De totstandkoming van de bizar lage raming van de kosten voor verlaagde bijtelling in het ontwerp-Klimaatakkoord |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft het Ministerie van Financiën (bijvoorbeeld AFEP of AFP) de ramingen op pagina 68 van het ontwerp-Klimaatakkoord1 gecontroleerd of nagerekend?
Dit zijn ramingen die gemaakt zijn met het CARbonTAX-model. Zowel het Ministerie van Financiën als het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat achten de uitkomsten van model plausibel.
Heeft het Ministerie van Financiën de plausibiliteit van de cijfers van de tabel op pagina 68 van het ontwerp-Klimaatakkoord gecheckt?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat in het ontwerp-Klimaatakkoord
Op pagina 84 van «Effecten ontwerp-Klimaatakkoord» staat: «Ruim de helft van de 1,1 miljoen zakelijke auto’s is elektrisch in 2030.» Dit betreft ca. 590.000 auto’s, maar niet alle zakelijke leaseauto’s vallen onder de bijtelling.4 In het ontwerp-Klimaatakkoord vallen ca. 400.000 elektrische auto’s onder de bijtelling.
Op pagina 66 van «Ontwerp van het Klimaatakkoord» staan de bijtellingspercentages weergeven die in het ontwerp-Klimaatakkoord zijn meegenomen. Voor auto’s die in 2030 onder de bijtelling vallen, geldt gemiddeld een bijtelling van 19,4%, ofwel een korting van 2,6%-punt. Het betreft namelijk met name auto’s die tussen 2027 en 2030 op naam worden gezet, waarbij het aandeel in de latere jaren groter is dan in de eerste jaren.
Wat is op basis van deze cijfers de plausibiliteit dat de korting op de bijtelling slechts 16 miljoen euro kost in 2030?
De berekende € 16 miljoen voor de kosten van de korting op de bijtelling in 2030 is plausibel. De genoemde cijfers in vraag 3 zijn niet de enige basis voor deze berekening. Wat berekend is, is het verschil tussen de opbrengst van de bijtelling in het basispad (geen beleid vanaf 2021) en de opbrengst van de bijtelling in het pad inclusief het effect van alle maatregelen uit het ontwerp-Klimaatakkoord. Daarbij spelen allerlei gedragseffecten een rol. Deze effecten leiden tot een verschil t.o.v. het basispad in: de gemiddelde prijs van leaseauto’s EV vs niet-EV, de samenstelling van het wagenpark naar verschillende typen auto’s, het aantal leaseauto’s onder de bijtelling etc. Door te werken met een model is het mogelijk om rekening te houden met dit soort gedragseffecten. Het per saldo effect op de bijtelling komt daardoor lager uit dan de € 211 mln. die kan worden berekend door alleen het verschil in het gemiddeld bijtellingspercentage in 2030 te nemen. Zie voor meer uitleg de presentatie van Revnext ten behoeve van de hoorzitting van dinsdag 16 april 2019.
Is het niet veel waarschijnlijker dat de korting in de bijtelling bij deze uitkomsten vele honderden miljoenen euro’s kost in 2030?
Zoals in vraag 4 gemeld, spelen ook gedragseffecten een rol in de berekening. Daardoor komt het bedrag van de bijtelling in 2030 lager uit dan het effect bij gelijkblijvend gedrag.
Herinnert u zich dat de budgettaire drama’s met de Mitsubishi Outlander (en vergelijkbare modellen) en met de Tesla S (en vergelijkbare modellen) veroorzaakt zijn door een totale onderschatting van de ramingen van de kortingen in de bijtelling?
Door een stapeling van fiscale prikkels in de BPM, MRB, bijtelling, MIA en VAMIL was de ingroei van plug-in hybride auto’s in Nederland in de periode 2013–2016 sterk gestegen. Het ging hier voor een belangrijk deel om een sterke gedragsreactie: meer dan op voorhand werd verwacht hebben deze fiscale prikkels ertoe geleid dat consumenten en bedrijven plug-in hybride auto’s zijn gaan rijden. Dit heeft geleid tot budgettaire derving. Het aantal nieuw verkochte EV’s was tot en met 2017 iets lager dan op voorhand verwacht. In 2018 was het aantal nieuw verkochte EV’s daarentegen sterker gestegen dan verwacht. Door de versobering van de korting op de bijtelling voor elektrische auto’s met een catalogusprijs hoger dan € 50.000 per 1 januari 2019 was hier echter ook sprake van een anticipatie-effect, waardoor een deel van de verkopen van 2019 naar voren zijn gehaald. In zijn algemeenheid is het zeer lastig om op voorhand inschattingen te maken van veranderend consumentengedrag als gevolg van fiscale prikkels voor nieuwe technieken als elektrisch rijden. Hier spelen immers ook niet-financiële overstapdrempels een rol zoals accubereik, laadinfrastructuur, aanbod van voertuigen en persoonlijke smaak een rol.
Kunt u een realistische raming geven van de kosten van de korting in de bijtelling in 2030 en in eerdere jaren?
De ramingen van het ontwerp-Klimaatakkoord voor 2030 zijn plausibel, en eveneens met flinke onzekerheid omgeven. Dat geldt voor alle ramingen die voor een periode van 10 jaar vooruit worden gemaakt maar in het bijzonder voor een markt die pas net bestaat en zich nog moet ontwikkelen.
Het kabinet acht het van essentieel belang om jaarlijks te monitoren zodat tijdig kan worden bijgestuurd bij signalen van overstimulering, onevenwichtige lastenverdeling en een te beperkt handelingsperspectief voor de Nederlandse automobilist (hand aan de kraan). Daarnaast wordt in het ontwerp-Klimaatakkoord een meer fundamentele evaluatie van het stelsel van autobelastingen voorgesteld die in 2023 moet plaatsvinden. Op deze wijze worden de zorgen over de houdbaarheid van de in het ontwerp-Klimaatakkoord voorgestelde fiscale stimulering nadrukkelijk onderkend en ondervangen.
Kunt u zoveel mogelijk vragen voor de hoorzitting over elektrisch rijden op 16 april 2019 beantwoorden, omdat wij vergelijkbare vragen hebben voorgelegd aan de partijen die gehoord worden?
We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
Het bericht dat toezichthouders een rem willen op BV-constructies |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toezichthouders willen rem op BV-constructies»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat na de Inspectie Gezin en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) nu ook de Nederlandse Vereniging Van Toezichthouders in de Zorg (NVTZ) feitelijk pleit voor meer en stevigere controle op allerlei ondoorzichtige financiële constructies in de zorg die het toezicht (zowel door de eigen toezichthouder als door externe toezichthouders c.q. Inspecties) ingewikkelder maken?
Het pleidooi van de NVTZ bevestigt voor mij het beeld dat zowel het interne als externe toezicht op zorgaanbieders in sommige gevallen belemmerd wordt door ondoorzichtige financiële constructies. In mijn beleidsreactie op het IGJ-onderzoek naar Zorggroep Alliade en de gezamenlijke signalering van de IGJ en NZa2 heb ik aangekondigd te werken aan het versterken van het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders. Daarbij wordt zowel gekeken naar de handhaafbaarheid van bestaande normen als de wenselijkheid van aanvullende wet- en regelgeving. Ik zal uw Kamer hier rond de zomer nader over informeren.
Bent u van oordeel dat voor dergelijke constructies (zeker als die de geschetste effecten hebben) geen plaats is in de zorg?
Er kunnen voor zorgorganisaties goede redenen zijn om bepaalde ondernemingsrechtelijke constructies te hanteren. Door activiteiten in aparte rechtspersonen onder te brengen worden risico’s binnen een zorgorganisatie gespreid of kunnen samenwerkingsverbanden met andere zorgaanbieders of bijvoorbeeld een woningcorporatie eenvoudiger worden vormgegeven. Ook wordt kruisfinanciering tussen financieringsstromen binnen de verschillende zorgdomeinen voorkomen. De gekozen constructie moet echter transparant zijn en altijd bijdragen aan de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie: het verlenen van goede, betaalbare en toegankelijke zorg. Het mag nooit zo zijn dat bestuurders en interne toezichthouders het overzicht en grip op de organisatie verliezen. Dit is overigens in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van bestuurders en interne toezichthouders zelf.
Hoe en op welke termijn gaat u de hiervoor bedoelde constructies aanpakken?
De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bevat regels rondom de transparante bedrijfsvoering, het verbod op winstoogmerk en onafhankelijk intern toezicht binnen zorgaanbieders. De IGJ kan, als toezichthouder op de WTZi, dus nu al handhavend optreden bij een overtreding van deze regels. Daarnaast kan de IGJ op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg ingrijpen in de bedrijfsvoering van zorgaanbieders indien deze kan leiden tot risico’s voor de kwaliteit en integriteit van de patiëntenzorg.
Tegelijkertijd kunnen de IGJ en NZa niet of slechts indirect handhaven op een overtreding van de Governancecode zorg 2017 en regels op het gebied van goed bestuur die zijn vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek.
Zoals aangegeven werk ik daarom samen met de IGJ en NZa aan het verder versterken van het toezicht op de bedrijfsvoering van zorgaanbieders. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Vooruitlopend daarop is de IGJ, in nauwe samenwerking met de NZa, in het najaar van 2018 gestart met het programma Toezicht op Integere Bedrijfsvoering (TIB). Dit programma richt zich onder andere op het uitbreiden van de bestaande toezichtexpertise op het gebied van bedrijfsvoering en de ontwikkeling van nieuwe indicatoren voor financieel en integriteitstoezicht.
Welke instrumenten hebben c.q. welke instrumenten geeft u bijvoorbeeld IGJ en NZa om in afwachting van de in ieder geval door de vragensteller en genoemde organisaties gewenste extra regelgeving c.q. bevoegdheden de onder vraag 2 bedoelde constructies en de negatieve effecten ervan aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat ingeval een bestuurder tevens (groot-)aandeelhouder is de schijn van belangentegenstelling eerder wordt gewekt? Zo ja, wat vindt u daarvan respectievelijk gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat een directeur tevens eigenaar is van een zorgorganisatie hoeft niet te leiden tot belangenverstrengeling, mits er binnen de organisatie sprake is van goed gepositioneerd en kritisch intern toezicht, goed functionerende medezeggenschaporganen en een transparante bedrijfsvoering. Deze aspecten worden nadrukkelijk meegenomen bij de eerder genoemde versterking van het externe toezicht. Ik ga hierover ook actief in gesprek met veldpartijen zoals de NVTZ.
Het binnen korte tijd neerstorten van twee gevechtsvliegtuigen van het type F35 (Joint Strike Fighter) |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat op 28 september 2018 een F-35 gevechtsvliegtuig (JSF) van de Amerikaanse marine is neergestort in de buurt van Grays Hill in de staat South Carolina?1
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving over het neerstorten van twee F-35 toestellen. Het betreft een Amerikaanse F-35B van de Amerikaanse mariniers op 28 september 2018 en een F-35A jachtvliegtuig van de Japanse luchtmacht op 9 april 2019. Nederland verwerft 37 stuks van de F-35A variant die in 2024 de taken van de F-16 overnemen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat op 9 april 2019 een F-35 gevechtsvliegtuig (JSF) van de Japanse luchtmacht is neergestort in de Japanse Zee?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat deze ongelukken vragen om eenzelfde aanpak als is gevolgd na het kort na elkaar neerstorten van twee vliegtuigen van het type Boeing 737 MAX?
Er is momenteel geen aanleiding te veronderstellen dat de oorzaak van het ongeluk met de Japanse F-35A verband houdt met de oorzaak van het neerstorten van de Amerikaanse F-35B. Tussen het neerstorten van de twee Boeing 737 MAX toestellen is er volgens de uitkomsten van voorlopige onderzoeken naar verluidt wel een relatie tussen de twee ongelukken. Defensie beschikt zelf niet over de resultaten van deze onderzoeken, anders dan er in open bronnen over beschikbaar is.
De oorzaak van het ongeluk van de Amerikaanse F-35B in de VS is vastgesteld en was te wijten aan een defecte brandstofleiding als gevolg van een productiefout door één van de twee leveranciers van dit type leiding. Na dit incident zijn alle F-35 vliegtuigen (varianten F-35A, B en C) grondig op dit mogelijke mankement geïnspecteerd. Uit voorzorg zijn de leidingen van het type dat het mankement vertoonde bij de wereldwijde F-35 vloot vervangen, zo ook bij één van de twee Nederlandse testtoestellen nadat beide vliegtuigen waren gecontroleerd op het type leiding.
De Japanse luchtmacht onderzoekt, met steun van het F-35 Joint Program Office (JPO), het neerstorten van het eigen F-35A jachtvliegtuig in de Stille Oceaan. De oorzaak van dit ongeluk is nu niet bekend. Japan houdt, conform haar eigen procedures, uit voorzorg alle F-35A vliegtuigen aan de grond totdat meer duidelijkheid is over de oorzaak van het ongeluk. Op basis van de huidige beschikbare informatie en in nauw overleg met het JPO ziet Nederland, evenals de andere partners in het programma, vooralsnog geen reden om vliegoperatiën met de F-35 te staken.
Heeft u derhalve besloten dat alle trainingsvluchten met voor Nederland bestemde vliegtuigen van dit type onmiddellijk moeten worden gestaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u regelen dat Nederland nauw betrokken wordt bij het onderzoek naar het neerstorten van beide vliegtuigen?
De oorzaak van het ongeluk met de Amerikaanse F-35B op 28 september 2018 is vastgesteld en adequate maatregelen zijn vorig jaar door het JPO genomen. De oorzaak van het recente Japanse ongeluk is momenteel volop in onderzoek. Conform afspraken binnen het F-35 programma wordt Nederland, evenals de andere partners in het programma, voortdurend over de resultaten van het onderzoek naar het ongeluk van de F-35A in Japan op de hoogte gehouden.
Bestaat de mogelijkheid dat, als gevolg van beide ongelukken en de onderzoeken naar de oorzaken daarvan, de levering van de vliegtuigen voor de Nederlandse luchtmacht verder zal worden vertraagd?
Tot op heden hebben recente leveringen van vliegtuigen aan Nederland allemaal op tijd plaatsgevonden. Er is vooralsnog geen aanleiding te veronderstellen dat de levering van de Nederlandse F-35A vliegtuigen als gevolg van de twee ongevallen met F-35»s wordt vertraagd.
De huurcommissie |
|
Erik Ronnes (CDA), Henk Nijboer (PvdA), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen over de Huurcommissie?1
Ja.
Hoeveel extra budget heeft u aan de Huurcommissie beschikbaar gesteld om de achterstanden in te lopen en hoe wordt dit budget ingezet? Is dit budget structureel of incidenteel ter beschikking gesteld?
