mile»)? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, welke constateringen van de CE Delft onderzoekers zijn in uw ogen onjuist?
Het onderzoekbureau concludeert dat vanuit kosteneffectiviteitsoverwegingen met name de laatste stap van NOM-maatregelen duur is. Dat betreft vooral de investeringskosten voor de warmtebron (bij all electric doorgaans de warmtepomp) en aanpassing van de afgiftesystemen aan de lage temperatuurverwarming.
De Regeling energieprestatievergoeding huur kent nu al de mogelijkheid om deze laatste stap niet te zetten. De energieprestatievergoeding is ook mogelijk voor een woning die voor verwarming en warm tapwater gebruik maakt van aardgas. Wel dient dit gebruik dan «gecompenseerd» te worden met extra opwek van duurzame energie op of aan de woning. Omdat de huurder een rekening behoudt voor het gebruik van aardgas in de woning is de EPV die de huurder en verhuurder overeen mogen komen in dat geval lager. CE Delft concludeert over deze variant van de EPV dat het door het grote aantal compenserende zonnepanelen zeer lastig is om te voldoen aan de wettelijke eis met betrekking tot de hoeveelheid op of aan de woning op te wekken duurzame energie. Hierover ga ik in gesprek met de betrokken stakeholders.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat het zinvol kan zijn om de eis van eigen energieopwekking los te laten voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlakte? Zo nee, welke maatregelen neemt u dan tegen het onderliggende probleem dat projecten duurder worden of zelfs afvallen vanwege de businesscase?
Indertijd is er beredeneerd gekozen voor de eis van op de woning duurzaam opgewekte energie. Het helemaal loslaten van de eis van opwek van duurzame energie, bijvoorbeeld voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlak, ligt niet in de rede. De eis van op de woning duurzaam opgewekte energie, in combinatie met de goede isolatie, is een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling. Mede hierop is het onderscheid tussen de EPV en de overige betalingsverplichtingen, die in het kader van de huur van woonruimte kunnen worden overeengekomen, gebaseerd.
Ik ben bereid met de genoemde stakeholders te kijken of het zinvol is de eis te heroverwegen. Tegelijk wil ik zorgen dat de regeling niet complexer wordt en huurders afdoende beschermd blijven tegen woonlastenstijgingen.
Onderschrijft u de verwachting van de CE Delft onderzoekers dat de kosteneffectiviteit van NOM de komende jaren verslechtert? Zo ja, welke maatregelen neemt u hier tegen? Zo nee, waarom niet?
De Stroomversnelling is bezig zicht te krijgen op de hoogte van de «algemene» prijsstijging in de bouw en de prijsstijging van nul-op-de-meter renovatieconcepten. Hun eerste indruk is dat nul-op-de-meter (zowel nieuwbouw als renovatieconcepten) duurder worden, maar dat de prijsstijging significant lager is dan algemeen in de bouw.
Het is niet goed te voorspellen hoe de kosten in de markt zich zullen ontwikkelen. Op korte termijn zal ik met de betrokken stakeholders overleggen op welke wijze aanpassingen aan de EPV kunnen bijdragen aan het verminderen van de kosten van nul-op-de-meter renovaties, zonder dat dit ten koste van de bescherming van de huurder gaat. Daarnaast zijn in het ontwerpKlimaatakkoord verschillende afspraken opgenomen om via opschaling en grotere aantallen renovatiekosten te verlagen.
Voor een meer complete afweging van kosten en baten van een nul-op-de-meter renovatie moeten ook aspecten als wooncomfort en levensduurverlening van de woning in ogenschouw worden genomen. Die kunnen per woning en woningtype verschillen. De verhuurder en huurder kunnen die afweging het beste samen maken.
Onderschrijft u de stelling van de CE Delft onderzoekers dat het feit dat de kosten voor verNOMmen, die 60.000 euro hoger zijn dan verwacht, een struikelblok vormen voor de opschaling van NOM-renovaties en nieuwbouw?
Hogere kosten zorgen voor een slechtere businesscase voor de verhuurder van een nul-op-de-meter renovatie. Het kabinet heeft immers via de EPV de inkomsten voor de verhuurder wettelijk gemaximeerd om zo de huurder te beschermen. Ik onderschrijf dat hogere renovatiekosten tot minder nul-op-de-meter renovaties zullen leiden.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat de oorzaak van deze hogere kosten ligt in een combinatie van krapte op de bouw- en installatiemarkt, een beperkt aantal aanbieders en onvoldoende innovatie?
Ik zie geen reden om aan de inschattingen van CE Delft te twijfelen. Wat betreft de maatregelen die ik neem verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8 en de afspraken die hierover gemaakt zijn in het kader van het ontwerpklimaatakkoord.
