De mogelijke inzet van niet-duurzame biobrandstoffen zoals palmolie binnen het ontwerp-Klimaatakkoord |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Op welke wijze wordt verankerd dat er geen biobrandstoffen, geproduceerd uit palm- en sojaolie, in Nederland worden ingezet?
In het ontwerp-Klimaatakkoord is afgesproken dat de huidige praktijk waarbij geen inzet plaatsvindt van biobrandstoffen geproduceerd uit palm- en sojaolie in Nederland, wordt voortgezet.
Hoe voorkomt u dat vóór het tweede kwartaal van 2020, wanneer het duurzaamheidskader biomassa wordt opgeleverd, niet-duurzame biobrandstoffen worden ingezet vanwege de grote vraag naar biobrandstoffen in het ontwerpKlimaatakkoord?
Tot en met 2020 geldt de huidige wet- en regelgeving met betrekking tot hernieuwbare energie vervoer, waaronder de wettelijke limiet van 5% voor conventionele biobrandstoffen. Ondertussen werken we aan de implementatie van de REDII in nationale wetgeving. Daarbij zullen waar mogelijk de afspraken uit het ontwerp-Klimaatakkoord worden meegenomen.
Zijn de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen in transport uit de Renewable Energie Directive II (RED II) van toepassing op alle gebruik van biobrandstoffen in transport? Of gelden deze criteria alléén op de biobrandstoffen die geboekt worden als hernieuwbare energie?
Alle biobrandstoffen die in Nederland worden ingezet voor klimaatambities voor de verschillende transportsectoren worden overeenkomstig de RED II ook ingezet voor het behalen van de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer. Omdat biobrandstoffen duurder zijn dan fossiele brandstoffen is het economisch onrendabel om gebruikte biobrandstoffen niet in te zetten voor de jaarverplichting. Er is dus geen onderscheid tussen het gebruik van biobrandstoffen in transport en de biobrandstoffen die worden ingezet voor de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer. Alle biobrandstoffen moeten minimaal voldoen aan de duurzaamheidscriteria van REDII en de afspraken in het ontwerp-Klimaatakkoord. Naar ik weet worden er geen biobrandstoffen gebruikt in andere sectoren dan de transportsector.
Interpreteert u de zin «De huidige praktijk waarbij geen inzet plaatsvindt van biobrandstoffen geproduceerd uit palm- en sojaolie in Nederland, wordt voortgezet» in het ontwerpKlimaatakkoord als het volledige uitsluiten van de inzet van deze brandstoffen vanwege het akkoord, of als het uitsluiten van deze brandstoffen voor de hernieuwbare energiedoelstelling in de transportsector?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u garanderen dat de inzet van biobrandstoffen, onder meer vanwege het ontwerpKlimaatakkoord, niet leidt tot ontbossing?
In het ontwerp-Klimaatakkoord is afgesproken dat na 2020 in ieder geval niet meer additionele biobrandstoffen uit voedsel- en voedergewassen in Nederland worden ingezet dan het niveau van 2020. Dit zal bij de implementatie van de RED II in nationale regelgeving worden verankerd. Dit betekent dat na 2020 geen extra biobrandstoffen van voedsel- en voedergewassen op de Nederlandse markt komen. Verder is in het ontwerp-Klimaatakkoord opgenomen dat over biobrandstoffen van landbouwgewassen (niet zijnde voedsel- en voedergewassen) met een laag ILUC-risico in het licht van het duurzaamheidskader afspraken worden gemaakt en tot die tijd geen biobrandstoffen van deze gewassen worden ingezet. Deze afspraken beogen mede dat de biobrandstoffen die in Nederland ingezet worden na 2020 niet tot extra ontbossing leiden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Duurzaam vervoer op 14 mei 2019 plaatsvindt?
Ja.
Het bericht ‘Open letter on climate-related financial risks’ |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de open brief gelezen van vertegenwoordigers van drie centrale banken met daarin vier aanbevelingen voor beleidsmakers en de financiële sector rondom de aanpak van klimaatverandering?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op deze aanbevelingen?
Het rapport waarop de open brief is gebaseerd, bundelt de kennis van 34 centrale banken en toezichthouders over klimaatrisico’s die financiële instellingen lopen. Deze centrale banken en toezichthouders zijn verenigd in het Network for Greening the Financial System (NGFS). Daarmee zijn de aanbevelingen een waardevolle toevoeging in het debat over de aanpak van de risico’s van klimaatverandering. Ik deel de mening dat van belang is dat financiële risico’s van klimaatverandering en transitie worden aangepakt en dat hierop adequaat beleid wordt gevoerd. In zijn algemeenheid kan ik mij daarom goed vinden in de gedane aanbevelingen.
De eerste aanbeveling van het NGFS, met betrekking tot het integreren van klimaatgerelateerde financiële risico’s in toezicht op financiële stabiliteit en instellingen, is in lijn met het streven van dit kabinet. Zoals ik heb aangegeven in mijn agenda financiële sector, moedigt dit kabinet DNB en de AFM aan om duurzaamheidsvraagstukken verder te integreren in het toezicht. Hierop zijn al belangrijke stappen gezet. DNB besteedt reeds aandacht aan fysieke risico’s van klimaatverandering in reguliere stresstesten voor schadeverzekeraars. Ook heeft DNB al klimaatstresstesten uitgevoerd, waarbij de gevolgen van de energietransitie voor het Nederlands financieel systeem in kaart zijn gebracht. De overheid is actief in gesprek met de financiële sector over het vergroenen van het financiële systeem. Binnen het Klimaatakkoord hebben financiële instellingen afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Gezien de grensoverschrijdende dynamiek van klimaatverandering en financiële markten, is een Europese en mondiale aanpak in dit vraagstuk van belang. Ik maak mij dan ook – samen met DNB en de AFM – in Europees en internationaal verband hard voor het integreren van klimaatrisico’s in het risicobeheer van banken, alsmede in het toezicht. Op dat vlak zijn de laatste maanden goede stappen gezet. Zo is zowel in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk voor banken, als in de herziening van de Europese toezichthoudende autoriteiten aandacht gekomen voor duurzaamheidsrisico’s.
Met de tweede aanbeveling wordt de intentie getoond van de centrale banken om zelf het voortouw te nemen in het integreren van duurzaamheid in het investeringsbeleid. DNB heeft als eerste centrale bank de Principles for Responsible Investment (PRI) ondertekend. Hiermee committeert DNB zich aan de integratie van duurzaamheid in het beleggingsbeleid van de eigen reserves. Dit kan de financiële sector stimuleren om maatschappelijk verantwoord te beleggen. Ook de Nederlandse overheid zelf wil het goede voorbeeld geven. Nederland geeft met ingang van dit jaar groene staatsobligaties uit. Hiermee wordt de verdere ontwikkeling van de markt voor groene financiering gesteund.
Als derde beveelt het NGFS aan dat publieke autoriteiten klimaatgerelateerde data moeten delen en waar mogelijk openbaar moet maken. Goede data en plausibele scenario’s zijn essentieel om de financiële sector te kunnen laten anticiperen op de risico’s van klimaatverandering en de transitie. Hierin ligt een belangrijke rol voor financiële instellingen en toezichthouders. De financiële sector heeft bij het Klimaatakkoord laten zien deze rol zelf op te pakken. Zoals eerder genoemd is hierin onder andere afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Het kabinet ziet het belang van informatie bij het anticiperen op klimaatverandering en de bijbehorende energietransitie en zet zich in voor het verbeteren van de toegankelijkheid van data en scenario’s voor financiële instellingen. Dit komt terug in de verkenning naar de markt voor duurzame financiering, die naar aanleiding van de motie van de Tweede Kamerleden Slootweg en Bruins wordt uitgevoerd.