De Huurcommissie en ik vinden het belangrijk om de toegenomen werkvoorraad zo snel mogelijk in te halen en de doorlooptijden te normaliseren. De beschikbare personele capaciteit en het absorptievermogen bij de organisatie is momenteel leidend voor het tempo van de inhaalslag om de achterstanden in te halen. Het werven van extra medewerkers vormt hierbij een bottleneck, omdat het inwerken van deze medewerkers ten koste gaat van de capaciteit die ingezet kan worden op het proces van de behandeling van geschillen. Daarom is ook zorgvuldig gekeken hoe hierin een balans kan worden gevonden en tegelijkertijd het absorptievermogen van de organisatie voor dit jaar en voor komende jaren optimaal benut kan worden met de voorziene instroom van geschillen en de toegenomen werkvoorraad. We hebben hierbij niet alleen gekeken naar de werving van extra medewerkers maar ook naar de efficiencymogelijkheden in het primaire proces van de behandeling van geschillen. Daaruit is een set aan aanvullende maatregelen uit voortgekomen waarmee de Huurcommissie de productie kan bijsturen. In Kamerbrief, 27 926, nr. 311, heb ik deze maatregelen nader toegelicht. Maar er blijft sprake van risico’s over de haalbaarheid van de productiedoelstelling van 7.500 zaken in 2019, deze is o.a. afhankelijk van de vraag of de beoogde werving van de extra medewerkers binnen de planning kan worden gerealiseerd en hoe snel deze nieuwe medewerkers zijn ingewerkt.
Aan de versterking van het primaire proces werk ik sinds het jaar 2017, ik heb sindsdien een bedrag van cumulatief circa € 10 miljoen gereserveerd voor een impuls aan de ICT, opleidingen van medewerkers en extra medewerkers bij de Huurcommissie. Voor het jaar 2019 verwacht ik dat een bedrag van ca. € 4 miljoen nodig is, dit heb ik gereserveerd. Ik bezie periodiek of dit bedrag voldoende is, dit is mede afhankelijk van het verloop van de instroom en werkvoorraad. In de begroting van 2020 zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Kunt u nader ingaan op de doorlooptijden en daarbij een overzicht geven van de doorlooptijden per soort geschil?
Hoe lang de doorlooptijd is, verschilt sterk van zaak tot zaak. Het ene huurprijsgeschil is bijvoorbeeld na twee maanden helemaal afgehandeld, terwijl bij het andere huurprijsgeschil het dossier pas na zes maanden compleet genoeg is om aan de zittingscommissie voor te kunnen leggen. Het grootste deel van de doorlooptijd gebruikt de Huurcommissie om het dossier compleet te maken, zodat ze het geschil echt in behandeling kan nemen. Zo moeten de juiste gegevens van de wederpartij worden gecheckt of opgezocht en informatie over de woning, jaarafrekeningen en het (achterliggende) conflict moet worden verzameld en gecontroleerd. Hoe lang het duurt om het dossier compleet te maken, is afhankelijk van veel factoren.
Een belangrijke factor is de medewerking van huurder en verhuurder. Als beiden constructief in het geschil staan, kan de Huurcommissie hen sneller helpen via informatieverstrekking en bemiddeling. Ook leveren zij dan sneller de benodigde gegevens aan en werken zij beter mee aan bijvoorbeeld het onderzoek in de woning.
Een andere relevante factor is de complexiteit van het geschil. Waar het aantal geschillen bij de Huurcommissie de afgelopen tien jaar is afgenomen, is het aandeel complexe geschillen juist toegenomen. Geschillen waarvoor de Huurcommissie veel informatie moet verzamelen of controleren, hebben een langere doorlooptijd. Bij geschillen over de afrekening van de servicekosten moeten bijvoorbeeld veel kostenposten worden gecontroleerd én moet bijvoorbeeld in de woning worden nagegaan welke stoffering aanwezig is. Het opstellen van een onderzoeksrapport over de afrekening van de servicekosten duurt daardoor gemiddeld meer dan twee keer zo lang als bij het toetsen van de jaarlijkse huurverhoging. Daar komt nog bij dat de huidige beschikbare capaciteit aan onderzoekers kwetsbaar is. Dit komt door de huidige gespannen arbeidsmarkt die zich in het bijzonder laat gelden bij specialisme als bouwkundige keuring. De Huurcommissie heeft voor de werving van extra medewerkers met deze specialisme een recruiter ingehuurd.
Verder is voor het compleet maken van het dossier van belang hoeveel zaken in een bepaalde tijd bij de Huurcommissie binnenkomen. Het komt een paar keer per jaar voor dat in korte tijd veel zaken tegelijk worden ingediend. Bijvoorbeeld omdat een wettelijke termijn voor het indienen van geschillen afloopt, of omdat een groep huurders of een grote verhuurder veel zaken tegelijk indient. Als de Huurcommissie veel zaken tegelijk binnen krijgt, leidt dit vaak tot enige vertraging in de afhandeling. Dan is de capaciteit tijdelijk niet toereikend. Is het dossier compleet, dan kan het geschil meestal vlot worden afgehandeld. Het wordt dan gebruikt als informatiebron bij bemiddeling of in de zitting en de raadkamer.
De Huurcommissie streeft ernaar geschillen zo snel mogelijk te behandelen, binnen de mogelijkheden en middelen die haar ter beschikking staan. Zij vindt het van belang dat het geschil tussen huurder en verhuurder niet langer duurt dan nodig is. Veel factoren die van invloed zijn op de tijd die nodig is om het dossier compleet te maken, kan de Huurcommissie niet beïnvloeden. De aard van het geschil, hoe diep het conflict tussen huurder en verhuurder is en de grillige instroom van geschillen vallen buiten haar invloedsfeer.
Wat de Huurcommissie wel kan doen, is ervoor zorgen dat de ambtelijke dienst (DHC) die het dossier compleet maakt, beter wordt ingericht om de binnenkomende geschillen goed op te vangen. Bijvoorbeeld door geschillen die voor het indienen zijn gebonden aan bepaalde data, projectmatig op te vangen.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat geschillen complexer worden?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een relatie te leggen tussen aantallen klachten en de verschillende woningmarktregio’s? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal klachten per woningmarktregio?
De instroom van zaken lijkt in de grote steden groter te zijn dan in de kleinere steden. Ook andere factoren buiten de woningmarkt zijn van belang, zoals de aanwezigheid van een huurteam en de mate waarin die actief is.
1.507
300.510
0,50%
663
63.030
1,05%
814
200.557
0,41%
563
145.771
0,39%
578
83.083
0,70%
202
45.267
0,45%
129
31.804
0,41%
129
34.949
0,37%
126
59.421
0,21%
98
29.361
0,33%
86
37.681
0,23%
Bron jaarverslag Huurcommissie, 2017
Bron ABF Research – Systeem woningvoorraad (Syswov)
851
183
49
158
528
562
285
82
1.894
741
2.183
72
Bron jaarverslag Huurcommissie, 2017
Welke mogelijkheden zijn er om te voorkomen dat een van beide procespartijen niet goed meewerkt aan de behandeling van een geschil doordat bijvoorbeeld gegevens te laat worden aangeleverd of bij het plannen van een bezoek aan een woning?
De Huurcommissie heeft beleidsregels vastgesteld voor het verloop van een procedure, naast de in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bepaalde minimumtermijnen tussen het aankondigen van onderzoeken en zittingen en de datum van die onderzoeken en zittingen. Deze beleidsregels hebben enerzijds als doel om voldoende tempo in de procedure te houden, en anderzijds als doel om de zorgvuldigheid van de geschilbehandeling en het draagvlak bij partijen te borgen. Hieronder wordt het proces, met voorbeelden, nader toegelicht.
Na het ontvangen van een verzoek en betaling van de leges, verzamelt de Huurcommissie de benodigde informatie voor de verdere behandeling van het verzoek. Dit gebeurt via een telefonische intake, schriftelijk opvragen van gegevens of in een aantal gevallen via een onderzoek in de woonruimte. Zo krijgt de (ver)huurder bericht van de Huurcommissie waarin staat welke informatie nodig is om het verzoek inhoudelijk te beoordelen. In deze brief staat dat de informatie binnen twee weken opgestuurd moet worden. De (ver)huurder kan de gevraagde gegevens via de website of per post versturen. Indien de (ver)huurder meer tijd nodig heeft om de gegevens aan de Huurcommissie te verstrekken, kan de (ver)huurder om uitstel vragen. Dit verzoek tot uitstel moet de (ver)huurder binnen de termijn van twee weken doen, anders wordt een rapportage opgesteld aan de hand van de gegevens die wel bij de Huurcommissie bekend zijn.
Per brief wordt de datum van het onderzoek in de woning aan de partijen aangekondigd. Als deze datum niet schikt dan kan de huurder dit aangeven. De Huurcommissie plant dan éénmaal een nieuw onderzoek in. Als er dan ook niemand thuis is, wordt de zaak zonder onderzoek in de woning op zitting gebracht. De zittingscommissie heeft vervolgens de vrijheid alsnog een onderzoek in te laten plannen. Dat kan als er een verschoonbare reden is waardoor het eerdere onderzoek niet plaats heeft kunnen vinden.
Huurder en verhuurder hebben beiden de mogelijkheid om één keer een andere datum voor de zitting te vragen. De zitting vindt dan vervolgens plaats, ook als één of beide partijen niet aanwezig kunnen zijn.
Tijdens de intake kan de Huurcommissie bemiddeling aanbieden voor geschillen die hiervoor geschikt zijn. Bemiddeling houdt in dat de Huurcommissie contact opneemt met beide partijen met als doel om het conflict, zonder een uitspraak door de voorzitter of Huurcommissie, op te lossen. De Huurcommissie ziet dat als partijen voor een bemiddeltraject kiezen, zij meer betrokken zijn bij de procedure en dat leidt dan ook tot minder vertraging en afzeggingen.
Kan de Huurcommissie besluiten om een geschil alsnog snel af te doen als bijvoorbeeld de verhuurder de behandeling zonder goede reden vertraagt? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Nee, er moet een inhoudelijke uitspraak worden gedaan door de commissie in zitting bijeen. Mocht er bijvoorbeeld in een servicekostenzaak geen gegevens worden geleverd door de verhuurder, ondanks het uitdrukkelijke schriftelijke verzoek daartoe, dan wordt toch een rapport opgemaakt en op zitting gebracht.
Er is hierover geen cijfermateriaal beschikbaar.
Hoeveel fte is de capaciteit van de Huurcommissie nu? Hoeveel zittingsvoorzitters en hoeveel zittingsleden heeft de Huurcommissie nu?
De Huurcommissie bestaat uit 2 organisaties: een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) en een ondersteunende ambtelijke dienst (DHC).
De bestuursleden, zittingsvoorzitters en zittingsleden zijn lid van het ZBO. Bij het ZBO is geen sprake van een reorganisatie en ook is er geen tekort in de zittingscapaciteit.
Bij de DHC is wel sprake van een reorganisatie. De DHC had in 2017 een gemiddelde bezetting van circa 88 fte’s. Op 31-3-2019 bedraagt de bezetting 83,8 fte’s. De Huurcommissie is gestart met de werving om de personele capaciteit in het primaire proces van de behandeling van geschillen voor dit jaar uit te breiden met circa 10 fte’s.
Hoeveel fte was de capaciteit vóór de reorganisatie? Hoeveel zittingsvoorzitters en hoeveel zittingsleden had de Huurcommissie vóór de reorganisatie?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het onvoldoende lijkt om in 2019 7.500 geschillen af te handelen, terwijl 2018 10.000 geschillen zijn voorgelegd? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke termijn verwacht u dat de achterstand van het afhandelen van geschillen is weggewerkt? Waar baseert u deze verwachting op?
De Huurcommissie heeft een raming opgesteld voor de te verwachten en na te streven productie in 2019 en komende jaren. De Huurcommissie heeft zich hierbij laten bijstaan door een externe deskundige. Afhankelijk van het verloop van de instroom en werkvoorraad verwacht de Huurcommissie in de loop van 2021 de achterstanden in te lopen, omdat capaciteit die nu wordt geworven volledig productief zal zijn. Ook zijn wijzigingen in de werkwijze effectief over het gehele jaar. Het verloop van de werkvoorraad in volgend jaren is buiten de reguliere fluctuaties afhankelijk van de wetswijzigingen die voortvloeien uit het sociaal huurakkoord en de uitwerkingen van de motie Ronnes c.s. (27 926, nr. 294). Eind 2018 bedroeg de voorraad nog af te handelen zaken ca. 5.700 zaken, eind 2019 zal deze oplopen tot maximaal ca. 8.000 zaken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Woningcorporaties?
Ja.
Het bericht dat Shell van plan is stakers te korten op hun salaris |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat oliemaatschappij Shell van plan is de lonen te korten van de stakers in Pernis en Moerdijk?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Staken is een sociaal recht en mag niet zomaar worden beperkt of bestraft. De werkgever heeft wel de mogelijkheid het loon over de gestaakte uren in te houden. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3 en 5.
Kunt u via de korte lijnen die het kabinet heeft met Shell bevestigen of dit inderdaad het geval is?
De woordvoering van Shell heeft bevestigd dat Shell loonmaatregelen wil treffen in het geval werknemers gaan staken. Inmiddels is bekend dat de stakingen voorlopig zijn opgeschort.
Wat vindt u van de redenatie van Shell dat werknemers het recht hebben om te staken, maar dat zij ook het recht hebben om loonmaatregelen te treffen»?
Kunt u aangeven of het Europees Sociaal Handvest ook voor Nederland geldt en daarmee ook voor Nederlandse werkgevers, waaronder Shell?
Nederland heeft het Europees Sociaal Handvest (ESH) in 1980 geratificeerd. Het stakingsrecht is verankerd in artikel 6, vierde lid, van het ESH. Daarin staat dat werkgevers en werknemers het recht hebben om collectief op te treden als sprake is van een belangengeschil, met inbegrip van het stakingsrecht. Dit artikel is eveneens opgenomen in het Europees Sociaal Handvest (herzien), dat Nederland in 2006 heeft geratificeerd.
Is het waar dat staken een recht is en stakende werknemers niet mogen worden ontslagen of op een andere manier mogen worden gestraft?
Bent u bereid de oliemaatschappij aan te spreken op deze zoveelste middelvinger van Shell richting de Nederlandse samenleving?
Stakingen zijn een zaak tussen werkgevers en vakbonden. Het is aan hen om collectieve onderhandelingen te voeren en invulling te geven aan het recht op collectief optreden. Ik speel hierin geen rol.
Het bericht 'Gitarist en oud-student UvA zucht in Egyptische cel' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gitarist en oud-student UvA zucht in Egyptische cel»?1
Ja.
Heeft u sinds in mei 2018 Rami Sidky is opgepakt contact gehad met de Egyptische autoriteiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierover nader informeren?