Deelt u de mening dat u geen invloed heeft op de oorzaken van de hogere kosten voor verNOMmen? Zo nee, welke maatregelen heeft u genomen om deze kosten te verlagen en waarom heeft dit tot op heden niet geleid tot een kostenreductie?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het bestaan van deze hogere kosten -welke u in ieder geval op korte termijn niet kunt beïnvloeden- reden geeft de korte termijn ambities ten aanzien van verNOMmen te temperen en naar meer betaalbare alternatieven te kijken die leiden tot evenveel verduurzaming en CO2-reductie?
Het kabinet heeft geen specifieke ambities als het gaat over het tot nul-op-de-meter renoveren van huurwoningen. Wat betreft het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving staan de CO2-reductiedoelstellingen voorop. Enkele corporaties en marktpartijen hebben wel ambities ten aanzien van het tot nul-op-de-meter renoveren van woningen. Daarmee helpen zij de kabinetsdoelstellingen te realiseren. Waar huurder en verhuurder samen tot het oordeel komen, dat het tot nul-op-de-meter renoveren van de woning gewenst is, wil ik die ambitie graag blijven faciliteren.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden bij vragen 6 en 7 ben ik bereid met de stakeholders te kijken of het zinvol is ook renovaties met minder hoge initiële investeringskosten via de EPV te faciliteren. Daarbij wil ik voorkomen dat «op weg naar aardgasvrij» verhuurders spijtmaatregelen treffen, zoals isolatie die later onvoldoende blijkt te zijn.
Kunt u binnen de Wet EPV drie alternatieven voor de NOM-voorwaarden schetsen met een betere kosteneffectiviteit?
Het is te vroeg om nu al alternatieven te schetsen. Er zijn bij eventuele aanpassingen meerdere uitdagingen. Deze hebben bijvoorbeeld te maken met de juridische kaders, de wisselwerking met ander beleid zoals het woningwaarderingsstelsel (WWS), de bescherming van de huurder en de wens de regeling te vereenvoudigen. Deze zaken wil ik eerst met de betrokken stakeholders bespreken.
De artikelen ‘Molly Russell’s father: cutting, biting, burning — my daughter was shown it all on social media’ en ‘You have amazing ability, Damian Hinds tells tech chiefs — now use it to do good’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met (de inhoud van) de artikelen «Molly Russell’s father: cutting, biting, burning – my daughter was shown it all on social media» en «You have amazing ability, Damian Hinds tells tech chiefs – now use it to do good», die verschenen in Britse media?1
Ja.
Zijn er gegevens beschikbaar over soortgelijke incidenten in Nederland, waarbij ouders van tieners die slachtoffer zijn van zelfdoding, het vermoeden uiten dat de zelfdoding verband houdt met ervaringen op social media? Zo ja, kunt u deze gegevens met de Kamer delen?
In Nederland worden geen gegevens bijgehouden over de oorzaken van zelfdoding. De Stichting 113 Zelfmoordpreventie doet momenteel in opdracht van het Ministerie van VWS onderzoek naar de oorzaken en achtergronden van de suïcides die in 2017 hebben plaatsgevonden bij 81 jongeren onder de 20 jaar. Met dit onderzoek wordt beoogd meer inzicht te krijgen in de factoren die een rol speelden bij suïcides onder deze groep jongeren. De uitkomsten van het onderzoek worden einde van het jaar verwacht en worden met de Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk, onderzoek te doen naar een eventueel verband tussen social media en zelfdoding? Op welke termijn verwacht u dit onderzoek te kunnen starten en resultaten te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van uw Britse collega’s dat sociale media en techgiganten hun morele verantwoordelijkheid moeten nemen? Welke acties wilt u ondernemen om soortgelijke incidenten in Nederland te voorkomen?
In de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten van de Europese Commissie, die uiterlijk op 19 september 2020 omgezet moet zijn in Nederlandse wetgeving, wordt geregeld dat videoplatformdiensten passende maatregelen moeten nemen om minderjarigen te beschermen tegen content die hun lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling kunnen aantasten. Passende maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het vooraf waarschuwen van de kijker voor de schadelijke inhoud of het ontoegankelijk maken van de content voor minderjarigen. De videoplatformdiensten leggen deze maatregelen vast in een gedragscode. Het Commissariaat voor de Media ziet toe op de in Nederland gevestigde videoplatformdiensten.
Deelt u de mening dat onderwijs in digiwijsheid, en vooral ook mediawijsheid, voor alle tieners beschikbaar moet worden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit vormgeven?