Tot slot beveelt het NGFS aan om kennis en bewustzijn op te bouwen en te delen binnen de financiële sector. De afgelopen jaren zijn er goede stappen gezet op dit vlak. Het Platform voor Duurzame Financiering, het Network for Greening the Financial System en de recent opgerichte Coalitie van ministers van Financiën voor Klimaatactie zijn sprekende voorbeelden van platformen die kennisopbouw en -deling faciliteren. Op dit vlak is het belangrijk om internationaal samen te werken en om in gesprek te blijven met de financiële sector.
Het NGFS geeft ook twee bredere overwegingen mee. Als eerste stelt het netwerk dat het essentieel is dat internationaal consistent wordt gerapporteerd over klimaatrisico’s. Onder andere de Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD) heeft hier al goede eerste stappen ingezet. De Europese Commissie gaat richtsnoeren inzake niet-financiële informatie herzien in lijn met aanbevelingen van de TCFD. De tweede brede aanbeveling roept op om samen te werken bij het ontwikkelen van een classificatiesysteem om te bepalen welke economische activiteiten groen zijn. Zoals eerder aangekondigd in het BNC-fiche over het Actieplan Duurzame Financiering, wordt momenteel gewerkt aan een gezamenlijke taxonomie voor duurzame activiteiten in de EU. Een gedeeld begrip van wat onder duurzaamheid verstaan wordt in de financiële sector, draagt bij aan vergelijkbaarheid en consistentie van financiële producten. Dit helpt om de markt voor duurzame financiering te bevorderen.
Bent u bereid om, voor zover u dat nog niet heeft gedaan, contact te leggen met Network for Greening the Financial System (NGFS) en intensief met hen samen te werken rondom de vergroening van de financiële sector?
Hoewel de invloed van het werk van het NGFS niet beperkt is tot zijn leden, is het NGFS een netwerk van centrale banken en toezichthouders. Ministers van Financiën zijn hier dus niet direct bij betrokken. DNB is een van de oprichters van het netwerk. Het kabinet moedigt DNB aan dat het zich onder andere via dit netwerk inspant voor de vergroening van het financiële systeem. Ik sta in goed contact met DNB en volg het werk van het NGFS met interesse. Zelf neem ik deel aan de recent opgerichte Coalitie van ministers van Financiën voor Klimaatactie. Als onderdeel van deze coalitie zal gesproken worden over de vergroening van het financieel systeem en de aanpak van klimaat- en transitierisico’s. Nederland zal de Coalitie onder andere gebruiken om de initiatieven die in Nederland worden ontplooid internationaal op de kaart te zetten. Ook ziet Nederland ruimte om via deze coalitie te werken aan verdere standaardisatie van meetmethodes voor klimaatimpact van financiële instellingen. In EU verband wordt veelvuldig gesproken over de vergroening van de financiële sector. De taxonomie, genoemd bij het antwoord op vraag 2, is hier een voorbeeld van. Zoals het antwoord op vraag 2 laat zien, worden er al goede stappen gezet op wat het NGFS aanbeveelt.
In hoeverre voldoet de Nederlandse overheid al aan de derde aanbeveling over openheid van data? Zijn er op dit punt verbeteringen mogelijk? Werken bijvoorbeeld de Waterschappen, onderzoeksinstituten en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) actief samen met banken aan risico-analyses?
De Nederlandse overheid zet zich breed in voor het ontsluiten van kennis. Met betrekking tot klimaatrisico’s gebeurt dit onder ander via de Klimaateffectatlas. In deze atlas kan iedereen opzoeken wat de klimaateffecten binnen Nederland zijn voor specifieke gebieden. De Klimaateffectatlas is gebaseerd op alle relevante beschikbare data van onder andere het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Planbureau voor de Leefomgeving, de Vrije Universiteit, Deltares, Rijkswaterstaat, de Universiteit van Wageningen en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.
Er wordt veel werk verricht op het gebied van klimaat gerelateerde data en de klimaatrisico’s die de sector loopt. Onder het Platform Duurzame Financiering, waar ook het Rijk bij aan is gesloten, valt een werkgroep die klimaatrisico’s vertaalt in effecten voor de financiële sector. Deze werkgroep roept bedrijven op om te rapporteren over de impact van klimaatverandering op hun bedrijfsvoering. Daarbij kunnen financiële instellingen ook gebruikmaken van de rapportages van de Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD). De TCFD-rapportages bieden investeerders eenvoudig te vergelijken data op sector- en bedrijfsniveau.
Verder staat in het Klimaatakkoord dat de financiële sector zal rapporteren over de klimaateffecten van hun portefeuille, en uiterlijk in 2022 een klimaatdoel zullen stellen ten aanzien van die portefeuille. Op dit moment is er nog geen eenduidige methode hiertoe. De ondertekenaars van het commitment verbinden zich aan een proces om de resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen. Ik onderschrijf het belang van deze ontwikkeling. Ik verwacht dat dit de sector zal helpen bij het verdiepen van de kennis en hen in staat zal stellen betere klimaatgerelateerde beslissingen te nemen.
Bent u bereid om samen met de financiële markt de juiste data te ontsluiten om de financiële sector te ondersteunen bij het maken van klimaatgerelateerde beslissingen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er in internationaal verband regelmatig overleg over vergroening van de financiële sector? Zo ja, bent u bereid de aanbevelingen van NGFS tijdens deze overleggen actief naar voren te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Een aangenomen resolutie door de VN-Mensenrechtenraad |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Three resolutions with an impact on children’s rights adopted by Human Rights Council»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (VN) een resolutie heeft aangenomen die oproept tot volledige implementatie van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) door alle partijen («It calls on States to renew efforts towards the full implementation of the UNCRC by all parties and ratification by non-party States and to raise awareness of the UNCRC as well as to increase action with respect to the right of the child»)?
Ja.
Wat gaat u doen om deze resolutie uit te voeren? Welke hernieuwde inzet gaat u plegen om het verdrag volledig te implementeren?
De resolutie is niet-bindend en wijzigt de bestaande verdragsverplichtingen niet. Het is wel een goede herinnering voor staten dat de rechten van het kind belangrijk zijn.
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 mei 2019, vindt er in VN-verband op dit moment een uitgebreide evaluatie plaats over het functioneren van de VN-verdragscomités. Het kabinet wacht deze evaluatie af alvorens een besluit te nemen over ondertekening en ratificatie van de facultatieve protocollen bij het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, het VN-Verdrag Handicap en het VN-Kinderrechtenverdrag.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze resolutie het voorbehoud op artikel 26 het IRVK op te heffen?
Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) erkent het recht van elk kind op sociale zekerheid. Nederland heeft het gehele Verdrag ondertekend en geratificeerd. Het voorbehoud bij artikel 26 ontkent het recht op sociale zekerheid van het kind niet. Het voorbehoud beoogt enkel te voorkomen dat Nederlandse rechters een rechtstreeks werkend zelfstandig recht op sociale zekerheid van het kind in deze bepaling lezen. Dit is nodig omdat de Nederlandse rechter aan het verdrag zelf toetst en niet aan de Grondwet. Het voorbehoud staat de naleving van het verdrag niet in de weg noch de verplichting om een adequate levenstandaard voor het kind te waarborgen (artikel 27). Het recht van een kind op voorzieningen voor sociale zekerheid is een afgeleid recht op voldoende voorzieningen voor sociale zekerheid van de ouders. De kinderbijslag en het kindgebonden budget zijn voorzieningen voor ouders, waar kinderen in Nederland geen zelfstandig recht op hebben. Ik zie derhalve geen reden om het voorbehoud op te heffen.
Betere samenwerking tussen banken in de strijd tegen witwassen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview van de heer Elderson van De Nederlandsche Bank (DNB) in Trouw over de bestrijding van witwassen?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke eisen worden aan banken gesteld bij de acceptatie van nieuwe klanten? Moeten zij controleren van welke bank deze komt?