Nederland heeft de zaak van Rami Sidky meerdere malen onder de aandacht gebracht bij de Egyptische autoriteiten. Tijdens haar bezoek aan Egypte in april jl. bracht de mensenrechtenambassadeur de Nederlandse zorgen over deze zaak over aan de Egyptische autoriteiten. Eerder vroeg de Nederlandse ambassadeur in Egypte hiervoor al aandacht en verzocht Nederland op hoog ambtelijk niveau de Egyptische ambassadeur om meer informatie over de zaak.
Is er sinds mei 2018 contact geweest met de UVA om te vragen wat u zou kunnen doen om de UVA te ondersteunen? En zo nee, waarom niet? En zo ja, wat heeft dit contact opgeleverd?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat in contact met de Universiteit van Amsterdam en er wordt informatie uitgewisseld over ontwikkelingen rond de zaak van Sidky.
Heeft u contact gehad met het Europees parlement, de VN-Mensenrechtenraad, de EU external action service, en/of de Duitse overheid die zich hebben uitgesproken over deze zaak? Eb zo nee, waarom niet? En zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Nederland onderhoudt contact met andere EU-lidstaten en gelijkgezinde landen, waaronder Duitsland, over deze zaak. Op voorspraak van Nederland is de zaak van Sidky toegevoegd aan de lijst met zaken die in EU-verband wordt gemonitord. De EU-delegatie zal, samen met één van de lidstaten, de rechter toestemming vragen de zitting bij te wonen.
Voelt u, voor een oud student van een Nederlandse universiteit zoals Rami Sidky, een bijzondere verantwoordelijkheid voor de situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan?
Mensenrechten vormen een belangrijke pijler van het Nederlands buitenlands beleid en de vrijheid van meningsuiting vormt één van de prioriteiten van het Nederlands mensenrechtenbeleid. De zaak van Rami Sidky maakt veel los in de Nederlandse maatschappij en heeft dan ook de aandacht van het kabinet. Zoals aangeven in antwoord op vraag 2 en 4 heeft Nederland de zaak meerdere malen aangekaart bij de Egyptische autoriteiten en wordt ingezet op monitoring van de rechtszaak.
Bent u bereid in aanvulling op uw laatste brief over de situatie in Egypte waarin u ingaat op de mensenrechtensituatie in Egypte, zich in dit geval rechtstreeks uit te spreken richting de Egyptische autoriteiten en de zorgen over de situatie van Rami Sidky over te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 4.
Bent u bereid de Egyptische overheid aan te spreken over de duur en de wijze waarop Rami Sidky in voorhechtenis zit, zonder directe toegang tot zijn advocaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen?
In de Egyptische Grondwet is vastgelegd dat voorarrest maximaal twee jaar mag duren. De berichten dat Sidky geen toegang heeft tot zijn advocaat zijn zorgelijk, en Nederland heeft dit aangekaart bij de Egyptische autoriteiten, meest recent tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Egypte begin april.
Heeft u aanvullende informatie over de gronden waarop Rami Sidky nog altijd in voorhechtenis zit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u laten weten op welke termijn u verwacht dat er een einde komt aan de voorhechtenis en wat de volgende fase zal zijn?
Nederland heeft de Egyptische autoriteiten meermaals verzocht de gronden waarop Sidky sinds mei 2018 wordt vastgehouden te delen. Tot op heden is nog geen aanvullende informatie door de Egyptische autoriteiten beschikbaar gesteld. Zo lang deze informatie niet wordt overhandigd, zal Nederland bij de autoriteiten het verzoek tot informatie blijven herhalen en aandacht blijven vragen voor de zaak van Sidky.
Bent u bereid bij de Egyptische autoriteiten aan te dringen op onmiddellijke vrijlating van Rami Sidky? Zo nee, waarom niet?
Egypte is een soevereine staat met een eigen rechtspraak waar Nederland zich niet in kan mengen. Het kabinet zal de zaak wel blijven volgen en de Egyptische autoriteiten oproepen tot een transparante en eerlijke procedure.
Het statement gemaakt door de (werkgroep Legal Affairs en Human Rights van de) parlementaire assemblee van de Raad van Europa |
|
Chris van Dam (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het statement gemaakt door de werkgroep Legal Affairs en Human Rights van de parlementaire assemblee van de Raad van Europa van 5 april 2019 over mevrouw Kovesi?1
Ja.
Deelt u de waardering over de situatie waarin mevrouw Kovesi zich thans bevindt, zoals beschreven door deze werkgroep?
Het kabinet heeft, net als de werkgroep Legal Affairs en Human Rights van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, grote waardering voor het verdienstelijke werk van mevrouw Kövesi bij anti-corruptiebureau DNA en haar succesvolle strijd tegen corruptie in Roemenië. Deze verdiensten maken haar bij uitstek een geschikte kandidaat voor de functie van hoofdaanklager van het Europees Openbaar Ministerie.
Zoals Minister Grapperhaus duidelijk heeft aangegeven tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 5 maart jl. heeft het kabinet vertrouwen in de kwaliteiten van mevrouw Kövesi en vindt het dat het oordeel van het onafhankelijk selectiepanel zwaar moet meewegen bij de uiteindelijke keuze.
Het kabinet vindt het van groot belang dat alle kandidaten een gelijke en eerlijke kans moeten krijgen om hun kandidatuur ten volle uit te dragen, dus ook de Roemeense kandidate. De situatie van mevrouw Kövesi wordt door Nederland en gelijkgezinde landen dan ook aandachtig gevolgd. Het is nu echter allereerst aan de Roemeense rechter om zich uit te spreken over de zaken die zijn aangespannen tegen mevrouw Kövesi.
Wat is u opvatting over de dreigende vervolging van mevrouw Kovesi door de Roemeense autoriteiten? Heeft u de indruk dat de Roemeense overheid hiermee probeert te voorkomen dat mevrouw Kovesi de nieuwe voorzitter wordt van het Europees Openbaar Ministerie? Denkt u dat de verdiensten van mevrouw Kovesi op het vlak van bestrijding van corruptie in Roemenië hierin een rol speelt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn opheldering te vragen bij Roemenië over de vervolging en de bejegening van mevrouw Kovesi? Bent u bereid als Nederlandse regering maar ook vanuit Europa een krachtige veroordeling te laten horen over de wijze waarop de Roemeense overheid zich verhoudt tot haar?
Zie antwoord vraag 2.
De beelden van een paard met een brandend dekje in de Efteling |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de beelden van een show in de Efteling, waarbij een paard met een brandend dekje door een arena gereden wordt?1
Ja.
Wist u dat de paarden bij de Efteling gebruikt worden om, tegen hun instinct in, te galopperen met een brandend dekje?
Dat was mij niet bekend.
Erkent u dat een paard een vluchtdier is en zeer gevoelig is voor zaken die het dier als een potentiële bedreiging ziet?
Ja.
Erkent u dat het brandende vuur daarom, ondanks eventuele training, angst en stress kan opleveren voor het paard?
Ja, dat is mogelijk. Echter, inspecties van de NVWA hebben geen overtredingen aangetoond. Bij het betreffende paard zijn geen stress of verwondingen geconstateerd.
Deelt u de mening dat de Efteling hiermee een onnodig risico neemt voor het welzijn van het paard? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van iedere houder om het welzijn en de gezondheid van zijn paarden te waarborgen. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft in verband met deze voorstelling geen overtreding van de dierenwelzijnsregelgeving vastgesteld.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Efteling en hen hierop aan te spreken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat het beeld van het paard met het brandende dekje veel emoties en discussies heeft losgemaakt. Aangezien er geen overtreding is vastgesteld, wil ik terughoudend zijn in het aanspreken van de Efteling op dit punt. Uiteraard zal de NVWA, net als bij andere bedrijven waar dieren worden ingezet, inspecties blijven uitvoeren bij de Efteling.
Wanneer is het welzijn van de paarden in de Efteling voor het laatst gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en met welke frequentie worden deze controles uitgevoerd?
Op 10 april 2019 is er een inspectie uitgevoerd bij de paarden in de Efteling naar aanleiding van een bij de NVWA binnengekomen melding.
Wordt daarbij door een onafhankelijke dierenarts gecontroleerd of de paarden brandwonden oplopen ondanks het beschermende dekje? Zo ja, wat werd er geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
De inspectie is uitgevoerd door een inspecteur samen met een dierenarts van de NVWA. Er is gecontroleerd of de paarden brandwonden vertoonden en of het paard met het brandende dekje voor, tijdens of na de show tekenen van stress vertoonde. Er zijn geen brandwonden vastgesteld en er is geen stress bij de paarden geconstateerd. Het betreffende paard was gedurende de hele tijd rustig, ontspannen, vertoonde ontspannen oren en gedrag en had een constante rustige ademhaling.
De NVWA constateerde ook dat er meerdere lagen dekens worden gebruikt. De Efteling geeft aan veiligheidsmaatregelen te hebben ter bescherming van de paarden, het publiek en de ruiters.
Controleert de NVWA ook of het paard stress of angst signalen laat zien tijdens de show? Zo ja, wat werd er geconstateerd? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Beoordeelt u de gang van zaken in de Efteling in strijd met de Wet dieren artikel 1.3.3 en 2.1? Zo nee, waarom niet?
Bij de inspectie door de NVWA is geen overtreding van artikel 2.1 van de Wet dieren geconstateerd. In artikel 1.3 Wet dieren erkent de wetgever de intrinsieke waarde van het dier, met als basis de «vijf vrijheden», zoals het gevrijwaard zijn van dorst, honger, stress, angst, etc. Hiermee moet rekening worden gehouden bij het stellen van regels door de overheid. Derhalve houdt de NVWA geen toezicht op de naleving van artikel 1.3, derde lid van de Wet dieren. De «vijf vrijheden» komen tot uiting in de onderliggende regelgeving, zoals het Besluit houders van dieren. De NVWA houdt wel toezicht op de naleving van deze regelgeving.
Erkent u dat een paard rond laten galopperen met een brandend dekje volledig tegen het instinct van het paard in gaat en dat er onnodige risico’s worden genomen door de kans op verwonding?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Deelt u de mening dat dit bovendien allemaal plaats vindt slechts ter vermaak van mensen?
In dit geval werd de voorstelling met het paard gehouden ter vermaak. Op grond van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren is dit toegestaan.
Deelt u de mening dat het niet meer van deze tijd is om paarden te gebruiken voor entertainment?
Er bestaan veel situaties waarin paarden worden ingezet en waarbij sprake is van vermaak. Dat is niet alleen het geval bij voorstellingen, maar ook bijvoorbeeld bij paardensport. Veel mensen beleven plezier aan het zelf werken met paarden of aan het kijken naar paarden. Ik deel uw mening daarom niet.
Het gevangeniswezen van Sint Maarten |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de Voortgangscommissie Sint Maarten u op 22 februari 2019 een brief heeft gestuurd waarin vier oplossingsrichtingen worden voorgesteld, waaronder het voorstel dat het Koninkrijk der Nederlanden de volledige verantwoordelijkheid voor het gevangeniswezen op Sint Maarten overneemt?1 Zo ja, waarom is een afschrift van deze brief niet eerder doorgestuurd naar de Kamer, bijvoorbeeld als bijlage bij de heden verschenen 32ste rapportage van de Voortgangscommissie Sint Maarten? Bent u bereid deze brief alsnog naar de Kamer te sturen, vergezeld van uw appreciatie van de voorgestelde oplossingsrichtingen? Zo nee, waarom niet?
Op 22 februari 2019 stuurde de Voortgangscommissie een brief aan het Ministerieel Overleg Plannen van Aanpak Sint Maarten, ingesteld op grond van artikel 10 van de Samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak Landstaken Curaçao en Sint Maarten (hierna: Samenwerkingsregeling). Het betreffende Ministerieel Overleg bestaat uit twee leden, namelijk de Minister-President van het Land Sint Maarten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (in casu: de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De brief waaraan wordt gerefereerd, betreft correspondentie ten behoeve van intern beraad. Daarbij geldt als uitgangspunt dat persoonlijke beleidsopvattingen in documenten voor intern beraad in beginsel niet openbaar worden gemaakt. Het is dan ook staand beleid van het kabinet om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad, geen onderwerp te maken van het politieke debat om ervoor te zorgen dat in vertrouwelijkheid van gedachten kan worden gewisseld ten behoeve van zorgvuldige besluitvorming. Ik betreur het dan ook dat deze brief op verschillende mediaplatforms is gepubliceerd. Het zou een ongewenst precedent scheppen als ik deze brief nu wel zou sturen.
Wat vindt u van het verwijt van de Voortgangscommissie dat Nederland en Sint Maarten zich onvoldoende inspannen om de jarenlange impasse rond het gevangeniswezen te doorbreken? Deelt u de mening dat, gezien de zeer zorgelijke detentieomstandigheden, juist een constructieve samenwerking mag worden verwacht? Zo ja, kunt u precies aangeven waaruit uw aandeel bestaat om de detentieomstandigheden substantieel te verbeteren?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik herkennen ons niet in dit verwijt. Ik voer in het kader van de Samenwerkingsregeling regelmatig een Ministerieel Overleg met de Minister-President van Sint Maarten over de voortgang van het (gewijzigde) plan van aanpak gevangeniswezen, waarbij ik de Ministers van Justitie en Financiën van Sint Maarten actief betrek. Daarnaast brachten de Minister voor Rechtsbescherming en ik op 11 april jl. een werkbezoek aan de vier detentiefaciliteiten op Sint Maarten. Hierover heb ik uw Kamer onlangs per brief geïnformeerd2. De houding van Nederland richting Sint Maarten is samenwerkingsgericht. De Minister voor Rechtsbescherming en ik hebben meerdere malen op diverse terreinen kennis en kunde aan Sint Maarten aangeboden.
Klopt het dat de Voortgangscommissie Sint Maarten in de brief van 22 februari 2019 constateert dat de situatie in de Point Blanche gevangenis verder is verslechterd? Zo ja, hoe valt deze constatering te rijmen met het feit dat u in oktober 2018 afspraken hebt gemaakt met de regering van Sint Maarten en de nakoming daarvan nauwlettend volgt? En hoe verhoudt deze constatering zich tot uw uitspraken tijdens het Mondelinge vragenuur van 5 maart 2019 dat door het maken van heel concrete afspraken de detentiesituatie verbetert?2
De Voortgangscommissie stelt in de betreffende brief dat de situatie in de Point Blanche Gevangenis in »de loop der jaren« is verslechterd, waarbij de verwoestende orkanen die situatie hebben verergerd. De overeenkomst van 19 oktober 2018, waaraan u refereert, kwam voort uit de constatering dat Sint Maarten de afspraken die verbonden waren aan de bijstand die Nederland na orkaan Irma aan Sint Maarten verleende, niet, niet volledig of niet binnen de gestelde termijnen is nagekomen. Ten aanzien van de nakoming van deze afspraken verwijs ik u opnieuw naar het verslag van het werkbezoek, dat de Minister voor Rechtsbescherming en ik op 11 april jl. brachten aan Sint Maarten. De Nederlandse Vertegenwoordiging te Philipsburg monitort het nakomen van de afgesproken verbetermaatregelen nauwgezet. Er vindt tweewekelijks een onderhoud plaats tussen de Vertegenwoordiging en het Ministerie van Justitie van Sint Maarten.