Mediawijsheid voor kinderen is in onze huidige maatschappij, waar sociale media alom aanwezig zijn, relevanter dan een paar decennia geleden. Niet voor niets maakt mediawijsheid, als onderdeel van het leergebied digitale vaardigheden, deel uit van de integrale curriculumherziening van het funderend onderwijs, Curriculum.nu, onder de naam digitale geletterdheid.Hierin zijn de bouwstenen «digitaal burgerschap» en «veiligheid en privacy» opgenomen. Denk hierbij aan het veilig en verantwoord omgaan met sociale media, online pesten, oplichting en het herkennen van nepnieuws. Na de zomer wordt het eindadvies van de ontwikkelfase van de curriculumherziening aangeboden, en dienen de voorstellen als basis voor een herijking van de onderwijsdoelen.
Naast de integrale herziening van het curriculum ondersteunt het Ministerie van OCW sinds tien jaar het Nederlands Netwerk Mediawijsheid (Mediawijzer.net). Dit netwerk en de bijbehorende website biedt toegang tot een veelheid aan activiteiten rond mediawijsheid in Nederland, gericht op experts, ouders en scholen. Een voorbeeld daarvan is de website hoezomediawijs.nl gericht op kinderen en jongeren vanaf 10 jaar. Ook is de game Mediamasters ontwikkeld waar jaarlijks ongeveer de helft van de leerlingen uit groep 7 en 8 aan meedoet. Daarnaast organiseert Mediawijzer de jaarlijkse Week van de Mediawijsheid. Naast het onderwijs besteden ook wijkagenten, school- en wijkcoaches en jeugdhulpverleners aandacht aan mediawijsheid. Leerlingen met problemen worden doorverwezen naar hulplijnen (Helpwanted, Kinderconsument, Kindertelefoon, meldpunt cyberpesten) en passende vormen van hulpverlening.
Het (ontbreken van) draagvlak voor aardgaswinning onder het Werelderfgoed de Waddenzee |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht in het Friesch Dagblad dat u overweegt om het (ontbreken van) draagvlak voor aardgaswinning onder het Werelderfgoed de Waddenzee te onderzoeken?1 Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ik het maatschappelijk draagvlak nadrukkelijk betrek bij mijn dit najaar te maken afweging over de omgevingspilot en het RCR-project voor de eventuele nieuwe gaswinning Ternaard.
Klopt het dat de gemeente Noardeast-Fryslân en de provincie Fryslân u hebben laten weten tegen aardgaswinning onder de Waddenzee zijn?
De provincie Fryslân heeft bij brief van 12 juni 2018 aangegeven, in lijn met het Fries manifest van begin 2016, nog steeds tegen nieuwe gaswinning te zijn. Deze brief kwam in reactie op mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2018 over de gaswinning uit de kleine velden in het licht van de energietransitie.
De gemeente Noardeast-Fryslân heeft mij bij brief van 14 februari 2019 geïnformeerd over een door de gemeenteraad aangenomen motie met als strekking dat nieuwe aardgaswinningen onder de Waddenzee moeten worden voorkomen.
Tegen de bestaande gaswinning onder de Waddenzee hebben de gemeente Noardeast-Fryslân en de provincie Fryslân in deze brieven niet geageerd.
Klopt het dat alle gemeentebesturen van de Waddeneilanden u hebben laten weten ook tegen de aardgaswinning onder de Waddenzee te zijn?
Ik heb 18 juni 2018 een brief ontvangen van het Samenwerkingsverband van de Waddeneilanden waarin ik word opgeroepen, vanwege de unieke kenmerken van het Waddengebied en de Waddenzee als Werelderfgoed, de gaswinning in en rondom het Waddengebied niet op te voeren maar juist af te bouwen.
Deelt u de conclusie dat het bestuurlijk draagvlak in de regio voor aardgaswinning onder de Waddenzee ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Mijn perceptie is dat het bestuurlijk draagvlak in de regio voor aardgaswinning broos is. Ik vind dat, gegeven de problematiek rond de aardgaswinning in Groningen in de afgelopen jaren, ook niet vreemd. Tegelijkertijd liggen er in deze regio ook een aantal bredere maatschappelijke opgaven – zoals bijvoorbeeld het realiseren van een regionale energiestrategie, het treffen van maatregelen tegen verzilting en het behoud van voorzieningen in de dorpskernen – waarvoor de regionale bestuurders oplossingen zoeken. Voor een eventueel toekomstige gaswinning Ternaard wordt momenteel in een omgevingsproces verkend onder welke randvoorwaarden deze gaswinning acceptabel zou kunnen zijn en hoe deze zou kunnen bijdragen aan de voor de regio geldende bredere maatschappelijke opgaven. Ter aansturing van dit proces is een stuurgroep actief waarin ook lokale en regionale bestuurders participeren.
Hoe bent u voornemens het draagvlak in de regio te meten? Kunt u aangeven wat uw criterium voor voldoende draagvlak is?