De eisen voor het accepteren van nieuwe klanten zijn opgenomen in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De Wwft verplicht banken om, voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een incidentele transactie, onderzoek te verrichten naar de cliënt. Dit kunnen zowel natuurlijke personen als rechtspersonen zijn. Het cliëntenonderzoek bevat de volgende verplichtingen:
Het cliëntenonderzoek moet risicogebaseerd worden toegepast. In situaties waarin er een aantoonbaar laag risico bestaat, kunnen banken volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. De Wwft bevat ook situaties waarin banken verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten. Die opsomming is niet limitatief. De bank dient zelf in te schatten of er sprake is van een verhoogd risico. Als dat het geval is, moet de bank aanvullende maatregelen nemen. Banken hebben in beginsel geen wettelijke plicht om te controleren of cliënten van een andere bank afkomstig zijn. Het achterliggende doel van het cliëntenonderzoek is om te bepalen in hoeverre de cliënt voldoet aan het door de bank opgestelde risicoprofiel. Het is dan van belang om voldoende kennis te vergaren over de cliënt. Daarbij kan het relevant zijn om te kijken naar de bredere context, waarbij ook eerdere dienstverlening een rol kan spelen.
In hoeverre zijn banken verplicht informatie op te vragen over nieuwe klanten bij voorgaande banken en instellingen?
Banken zijn niet verplicht om informatie op te vragen over nieuwe cliënten bij voorgaande banken of andere financiële ondernemingen. Op grond van de Wwft is het mogelijk om informatie over cliënten en hun transacties te delen tussen financiële ondernemingen uit dezelfde categorie, mits het informatie betreft over een cliënt van beide instellingen en een transactie waarbij beide financiële ondernemingen betrokken zijn. Op grond van deze bepaling kunnen banken die dezelfde cliënt hebben onderling informatie uitwisselen over transacties van deze cliënt. Indien één van die banken een melding heeft gedaan bij de Financiële Inlichtingen Eenheid (FIU-Nederland) omdat de transactie verband lijkt te houden met witwassen of terrorismefinanciering, kan dit worden doorgegeven aan de andere bank. Ook kan de ene bank doorgeven aan de andere bank dat zij naar aanleiding van deze melding een intern onderzoek heeft uitgevoerd naar het witwassen van geld of financieren van terrorisme door de cliënt.
Banken kunnen dus onder voorwaarden informatie uitwisselen over transacties. Zij kunnen geen informatie uitwisselen over bankrekeningen, hypotheken en andere financiële producten.
Wat vindt u van het idee om banken meer informatie over klanten uit te laten wisselen indien die klanten worden verdacht van witwassen? Overweegt u een verplichting tot informatieoverdracht bij vermoedens van witwassen?
Zoals aangekondigd in de agenda financiële sector, ben ik momenteel bezig met een onderzoek naar gegevensdeling om de effectiviteit van het cliëntenonderzoek en de monitoring van transacties te vergroten. Daarbij kijk ik onder andere naar de suggestie van banken om meer informatie over cliënten te kunnen uitwisselen en naar de mogelijkheid van een meldpunt voor of register met ongebruikelijke klanten. Ik versta daaronder klanten die een hoog risico vormen, dat wil zeggen klanten waarvan de bank of FIU-Nederland aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze betrokken zijn bij witwassen of financieren van terrorisme. Ik onderzoek niet alleen de juridische (on)mogelijkheden en de toegevoegde waarde voor de effectiviteit van het cliëntenonderzoek en de transactiemonitoring, maar ook de proportionaliteit en wenselijkheid van de informatie-uitwisseling. Bij de beoordeling van dit laatste aspect kunnen bijvoorbeeld privacyoverwegingen een rol spelen. De uitkomsten van dit onderzoek worden opgenomen in het plan van aanpak tegen witwassen dat ik, samen met mijn ambtsgenoot van Justitie en Veiligheid, voor de zomer naar de Tweede Kamer zal sturen.
In hoeverre wisselen banken informatie uit over bankrekeningen, hypotheken en andere financiële producten indien zij vermoedens hebben van witwassen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u voor een zwarte lijst voor mensen die zijn veroordeeld voor witwassen, zodat deze mensen nog slechts gebruik kunnen maken van basale financiële diensten, zoals een betaalrekening?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Directeur Victorie vergokte ruim 1,5 miljoen euro zorggeld in Enschedees casino' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Directeur Victorie vergokte ruim 1,5 miljoen euro zorggeld in Enschedees casino»?1
Ja.
Bent u geschrokken van dit bericht? Zo nee, waarom niet?
Het is schokkend om te vernemen dat geld, dat bedoeld is voor zorg aan kwetsbare mensen, wordt besteed aan zaken die niet zorg gerelateerd zijn. Er zijn helaas personen die willens en wetens misbruik maken van zorggelden. Dit dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk; het ondermijnt het draagvlak van ons zorgstelsel. Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders.
Hoe kan het dat de directeur van het Almelose zorgbureau Vicotrie in vijf jaar tijd ruim 1,5 miljoen zorggeld vergokte?
De Sociale Recherche Twente (SRT) en de toezichthouders Wmo doen periodiek controleonderzoek bij alle aanbieders van Beschermd Wonen. Hiermee toetst de gemeente de kwaliteit van de verleende zorg. Naar aanleiding van een melding over misstanden bij Victorie startte de SRT eind augustus 2018 versneld een diepgaander onderzoek naar deze zorgaanbieder. Bij de aanbestedingsprocedure inkoop ondersteuning Jeugdwet en Wmo in oktober 2018 kreeg Victorie al geen contract meer. In deze procedure golden strengere selectiecriteria voor alle aanbieders van zorg. Het onderzoek uit 2018 laat misstanden zien over de periode van drie jaar: 2016, 2017 en 2018. De gemeente Almelo heeft, zodra zij de eerste signalen daartoe ontving, direct gereageerd en een onderzoek ingesteld. Voor die tijd heeft de gemeente Almelo geen signalen ontvangen en was er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Hoe kan het dat deze directeur vijf jaar lang haar gang kon gaan met het vergokken van geld bestemd voor de zorg?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze zijn cliënten gedupeerd door deze roof van zorggeld dat voor hun zorg was bedoeld? Graag een uitgebreid overzicht.
Een uitgebreid overzicht van de kwalitatieve schade die cliënten hebben opgelopen is er niet. Er is aandacht voor de borging van de kwaliteit van de zorg: de gemeente Almelo en het CIMOT, de centrale toegang tot maatschappelijke opvang en beschermd wonen in Twente, bespreken met cliënten van Victorie of en welke vervangende zorg nodig is en welke instellingen die zorg kunnen leveren. De IGJ houdt de situatie nauwlettend in de gaten. Naar aanleiding van de huidige berichtgeving is de IGJ bezig met nader onderzoek. De deskundigheid van het personeel zal hierbij een aandachtpunt zijn. In lijn met het afsprakenkader toezicht sociaal domein, onderhoudt de IGJ hierover contact met de Wmo Toezichthouder en het zorgkantoor.
Hoe gaat de u ervoor zorgen dat deze 1,5 miljoen euro zorggeld terugkomt?
De verantwoordelijkheid voor het terughalen van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld ligt bij de gemeente Almelo. De gemeente Almelo heeft aangifte gedaan van zorgfraude en bekijkt de juridische mogelijkheden om tot terugvordering over te gaan van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld. Dat proces loopt nog. Ook heeft het OM deze zaak in behandeling.
Het bericht ‘UNHCR evacueert honderden vluchtelingen uit kamp bij Tripoli’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «UNHCR evacueert honderden vluchtelingen uit kamp bij Tripoli»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR over de situatie in de vluchtelingenkampen in Libië die – in de woorden van Matthew Brook van de UNHCR-missie in Libië – nog nooit zo gevaarlijk is geweest en dat het van levensbelang is dat vluchtelingen die in gevaar zijn worden vrijgelaten en geëvacueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om deze vluchtelingen te helpen?