Klopt het dat de Voortgangscommissie de indruk heeft verwoord dat u zich vooral richt op het laten terugkeren van de tijdelijk in Nederland gehuisveste gedetineerden? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om geen gedetineerden terug te sturen zolang de huidige zeer zorgelijke detentieomstandigheden in de Point Blanche gevangenis voortduren? Zo nee, waarom niet?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik achten het van belang dat de detentiesituatie op Sint Maarten verbetert. De Voortgangscommissie Sint Maarten rapporteert met terugwerkende kracht per kwartaal over de uitvoering van de plannen van aanpak detentiewezen en politie, waardoor deze rapportages per definitie achterlopen in de tijd. In de brieven die ik al dan niet samen met de Minister voor Rechtsbescherming aan u heb gestuurd, informeer ik u over de actuele stand van zaken en samenwerking met Sint Maarten om de detentiesituatie te verbeteren. Dit is de kern van onze inspanningen. Onderdeel daarvan is het streven van de Nederlandse regering om de gedetineerden conform afspraak zo snel mogelijk te laten terugkeren, wat onder meer een goede re-integratie op Sint Maarten ten goede komt, zoals gesteld in de beantwoording van de Kamervragen4 van het lid Buitenweg (GroenLinks) aan de Minister voor Rechtsbescherming. Deze terugplaatsing hangt sterk samen met de door Sint Maarten door te voeren verbetermaatregelen.
Het bericht dat het basisonderwijs het meest seizoengevoelige beroep in de Werkloosheidswet (WW) is |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Duiding Arbeidsmarktontwikkelingen» van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en hun bevindingen met betrekking tot de leerkracht in het basisonderwijs?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding van het UWV dat «de leerkracht basisonderwijs heeft het sterkste seizoenspatroon, met een sterke piek in de zomer?2
Traditioneel kent het onderwijs en zogenoemde «zomerpiek» wat betreft de instroom in de werkloosheid. Voor een groot deel is deze te verklaren door de wisseling van het schooljaar (einde oude schooljaar en begin van het nieuwe). Dat neemt niet weg dat ik van mening ben dat besturen, waar mogelijk, de instroom in de WW moeten voorkomen door goed personeelsbeleid te voeren.
In de bijlage bij de brief over de arbeidsmarkt leraren 2018, met de titel: »Samenvatting van relevante cijfers en onderzoeken over de arbeidsmarkt voor leraren po, vo en mbo»3 wordt de jaarlijkse zomerpiek toegelicht.
Verder blijkt uit gegevens van het UWV dat de zomerpiek in 2018 in het po met 38% is afgenomen ten opzichte van 20174. Dit vertaalt zich in een afnemende werkloosheid in het po. Ik verwacht dat de instroom in werkloosheid verder zal teruglopen door het lerarentekort. UWV geeft in zijn factsheet onderwijs van februari 20195 aan dat de zomerpiek in 2018 uitblijft in regio’s met weinig werkzoekenden per vacature. In die regio’s is de instroom in de werkloosheid sterk teruggelopen.
Is volgens u – het feit dat de leerkracht basisonderwijs een zeer sterk seizoenspatroon heeft, met een hoge piek in de zomer, zoals het UWV-rapport stelt – een van de oorzaken hiervan het ontslag van leerkrachten in het basisonderwijs gedurende de zomer?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is aangegeven, hangt het seizoenspartoon van instroom in de WW-uitkering in het zomerseizoen samen met het einde van het oude schooljaar en het begin van het nieuwe. Door de formatie die per schooljaar wordt vastgesteld en de ontwikkeling van het aantal leerlingen die jaarlijks per schoolbestuur kunnen fluctueren kent de onderwijssector een groter aantal beëindigingen van tijdelijke dienstverbanden, maar ook vaste dienstverbanden in de zomer dan door het jaar heen. Daarnaast worden vervangingen wegens ziekte vrijwel altijd beëindigd voor de start van de zomervakantie.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is en nadelig voor de aantrekkelijkheid van het beroep dat, in tijden van een lerarentekort, leerkrachten basisonderwijs zo sterk gebonden zijn aan seizoenspatronen en blijkbaar bij aanvang van de zomervakantie worden ontslagen?
Een grootschalige zomerpiek van instroom in werkloosheid komt de aantrekkelijkheid van het beroep niet ten goede. Echter, door het systeem van schooljaren en jaarlijkse formatie die afhankelijk is van de ontwikkeling van het aantal leerlingen, zal er altijd een zekere mate van frictiewerkloosheid zijn. Dit is niet helemaal te voorkomen. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 staat, ben ik van mening dat dit zoveel mogelijk voorkomen moet worden door middel van goed personeelsbeleid.
Kunt u nader toelichten of er meer bekend is over de oorzaken van en de situatie rondom de sterkte in het seizoenspatroon van leerkrachten basisonderwijs?
Zie de beantwoording van vraag 3.
Kunt u nader toelichten wat de percentuele en absolute cijfers zijn van de verdeling tussen vaste contracten en flexibele contracten (arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, uitzendovereenkomst, detacheringsovereenkomst, nulurencontract, seizoenscontracten etc.) binnen het basisonderwijs?
Binnen het basisonderwijs is er personeel in loondienst met vaste en tijdelijke contracten, en is er sprake van (tijdelijk) personeel niet in loondienst (hierna: PNIL) zoals uitzendkrachten, payrollers en zzp’ers.
Van het personeel in loondienst weten we door leveringen van scholen vanuit de salarisadministraties aan DUO, de door u gevraagde informatie in aantallen (en fte’s):
van de ca. 175.000 medewerkers in het primair onderwijs zijn er circa 85% in vaste dienst en 15% in tijdelijke dienst.
Van de PNIL weten we slechts hoeveel geld eraan wordt besteed, maar bijvoorbeeld niet de aantallen, fte’s en functies die worden ingehuurd door basisscholen. Onlangs is de pilot om deze PNIL-informatie op te gaan vragen van start gegaan. Dat heb ik uw Kamer eerder toegezegd6.
Kunt u uiteenzetten hoeveel (percentueel en absoluut) en welke specifieke contracten binnen elke categorie contracten hebben geleid tot een status van WW voor leerkrachten basisonderwijs?
Deze gegevens zijn in het gevraagde verband niet beschikbaar in de systemen van UWV. In de Polisadministratie staan geen beroepen van werkenden. De Polisadministratie biedt UWV daarom geen inzicht in het aantal of aandeel leerkrachten dat in het basisonderwijs heeft gewerkt en dat vervolgens in de WW instroomt. Van personen met een WW-uitkering heeft UWV wel informatie over het beroep waarin zij werk willen vinden (het zogenaamde bemiddelingsberoep). In de notitie Duiding arbeidsmarktontwikkelingen april 2019 heeft UWV gebruik gemaakt van cijfers over het aantal WW-gerechtigden met het bemiddelingsberoep «leerkracht basisonderwijs». Het bemiddelingsberoep is het beroep van WW-gerechtigden waarin zij werk willen vinden, ongeacht het beroep dat zij voorheen vervulden. Het aantal personen met het bemiddelingsberoep «leerkracht basisonderwijs» kan afwijken van het aantal personen dat daadwerkelijk vanuit het beroep leerkracht basisonderwijs in de WW is gekomen. Werkzoekenden kunnen bij werkloosheid voor een andere beroepsgroep kiezen.
Als de werkgever na de zomervakantie dezelfde persoon voor dezelfde functie in dienst neemt, vindt u dan dat de werkgever voor de tussenliggende periode aannemelijk kan maken dat er onvoldoende werk is om deze persoon in dienst te houden? Is de zomervakantie niet een integraal onderdeel van de functie en wat zou dat wat u betreft moeten betekenen voor het recht op WW?
Doorbetalen tijdens vakanties is verplicht wanneer men een dienstverband heeft. Dat geldt ook voor het onderwijs. Bij een eerste indiensttreding is het gebruikelijk in het onderwijs dat men een jaar tijdelijk in dienst is met uitzicht op vast. Ook dan wordt in de vakantie doorbetaald wanneer het dienstverband wordt voortgezet. Dit geldt niet wanneer men in die periode wisselt van werkgever. Dit kan door beëindiging van een tijdelijk dienstverband of wanneer het contract afloopt bij het einde van de vervanging van een afwezige leraar. De werkgever is in deze gehouden aan de afspraken hierover die in de cao po zijn vastgelegd. Daar zit wel flexibiliteit om langer of korter te kunnen doorbetalen in de zomervakantie, c.q. dienstverbanden eerder of later te beëindigen.
Kunt u toelichten welke stappen u gaat ondernemen om ervoor te zorgen het basisonderwijs als het meest seizoengevoelige beroep in de WW stabieler wordt?
Het schoolbestuur is als werkgever verantwoordelijk voor zijn personeelsbeleid en voor de goede uitvoering van de cao-afspraken ter zake. De werkgever heeft de mogelijkheid om personeel aan zich te binden door hen een vast dienstverband aan te bieden en te voorkomen dat men werkloos wordt in de zomervakantie. Bijvoorbeeld via een dienstverband bij een invalpool. Ik heb de werkgevers aan de landelijke tafel lerarentekort hier op gewezen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met werkgevers en vakbonden over de maatregelen die nodig zijn, wettelijk of in de CAO, om deze ongewenste ontwikkeling te keren?
Zie mijn antwoord op vraag 9. De cao bevat al afspraken over doorbetaling tijdens de zomervakantie. Ik ben niet van plan om wettelijke maatregelen te treffen. De werkgevers en werknemers in het po gaan zelf over de totstandkoming van de cao po.
Het bericht dat de AIVD niet langer gegevens met Oostenrijk deelt |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Russland-Nähe der FPÖ sorgt für Isolation des BVT»?1
Ja.
Is het waar dat het Oostenrijkse Bundesamt für Verfassungsschutz und Terrorismusbekämpfung (BVT) niet langer deelneemt aan de Club van Bern, het overlegorgaan bestaande uit de hoofden van de Europese veiligheidsdiensten? Zo ja, waarom neemt de Oostenrijkse dienst niet langer deel en wat zijn de gevolgen voor de samenwerking met de AIVD? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Conform art. 88 lid 2 Wiv 2017 dienen de AIVD en de MIVD voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst vast te stellen of de eventuele samenwerking tot risico’s kan leiden. Deze risicoinschatting wordt uitgevoerd in de vorm van een weging, op basis van de vijf samenwerkingscriteria2 die in art. 88 lid 3 Wiv 2017 zijn beschreven. Op basis van deze weging wordt de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met de buitenlandse dienst bepaald.
Het belang van samenwerking met een buitenlandse dienst wordt gewogen tegen de mogelijke risico’s die op basis van de weging zijn geconstateerd. Welke mate van risico acceptabel is, hangt onder meer af van het nationale veiligheidsbelang dat wordt gediend met de samenwerking en de mogelijkheden die bestaan om risico’s te mitigeren. De constatering dat samenwerking met een buitenlandse dienst gepaard kan gaan met risico’s, betekent dus niet dat samenwerking in biof multilateraal verband is uitgesloten.
Wegingsnotities zijn geen statische documenten. Artikel 88 lid 5 Wiv 2017 stelt dat, als omstandigheden daartoe aanleiding geven, de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst opnieuw moet worden gewogen. Zowel positieve als negatieve ontwikkelingen rondom een buitenlandse dienst of het desbetreffende land kunnen aanleiding geven tot een herziening van de wegingsnotitie. De AIVD en MIVD dragen zorg voor het monitoren van dergelijke ontwikkelingen.
De AIVD en MIVD doen in het openbaar geen uitspraken over de precieze invulling van de samenwerking met inlichtingen- of veiligheidsdiensten (hierna: buitenlandse diensten).
Is het waar dat Nederland gelobbyd heeft tegen de samenwerking met de BVT in de Club van Bern? Zo ja, waarom heeft Nederland dat gedaan? Had dat verband met contacten tussen de Oostenrijkse regeringspartij FPÖ en Rusland?
Zie antwoord op vraag 2.
Kan de samenstelling van de regering of parlement van een lidstaat van de Europese Unie van belang zijn voor de samenwerkingsrelaties tussen de AIVD en de dienst van de desbetreffende lidstaat? Zo ja, waarom en op welke wijze? En zo ja, op grond van welke van de bepalingen uit de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 ten aanzien van de samenwerking met buitenlandse diensten (WIV, art. 88 e.v.) kan de samenwerking met een dienst van een ander land beperkt worden als het de samenstelling van een democratisch gekozen regering van een EU-lidstaat betreft? Zo nee, waarom kan dat niet?
Conform art. 88 lid 2 Wiv 2017 dienen de AIVD en de MIVD voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst vast te stellen of die eventuele samenwerking tot risico’s kan leiden. Deze risicoinschatting wordt uitgevoerd in de vorm van een weging, op basis van de vijf samenwerkingscriteria die in art. 88 lid 3 Wiv 2017 zijn beschreven. Op basis van deze weging wordt de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met de buitenlandse dienst bepaald. De wet maakt daarbij geen onderscheid tussen diensten van EU-lidstaten en diensten van landen buiten de EU.
Kunnen de banden die een regering van een EU-lidstaat met een ander land heeft aanleiding zijn om de uitwisseling van informatie tussen de AIVD en de dienst van dat land te beperken? Zo ja, waarom en welke bepaling uit de WIV 2017 biedt daar een aanknopingspunt voor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2 en 4.
Deelt u de mening dat, indien een regering of een deel van een regering van een bevriend land intensieve vriendschappelijke contacten heeft met Rusland of zelfs persoonlijke banden met de Russische president, de AIVD dan tenminste terughoudend zou moeten zijn met het delen van informatie met een dienst van dat bevriende land? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De (bij)stook van biomassa in centrales |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de aflevering van Nieuwsuur gezien over het bijstoken van (houtige)biomassa in kolencentrales?1
Ja.
Onderschrijft u dat het (bij)stoken van biomassa in centrales de meest klimaatvervuilende energie per kilowattuur (kWh, elektriciteit) en gigajoule (GJ, th) oplevert? Zo nee, waarom niet?
Over de duurzaamheid van biomassa in allerlei vormen en voor allerlei toepassingen, zijn vele opvattingen in omloop. Het kabinet baseert zich op de onderzoeken door aangewezen onafhankelijke deskundige organisaties op nationaal (PBL) en internationaal (EU, VN) niveau.