Deze maanden vinden diverse bijeenkomsten plaats binnen de ontzorgings- en investeringssporen die onderdeel uitmaken van de pilot omgevingsmanagement en het Rijkscoördinatieregeling (RCR)-project gaswinning Ternaard. In de betreffende werkgroepen zijn betrokken burgers en belangenorganisaties uit Ternaard en omgeving actief. Daarbij wordt, vanuit zorgen rond de gaswinning in Ternaard en kijkend naar maatschappelijke uitdagingen in de regio, gezocht naar een pakket aan maatregelen dat zorgen wegneemt en leidt tot extra investeringen in maatschappelijke opgaven in het gebied.
Het vaststellen van draagvlak in de regio voor deze eventuele nieuwe gaswinning onder de Waddenzee gebeurt dan ook primair in deze werkgroepen en in de stuurgroep die dit omgevingsproces begeleidt. Ik overweeg om, aanvullend daarop, het resulterende pakket aan maatregelen ook nog breder voor te leggen aan omwonenden in het gebied. De uitkomst van dit gehele omgevingsspoor weeg ik vervolgens mee in mijn besluit over het RCR-project gaswinning Ternaard.
Zodra ik dit besluit heb genomen zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u bereid de Kamer voor de start van het onderzoek te informeren over de opzet van het onderzoek naar het draagvlak? Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomst van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke rol het maatschappelijk draagvlak krijgt in uw beslissing om de voorgenomen aardgaswinning onder de Waddenzee al dan niet toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Aangezien de eventuele nieuwe aardgaswinning Ternaard een project is van nationaal belang, vindt besluitvorming hierover plaats in het kabinet. Uiteraard worden de standpunten van alle betrokken partijen vanuit de regio daarbij betrokken.
Bent u bereid om bij een dergelijk onderzoek ook andere relevante (intern)nationale organisaties te betrekken, zoals de Nederlandse UNESCO Commissie en de organisaties die in februari een oproep aan de Kamer deden om deze nieuwe aardgaswinningen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie voor het vaststellen van draagvlak voor een eventuele gaswinning vanuit Ternaard geen meerwaarde in het betrekken van nationale en internationale organisaties. Het staat nationale en internationale organisaties natuurlijk altijd vrij om hun standpunt kenbaar te maken.
Klopt het bericht in de Leeuwarder Courant dat uw vertegenwoordiger ter plekke erkende dat er in alle geledingen twijfels zijn over aardgaswinning onder het Werelderfgoed de Waddenzee vanuit Ternaard?2 Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat in alle geledingen wordt beseft dat uiterste zorgvuldigheid betracht dient te worden waar het gaat om een nieuwe mijnbouwactiviteit onder het Werelderfgoed de Waddenzee. Dat neemt niet weg dat een nieuwe aardgaswinning, na een zorgvuldige en brede afweging van de daarmee gemoeid zijnde belangen en indien mogelijk op een veilige en verantwoorde wijze, tot de mogelijkheden behoort.
Erkent u, net als uw vertegenwoordiger ter plekke, dat het politiek draagvlak voor deze aardgaswinningen broos is? Zo nee, waarom niet?
Politiek draagvlak voor de eventuele gaswinning Ternaard wordt vastgesteld in het gremium waar het betreffende besluit aan de orde is, op het moment dat dit besluit genomen dient te worden. Naar verwachting zal dat voor de gaswinning Ternaard dit najaar in het kabinet aan de orde zijn. Het lange voorbereidingstraject en de intensieve afstemming met de regio getuigt van commitment bij alle betrokken partijen om te komen tot een oplossing die meerdere belangen zal dienen. Of dit voldoende is om in te kunnen stemmen met de gaswinning Ternaard, besluit ik dit najaar.
Kunt u aangeven welke twijfels u zelf heeft over deze voorgenomen aardgaswinning onder Werelderfgoed Waddenzee? Zo nee, waarom niet?
Zodra besluitvorming over de nieuwe gaswinning Ternaard aan de orde is, zal ik hierover mijn standpunt bepalen. In algemene zin ben ik van mening dat gaswinning onder de Waddenzee kan worden toegestaan als deze veilig en verantwoord mogelijk is en plaatsvindt onder zodanig strikte randvoorwaarden (Hand aan de Kraan) dat de natuur in de Waddenzee hiervan geen schade ondervindt.
Vindt u het, in het volle besef van een gebrek aan bestuurlijk draagvlak en een broos politiek draagvlak, nog van meerwaarde om onderzoek te gaan doen naar draagvlak voor nieuwe aardgaswinning onder Werelderfgoed Waddenzee? Zo ja, waarom?