Graag verwijs ik u naar de beantwoording van gestelde vragen door uw Kamer aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 april jl. waar op deze vragen nader wordt ingegaan.2
Wat vindt u van de oproep van Amnesty International om te (laten) onderzoeken onder welke omstandigheden de twaalf migranten gewond zijn geraakt?
Het kabinet betreurt het voorval in het Qasr Ben Ghasir detentiecentrum. Nederland vindt het belangrijk dat alle partijen bij een gewapend conflict zich aan het internationaal recht houden. Mogelijke schendingen hiervan moeten in de eerste plaats worden onderzocht en personen verantwoordelijk voor deze schendingen mogen niet ongestraft blijven. Het kabinet benadrukt dan ook het belang van strafrechtelijk onderzoek en daarmee de noodzaak voor het afleggen van verantwoording.
Heeft het verzoek van Italië via de Europese Unie (EU), u inmiddels bereikt? Zo ja, op welke manier gaat u zich in EU-verband inzetten? Zo nee, bent u bereid zelf overleg op Europees niveau te initiëren?
Voor zover bekend bij het kabinet heeft Italië een verzoek aan de Europese Commissie gedaan, niet aan de lidstaten. Het kabinet is niet bekend met de inhoud van het verzoek of een eventuele reactie van de Europese Commissie. Uiteraard volgt het kabinet de situatie in Libië nauwlettend. Ten aanzien van de inzet van het kabinet verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording van vergelijkbare vragen gesteld op 23 april jl.3
Wat is uw reactie op de situatie bij het detentiekamp in de buitenwijk Tajoura, waar vluchtelingen die de mogelijkheid om te vluchten is geboden, het kamp niet durven te verlaten uit angst dat ze in gevechten rond de hoofdstad terechtkomen? Ziet u mogelijkheden om deze vluchtelingen in veiligheid te brengen?
Sinds het uitbreken van het geweld rondom Tripoli, is de onveiligheid in detentiecentra toegenomen, zo ook in het detentiecentrum in de buitenwijk Tajoura. In de avond van 7 mei heeft er een luchtaanval plaatsgevonden gericht op een munitieopslagplaats van de militie die het detentiecentrum in Tajoura onder controle heeft. Er zijn geen gewonden gevallen, maar dit incident benadrukt de zorgwekkende situatie van migranten en vluchtelingen in detentiecentra die zich in conflictzones bevinden. Ten aanzien van de mogelijkheden om vluchtelingen in detentiecentra in veiligheid te brengen, verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording van vergelijkbare vragen gesteld op 23 april jl.4
Ziet u mogelijkheden om de UNHCR te ondersteunen om de 3.000 mensen die nog vastzitten in kampen in veiligheid te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Mozambique: Cyclone Victims Forced to Trade Sex for Food’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mozambique: Cyclone Victims Forced to Trade Sex for Food»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de Human Rights Watch over de verhalen van slachtoffers, bewoners en hulpverleners over lokale gemeenschapsleiders, die misbruik maken van hun machtspositie bij de distributie van voedsel? Zo ja, wat is uw reactie over deze opstelling van de lokale gemeenschapsleiders? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
De Nederlandse ambassade in Mozambique heeft gesproken met de onderzoeksjournalist van Human Rights Watch (HRW) die de berichten over machtsmisbruik door lokale gemeenschapsleiders in Mozambique naar buiten bracht.
Misbruik door lokale gemeenschapsleiders van hun machtspositie bij voedseldistributie is volstrekt onacceptabel. Nederland is van mening dat lokale leiders die zich schuldig maken aan machtsmisbruik binnen het Mozambikaanse rechtssysteem moeten worden berecht en bestraft. Nederland vraagt via verschillende kanalen aandacht voor de positie van kwetsbare mensen en gaat het gesprek met de overheid aan om misbruik aan te kaarten en om concrete maatregelen te vragen.
Deelt u de mening dat met name de positie van vrouwen en kinderen in omstandigheden zoals die zich nu in Mozambique voordoen bijzonder kwetsbaar is en het van groot belang is dat zij bescherming krijgen?
Ja, die mening deel ik. Om misbruik van vrouwen en kinderen te voorkomen en tegen te gaan zijn door de VN de Prevention of Sexual Exploitation and Abuse(PSEA)-richtlijnen ontwikkeld. VN-instellingen, partnerorganisaties en de lokale overheid moeten zich aan deze richtlijnen houden. De richtlijnen schrijven voor wanneer en door wie actie moet worden ondernomen in geval van machtsmisbruik.
Maakt u zich zorgen om de situatie van honderdduizenden vrouwen die door de gevolgen van de cycloon kwetsbaar zijn voor mishandeling, ook met het oog op de volgende cycloon die deze regio bedreigt?
Ik maak mij inderdaad grote zorgen over (seksueel) geweld, machtsmisbruik en uitbuiting waar vrouwen in dergelijke noodsituaties mee te maken kunnen krijgen. Nederland zet zich samen met diverse (internationale) partners actief in voor bestrijding van grensoverschrijdend gedrag in de hulpsector. Vanuit het principe van «zero tolerance for inaction» volgt Nederland nauwgezet of door betrokken organisaties adequaat wordt gehandeld conform de gemaakte afspraken, ook in Mozambique. Zie Kamerbrief d.d. 15 november 2018, (Kamerstuk 35 000-XVII, nr. 10) getiteld Rapportage over bestrijding seksueel grensoverschrijdend gedrag bij hulp- en OS-organisaties2.
Hoe verhouden de leidende beginselen van de Verenigde Naties (VN) inzake interne verplaatsing die bepalen dat ontheemden het recht hebben om bescherming en humanitaire hulp te vragen en te ontvangen van autoriteiten zich tot het machtsmisbruik door lokale leiders dat zich in sommige gebieden in Mozambique nu voordoet?
De hulpverlening in Mozambique wordt geleid door het Mozambikaanse Instituut voor Rampenmanagement (INGC) met ondersteuning van de VN en andere internationale organisaties, zoals het Rode Kruis. Het beleid van de VN en andere hulporganisaties is om voedsel- en noodhulppakketten direct onder getroffenen te verdelen en niet via lokale gemeenschapsleiders. Naast de internationale hulp bestaat er een aanzienlijke stroom van hulpgoederen die door Mozambikaanse burgers, bedrijven en de Mozambikaanse overheid zelf ter beschikking worden gesteld aan slachtoffers. Deze goederen worden grotendeels buiten de VN en internationale organisaties om gedistribueerd.
De VN voert een Zero Tolerance beleid aangaande seksuele exploitatie en uitbuiting. De VN wijst alle betrokken partijen continu op de richtlijnen met betrekking tot PSEA en de verplichting om klachtenmechanismes op te zetten. Helaas lijken, volgens de berichten van Human Rights Watch, lokale leiders toch misbruik te hebben gemaakt van de situatie van hulpbehoevenden.
Sinds het verschijnen van de berichten heeft de VN het beleid rondom PSEA in Mozambique verder aangescherpt en bespreekt de VN dit op verschillende niveaus met de Mozambikaanse overheid. De VN heeft reeds in een vroeg stadium honderden hulpverleners en medewerkers van de Mozambikaanse overheid en het maatschappelijk middenveld getraind op het gebied van PSEA. Ook zijn PSEAfocal points ingesteld voor ondersteuning van mogelijke slachtoffers.
Ook het Mozambikaanse INGC onderschrijft het PSEA-protocol. De getroffen bevolking is doormiddel van een poster campagne van het INGC en de VN in diverse talen geïnformeerd dat het een misdaad is om seksuele diensten in ruil voor hulp te vragen.
Heeft u contact opgenomen of gaat u – in bilateraal of multilateraal verband – contact opnemen met uw Mozambikaanse ambtsgenoot om dit machtsmisbruik te onderzoeken en maatregelen te treffen?