Op basis daarvan wordt biomassa, mits passend in de strikte criteria, beschouwd als duurzaam, omdat de CO2-emissie bij verbranding evenveel is, als de vegetatie bij groei heeft opgenomen uit de lucht
Onderschrijft u dat de CO2-uitstoot door biomassa-bijstook in kolencentrales per kWh. 2,3 maal zoveel is als bij gasstook en dat de uitstoot zelfs 3 keer zoveel is wanneer biomassa wordt verstookt in kleinere biomassa-centrales? Kunt u aangeven welk aandeel afkomstig is van de productie, het transport en de verwerking van biomassa? Zo nee, waarom niet?
Het is een feit dat bij verbranding – ook van biomassa – CO2 vrij komt. Echter, zoals aangegeven in reactie op vraag 2 wordt het (bij)stoken van biomassa op basis van internationale afspraken als CO2-neutraal gezien.
Ik kan geen exacte uitsplitsing geven van de CO2-uitstoot die samenhangt met de productie, het transport en de verwerking van biomassa. In dit kader is het belangrijk te benadrukken dat, om te voldoen aan de duurzaamheidscriteria uit de Regeling conformiteitsbeoordeling vaste biomassa voor energietoepassingen (hierna: duurzaamheidscriteria), de inzet van biomassa over de gehele keten bezien tot minimaal 70% minder CO2-uitstoot moet leiden dan het gebruik van fossiele brandstoffen. Daarmee is geborgd dat met de inzet van biomassa CO2-winst bereikt wordt.
Onderschrijft u dat de classificatie van het stoken van biomassa als CO2-neutraal slechts een papieren werkelijkheid is, alleen al omdat het transport en de verwerking van biomassa CO2-uitstoot veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik onderschrijf dit niet. Conform internationale afspraken wordt het (bij)stoken van biomassa als CO2-neutraal gezien. Daarnaast zorgen de duurzaamheidscriteria er voor dat de gehele keten in ogenschouw genomen wordt.
Kunt u bevestigen dat de inzet van biomassa vanaf 2016 tot 2020 mogelijk 17 maal zo veel wordt?2 Zo ja, is daarmee de conclusie gerechtvaardigd dat er in 2020 mogelijk 10 á 12 MT meer CO2 de lucht in gaat dan wat nu op papier geschetst wordt? Zo nee, waarom niet?
Volgens de meest recente gegevens in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 zal de totale hoeveelheid energieproductie door middel van inzet van biomassa stijgen van 78,5 PJ in 2016 naar 148,9 PJ in 2020. De conclusie dat dit mogelijk leidt tot 10 á 12 MT meer CO2 in de lucht, deel ik niet, omdat de CO2-uitstoot gecompenseerd door de aanplant van nieuwe vegetatie waarmee een even grote hoeveelheid CO2 uit de lucht wordt gehaald.
Deelt u de mening dat een vrijstelling voor de CO2-heffing een onterechte beloning zou zijn voor biomassa (bij)stook en zo kan werken als een perverse prikkel? Zo ja, bent u bereid de CO2-heffing ook voor biomassa (bij)stook te laten gelden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Biomassa is een vorm van hernieuwbare energie, zoals ik ook in mijn bovenstaande antwoorden heb toegelicht. Omdat de bij- en meestook van biomassa netto niet tot CO2-uitstoot leidt, is er ook geen CO2-uitstoot waarvoor de CO2-heffing zou moeten gelden.
Kunt u een overzicht geven van de (te verwachten) groei van de inzet van biomassa en biobrandstoffen in de energiemix van 2016 (start van omvangrijke bijstook), 2020 (CO2-doelstelling Urgenda Klimaatzaak) en 2023 (EU-doelstelling hernieuwbare energie), aangevuld met een berekening van de daadwerkelijke emissies verbonden aan dat gebruik? Zo nee, waarom niet?
De NEV 2017 geeft realisaties en projecties voor het bruto eindverbruik hernieuwbare energie (vastgesteld en voorgenomen beleid). Hieronder is in een tabel opgenomen wat de NEV 2017 aangeeft over biomassa en biobrandstoffen. Zoals gezegd geldt de inzet van biomassa conform internationale afspraken als CO2-neutraal.
2016
2020
2023
Biomassa
78,5
148,9
155,9
Meestook elektriciteitscentrales
–
148,9
129,9
Afvalverbrandingsinstallaties
20,5
19,8
20,4
Biomassa huishoudens
19,0
19,0
19,0
Biomassa ketels, bedrijven
–
27,7
35,4
Biogas
10,9
13,9
20,1
Vloeibare biotransportbrandstoffen
10,4
41,3
33,3
Onderschrijft u de dreiging en de grote impact van het bereiken van de zogenaamde omslagpunten («tippingpoints»), zoals aan de orde bij het smelten van landijs en de methaanuitstoot uit permafrost, mogelijk al op een termijn van 15 tot 30 jaar? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijk van de inzet van biomassa is het beleid van de regering er op gericht dat de temperatuurstijging, conform het Klimaatakkoord van Parijs, ruim onder de 2 graden Celsius blijft ten opzichte van de pre-industriële tijd. Door onze inzet nationaal en internationaal moet voorkomen worden dat de zogenaamde omslagpunten worden bereikt.
Heeft de CO2-uitstoot van een steeds omvangrijkere inzet van biomassa en biobrandstoffen een versnellend effect op de nadering van dergelijke omslagpunten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Onderschrijft u de opvatting van vele deskundigen (onder andere Tropenbos Int.) dat het gemiddeld 60 tot 100 jaar duurt voor de CO2-uitstoot van houtstook weer in bossen is vastgelegd (los van de bijkomende CO2-uitstoot van het transport, het vrijkomen van CO2 uit de achterblijvende wortels, de luchtverontreiniging, het verlies aan biodiversiteit etcetera)? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er tijd overheen gaat om de uitstoot die vrijkomt bij het stoken van biomassa weer op te nemen in nieuwe bomen. In de duurzaamheidscriteria is vastgelegd dat de aangroei en het behoud van het bos waaruit (vaste) biomassa wordt verkregen groter is dan het verlies aan koolstof. Op die manier treedt geen netto schuld op maar wordt daadwerkelijk een vermindering van de CO2-uitstoot bereikt.
Erkent u dat alleen wanneer een korte termijn wordt genomen en alle bijkomstige CO2-uitstoot zoals opgesomd in vraag tien, het bijstoken van (houtige)biomassa energieneutraal kan worden genoemd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden wordt het (bij)stoken van biomassa in internationaal kader als CO2-neutraal beschouwd en hanteert Nederland hiervoor bovendien zeer strikte duurzaamheidscriteria.
Past de omvangrijke inzet van biomassa -en biobrandstoffen volgens u nog in een efficiënte aanpak van het urgente klimaatprobleem? Zo ja, waar baseert u zich op? Zo nee, welke maatregelen volgen hier uit voort?
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van biomassa nu en richting 2030 en 2050 noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave. Uit verschillende PBL-studies blijkt ook dat de inzet van biomassa past in een kostenefficiënte transitie.3 Uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan verduurzaming van de economie en dat duurzame biomassa op mondiaal niveau op termijn schaars zal zijn. Daarom is op termijn een zo hoogwaardig mogelijke inzet van biomassa nodig.
Kent u het bericht «Politie Limburg wil DNA-onderzoeken onderbrengen bij een commercieel forensisch instituut»?1
Ja.
Wat vindt u van de proef van de politie eenheid Limburg en het openbaar ministerie (OM) waarbij een commerciële organisatie (TMFI) DNA-sporen onderzoekt? Heeft u al officieel gereageerd op het ingediende plan?
Het staat de politie en het Openbaar Ministerie (OM) in beginsel vrij om te onderzoeken of meer en sneller forensisch onderzoek kan worden gedaan als een andere werkwijze wordt gevolgd. Dat vergt geen officiële reactie of toestemming van mij. Het nadenken over het onderbrengen van bepaalde sporen bij een privaat forensisch instituut vindt plaats in het kader van het regionale plan «Daadwerkelijk veranderen», dat deel uitmaakt van een verandertraject binnen de politie in het kader van het programma «Toekomstbestendig opsporen en vervolgen» van het OM en de politie.
Het NFI heeft aangeboden graag samen met politie en OM hierin op te trekken. In een gesprek met de politie Limburg, naar aanleiding van dit krantenartikel, benadrukt het NFI dat interne verbeteringen worden gerealiseerd en ontwikkelingen gestimuleerd. Zo is de levertijd voor DNA enorm versneld en wil het NFI met de snelle «DNA straat», de politie beter ondersteunen in «de hartslag van de opsporing».
Overigens hebben de partijen al de mogelijkheid om via de One Stop Shop (OSS) van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) DNA-onderzoeken bij andere partijen te laten plaatsvinden. Het NFI maakt sinds een aantal jaren middels de genoemde OSS ook al gebruik van de DNA-onderzoeksmogelijkheden bij The Maastricht Forensic Institute (TMFI). Dit is een particuliere instelling die nauw gelieerd is aan de Universiteit van Maastricht en onafhankelijk en wetenschappelijk geborgd forensisch-technisch en wetenschappelijk (DNA-) onderzoek verricht op verzoek van het OM, de zittende magistratuur en de advocatuur.
Is het juist dat de eenheid Limburg maar 86 digitale- of DNA-sporen kan insturen bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)? Zo ja, voor welke tijdsperiode is dit en kunt u dit maximum verklaren? Is het eveneens juist dat de doorlooptijden van DNA-onderzoeken gemiddeld twee maanden bedragen? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken waarom dit het geval is?
Het is onduidelijk op welke sporen in het artikel wordt gedoeld, het artikel maakt geen onderscheid tussen digitale sporen en DNA-sporen. Het NFI kent verschillende typen digitaal onderzoek en verschillende typen DNA-onderzoek, met allemaal een eigen productiecapaciteit. Voor DNA-onderzoek wordt dit door de politie vertaald naar de capaciteit die voor iedere eenheid beschikbaar is. Voor de in het artikel genoemde politie-eenheid Limburg betreft dit 86 DNA-sporen per maand voor «bulkzaken» (High Volume Crime en High Impact Crime) op basis van de capaciteit van 2018. Dit zijn de standaard-vergelijkingen met de DNA-databank (niet zijnde handmatige vergelijkingen, mengprofielen, partiële profielen etc.).
De aantallen door het NFI te onderzoeken sporen zijn afgesproken in het service level agreement met het NFI. De doorlooptijden verschillen per type product, zijn afhankelijk van de complexiteit en variëren van tussen de 6 uur bij grote spoed tot meer dan 60 dagen bij complexe zaken.
Deelt u de mening dat eenvoudige digitale en DNA-sporenonderzoeken kunnen worden uitgevoerd door een commerciële instelling om onderzoekszaken sneller te kunnen afronden en het NFI te ontlasten?
Ja, en deels gebeurt dit al via de OSS. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u een inschatting geven van het aantal zaken waarbij dit tot een versnelling zou kunnen leiden?
De proef bevindt zich nog in de onderzoeksfase. Zowel het aantal zaken waarbij dit tot een versnelling zou kunnen leiden als de termijn waarop uitsluitsel kan worden gegeven over het al dan niet slagen van de proef is lastig in te schatten. Pas na een langere duur van de proef, met een robuust aantal zaken, kan tot een goede effectmeting worden gekomen. Hierbij wordt gedacht aan een periode van minimaal drie jaar.
Op welke termijn kunt u uitsluitsel geven over het al dan niet slagen van de proef?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de wijze van bescherming van persoonsgegevens bij commerciële organisaties die werken met digitale en DNA-sporen?
In algemene zin is het zo dat ingeschakelde private partijen zich contractueel dienen te houden aan de eisen die het NFI oplegt. Die eisen worden ook getoetst.
Deze eisen omvatten ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of privacy. In het licht van de vorig jaar ingevoerde Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en andere relevante wetgeving op het gebied van privacy hebben zowel het TMFI als de politie en alle andere (overheids-)instanties de verplichting om overeenkomstig die AVG en wetgeving te handelen.
Het bericht 'Kinderdagverblijf Montessori Bilthoven op slot: onveilig, vies en ongezond' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderdagverblijf Montessori Bilthoven op slot: onveilig, vies en ongezond»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgwekkend dat het kinderdagverblijf zeer onveilig, vies en ongezond voor kinderen is? Is het waar dat dit kinderdagverblijf al eerder op de vingers is getikt? Welke oplossing komt er voor de kinderen voor wie er nu geen kinderopvang meer is?
In algemene zin vind ik dat kinderen en hun ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Daarom zijn er wettelijke eisen gesteld waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op deze eisen. GGD’en voeren dit toezicht in opdracht van gemeenten uit en kunnen gemeenten een handhavingsadvies geven. Het is vervolgens aan de gemeente om te besluiten of en zo ja welk handhavingsinstrument wordt ingezet. De inspectierapporten die de GGD oplevert zijn openbaar en te vinden in het landelijk register kinderopvang2 (LRK). Uit het LRK blijkt dat het betreffende kinderdagverblijf de afgelopen jaren vaak is geïnspecteerd. Tijdens deze inspecties zijn regelmatig één of meerdere overtredingen geconstateerd en heeft de gemeente regelmatig handhavend opgetreden.
De gemeente De Bilt heeft mij laten weten dat de betreffende opvanglocatie – na een gedwongen sluiting van 7 dagen – inmiddels aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet en weer open is. Daarbij heeft de gemeente aangegeven dat wanneer uit een toekomstige inspectie blijkt dat er opnieuw sprake is van één of meerdere ernstige overtredingen, de opvanglocatie definitief gesloten wordt.
Bent u bekend dat achter het kinderdagverblijf Montessori Bilthoven een investeringsclub zit, te weten dat Vastplan BV? Is het waar dat deze investeringsclub al eerder in opspraak is geraakt bij kinderopvangcentra in Arnhem?2 3
Ja. In 2016 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid u bericht5 over het in opspraak geraakte kinderopvangcentrum in Arnhem. Ook daar hebben gemeente Arnhem en GGD handhavend opgetreden om zorg te dragen voor een veilige en gezonde kinderopvang.
Hoe kan het dat deze in opspraak geraakte investeringsclub in andere steden kan blijven doorgaan met onveilige, vieze en ongezonde kinderdagverblijven? Hoe werken lokale Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) en gemeenten samen om deze wanpraktijken te voorkomen? Gaat u ervoor zorgen dat er een betere uitwisseling komt tussen GGD’s en tussen regio’s en gemeenten? Hoe gaat u er verder voor zorgen dat deze in opspraak geraakte investeringsclubs nog meer onveilige kinderdagverblijven kan exploiteren?