Het regeerakkoord en de vigerende wet- en regelgeving geven niet direct aanleiding tot het opnieuw vaststellen van draagvlak voor nieuwe aardgaswinning onder Werelderfgoed Waddenzee. Het omgevingsspoor behorende bij het RCR-project gaswinning Ternaard, met alle inspanningen daarbinnen van met name de betrokken burgers en belangenorganisaties uit de regio, maken dit anders. In het antwoord op de vragen 5 en 6 heb ik aangegeven hoe ik de uitkomsten daarvan meeneem in de besluitvorming.
Hoeveel partijen dienen zich nog tegen de aardgaswinning onder de Waddenzee uit te spreken voordat u concludeert dat het draagvlak ontbreekt?
Waar het energieprojecten betreft van nationaal belang, zoals de aardgaswinning onder de Waddenzee, vindt de besluitvorming plaats in het kabinet en controleert de Tweede Kamer. Zodra besluitvorming aldaar daadwerkelijk aan de orde is, zal blijken of een voorgenomen besluit kan rekenen op voldoende steun. De standpunten vanuit de regio worden in eerste instantie al betrokken bij het bepalen van het kabinetsstandpunt en komen in tweede instantie vaak ook nog aan de orde in het debat met uw Kamer.
In de brief over de gaswinning uit de kleine velden in het licht van de energietransitie ben ik destijds ingegaan op draagvlak in zijn algemeenheid.
Onze levensstandaard is gebaseerd op een ruime beschikbaarheid van betaalbare energie. Nu is die nog vooral fossiel, straks vooral duurzaam. Maar de opgave verandert in één opzicht niet: energieopwekking veroorzaakt onherroepelijk hinder, in de vorm van industriële activiteit, uitstoot, verandering van het uitzicht, ruimtebeslag of bodembewegingen. Over één ding zijn de meeste mensen het wel eens: in onze achtertuin liefst geen grote energiecentrale, zéker geen kolencentrale en al helemaal geen kerncentrale, geen windmolens in ons zicht, ook niet op zee, geen velden met zonnepanelen, geen gaswinning en zéker geen schaliegaswinning, geen energie-import uit landen met onprettige regimes en geen zichtbare transportleidingen in ons landschap. Maar als de CV-ketel ooit dreigt te verdwijnen, worden we nu al ongerust, en als de elektriciteit uitvalt zijn we ontredderd.3
Deze realiteit maakt de besluitvorming in het kabinet, gegeven mijn verantwoordelijkheid voor een betrouwbare, betaalbare en steeds duurzamere energievoorziening, niet eenvoudig. Besluitvorming vindt plaats na afweging van de diverse belangen, waarbij ook reacties vanuit de regio nadrukkelijk worden meegewogen.
Bent u bereid gehoor te geven aan het ontbrekende draagvlak en de gaswinning in Ternaard geen doorgang te laten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Doodstraf voor homo’s in Brunei |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Doodstraf dreigt vanaf volgende week voor homo’s in Brunei»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de nieuwe wetgeving, die per 3 april 2019 wordt ingevoerd, er uitziet? Klopt het dat deze kan worden aangeduid als «fase 2» van de door de Sultan gewenste Sharia-wetgeving?
Het rechtsstelsel van Brunei kent twee systemen: het common law systeem en de syariah. Voordat tot vervolging wordt overgegaan, stelt een commissie met daarin islamitische geleerden, rechters en de attorney general vast volgens welk rechtssysteem vervolging zal plaatsvinden. In het geval van vervolging onder de Syariah Penal Code zijn zogenoemde safeguards van toepassing; zo zijn bijvoorbeeld voor het bewijzen van overspel of anderszins seks buiten het huwelijk vier getuigen nodig.
Sinds de invoering van fase 1 van de Syariah Penal Codein de eerste helft van 2014 hebben in totaal twee vervolgingen plaatsgevonden onder deze wetgeving. Op 3 april jl. zijn fase 2 en 3 van deze strafwetgeving ingevoerd. Tot de mogelijke straffen behoren stokslagen, amputaties en dood door steniging. Op 5 mei jl. gaf de sultan van Brunei in een speech echter aan dat het de facto moratorium op de doodstraf, dat geldt voor de common law, tevens zal gelden voor de syariah. Daarbij gaf hij ook aan dat het land het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (UNCAT) zal ratificeren.
De nieuwe wetgeving is van toepassing op moslims, maar kan in sommige gevallen ook worden toegepast op niet-moslims, bijvoorbeeld in het geval van een seksuele relatie tussen een moslim en een niet-moslim.
Hoe heeft de internationale druk die sinds 2014 op Brunei is uitgevoerd er uitgezien? Wat maakte deze effectief? Hoe verklaart u dat Brunei nu alsnog de internationaal afgekeurde wetgeving invoert?