De Nederlandse Ambassadeur in Mozambique zal de zorgen over machtsmisbruik op korte termijn in bilateraal verband opbrengen tijdens een gesprek met Mozambikaanse Minister van Gender, Kinderzaken en Sociale Zaken. De Nederlandse Ambassadeur zal in dit gesprek benadrukken dat daders vervolgd moeten worden en slachtoffers van de ramp bescherming moet worden geboden tegen dergelijk machtsmisbruik.
Ook heeft de ambassade de berichten, direct nadat deze uitkwamen, met de VN en EU-vertegenwoordigers in Mozambique besproken. De VN heeft, met steun van Nederland, de Mozambikaanse autoriteiten verzocht om een officieel onderzoek in te stellen en aangedrongen op aanvullende maatregelen om misbruik door lokale ambtenaren te voorkomen.
Daarnaast zal de Ambassadeur op korte termijn de getroffen regio’s opnieuw bezoeken en spreken met de lokale bevolking en maatschappelijke organisaties over de situatie waarin vrouwen verkeren, de problemen die vrouwen ervaren en mogelijke oplossingen.
Heeft u contact gehad met het VN Wereldvoedselprogramma over mogelijke maatregelen die de distributie van voedsel en het opstellen van distributielijsten onttrekken aan de macht van de lokale leiders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te doen en zo ja, ziet u mogelijkheden om hiervoor in internationaal verband steun te vergaren?
De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging in Rome heeft naar aanleiding van de berichtgeving direct contact opgenomen met het VN Wereldvoedselprogramma. Zoals aangegeven is het beleid van de VN, en dus ook van het VN Wereldvoedselprogramma, om voedsel- en noodhulppakketten direct onder getroffenen te verdelen en niet over te laten aan lokale leiders. Het WFP heeft direct een onderzoek ingesteld, dat bevestigde dat medewerkers van VN-agentschappen en gelieerde hulporganisaties niet betrokken zijn geweest bij deze praktijken.
Het VN Wereldvoedselprogramma intensiveerde het contact met de Mozambikaanse autoriteiten over concrete maatregelen om misstanden te bij voedseldistributie door lokale leiders te voorkomen.
Deelt u de trieste constatering dat wanneer vrouwen meer betrokken zouden zijn bij en meer invloed zouden hebben op de voedseldistributie en de samenstelling van de distributielijsten veel gevallen van misbruik zouden zijn voorkomen?
Ja, ik deel die constatering. Volgens de Mozambikaanse richtlijnen dient noodhulp te worden gedistribueerd via een dorpscomité bestaande uit vijf mannen en vijf vrouwen. In de beginfase van de huidige noodsituatie blijkt dit echter niet altijd te zijn gebeurd, bijvoorbeeld bij voedseldroppings. In de gesprekken van Nederland met de Mozambikaanse autoriteiten en betrokken organisaties wordt het belang van evenwichtige representatie benadrukt en gezocht naar mogelijkheden om vrouwen meer bij het distributieproces te betrekken.
Wat zouden naar uw mening de internationale partners, met name de VN, kunnen doen om meer toezicht te houden op het gedrag van lokale ambtenaren tijdens de distributie van humanitaire hulp?
De VN en internationale partners hebben een belangrijke rol in het bewust maken van slachtoffers van rampen over hun rechten, het organiseren van klachtensystemen en het voorkomen van misbruik bij hulpverlening. Ook dringen zij aan bij de nationale overheid om een Zero Tolerance beleid te voeren. In geval van wangedrag is het van belang dat altijd de dialoog wordt aangegaan met de overheid en betrokken organisaties en aangedrongen op concrete stappen om de schuldigen aan te pakken en herhaling te voorkomen.
De nieuwe versterkingsaanpak |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht uit het Dagblad van het Noorden (DvhN) van 25 april 2019 over de nieuwe versterkingsaanpak?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Mijn reactie hierop treft u aan in onderstaande antwoorden.
Waarom is het stuk al wel bekend bij media maar nog niet bij Kamerleden? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen? Kunt u het stuk direct delen met de Kamer?
Tijdens het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 hebben het Rijk en de regionale overheden de uitgangspunten vastgesteld voor de governance van de versterkingsaanpak voor gebouwen die onder de publieke aanpak vallen. Bij brief van 13 maart 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 587) heb ik deze met u gedeeld en aangegeven dat deze afspraken op korte termijn in overleg met de regionale overheden zouden worden uitgewerkt in een beleidsregel. Ik betreur het dat zeer vroege concepten van de beleidsregel bij de media terecht zijn gekomen. Ik heb het definitieve Besluit versterken gebouwen Groningen inmiddels op 17 mei jl. aan uw Kamer gestuurd.
Hoe bent u tot deze nieuwe beleidsregels gekomen? Wat was uw motivatie om deze zo te formuleren? Wat gaat dit volgens u betekenen voor het versterkingsproces?
De beleidsregel is gebaseerd op de uitgangspunten governance die op 11 maart jl. met de regio zijn overeengekomen. De beleidsregel heeft de vorm van een besluit (Besluit versterken gebouwen Groningen, hierna: besluit). Hiermee geef ik invulling aan mijn wettelijke taak om versterkingsmaatregelen te nemen. Daarnaast is het een instellingsbesluit voor een onafhankelijke commissie die onder andere gaat vaststellen of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en geeft het besluit de processtappen weer die worden doorlopen voor de versterking van een gebouw.
Bent u het eens met de typering van DvhN dat deze «versterkingsmachinerie» uitgebreider en ingewikkelder is dan de huidige aanpak? Kunt u dat toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De versterking verliep bijna onwerkbaar complex, waarbij NAM tot voor kort nog deel uitmaakte van de keten. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de gemeenten communiceren met de bewoner, de NCG meldt de noodzakelijke versterking aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), die vervolgens instructie geeft aan NAM, die op zijn beurt opdracht geeft aan het Centrum Veilig Wonen (CVW) en die dan weer terugkomt bij dezelfde bewoner. Dit wordt een veel korter proces waarin NAM en EZK geen operationele of besluitvormende rol meer hebben. Bovendien komt de oordeelsvorming over de noodzakelijke versterking van een pand te liggen bij een onafhankelijke veiligheidsexperts zonder enig ander (budgettair) belang.
Klopt het dat er acht beleidsmatige en juridische stappen zijn uitgewerkt die nodig zijn om tot de daadwerkelijke versterking van een dorp of wijk te komen? Kunt u dat toelichten?
Het versterkingsproces bestaat uit diverse informele en formele processtappen.
In deze processtappen wordt enerzijds invulling gegeven aan de noodzaak om onveilige gebouwen te versterken en anderzijds worden de belangen van de diverse betrokken partijen gewaarborgd. Binnen een publieke aansturing moet bovendien aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden voldaan hetgeen randvoorwaarden stelt aan het proces. Dit is in het belang van alle betrokken partijen.
Klopt het dat de u – en niet de inwoner of de gemeente – uiteindelijk beslist of de versterking doorgaat? Wat vindt u van de opmerking van wethouder Bé Schollema in DvhN dat dit hem stoort? Bent u bereidt dit aan te passen? Wilt u uw antwoord ook hier toelichten?
Dat klopt niet. De Minister van EZK is er wettelijk verantwoordelijk voor dat de veiligheid wordt geborgd. De feitelijke beoordeling van individuele gebouwen en het vaststellen van de benodigde maatregelen worden op afstand van de Minister gezet en in handen gesteld van onafhankelijke experts zonder enig ander (budgettair) belang.