Inspecties in de kinderopvang zijn gericht op elke afzonderlijke kinderopvanglocatie, zodat de toezichthouder gericht kan kijken dáár waar voor kinderen gezorgd wordt. Dit houdt ook in dat overtredingen op één kinderopvanglocatie niet automatisch leiden tot maatregelen bij een andere locatie van dezelfde houder. Wel kunnen uitkomsten van inspecties op een locatie gevolgen hebben voor de intensiteit van het toezicht op andere locaties van dezelfde houder. Gemeenten en GGD’en kunnen gezamenlijk beoordelen wanneer dit nodig is en hoe dit kan worden vormgegeven.
Van de gemeente De Bilt heb ik begrepen dat er in dit specifieke geval nauw is en wordt samengewerkt met de regionale GGD. De gemeente en GGD hebben besloten om – na de geconstateerde overtredingen in combinatie met de inspectiehistorie van het betreffende kinderdagverblijf – alle andere locaties van dezelfde houder in de betreffende regio te inspecteren en het toezicht op deze locaties de komende tijd te intensiveren.
Uitwisseling van kennis en informatie tussen GGD’en en tussen gemeenten gebeurt op verschillende manieren. Lokaal is er intensief overleg tussen GGD en gemeente, bijvoorbeeld over de resultaten van het toezicht. Op regionaal niveau zijn er periodieke bijeenkomsten voor en door GGD’en en gemeenten. Op landelijk niveau faciliteren GGD GHOR Nederland en VNG uitwisseling van kennis en informatie, onder meer via een online platform en landelijke bijeenkomsten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als investeringsclubs, ten koste van de kwaliteit van kinderdagverblijven en ook de zorg van kinderen, heel veel winst willen maken?
Ik hecht belang aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren, een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan, én een plek waar kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang krijgen ouders middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Om te participeren in de sector en om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties en diens investeerders voldoen aan de wet- en regelgeving, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is.
In een studie naar de marktwerking in de kinderopvang die CPB in 2011 Kinderopvang in Kaart6 heeft uitgevoerd, wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad. Ook heeft commercialisering van de sector niet geleid tot kosteneffectiviteit. De weglek van publieke middelen naar ondernemers is een beeld dat zich niet in de cijfers laat zien.
Ik ben mij bewust dat dit een onderzoek is dat al enkele jaren oud is. Ik heb echter nog geen signalen gehad dat dit beeld over de jaren is veranderd. Ook het Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), dat Sardes en Universiteit Utrecht in opdracht van mijn ministerie uitvoert, laat geen kwaliteitsdaling zien.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat investeringsclubs die geld willen verdienen ten koste van kinderen uitgesloten worden bij de opvang van kinderen? Bent u bereid om wetgeving te maken om deze winstgedreven investeringsclubs uit de kinderopvang te weren?
Het primaire belang is dat kinderopvangorganisaties voldoen aan wet- en regelgeving en dat ouders kunnen kiezen voor goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Dit zodat zij hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren op een wijze die het meest passend is voor hun situatie en wensen. Hier is de Wet Kinderopvang voor gemaakt en daar houden de GGD-en toezicht op. De wettelijke verplichtingen gelden voor alle organisaties, en daarmee voor alle organisatievormen en financieringsvormen die actief willen zijn in de sector.
Kunt u deze vragen voor het rondetafelgesprek over private equity in de kinderopvang op 16 mei 2019 beantwoorden?
Ik streef naar een tijdige beantwoording van de vragen.
De toename van geweld in Mali |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer dan honderd doden bij herdersdorp in Mali»?1
Ja.
Kunt u een laatste stand van zaken geven over de voortgang van de VN-missie MINUSMA, waar Nederland nog tot tenminste mei actief zal zijn? Welk effect heeft het toegenomen geweld op deze missie en kunt u dit plaatsen in het licht van het belang van de voortzetting ervan?
De VN-missie in Mali (MINUSMA) is voornamelijk ingericht om, samen met de ondertekenaars van het vredesakkoord uit 2015, de vrede in Noord-Mali te bestendigen. Hier ligt dan ook het zwaartepunt van de MINUSMA-troepenmacht. Het afgelopen jaar heeft MINUSMA haar presentie in Centraal-Mali uitgebreid (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5). Ondanks de in eerste instantie moeizame uitvoering van het vredesakkoord, zijn de afgelopen periode belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is in Centraal-Mali de verslechterde veiligheidssituatie en de daarmee samenhangende verminderde toegang van de staat zorgwekkend en moet de uitvoering van het vredesakkoord in een hoger tempo plaatsvinden. De stabiliserende rol van MINUSMA en de ondersteuning die de missie de Malinese partijen geeft bij het uitvoeren van het vredesakkoord blijft vooralsnog nodig om in Mali duurzame stabiliteit te realiseren en terrorisme en geweld tegen te gaan. Voortzetting van MINUSMA is dan ook essentieel. Zoals gemeld in de artikel 100 brief van 14 september 20182 blijft Nederland ook na 1 mei met politiefunctionarissen en enkele stafofficieren bijdragen aan de VN-missie MINUSMA.
Kunt u een analyse geven van de oorzaak van het toegenomen geweld en daarbij in het bijzonder ingaan op de toegang tot natuurlijke hulpbronnen zoals water, land en wetlands?
Hoewel de stabiliteit in het noorden van Mali iets is verbeterd, is de situatie in Centraal-Mali verslechterd. Dit heeft verschillende oorzaken. Een van die oorzaken houdt verband met toegang tot natuurlijke hulpbronnen (water en land). Zowel herders als boeren zijn bijvoorbeeld afhankelijk van vruchtbaar land om hun vee te laten grazen of om voedsel te verbouwen. Dit is een eeuwenoud spanningsveld. De traditionele manieren om hiermee om te gaan staan onder druk als gevolg van de snelgroeiende bevolking, niet-adequate beleidsuitvoering door overheidsdiensten ten aanzien van land- en waterbeheer, de ontoegankelijkheid van sommige gebieden vanwege de slechte veiligheidssituatie en de effecten van klimaatverandering.
Goed beheer van natuurlijke hulpbronnen is essentieel om conflicten tussen en binnen verschillende gebruikersgroepen op te lossen en geweld te voorkomen. Bovendien heeft de onveiligheid en instabiliteit van de laatste jaren in Mali ertoe geleid dat jihadistische organisaties en andere gewapende groepen de botsingen tussen verschillende landgebruikers aanwakkeren. Conflicten worden in toenemende mate langs etnische en soms – radicaal – religieuze lijnen geprofileerd.
Welke inspanningen worden verricht op diplomatiek en militair niveau om het geweld duurzaam te stoppen?
Nederland spreekt de Malinese overheid zowel bilateraal, als in EU-verband aan op haar verantwoordelijkheid om schendingen van mensenrechten te voorkomen en straffeloosheid een halt toe te roepen. Nederland, MINUSMA en de EU sporen de Malinese autoriteiten, onder wie de Malinese Minister van Justitie, aan om alle schendingen en misbruiken van internationale mensenrechten grondig te onderzoeken, de verantwoordelijken te vervolgen en verslag uit te brengen over de schendingen en onderzoeken. De Malinese overheid committeerde zich, mede dankzij diplomatieke inzet van Nederland, aan een mensenrechtenkader voor de regionale troepenmacht van de zogenaamde G5-Sahel (Burkina Faso, Mali, Mauritanië, Niger en Tsjaad). In Benelux-verband heeft Nederland bovendien een financiële bijdrage geleverd aan de oprichting van een internationale commissie die onderzoek doet naar mensenrechtenschendingen.
In 2018 was Nederland voorzitter van de internationale donorgroep in Mali. In deze rol leidde Nederland de periodieke dialoog met de Malinese autoriteiten over veiligheid, bestuur en ontwikkelingskwesties. Deze dialoog heeft geleid tot een groter besef bij de overheid van de noodzaak om inspanningen op het gebied van veiligheid en ontwikkeling te combineren. Na het opstappen van de Malinese regering op 19 april, zal de donorgroep hierover ook op korte termijn met de nieuwe regering in gesprek gaan.
Na de aanval op het dorp Ogossagou heeft het Malinese leger (FAMa) haar presentie in de regio vergroot en zijn er extra veiligheidstroepen ontplooid om de situatie te stabiliseren. Begin 2017 heeft de Malinese regering, onder druk van onder andere Nederland, een plan opgesteld voor stabiliteit in Centraal-Mali. Dit plan richt zich op herstel van staatsgezag in de regio en terugkeer van basisvoorzieningen voor de lokale bevolking. Zoals gemeld in de artikel 100 brief van 14 september 2018 (Kamerstuk 29 521, nr. 368) zijn, mede door de rol van MINUSMA en de internationale gemeenschap, grote inspanningen verricht om de Malinese veiligheid en veiligheidssector te versterken. MINUSMA geeft operationele en logistieke steun aan de terugkeer van Malinese veiligheidstroepen in Centraal-Mali en neemt actieve stappen om burgers te beschermen. Daarnaast is MINUSMA betrokken bij verzoening en bemiddeling bij lokale conflicten, onder andere in Centraal-Mali. Om de Malinese autoriteiten op termijn in staat te stellen de veiligheid van de Malinese bevolking beter te waarborgen, is de capaciteitsopbouw van de Malinese veiligheidssector essentieel. Naast de VN zijn twee EU-missies actief in Mali, te weten: de EuropeanUnion Capacity Building Mission(EUCAP) Sahel Mali en de European Union Training Mission(EUTM) Mali. EUCAP Sahel Mali richt zich op capaciteitsopbouw van de binnenlandse veiligheidssectoren (gendarmerie, politie en nationale garde) en EUTM focust zich op het verbeteren van de capaciteit van operationele eenheden en het bevorderen van de hervorming van de commandostructuur van het Malinese leger. Beide missies zijn erop gericht de veiligheidssector te versterken, zodat lokale en nationale autoriteiten beter in staat worden gesteld om de veiligheid binnen hun landsgrenzen effectiever te waarborgen. Zoals gemeld in de artikel 100-brief van 14 september 2018 draagt Nederland ook bij aan deze missies.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de International Crisis Group om een MINUSMA-basis in Bankass te openen? Bent u bereid hiervoor te pleiten bij de MINUSMA-partners?2
Gezien de verslechterde veiligheidssituatie in Centraal-Mali is in het mandaat van MINUSMA meer aandacht gegeven voor de bescherming van burgers in het midden van het land. Het is de verantwoordelijkheid van de Force Commander om de beschikbare capaciteiten van MINUSMA zodanig in te zetten dat alle facetten van het mandaat kunnen worden uitgevoerd. Een goede balans tussen het noorden en het centrale deel van het land is daarbij vereist. De Force Commander van MINUSMA heeft vorig jaar de presentie in Centraal-Mali zowel permanent, door de verplaatsing van eenheden naar Mopti, als tijdelijk, door middel van patrouilles verhoogd. Er is een nieuwe militaire sector gevestigd in Mopti om de VN aanwezigheid in Centraal-Mali te vergroten en om beter in te kunnen spelen op de dreigingen in dit gebied.
Welke inspanningen verricht Nederland vanuit ontwikkelingssamenwerking in de Sahel om de oorzaken van (mogelijk etnisch gemotiveerd) geweld in Mali aan te pakken? Ziet u ruimte hier meer tijd en middelen in te steken?
De focus van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is gericht op de aanpak van grondoorzaken van armoede, irreguliere migratie, terreur en klimaatverandering, met name in het noorden en het centrale deel van Mali; de meest instabiele gebieden van het land. De komende jaren wordt de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in Mali geïntensiveerd. In financiële termen is hiervoor in totaal 250 miljoen euro gereserveerd. Ook wordt de bezetting van de ambassade in Bamako uitgebreid.
Op verschillende terreinen wordt in Mali via ontwikkelingssamenwerking de oorzaak van conflicten aangepakt. Nederland steunt allereerst programma’s voor vredesopbouw en conflictpreventie die op lokaal niveau de veiligheid bevorderen. Een voorbeeld daarvan is het Addressing Root Causes programma dat in 2017 is gestart. Dit programma versterkt het lokale bestuur en stelt burgers in staat dit bestuur waar nodig ter verantwoording te roepen. Door de lokale overheid, het maatschappelijk middenveld en de burgers nader tot elkaar te brengen, worden lokale conflicten opgelost of voorkomen. Een ander voorbeeld hiervan is het Programme Gouvernance Locale Redevable dat dialoog tussen jongeren en lokale overheden faciliteert.
Een ander belangrijk aandachtspunt is de toegang tot recht, die vooral in het centrale deel en noorden van Mali zeer beperkt is. De vier regio's Ségou, Mopti, Gao en Timboektoe zijn op dit moment bijvoorbeeld afhankelijk van één advocaat die in Bamako woont en slechts incidenteel de regio bezoekt vanwege de veiligheidssituatie. Nederland ondersteunt daarom via de Malinese NGO DemeSo de opleiding van lokale juridische assistenten die de bevolking toegang bieden tot recht. In totaal werden vorig jaar 2.901 mensen voorzien van informatie en juridische ondersteuning. Meer dan 50% van hen waren vrouwen.
Welke inspanningen verricht Nederland ter voorkoming van toekomstige conflicten over toegang tot water, land en wetlands? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de bouw van de Fomi Dam in Guinee en de uitbreiding van irrigatie in Office du Niger in Mali?
De (lopende en nieuwe) ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s in Mali beogen de bevolking beter bestand te maken tegen de effecten van klimaatverandering en conflicten over schaarse natuurlijke hulpbronnen te voorkomen. Beter beheer van water en land is daarbij een van de prioriteiten.
Nederland ondersteunt productiever en duurzamer land- en watergebruik en creëert bewustwording over de relatie tussen waterproblematiek en stabiliteit en veiligheid. Ook versterkt Nederland de lokale capaciteit om conflicten in een eerder stadium op te lossen, bijvoorbeeld via comités die zich buigen over grondconflicten. Nomadische veetelers worden ondersteund met toegang tot betere informatie over beschikbare natuurlijke hulpbronnen en marktprijzen waardoor hun handelsposities worden versterkt. Mali is een focusland voor het door Nederland geïnitieerde Water, Peace and Security partnership waarin risico’s worden gesignaleerd en dialoog wordt ondersteund. Via het Strategische Partnerschap «Partners for Resilience» (Wetlands International, Rode Kruis en CARE) wordt een verband gelegd tussen klimaatverandering, beheer van natuurlijke hulpbronnen en lokaal bestuur.
Nederland steunt de Malinese overheid bij haar beleid op het gebied van integraal waterbeheer en het grensoverschrijdende beheer van de Niger rivier. Hieronder valt ook de dialoog tussen Mali en Guinée over het ontwerp en beheer van de Fomi-dam in Guinée.