In 2014 leek Brunei te zijn verrast door de negatieve internationale reacties die volgden op de invoering van de nieuwe wetgeving. Daaropvolgend werd de invoering van fase 2 en 3 uitgesteld. Als gevolg van de invoering van de wetgeving zijn in 2014 onderhandelingen voor een Partnership and Cooperation Agreement(PCA) tussen de EU en Brunei stilgelegd.
Ondanks dat de invoering van fase 2 en 3 werd uitgesteld, heeft Brunei nooit afgezien van invoering. Wel lijkt Brunei er thans voor gekozen te hebben minder ruchtbaarheid te geven aan de invoering van de nieuwe strafwetgeving.
Welke mogelijkheden ziet u, al dan niet in Europees en internationaal verband, om te voorkomen dat de Sultan deze wetgeving per 3 april 2019 invoert?
Het kabinet heeft met veel zorg kennisgenomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Syariah Penal Codein te voeren. Voordat de invoering plaatsvond, heb ik publiekelijk mijn zorgen uitgesproken over de invoering van inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Deze boodschap is tevens op 2 april jl. op hoog ambtelijk niveau overgebracht aan de Bruneise ambassadeur.
Mede op aandringen van Nederland heeft de EU-woordvoerder namens de EU Hoge Vertegenwoordiger een verklaring uitgebracht.2 Daarnaast heeft Nederland zich in de Equal Rights Coalition ingezet voor een verklaring over de situatie in Brunei, die op 12 april is gepubliceerd met steun van 36 landen.3
Nederland heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van 8 april jl. zorgen uitgesproken over het besluit van de regering van Brunei om strafverzwaringen van de Syariah Penal Code in te voeren, met inbegrip van inhumane straffen. Nederland heeft benadrukt dat Brunei zich aan zijn internationale en regionale verplichtingen ten aanzien van mensenrechten dient te houden en riep EU-lidstaten op zich hierover eensgezind uit te spreken, onder andere tijdens de Universal Periodic Review van de Mensenrechtenraad over Brunei in mei. In Europees verband wordt op korte termijn verder gesproken over eventuele verdere stappen om Brunei te bewegen om van uitvoering af te zien.
Bent u bereid het initiatief te nemen om samen met internationale partners een publiek statement af te geven waarin u de voorbereidde wetgeving afkeurt en de Sultan oproept mensenrechten te verdedigen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om via de handelsrelatie die Nederland en de Europese Unie hebben met Brunei de Sultan onder druk te zetten om zich aan internationale mensenrechten te houden en daarbij de voorliggende wetgeving niet in te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de positie van het maatschappelijk middenveld er momenteel uitziet in Brunei?
In Brunei is een beperkt maatschappelijk middenveld aanwezig. Er zijn geen lokale organisaties bekend die in Brunei zichtbaar actief zijn op het gebied van mensenrechten, of ter ondersteuning van de LHBTI gemeenschap.
Deelt u de opvatting dat de internationale gemeenschap een extra verantwoordelijkheid draagt om het lokale maatschappelijk middenveld te ondersteunen in landen waar deze onder druk staat? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dat veld, en met name mensenrechtenorganisaties en organisaties die opkomen voor LHBTI-rechten, extra te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Mensenrechtenverdedigers en een actief maatschappelijk middenveld zijn onmisbaar voor de bevordering van open en vrije samenlevingen. Daarom ondersteunt Nederland op verschillende manieren en via verschillende fondsen maatschappelijke organisaties in landen waar hun positie onder druk staat. De bescherming van mensenrechtenverdedigers en de gelijke rechten van LHBTI’s zijn prioriteiten van het mensenrechtenbeleid en dus het Mensenrechtenfonds, waaruit zowel centraal als vanuit ambassades projecten gesteund worden. Daarnaast is het programma Samenspraak en Tegenspraak een instrument waarmee wereldwijd (lokale) maatschappelijke organisaties gesteund worden in hun onafhankelijke rol om overheden te wijzen op hun verantwoordelijkheden en op te komen voor hun rechten. Het strategisch partnerschap met COC Nederland richt zich daarbij specifiek op organisaties die opkomen voor gelijke rechten voor LHBTI’s.
Het bericht ’Sociale dienst Achterhoek checkt zelfs ondergoed' |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de werkwijze van Laborijn, de sociale dienst in de Achterhoek, waarbij sprake is van een angstcultuur onacceptabel is?1
Uitgangspunt is altijd dat respectvol met mensen moet worden omgegaan, zowel bij het stimuleren naar werk als bij handhaving van verplichtingen. Zeker als er sprake is van een afhankelijkheidspositie die kwetsbaar is, zoals bijstandsgerechtigden ten opzichte van gemeenteambtenaren. Medewerkers van gemeenten worden daarop getraind. Dat vind ik belangrijk.