Zoals afgesproken tussen de betrokken bestuurlijke partijen is het de intentie om bij wet te regelen dat de commissie met onafhankelijke experts onderdeel wordt van hetzelfde zelfstandig bestuursorgaan dat wordt opgericht voor de schadeafhandeling. Tevens is afgesproken dat het vaststellen van het versterkingsbesluit en het opdrachtgeverschap van de uitvoeringsorganisatie in een wettelijke regeling worden ondergebracht bij de gemeenten. De gemeenten krijgen in het besluit zelf het materieel opdrachtgeverschap van de versterking door het opstellen en regulier aanpassen van het lokale plan van aanpak.
De eigenaar van een gebouw heeft uiteindelijk altijd het laatste woord over de versterking van dat gebouw, met uitzondering van acuut onveilige situaties. In dat laatste geval kan de gemeente optreden op basis van de Woningwet.
Klopt het dat in het conceptbesluit staat dat het Rijk het besluit om te versterken zelfs helemaal kan terugdraaien? Kunt u zich vinden in de opmerking van wethouder Bé Schollema in DvhN dat dit conceptbesluit daarom terug moet naar de tekentafel?
Zie mijn antwoord bij vraag 6. Dit klopt niet.
Klopt het dat wanneer eigenaren het niet eens zijn met de gang van zaken er alsnog een besluit wordt genomen over de versterking van zijn/haar huis die de wensen van de eigenaren benadert? Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere opmerking dat het bewoners zeggenschap moeten hebben over hun eigen huis?
Bij de uitwerking van de versterkingsmaatregelen werkt de uitvoeringsorganisatie nauw samen met de eigenaar om de versterkingsmaatregelen in te passen in de woning. Uitgangspunt is dat de uitvoeringsorganisatie en de eigenaar tot overeenstemming komen over de inhoud van het versterkingsbesluit. Als het niet mogelijk blijkt om de wensen van de eigenaar te verwerken binnen de gegeven randvoorwaarden, wordt een versterkingsbesluit vastgesteld dat de wensen van de eigenaar zoveel mogelijk benadert. Hiertegen staat bezwaar en beroep open. De eigenaar heeft ook in dat geval het laatste woord over de versterking. Zonder diens goedkeuring worden geen maatregelen uitgevoerd.
Bent u het met Susan Top eens dat deze beleidsregels nog meer kopzorgen voor Groningers oplevert? Zo nee, waarom niet? Kunt u dan aangeven hoe dit tot ontzorging en minimale belasting van Groningers leidt?2
De onzekerheid over het versterken van gebouwen in Groningen levert veel zorgen op. De aardbeving bij Westerwijtwerd vorige week laat dit weer zien.
Het besluit Versterken is een noodzakelijke voorwaarde om de versterking publiek uit te voeren en zo mogelijk te versnellen. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet om op dit punt de zorgen van de Groningers weg te nemen. Het besluit geeft de eigenaar de mogelijkheid om zelf mee te denken over de maatregelen in zijn huis. Ook kan hij afzien van versterken. Er zijn dus diverse keuzemomenten voor de eigenaar die bedoeld zijn om de belangen van de eigenaar centraal te stellen. Hij kan er echter ook voor kiezen om geen gebruik te maken van deze keuzemogelijkheden en de uitvoering over te laten aan de NCG.
Bent u het met de uitspraak van Susan Top eens dat het «slikken of stikken» wordt voor de bewoners en zij in dit proces als sluitstuk worden gezien? Bent u met het Gasberaad van mening dat de bewoners straks worden overgeleverd een de technocratische beoordelingskaders waar ze geen invloed op kunnen uitoefenen? Waarom staat de inwoner weer niet centraal?
De bewoner staat in het hele versterkingsproces centraal. Het proces in het besluit is zodanig ingericht dat de bewoner en de eigenaar vroegtijdig worden betrokken bij de uitwerking van maatregelen. Het besluit maakt inzichtelijk welke stappen worden genomen en welke rechten de eigenaren en bewoners hebben. Hierdoor wordt de positie van de eigenaar en bewoner sterker.
Waarom laat u de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en Centrum Veilig Wonen (CVW) een rol spelen in de versterking? De NAM zou toch uit het systeem gaan?
NAM is opdrachtgever van CVW op basis van een contract dat eind 2019 afloopt. Alle betrokken partijen zijn het erover eens dat NAM geen rol meer moet spelen in de versterkingsoperatie. Voorzien is dat de NCG-organisatie en het CVW opgaan in één publieke organisatie. Voor het jaar 2019 is afgesproken dat, in afwachting van de formalisering hiervan, de NAM zich al volledig conformeert aan het met de regio afgesproken versterkingsbeleid en dat CVW al wordt aangestuurd door de NCG. Gelijktijdig met het Besluit versterken gebouwen Groningen is een aantal overeenkomsten in werking getreden die hier nadere invulling aan geven. Met de NAM heb ik afspraken gemaakt zodat de NCG het CVW operationeel kan aansturen. NCG en CVW hebben hierover ook onderlinge werkafspraken gemaakt. Deze overeenkomsten heb ik met uw Kamer gedeeld. Hiermee is NAM uit de aansturing van de versterkingsoperatie gehaald.
Klopt het dat de nieuwe regels zijn bedacht om de staat juridisch goed af te dekken tegen mogelijke aansprakelijkheidsclaims?
Nee. Zoals ik hierboven heb aangegeven geef ik met dit besluit invulling aan mijn wettelijke taak om versterkingsmaatregelen te treffen.
Klopt het dat de rol van gemeenten formeel zo weinig mogelijk zal voorstellen? Kunt u dit toelichten?
Nee, dit klopt niet. In het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 is afgesproken dat de gemeenten zelf opdrachtgever worden van de uitvoering van de versterking. Een dergelijk verantwoordelijkheid en bevoegdheid kan alleen door een wet in formele zin bij de gemeentes worden neergelegd. In het besluit krijgen de gemeenten echter wel het materieel opdrachtgeverschap van de versterking door het opstellen en regulier aanpassen van het lokale plan van aanpak. Het besluit legt vast dat de uitvoeringsorganisatie en de commissie volgens de planning van het plan van aanpak van de gemeenten werken. Daarmee hebben de gemeenten een grote rol: zij zijn verantwoordelijk voor de planning en aansturing van de uitvoering van de versterking.
Wordt met de nieuwe aanpak recht gedaan aan de in december 2017 met algemene stemmen aangenomen motie Beckerman-cs (Kamerstuk 34 775 XIII, nr. 86), waarin de kamer uitsprak dat het zeer ongewenst is wanneer het CVW winst maakt? Waarom speelt het CVW als commercieel bedrijf een rol in deze nieuwe aanpak? Kunnen zij met de nieuwe aanpak winst blijven maken? Zo ja, waarom wordt niet gekozen voor een publieke instantie?
Met mijn brief van 17 mei jl. betreffende het Besluit versterken gebouwen Groningen heb ik uw Kamer bericht dat de NCG in staat wordt gesteld het CVW direct aan te sturen. De inrichting van de nieuwe publieke uitvoeringsorganisatie, en de eventuele rol van het CVW daarin, worden op dit moment bezien. Op termijn wil ik de NCG-organisatie en het CVW laten opgaan in één publieke organisatie.
Tegelijkertijd wil ik daarin nu, net als in mijn reactie op deze motie, geen valse verwachtingen scheppen. Ook in een publiek systeem zijn de capaciteit en kennis van private partijen met een winstoogmerk, zoals bijvoorbeeld aannemers en ingenieursbureaus, hard nodig. Mijn prioriteit ligt in die gevallen bij een snelle en zorgvuldige afhandeling van schade en uitvoering van de versterkingsoperatie.
Wat wordt de rol, de taak, de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)? Kunt u dit toelichten?