Met het Office du Niger (in Mali) werkt Nederland samen om de waterproductiviteit in het irrigatiegebied te vergroten, zodat er met minder water meer geproduceerd kan worden. Uitbreiding van het irrigatiegebied zou moeten uitgaan van een duidelijke analyse van de beschikbaarheid van water en de verdeling ervan over alle belangrijke functies, waaronder de ecologische functies van de binnen-delta. Nederland steunt de Malinese overheid bij het maken van keuzes op basis van goede analyses.
Nederland intensiveert de komende jaren haar inzet in de Sahel op het gebied van klimaatadaptatie, voedselzekerheid, duurzaam waterbeheer en het tegengaan van landdegradatie en verwoestijning.
Herinnert u zich uw uitspraak in het Notaoverleg Defensienota 2018 van 28 mei 2018 dat u contact zou leggen met de regering van Mali over de Fomi Dam? Heeft dit contact inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, hoe is dit overleg verlopen?
Dat klopt, voor het overleg over de Defensienota 2018 had de Minister van Defensie er al eens met één van de Malinese collega’s over gesproken. Sindsdien heeft een dergelijke gelegenheid zich niet meer voorgedaan voor de Minister van Defensie.
Bent u bereid op diplomatiek niveau contact te leggen met de regering van Guinee over de negatieve gevolgen van de aanleg van de Fomi Dam voor de bevolking van Mali? Zo nee, waarom niet?
Terwijl al vanaf de jaren vijftig de bouw van een aantal dammen in de boven-Niger werd overwogen, hebben de negen lidstaten van de Niger Basin Authority in 2007 besloten tot de bouw van drie dammen naast de reeds bestaande: twee stroomafwaarts van de binnen-delta en de Fomi-dam stroomopwaarts in Guinée. Mali staat in principe positief tegenover de aanleg van de Fomi-dam, omdat die het irrigatiepotentieel en de mogelijkheid voor stroomopwekking in eigen land zal verhogen. Afhankelijk van het beheer van de dam kan deze echter ook negatieve consequenties hebben voor de ecologische functies van de binnen-delta en de levenswijze van de boeren, veehouders en vissers in het gebied.
Op technisch niveau heeft Nederland contact met Mali en Guinée over waterbeheer in het stroomgebied van de Niger, waar de Fomi-dam een onderdeel van is. Ook heeft de Commissie Milieu Effect Rapportage (Commissie MER) op verzoek van de overheid van Guinée advies gegeven over het onderzoeksvoorstel voor de Milieu Effect Rapportage (over de impact op het milieu en sociale gevolgen) die verplicht is bij de bouw van een dergelijke dam. De Commissie MER adviseerde om de onderzoeksvragen over het beheer van de dam beter uit te werken, zodat de haalbaarheid van alle doelstellingen – waaronder ook het behoud van de ecologische situatie en de bestaansmiddelen van de betrokken bevolking – goed onderzocht wordt. Ook werd de Guineese overheid geadviseerd om het hele MER proces samen met de Niger Basin Authority te doorlopen, onder wiens bevoegdheid MER’s aangaande de Niger vallen.
Indien contact op diplomatiek niveau ondersteunend kan zijn voor een optimale besluitvorming over de Fomi-dam, is Nederland bereid de dialoog tussen Guinée en Mali te ondersteunen, in samenspraak met de andere donoren in de watersector.
Het bericht ‘It Wasn’t Just Khashoggi: A Saudi Prince’s Brutal Drive to Crush Dissent’ |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Op welke termijn kan de Kamer een reactie verwachten op de berichtgeving over het (mogelijke) bestaan van het genoemde interventieteam dat dissidenten surveilleert, arresteert, ontvoert, gevangen houdt en martelt?1
Zoals gesteld in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen over deze berichtgeving (Kamerstuk nr. 2162, vergaderjaar 2018–2019) kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken de berichtgeving over het bestaan van het genoemde interventieteam niet bevestigen. Indien een dergelijk team bestaat is dat uiteraard zorgelijk. Nederland spreekt regelmatig met Saoedi-Arabië over zorgen die Nederland heeft met betrekking tot de mensenrechtensituatie en de vrijheid van meningsuiting en positie van critici en andersdenkenden in het bijzonder.
Heeft u inmiddels contact gehad met de Verenigde Staten over de berichtgeving inzake (mogelijke) betrokkenheid van Mohammed bin Salman bij het inzetten van het genoemde interventieteam? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat te doen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Nederland onderhoudt regelmatig contact met EU partners en andere gelijkgezinde landen over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Er wordt daarbij ook gesproken over de lastige positie van critici en andersdenkenden. Over de exacte inhoud van deze contacten met partners kan ik geen mededelingen doen. Uiteraard zal de Kamer op de hoogte worden gehouden van relevante ontwikkelingen op het gebied van de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië.
Heeft u in andere internationaal verbanden contact gehad over de berichtgeving inzake (mogelijke) betrokkenheid van Mohammed bin Salman bij het inzetten van het genoemde interventieteam? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat te doen? En zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Wijst u bij het benadrukken van het belang van vrijheid van meningsuiting, een breed maatschappelijk middenveld en open publiek debat, evenals het belang van eerlijke en transparante rechtsgang met proportionele strafbepalingen, ook op de verplichting van de Saoedisch overheid tot het naleven van mensenrechten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de reactie?
Ja, dit vormt een onderdeel van de dialoog die Nederland met Saoedi-Arabië voert over deze onderwerpen. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld wordt hierover waar mogelijk en op alle niveaus besproken. Over de inhoud van diplomatieke gesprekken kan niet alles openbaar worden gemaakt, maar doorgaans is de reactie van Saoedi-Arabië op dit onderwerp afhoudend. Saoedi-Arabië ziet dergelijke kwesties als een binnenlandse aangelegenheid, en beschouwt de juridische actie tegen genoemde personen gerechtvaardigd. Dit neemt niet weg dat Nederland, net als veel gelijkgezinde landen, Saoedi-Arabië op het belang van het naleven van mensenrechten blijft aanspreken.
Is er na 24 februari 2019 nog contact geweest met de Saoedische overheid over mensenrechtenschendingen?
Ja. Er is onder meer gesproken met de Saoedische ambassadeur in Den Haag. Ook de Nederlandse ambassade in Riyad spreekt geregeld over mensenrechten met Saoedische instanties. Ambassademedewerkers hebben getracht aanwezig te zijn bij de recente rechtszaken tegen vrouwenrechtenactivisten, maar toegang tot de zittingen werd hen reeds vier maal ontzegd.
Heeft u inmiddels kennisgenomen van het artikel dat na voorlopige vrijlating van drie van de vrouwenrechtenactivisten is verschenen in The Guardian waarin wordt verwezen naar een gelekt rapport over de erbarmelijke omstandigheden waaronder mensen in Saoedi-Arabië worden vastgehouden?2 Zo ja, wat is uw reactie op dit artikel?
Ja. Er zijn meerdere berichten geweest over de omstandigheden waarin mensen in Saoedi-Arabië worden vastgehouden, en specifiek over de omstandigheden van de groep vrouwenactivisten die in mei 2018 werden gearresteerd. De Saoedische autoriteiten ontkennen deze berichtgeving. De berichten zijn evenwel zorgwekkend en Nederland heeft zorgen hier omtrent meerdere malen uitgesproken in bilaterale contacten met de Saoedische autoriteiten.
Bent u bereid in bilateraal of in multilateraal verband de Saoedische overheid te vragen om een reactie op deze berichtgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u of gaat u contact opnemen met uw collega’s, onder meer die uit Zweden en Canada, over een gezamenlijke inzet richting Saoedi-Arabië door de aanhoudende berichtgeving over de omstandigheden waaronder mensen mogelijk worden vastgehouden ondanks het feit dat Saoedi Arabië verdragspartij is bij het VN-antifolterverdrag? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderhoudt regelmatig contact met EU-partners en andere gelijkgezinde landen zoals Canada over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Dit heeft onlangs onder meer geresulteerd in de eerste gemeenschappelijke verklaring over Saoedi-Arabië tijdens de VN Mensenrechtenraad. In deze verklaring roept Nederland met een groep van 34 landen Saoedi-Arabië op ervoor te zorgen dat alle burgers, inclusief mensenrechtenactivisten en journalisten, hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging volledig kunnen uitoefenen, zonder angst voor represailles. Daarnaast werd Saoedi-Arabië opgeroepen om de vrouwenactivisten die sinds mei 2018 werden vastgehouden vrij te laten. Ook heeft Nederland in EU-verband meerdere malen om toestemming gevraagd om detentiecentra te bezoeken. Helaas zijn deze verzoeken tot nu toe niet gehonoreerd.
Bent u bereid om in Europees en internationaal verband steun te vergaren om de oproep van Human Rights Watch tot onmiddellijke vrijlating van alle mensenrechtenactivisten kracht bij te zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om in Europees en internationaal verband steun te vergaren voor een oproep aan de Saoedische overheid tot het toelaten van onafhankelijke internationale waarnemers voor het laten uitvoeren van een objectief onderzoek naar de omstandigheden waaronder mensen in Saoedi-Arabië vastgehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u of gaat u contact opnemen met het Comité ter Bescherming van Journalisten om de situatie in Saoedi-Arabië te verifiëren? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft contacten met derde landen, internationale organisaties en ngo’s over de situatie in Saoedi-Arabië. Op dit moment heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen specifieke contacten met het Comité der Bescherming van Journalisten. Uiteraard staat het Ministerie van Buitenlandse Zaken wel open voor een gesprek met het Comité.
Kunt u bevestigen dat er na de tijdelijke vrijlating van de drie vrouwelijke activisten er een nieuwe arrestatiegolf heeft plaatsgevonden?3 Zo ja, heeft u daarover in bilateraal en in multilateraal verband uw bezwaren bij de Saoedische overheid kenbaar gemaakt?
Op 4 april zijn in elk geval zeven mensen gearresteerd die in contact waren met of zich uit hebben gesproken over de vrouwenactivisten die vorig jaar in mei werden gearresteerd. Voor zover bekend is er nog geen aanklacht tegen deze zeven mensen gedaan. Nederland volgt de zaak rondom de vrouwenrechtenactivisten nauwgezet en heeft meerdere malen geprobeerd aanwezig te zijn bij de rechtszaken die hebben plaatsgevonden. Hiermee maakt Nederland duidelijk de zaak op de voet te volgen en blijven we onze oproep om de vrouwenrechtenactivisten vrij te laten onderstrepen.
Het bericht ‘Klachten over Tuindorp-Oost gegrond: onzorgvuldig, onfatsoenlijk, geen compassie’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Klachten over Tuindorp-Oost gegrond: onzorgvuldig, onfatsoenlijk, geen compassie»?1
Ja.
Wat vindt u van het oordeel van de klachtencommissie van Careyn? Hoe beoordeelt u deze handelwijze zelf? Hoort deze bij de liefdevolle zorg die ook u voorstaat?
Een liefdevolle bejegening hoort bij persoonsgerichte zorg. Persoonsgerichte zorg is één van de drie hoofdthema’s in het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en is één van de thema’s in het toetsingskader van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
De verhuizing van Tuindorp-Oost is al langere tijd onderwerp van media-aandacht en ik heb hierover ook eerder met uw Kamer gecommuniceerd.2
Ik vind het goed dat Careyn een interne klachtenprocedure heeft die hier is gevolgd, zoals beschreven in het nieuwsbericht. Ik heb geen rol bij de behandeling van individuele klachten over de zorgaanbieder. Ik verwacht wel dat Careyn lering trekt uit de uitspraak van de klachtencommissie. Zo mag onder andere worden verwacht dat een zorgaanbieder compassie toont in de communicatie aan bewoners en betrokken familie over een verhuizing en dat er zorgvuldige begeleiding wordt geboden bij een dergelijke verhuizing.
Denkt u dat het hier een uitzondering betreft in de handelwijze van Careyn ten aanzien van bewoners van het hier aan de orde zijnde verzorgingshuis maar ook elders, of heeft u aanwijzingen dat hier van een (hardnekkig) patroon sprake is? Hoe beoordeelt u in dit kader de aan «Tuindorp-Oost» gewijde uitzending van het tv-programma Zembla van 21 februari 2019 («Oude bomen moet je niet verplanten»)?
Verhuizingen hebben helaas vaak grote impact op kwetsbare ouderen. Het is aan bestuurders van zorginstellingen om de zorg dusdanig in te richten dat dit leidt tot goede zorg. Een verhuizing kan zodoende soms nodig zijn. In het specifieke geval van Tuindorp-Oost had de gevolgde procedure beter gekund, zo erkende de bestuurder van Careyn eerder aan de IGJ.
Ik heb geen aanwijzingen dat de handelingen van Careyn waarover de klacht is ingediend, onderdeel zijn van een breder patroon. Het afgelopen jaar heeft de IGJ op diverse momenten bezoeken gebracht aan locaties van Careyn. Daaruit bleek dat Careyn stappen heeft gezet als het gaat om de dossiervoering, de deskundigheid van het personeel en het sturen op kwaliteit en veiligheid. Op 20 december 2018 heb ik u geïnformeerd dat de IGJ de aanwijzing bij Careyn heeft beëindigd. Tevens gaf een inspectiebezoek aan Tuindorp-Oost, naar aanleiding van meldingen en signalen (sinds najaar 2018), geen aanleiding voor specifieke aanvullende toezichtactiviteiten. Ook nu de aanwijzing is beëindigd verwacht ik dat het bestuur van Careyn zich blijft inzetten voor goede, veilige en persoonsgerichte zorg. De IGJ blijft hier nauw op toezien.
Wat voor opstelling verwacht u van het bestuur van Careyn na de hiervoor genoemde tv-uitzending als ook de stevige tik op de vingers die Careyn van de eigen klachtencommissie heeft gekregen?
Zie antwoord vraag 3.
Worden signalen als in bovenbedoeld artikel aan de orde respectievelijk de wijze van bejegening van cliënten/bewoners op de een of andere wijze meegewogen in de beoordeling van een zorginstelling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, vindt u dat dat wel (uitgebreider) zou moeten?
Ja. De IGJ kijkt bij een bezoek aan een verpleeghuis altijd of er persoonsgerichte zorg wordt geleverd. Persoonsgerichte zorg is een van de drie hoofdthema’s in het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en in het toetsingskader van de IGJ. Daarbij beoordeelt de IGJ of cliënten de zorg krijgen die zij nodig hebben en of er voldoende en deskundig personeel is om die zorg te verlenen. Bejegening is daarbij één van de aandachtspunten.
Signalen en andere meldingen worden door de IGJ betrokken in het toezicht en vormen onder andere onderdeel van de risico-analyse die de IGJ maakt. Het inspectiebezoek vorig jaar aan Tuindorp-Oost is gebracht mede naar aanleiding van meldingen en andere signalen, zoals berichten in de media.