Daarnaast is handhaving een belangrijke voorwaarde voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. Ook dit uitgangspunt is helder: mensen die recht hebben op een uitkering krijgen die ook. Tegelijkertijd moeten alle inwoners erop kunnen vertrouwen dat er geen misbruik van de sociale zekerheid wordt gemaakt. Daadwerkelijk handhaven moet echter binnen redelijke proporties blijven. Mocht dit anders worden ervaren, dan biedt de wet ruimte voor bezwaar en beroep. Deze stap moet echter zoveel mogelijk worden voorkomen.
Vindt u het acceptabel dat bij de aanvraag van een uitkering huizen van mensen doorzocht worden door Laborijn?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u wettelijk juist dat voedselpakketten en verjaardagscadeaus als inkomsten worden gezien en gekort worden op de uitkering? Zo ja, kunt u dit juridisch onderbouwen. Zo nee, kunt u de gemeenten hierop wijzen?
Iemand komt in aanmerking voor (aanvullende) bijstand als men zelf niet in het eigen onderhoud kan voorzien. De gemeente beoordeelt dit via een individuele toets. Regels voor giften, zoals bijvoorbeeld verjaarsdagscadeaus, zijn vastgelegd in artikel 31, tweede lid, onder m, van de Participatiewet. Bij de individuele toets kan rekening worden gehouden met de hoogte van de gift (verenigbaarheid met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is) en met de bestemming (of het betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand begrepen zijn).
Vindt u het aanvaardbaar dat uitkeringsgerechtigden moeten opschrijven hoe vaak en hoe lang ze douchen? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u toegestaan dat een cliënt moet doorgeven hoe vaak hij bij de buurvrouw eet en dat dit deel vervolgens van zijn uitkering wordt afgetrokken? Zo ja, kunt u dit juridisch onderbouwen? Zo nee, kunt u de gemeenten hierop wijzen?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u dat fraude altijd bestreden moet worden, maar dat het evenzeer van belang is om mensen in een afhankelijke positie te beschermen tegen willekeur en onrechtmatige en onheuse bejegening?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de woordvoerder van de cliënten van Laborijn: «Ik noem het mensonwaardig. En dan zeg ik het bewust netjes. Laborijn mist de menselijke maat»?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u de privacy van uitkeringsgerechtigden beschermen en op welke wijze is deze reeds wettelijk geborgd?
Het recht op privacy is een grondwettelijk recht (artikel 10 Grondwet) dat geëerbiedigd moet worden tenzij er toegestane (wettelijke) beperkingen gelden. Tevens is het recht op respect voor het privéleven vastgelegd in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In het tweede lid van dit artikel zijn daarnaast de voorwaarden opgenomen waaronder het recht op privacy geschonden mag worden.
Ook gemeenten dienen het recht op privacy te eerbiedigen. Concreet houdt dit in dat een gemeente bij de uitvoering van de Participatiewet in een situatie waarin mogelijk sprake kan zijn van schending van privacy, te allen tijde dient na te gaan of er op basis van de Participatiewet een toereikende grondslag aanwezig is die een (eventuele) inbreuk rechtvaardigt. Meent een uitkeringsgerechtigde dat zijn privacy wordt geschonden dan staan hem rechtsmiddelen ter beschikking om daartegen op te komen. De rechter zal dit dan toetsen aan artikel 8 EVRM. De inbreuk op de privacy bij wet die artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM toestaan blijkt uit de bepalingen in de Participatiewet over het verstrekken en verkrijgen van gegevens van uitkeringsgerechtigden en in artikel 53a Participatiewet over het verzoeken om informatie en bewijsstukken en daartoe te verzoeken om een huisbezoek af te leggen. Bij de totstandkoming van de relevante wettelijke bepalingen heeft toetsing aan de Grondwet en artikel 8 EVRM plaatsgevonden.
Wat onderneemt u om de angstcultuur bij Laborijn te bestrijden?
Colleges van burgemeester en wethouders hebben de taak om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet en om daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad. En het is primair aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen. Met de invoering van de Wet revitalisering generiek toezicht (Stb. 2012, 233) en de daarmee samenhangende Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen (Stb. 2011, 442) heeft het specifieke en structurele rijkstoezicht plaatsgemaakt voor het systeem dat interbestuurlijke interventie alleen aan de orde kan zijn indien zich signalen aandienen dat bij de uitvoering van de Participatiewet door een gemeente mogelijk sprake is van een of meer ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatigheid. Dit is in het onderhavige geval evenwel niet aan de orde.