De NCG is als voorloper van de uitvoeringsorganisatie verantwoordelijk voor de uitvoering van de versterking (opname, beoordeling en uitvoering) conform de plannen van aanpak van de gemeenten en stuurt hiertoe de hele uitvoeringsketen aan. De NCG krijgt een ruim mandaat, zodat zij de versterking slagvaardig kan uitvoeren. Verder ondersteunt de NCG de tijdelijke commissie versterken bij de vaststelling van de risicoprofielen en normbesluiten. Ook ondersteunt de uitvoeringsorganisatie de gemeenten bij het opstellen van de plannen van aanpak.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat 2019 het jaar van de uitvoering en witte busjes wordt zich tot de acht stappen die doorlopen moeten worden?
Het besluit geeft het kader waarmee een publieke organisatie de uitvoering in gang kan zetten. De eerste stappen in de uitvoering zijn al gezet. Op basis van de lokale plannen van aanpak van gemeenten worden de eerste opnames en beoordelingen onder publieke aansturing inmiddels uitgevoerd. Ik doe er alles aan om dit proces verder te versnellen, onder andere door in te zetten op vergroting van capaciteit in de uitvoering.
Hoe gaan gemeenten samen met de inwoners zelf aan goede plannen kunnen werken wanneer ze aan deze beleidsregels moeten voldoen? Bent u het met het Gasberaad eens dat gedupeerde bewoners steeds minder invloed kunnen uitoefenen, ook niet via hun bestuurders of belangenbehartigers? Zo nee, waar bestaat die invloed dan uit?
Ik herken dit beeld niet. Dit besluit brengt de gemeenten juist in positie doordat de plannen van aanpak van gemeenten leidend zijn voor de uitvoering (zie ook antwoord op vraag 13).
Bent u bereid de beleidsregels van de versterkingsaanpak te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, binnen welke termijn?
In overleg met de NCG en de regionale bestuurders houd ik de vinger aan de pols. Als in de uitvoering blijkt dat het besluit moet worden aangepast, zal ik dat doen. Daarnaast is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin ik de nieuwste inzichten zal meenemen. Ik verwacht dat ik dit voorstel in het vierde kwartaal in consultatie zal brengen. Daarnaast is een evaluatiebepaling opgenomen in artikel 23 van het besluit.
Waarom kiest u keer op keer niet voor de inwoners van Groningen? Het moet u toch inmiddels bekend zijn dat het echt niet goed gaat met 10.000 inwoners van het land waar u verantwoordelijk voor bent als Minister? Wanneer gaat u naast de inwoners van Groningen staan?
Het besluit geeft invulling aan de gezamenlijke afspraken van het Rijk en regionale overheden voor de uitvoering van de versterking en daarmee duidelijkheid aan de Groningers. De belangen van de eigenaren en bewoners hebben een grote rol gespeeld bij dit besluit. Ook werk ik hard aan de maatregelen om de gaswinning terug te brengen waardoor het veiliger wordt in Groningen. Ik realiseer mij dat het besluit zelf niet betekent dat de versterking van gebouwen in Groningen meteen voorspoedig verloopt. Daarvoor spelen ook andere zaken een rol, zoals het uitbreiden van de capaciteit en het uitwerken van versnellingsmaatregelen. Hier werk ik aan samen met de NCG en regionale overheden, zodat we op 5 juni nieuwe afspraken kunnen maken. Ik houd u hiervan op de hoogte.
In februari 2018 beloofde u toch dat juist het wegnemen van stressfactoren uw hoogste prioriteit zou hebben? Hoe staat het met het wegnemen van stressfactoren bij mensen? Lukt dat? Gaat het ook beter met mensen? Zo ja, waar baseert u dat op?
De onderzoeken van de RuG in het kader van Gronings Perspectief en GGD Groningen laten de problemen zien in de regio. Mijn inzet is in de eerste plaats gericht op het wegnemen van de oorzaken van de stress. Dit doe ik onder andere door de gaswinning zo snel mogelijk terug te brengen, bijzondere aandacht te besteden aan begeleiding van de schademelders en mij bij de publieke aanpak van de versterking te richten op de meest risicovolle huizen. Tegelijkertijd hecht ik er belang aan de gezondheidsklachten voortvarend aan te pakken. Regio en Rijk zijn in gesprek over het GGD rapport «Aanpak gezondheidsgevolgen aardbevingen» en bekijken gezamenlijk hoe opvolging gegeven kan worden aan de voorgestelde aanbevelingen. Ik zal u daar binnenkort nader over informeren.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat buitenlandse bedrijven Europese partijen sponsoren |
|
Renske Leijten , Ronald van Raak (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het kopen van invloed van (buitenlandse) bedrijven op politieke partijen onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?1
Politieke partijen spelen een cruciale rol in de democratie en zij moeten die rol in volledige onafhankelijkheid kunnen uitoefenen. Ik deel daarom de mening dat het kopen van invloed op politieke partijen, of dat nu is door bedrijven of door andere organisaties, zeer onwenselijk is. In het regeerakkoord is in dit kader bepaald dat voorkomen moet worden dat onwenselijke invloed wordt gekocht met buitenlandse geldstromen naar binnenlandse politieke, maatschappelijke en religieuze organisaties. Voor nationale politieke partijen is de transparantie van giften reeds geregeld in de Wet financiering politieke partijen (Wfpp). Gelet op het toegenomen risico van buitenlandse beïnvloeding zal het kabinet in aanvulling op de bestaande transparantieregels in de Wfpp giften van buiten de EU verbieden (met uitzondering van giften van in het buitenland woonachtige Nederlandse kiesgerechtigden) en volledige transparantie eisen over giften uit andere EU-landen. Dit wetsvoorstel is nu in voorbereiding en zal na de zomer in procedure worden gebracht.
Follow the Money gebruikt de term «lobbycontacten» voor een gesignaleerde praktijk waarbij Amerikaanse bedrijven in contact zouden kunnen komen met Europese partijen en politici in ruil voor giften. Op Europees niveau worden giften aan Europese politieke partijen en stichtingen gereguleerd door de Verordening nr. 1141/2014 betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen. Op basis van deze Verordening is er een onafhankelijke Autoriteit die zich bezighoudt met de registratie van giften, het toezicht op financiering en het opleggen van sancties aan Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen. Het is aan deze Autoriteit om de door Follow the Money genoemde voorbeelden te beoordelen en, indien nodig, maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat het verkopen van «lobbycontracten» aan Amerikaanse bedrijven van Europese partijen onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat grote bedrijven zoals Facebook en Google een standje hebben op een partijcongres van een politieke partij? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Sluit het kabinet zich aan bij de Franse president Macron dat samenwerken met een Europese partij die zich laat sponsoren door onder andere Monsanto/Bayer onwenselijk is, niet in de laatste plaats omdat het politiek kwetsbaar maakt? Zo nee, waarom niet?2
Het betreft hier een voorbeeld waarbij een nationale partij zich onder bepaalde voorwaarden wel of niet wil aansluiten bij een Europese partij. Wel of niet aansluiten bij een Europese partij is een eigen overweging van een politieke partij en het kabinet hecht grote waarde aan de onafhankelijke positie van politieke partijen.
Wat gaat u doen om het onmogelijk te maken dat via Nederlandse brievenbusmaatschappijen en schimmige constructies invloed gekocht wordt bij Europese politieke partijen?
Verordening nr. 1141/2014 kent momenteel al bepalingen over buitenlandse financiering van Europese politieke partijen. Verdere aanpassing van deze regels vereist een wijziging van deze verordening. Het moment om dit ter discussie te stellen is wanneer het Europees parlement, na raadpleging van de Autoriteit, uiterlijk op 31 december 2021 een verslag publiceert met een evaluatie van de toepassing van de huidige verordening. De Commissie dient uiterlijk zes maanden na de publicatie van het verslag van het Europees parlement een eigen verslag in over de toepassing van deze verordening met, indien nodig, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening. Dit zou de geëigende weg zijn om de regels ten aanzien van buitenlandse financiering van partijen te herzien, ook als het gaat om de door u gesignaleerde vraagstukken.