Hoe beoordeelt u de door de eigen klachtencommissie in scherpe bewoordingen geuite (dis-)kwalificatie van Careyn in dezen tegen de achtergrond van de recent opgeheven verscherpte ondertoezichtstelling van Careyn? Is een en ander bijvoorbeeld reden (geweest) voor een gesprek met het bestuur van Careyn dan wel nieuwe afspraken?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis»?1
Ja.
Maakt u zich ook zorgen over de vele (ernstige) ongelukken die plaatsvinden met maaltijdbezorgers? Bent u bekend met het feit dat het hierbij vaak om jongeren gaat die hierdoor mogelijk levenslang schade hiervan ondervinden?
De veiligheid bij de arbeid, en het voorkomen van arbeidsongevallen is onderwerp van het beleid van SZW, en dus een zorg van mij. Om meer redenen worden jongeren in het beleid en in de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet extra beschermd.
Is het waar dat veel maaltijdbezorgers, bijvoorbeeld bij Deliveroo en Uber Eats, per stuk worden uitbetaald en hierdoor worden opgejaagd om een minimaal inkomen te kunnen verdienen? Vindt u het ook onwenselijk dat deze maaltijdbezorgers stukloon krijgen en bovendien onverzekerd maaltijden bezorgen? Bent u ook van mening dat het niet handhaven van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) leidt tot deze ongevallen? Zo ja, bent u bereid om het moratorium versneld af te bouwen
De werkwijze van platforms verschilt per platform waardoor de wijze van uitbetaling per opdracht ook verschilt. Echter, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml) biedt werknemers en opdrachtnemers de zekerheid dat voor ieder gewerkt uur gemiddeld ten minste het minimumloon wordt betaald, ook als er een stukloon is overeengekomen. Dat geldt zowel voor arbeid verricht in een dienstbetrekking als voor arbeid verricht op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij die is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Stukloon heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat maaltijdbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht per gewerkt uur ten minste het wettelijk minimumloon moeten verdienen. Uit de administratie van de werkgever of opdrachtgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Werkgevers en opdrachtgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml. Overigens waarborgt een minimumbeloning niet de veiligheid van werkenden.
Het kabinet vindt het belangrijk dat zelfstandigen een bewuste keuze maken om zich wel of niet te verzekeren. Daarom is de Minister van SZW samen met het Verbond van Verzekeraars het Programma Bevorderen Keuzegedrag gestart, waardoor inzicht wordt gekregen in het gedrag van zelfstandigen ten aanzien van het wel of niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, en vervolgens effectieve interventies worden ontwikkeld die bijdragen aan het maken van een bewuste keuze door de zelfstandige.
De wet DBA en het bijbehorende handhavingsmoratorium gaan uitsluitend over de vraag naar de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Waar het gaat om de veiligheid van werkenden is dit niet aan de orde.
Welke maatregelen gaat u verder nemen om ervoor te zorgen dat deze veelal jonge maaltijdbezorgers zeker kunnen zijn van bescherming tegen ongelukken? Gaat u met de sector om de tafel om maatregelen te nemen die het aantal ongelukken omlaag kunnen brengen? Kaart u ook het zorgpunt van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) aan dat bezorgers die een ongeluk hebben gehad, vaak of met heel veel moeite, een vergoeding krijgen?
Voorzover sprake is van een werkgever-werknemer relatie of van werk onder gezag is het de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers. Waar nodig spreken we werkgevers, onder meer met inspectie en voorlichting, daar op aan. In het geval van een werkgever-werknemer relatie betaalt de werkgever bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid het loon door. Bij blijvende arbeidsongeschiktheid biedt het sociale zekerheidsstelsel voorzieningen voor de compensatie van het verlies van inkomen. Daarboven kunnen slachtoffers via het private recht schade verhalen op hun werkgever of kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over compensatie van schade door werk.
Een zelfstandige voert werkzaamheden uit voor eigen rekening en risico.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving en gebruikt instrumenten als voorlichtingen, branchebeïnvloeding, opdrachtgeversaanpak en het uitvoeren van inspecties. De middelen worden ingezet om een zo groot maatschappelijk effect te bereiken. Bovendien hebben de risico’s die verbonden zijn aan het werken in de platformeconomie specifieke aandacht van het programma Schijnconstructies, cao-naleving en fraude.
In het bericht wordt gemeld dat de Inspectie SZW intensiever gaat controleren. Zie voor nadere informatie hierover het antwoord op vraag 7. De feiten en bevindingen op basis van die controles zijn mede bepalend voor mijn beleid op dit vraagstuk.
Is het waar dat alle ernstige en dodelijke ongevallen moeten worden gemeld bij de Inspectie SZW? Is het waar dat dit ook voor uitzendkrachten en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) geldt? Zo ja, hoe kan het dan zo zijn dat er maar één ongevalsmelding bij de Inspectie SZW bekend is?
Werkgevers moeten arbeidsongevallen met werknemers die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname melden bij de Inspectie SZW. Deze verplichting geldt in een werkgever-werknemer relatie en bij werk onder gezag. Bij de helft van de meldingen die de Inspectie in onderzoek neemt, blijkt sprake van een overtreding van wetgeving.
Verkeersongevallen op de openbare weg, waarbij een of meer werknemers tijdens de uitoefening van hun werk zijn betrokken (bijvoorbeeld chauffeurs en vertegenwoordigers), vallen onder de meldingsplicht. In de praktijk worden dergelijke ongevallen echter – op basis van de Wegenverkeerswet – door de politie onderzocht. De politie of de officier van justitie kan daarbij om onderzoek door de Inspectie SZW vragen.
Verkeersongevallen kunnen ook aanleiding geven om – achteraf, aansluitend aan het onderzoek door de politie – nader onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is dan gericht op het gevoerde arbobeleid van de betreffende werkgever.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die geen melding doen van bedrijfsongevallen bij de Inspectie SZW? Worden deze bedrijven daarop aangesproken en krijgen deze dan een boete opgelegd? Zo nee, waarom zouden bedrijven überhaupt nog een melding doen van een bedrijfsongeval als de Inspectie SZW niets onderneemt?
In de beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving is voor het door een werkgever niet onverwijld melden van een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en waarbij de toezichthouder geen onderzoek meer kan verrichten, een boetenormbedrag opgenomen van € 50.000,–.
Bent u bereid om de Inspectie SZW ogenblikkelijk een onderzoek in deze sector te laten starten, zodat het aantal ongelukken omlaag gaat? Gaat de Inspectie SZW, vanwege de vele ongelukken, de maaltijdbezorging aanmerken als risicosector en daarmee prioriteit geven de komende jaren?
De Inspectie SZW programmeert de uitvoering van het toezicht zelfstandig en risicogestuurd. Op basis van data uit verschillende bronnen bepaalt de Inspectie waar en met welke inzet zij het meeste effect kan bereiken in de zin van het voorkomen van schadelijke effecten door arbeid. De feiten en signalen over ongelukken met maaltijdbezorgers worden in die afweging meegenomen.
Het Programma Horeca & Detailhandel (H&DH) richt zich onder andere op de bezorging van maaltijden als onderdeel van het deelproject Afhaal- & Bezorgrestaurants. Niet alleen neemt het aantal maaltijdbezorgers toe, maar de Inspectie ziet ook een verschuiving in leeftijd, de bezorgers worden steeds jonger. Het project richt zich speciaal op goede arbeidsomstandigheden voor jeugdigen en kinderen die werkzaam zijn binnen deze sector.
Binnen het project Afhaal- & Bezorgrestaurants wordt ruim ingezet op de voorlichting aan werknemers en werkgevers over hun rechten en plichten maar het is ook belangrijk de ouders van de jongeren en kinderen te informeren.
In het kader van dit project zullen circa 100 interventies worden uitgevoerd waarbij nauw wordt samengewerkt met (keten)partners. Het gaat hierbij om reguliere inspecties en ATW beleidsinspecties, maar ook om flyers die aan werkgevers en werknemers worden verstrekt bij bedrijfsbezoeken.
Regeldruk bij volkscultuur en het adviesrapport Vermindering regeldruk bij evenementen in Limburg |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het adviesrapport Vermindering regeldruk bij evenementen in Limburg?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regeldruk op zowel gemeentelijk, provinciaal als landelijk niveau dergelijke volkscultuur onder druk zet en zelfs het voortbestaan kan bedreigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik herken dat organisatoren van evenementen, festivals en optochten die in de volkscultuur en het immaterieel erfgoed plaatsvinden de afgelopen jaren in toenemende mate te maken hebben met de druk van regelgeving. Dat blijkt onder andere uit de inventarisatie die het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) in 2018 onder immaterieel erfgoedgemeenschappen heeft uitgevoerd naar de knelpunten en regeldruk bij het beoefenen van immaterieel erfgoed. Volgens deze inventarisatie hebben zij te maken met extra maatregelen, regels en kosten bij crowd management, veiligheidsplannen en vergunningaanvragen. Dat zet zware druk op desbetreffende gemeenschappen, aldus het KIEN.
Deze bevindingen komen overeen met de conclusies van het onderzoek van de provincie Limburg naar de regeldruk voor organisatoren van evenementen, waaronder carnavalsfestiviteiten en schuttersfeesten.
Deelt u de mening dat volkscultuur verbroedert, verbindt, inspireert en prikkelt en dat daarom zuinig met deze vormen van cultuur moet worden omgegaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met u eens dat volkscultuur en immaterieel erfgoed inspireren. Het samen beoefenen van immaterieel erfgoed verbindt mensen en geeft hen een gevoel van identiteit. Om het immaterieel erfgoed op eigentijdse wijze voor de toekomst te behouden en eigentijds te ontwikkelen voer ik in samenwerking met de andere overheden een actief beleid. In dat kader ondersteunt het rijksgesubsidieerde KIEN erfgoedgemeenschappen met informatie en kennis en voert het Fonds voor Cultuurparticipatie dit jaar en aankomende jaren een brede regeling «behoud en ontwikkeling immaterieel erfgoed» uit.
Herkent u de signalen van regeldruk op alle drie de overheidsniveaus die in dit rapport geschetst worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord onder 2.
Bent u bereid om met de opdrachtgever van dit onderzoek, de Provincie Limburg, te overleggen hoe deze knelpunten aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het VAO op 4 juli 2019 heb ik in antwoord op de motie van het lid Aartsen over knellende regelgeving voor verenigingen en organisaties op het gebied van volkscultuur en immaterieel erfgoed (Kamerstuk 32 820, nr. 307) toegezegd dat ik samen met de Staatssecretaris van BZK en in samenspraak met alle betrokkenen de knelpunten in kaart zal brengen en oplossingen zal verkennen om regeldruk te voorkomen bij volkscultuur en immaterieel erfgoed. Daartoe zal ik samen met het Ministerie van BZK een ronde tafel organiseren en de resultaten van het rapport van de provincie Limburg daarbij betrekken. Op basis van de uitkomsten van de ronde tafel zal een actieplan worden ontwikkeld dat aansluit bij het reeds gevoerde beleid, zoals het programma van BZK om knelpunten weg te nemen voor georganiseerde burgers en de trainingen die het KIEN dit jaar al organiseert om immaterieel erfgoedgemeenschappen te ondersteunen met informatie en kennis over regelgeving bij het organiseren van evenementen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Deelt u de mening dat doodsbedreigingen onaanvaardbaar zijn?1 Deelt u voorts de mening dat het niet aanvaardbaar is dat doodsbedreigingen aan politici, in dit geval tegen de leider van een oppositiepartij, in een diepe la verdwijnen en er dus niets mee gebeurt?
Ja, die meningen deel ik. Ik wijs er hierbij op dat deze bedreigingen zijn opgepakt en niet in een la zijn beland. Verder verwijs ik u hieromtrent naar hetgeen ik daarover op de mondelinge vragen van het lid Wilders van uw Kamer heb geantwoord op 16 april jongstleden.
Kunt u zich nog de Pakistaan herinneren die vorig jaar vanuit het buitenland Geert Wilders bedreigde en al reeds in Den Haag was om daad bij zijn woord te voegen? Zo ja, waar zijn de concrete aanwijzingen van het OM op gebaseerd dat de bedreigers die het OM nu niet wilt vervolgen, vanuit het buitenland zich niet naar Nederland zullen begeven?
Ja, dat kan ik mij herinneren. Het Openbaar Ministerie heeft laten weten dat uit het onderzoek is gekomen dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat de afzenders van de bedreigingen naar Nederland zullen komen.
Deelt u de mening dat het OM hiermee het signaal afgeeft dat doodsbedreigingen, die mogelijk uit het buitenland komen, worden getolereerd? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik zeker niet. Ik verwijs naar hetgeen ik tijdens de mondelinge beantwoording op 16 april jongstleden hierover heb aangegeven. In dit soort zaken wordt gevolg gegeven aan opsporingsindicaties. Dat geldt voor zaken die in Nederland spelen, in Europa, maar ook buiten Europa. Per zaak wordt gekeken wat kan en moet gebeuren om verdachten op te sporen.
Waarom doet het OM er wel alles aan om bijvoorbeeld georganiseerde misdaad internationaal te vervolgen maar laat zij het afweten ten aanzien van de doodsbedreigingen tegen een Nederlandse politicus zoals in de noot bij deze vragen staat vermeld? Heeft het er iets mee te maken dat de onderhavige politicus tot de oppositie behoort?
Ik werp de suggestie die uw vraag behelst verre van mij. Onderhavige zaken zijn zeer ernstig en worden zeer serieus genomen. Ik verwijs u naar hetgeen ik daarover op 16 april jongstleden al heb aangegeven.
Beseft u dat u verantwoordelijk bent voor de veiligheid van alle Nederlanders, ook van bedreigde politici en dat u met dit laakbare optreden van het OM er niet alles aan doet de veiligheid te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd vind ik deze bedreigingen onacceptabel. Als centraal bevoegd gezag heb ik een bijzondere verantwoordelijkheid voor de veiligheid van personen die in het zogenaamde Rijksdomein vallen. Dit zijn personen met een bijzondere functie in de democratische rechtsorde, waaronder nationale politici. Er worden beveiligingsmaatregelen getroffen als dreiging en risico daartoe aanleiding geven.
Bent u bereid het OM met de grootste spoed te instrueren alsnog deze verdachten op te sporen en te vervolgen? Zo nee, beseft u dat als deze doodsbedreigers eenmaal de grens over zijn, het dan al te laat kan zijn, en dat u hier dan mede verantwoordelijkheid voor draagt?Zo nee, waarom niet?
Zoals ik mondeling tijdens het vragenuur op 16 april jongsteleden al aangaf is er door het Team Bedreigde Politici van de politie-eenheid Den Haag en het Openbaar Ministerie onderzoek gedaan naar de meldingen van de bedreigingen. Per zaak bekijken het Openbaar Ministerie en de politie wat kan en moet gebeuren. Daarbij worden alle mogelijkheden benut. Het maakt daarbij niet uit of zaken in het buitenland spelen.