In aanvulling hierop kan ik melden dat de voorzitter van het dagelijks bestuur van Laborijn mij uit eigen beweging heeft geïnformeerd dat het dagelijks bestuur een onafhankelijk onderzoek door een extern bureau heeft aangekondigd. Het doel van dit onderzoek is om te toetsen of er structureel sprake is van onjuiste bejegening van klanten, waarin onvoldoende aandacht zou zijn voor de menselijke maat, en waarbij wordt ingegaan op de reeds geuite klachten en onderzocht wordt of Laborijn nog andere signalen mist. Er zal ook een toets plaatsvinden of de klachtenprocedure van Laborijn van voldoende kwaliteit is.
In hoeverre is de externe dienst die door Laborijn wordt ingehuurd om uitkeringsgerechtigden te bespioneren en te controleren daartoe wettelijk bevoegd?
Van Laborijn is begrepen dat deze uitvoeringsorganisatie de handhavingstaken in eigen beheer uitvoert en dat uitbesteding aan een externe dienst niet aan de orde is.
Wat gaat u doen om een menswaardige omgang door sociale diensten met hun cliënten te garanderen en het toezicht te verbeteren?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom mogen criminelen niet bespioneerd worden zonder toestemming van de officier van justitie, terwijl bijstandsgerechtigden onbeperkt bespioneerd mogen worden?
Bijstandsgerechtigden mogen niet onbeperkt bespioneerd worden. Gemeenten zijn bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van gegevens2. Die controle moet volgens de wet gebeuren. Niet alleen de bijstandsgerechtigde, ook de controleur moet zich aan de wet houden. De inzet van controlemiddelen moet verder proportioneel en subsidiair zijn. De rechter zal hier ook op toetsen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat bijstandsgerechtigden niet minder rechtsbescherming krijgen dan criminelen?
Het strafrecht en het punitieve bestuursrecht kennen verschillende sanctiestelsels, maar zijn qua rechtsbescherming vergelijkbaar en voldoen aan de eisen die daar op grond van artikel 6 EVRM aan zijn gesteld. Dit zorgt ervoor dat rechtsbescherming bij de toepassing van het punitieve bestuursrecht al gelijkwaardig is aan het strafrecht.
Herinnert u zich de Kamervragen die gesteld zijn op 3 juli 2018 over het bespioneren van uitkeringsgerechtigden? Wanneer ontvangt de Kamer de verkenning naar of en zo ja hoe de wettelijke grondslag voor de inzet van technische hulpmiddelen in de handhaving kan worden verstevigd die u heeft toegezegd in antwoord op deze vragen?2
Ja. De Kamer zal deze brief voor de zomer 2019 ontvangen.
Bent u bereid de positie van de cliëntenraden te versterken, nu blijkt dat kritische cliëntenraden zomaar ontbonden kunnen worden door de gemeente?3
Zoals ik onlangs heb geantwoord op Kamervragen van lid Jasper van Dijk5 en de leden Gijs van Dijk en Kerstens6, is voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). De uitvoerende instantie (de gemeente, het UWV of de SVB) legt in een verordening of regeling vast hoe de cliëntenparticipatie vormgegeven wordt. Om te garanderen dat cliënten gehoord worden en om de cliëntenraden in staat te stellen hun rol goed uit te oefenen, is bij wet een aantal waarborgen vastgelegd die in ieder geval in verordening/regeling opgenomen dienen te worden. Cliëntenparticipatie is zowel op centraal als decentraal niveau georganiseerd. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd. Ik vind dit belangrijk.
Door mijn departement zijn aanvullende middelen verstrekt aan de Landelijke Cliëntenraad, die opdrachtgever is van het project «Versterking en borging cliëntenparticipatie». Dit project wordt uitgevoerd door Movisie. Doel van het project is om zowel gemeenten als cliëntenraden te stimuleren de medezeggenschap te versterken en beter te borgen. In samenwerking met een klein aantal gemeenten is een quickscan ontwikkeld, om gezamenlijk vast te stellen wat er goed gaat en wat verbeterpunten zijn. Vervolgens kunnen de gemeente en de cliëntenraad met elkaar «het goede gesprek» voeren, waarvoor een leidraad is ontwikkeld. Zo’n gesprek kan bijvoorbeeld gaan over het erkennen van elkaars rol, positie en belangen. Ook in het kader van de evaluatie van de Participatiewet is er aandacht voor het thema cliëntenparticipatie. Hiervoor vindt onderzoek plaats onder cliëntenraden. De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
Wilt u gehoor geven aan de oproep van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de Landelijke Cliëntenraad (LCR) om betere bescherming van cliëntenraden op te nemen in de Participatiewet?
Zie antwoord vraag 15.
Welke sancties kunt u opleggen wanneer gemeenten de regels rond de bijstand niet goed uitvoeren? Bent u bereid sancties op te leggen?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u in overleg met Laborijn over hun omstreden werkwijze?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u deze kwestie onafhankelijk onderzoeken?
Zie antwoord vraag 9.