Gaat het kabinet zich ook inzetten om buitenlandse financiering van Europese politieke partijen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u zich inzetten om de financiering van Europese politieke partijen transparanter te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u zich inzetten om de financiering van Europese politieke partijen door bedrijven onmogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Saoedi-Arabië executeert 37 gevangenen om terrorisme’ |
|
Sadet Karabulut (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Saoedi-Arabië executeert 37 gevangenen om terrorisme» van 23 april 2019?1
Ja.
Heeft u namens Nederland uit afkeuring uitgesproken over het uitvoeren van de doodstraf? Heeft u in EU-verband aangedrongen op een afkeurende reactie richting Saoedi-Arabië? Zo nee, waarom niet?
Nederland beschouwt de doodstraf als een wrede en inhumane wijze van bestraffing. De straf is onomkeerbaar. Daarnaast is niet bewezen dat de doodstraf afschrikwekkend werkt. Nederland streeft naar wereldwijde afschaffing van de doodstraf en draagt dit internationaal uit. Nederland heeft zich in EU-verband hard gemaakt voor een publieke veroordeling van deze executies. Deze verklaring werd op 24 april jl. door de woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini gepubliceerd en het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de verklaring via sociale media verder verspreid. De verklaring benadrukt zorgen over gebrek aan eerlijke rechtsgang en veroordeelt specifiek het executeren van mensen die ten tijde van de misdrijven waarvan zij beschuldigd werden minderjarig waren.
Wat is uw oordeel over het feit dat op één dag bij zoveel mensen de doodstraf is uitgevoerd? Wat is uw oordeel over het feit dat het Saoedische persburea SPA expliciet noemt dat in één van de 37 gevallen de veroordeelde gekruisigd is?
Het kabinet betreurt de 37 executies die dinsdag 23 april jl. hebben plaatsgevonden ten zeerste. Nederland is ten allen tijde tegenstander van de doodstraf. Het aantal executies – het hoogste in Saoedi-Arabië uitgevoerde doodstraffen op één dag sinds 2016 – en het gruwelijke detail van de kruisiging versterken de internationale en Nederlandse verontwaardiging.
Wat is uw opvatting over de antiterrorismewet die in 2014 in Saoedi Arabië is aangenomen en volgens welke wet onder meer verstoring van de openbare orde, de nationale eenheid in gevaar brengen of de reputatie, het aanzien van het land schaden en zelfs het oproepen tot deelname aan protesten of groepspetities, terroristische daden zijn?
De strijd tegen internationaal terrorisme is voor Nederland en Saoedi-Arabië een gedeeld belang. Nederland werkt met Saoedi-Arabië samen in de anti-ISIS-coalitie en het Global Counterterrorism Forum (GCTF). Dit neemt niet weg dat Nederland zorgen heeft over de implementatie en de brede interpretatie van de antiterrorismewet die in 2014 in Saoedi Arabië is aangenomen. In de afgelopen jaren is deze wet onder andere gebruikt om mensenrechtenverdedigers te arresteren en veroordelen. Daarnaast beperkt de wet de vrijheid van meningsuiting, waar ook vrije nieuwsvergaring en veiligheid van journalisten onder vallen, en de vrijheid van vereniging en vergadering in Saoedi-Arabië. Nederland heeft Saoedi-Arabië hierop aangesproken, onder meer tijdens de Universal Periodic Review van november 2018 en als medeondertekenaar van een gezamenlijke verklaring over Saoedi-Arabië in de VN-Mensenrechtenraad op 7 maart jl.
Ziet u een toename in arrestaties en veroordelingen van het aantal mensen dat de overheid bekritiseert sinds de invoering van de antiterrorismewet in 2014? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel van de ter dood gebrachte mensen zijn schuldig aan terrorisme volgens de definitie van de Saoedische antiterrorismewet?
Door gebrek aan transparantie van het Saoedische rechtssysteem is vaak niet bekend op basis van welke wet mensen worden gearresteerd of veroordeeld. Wel is duidelijk dat de antiterrorismewet uit 2014 regelmatig wordt ingezet om mensen te detineren. De wet hanteert een zeer brede definitie van terrorisme. De speciaal rapporteur van de VN voor de bevordering en bescherming van mensenrechten en fundamentele vrijheden in de strijd tegen terrorisme concludeerde dit in 2017 ook in zijn eindrapport.2
Omdat uitspraken vaak niet openbaar zijn, is het moeilijk om met zekerheid vast te stellen hoeveel mensen ter dood zijn gebracht op grond van de antiterrorismewetgeving. Amnesty International concludeert in het Global Report on Death Sentences and Executions dat de meeste doodstraffen worden uitgevoerd voor moord, drugshandel of verkrachting.3
Kunt u aangeven of de van terrorisme beschuldigde ter dood veroordeelden zijn veroordeeld door het Saoedische Speciale Strafhof dat zich bezighoudt met «terrorisme» en waarvan bekend is dat zij tientallen mensenrechtenverdedigers en activisten lange gevangenisstraffen op heeft gelegd?
Ja, de 37 mensen die op 23 april werden geëxecuteerd zijn veroordeeld door het Speciale Strafhof voor terrorisme.
Heeft u uw zorgen kenbaar gemaakt over mensen die nu vastzitten in Saoedi-Arabië, waarvan voor sommigen nog niet eens bekend is op grond van welke aanklacht zij zijn opgepakt, voor de mogelijkheid dat zij beschuldigd zullen worden van aan terrorisme gerelateerde misdrijven of het «aannemen van extremistische terroristische ideologieën en het vormen van terroristische cellen»? Zo nee, waarom niet?
Nederland spreekt zich met regelmaat uit over mensenrechten in Saoedi-Arabië, waaronder het belang van eerlijke rechtsgang, vrijheid van meningsuiting en een divers en inclusief maatschappelijk middenveld. Zoals gesteld in de antwoorden op schriftelijke vragen van 3 april jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2162) gebeurt dit tijdens bilaterale gesprekken op alle politieke niveaus. Daarnaast stelt Nederland deze onderwerpen ook aan de orde in multilaterale fora zoals de Mensenrechtenraad en tijdens het proces van de Universal Periodic Review.
Heeft u de indruk dat de Saoedische overheid met deze grootschalige executies een signaal wil afgeven aan mensenrechtenverdedigers, activisten en journalisten? Zo nee, waarom niet?
De achterliggende intenties van de Saoedische overheid van deze executies zijn mij niet bekend. Wel is duidelijk dat de ruimte voor mensenrechtenverdedigers, activisten en journalisten in Saoedi-Arabië substantieel is afgenomen.
Heeft u overwogen de mogelijkheden van sancties of andere maatregelen tegen Saoedi-Arabië met uw Europese ambtsgenoten te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven beschreven spreekt Nederland Saoedi-Arabië via bilaterale kanalen en in de daarvoor bestemde multilaterale fora aan op de noodzaak de mensenrechtensituatie te verbeteren en tegen de uitvoering van de doodstraf, en zal dat blijven doen. Voor het instellen van sancties is internationaal brede politieke overeenstemming nodig. Dit is voor Saoedi-Arabië op dit moment niet het geval.
Mutliculti-les Utrechtse ambtenaren |
|
Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Utrechtse ambtenaren moeten op multiculti-les»?1
Ja.
Bent u, net als de wethouder Voortman van GroenLinks, van mening dat het een gemeentelijke taak is om multiculti-lessen aan ambtenaren op te dringen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente zelf om keuzes te maken over de opleiding van gemeentelijke ambtenaren.
Hoe beoordeelt u het functioneren van gemeentelijke ambtenaren die zich hard inzetten voor hun gemeente? Onderschrijft u bijvoorbeeld dit soort lokale initiatieven waarbij ambtenaren deelnemen aan multiculti-lessen om te werken aan hun vooroordelen?
Het is niet aan het Rijk om het functioneren van gemeentelijke ambtenaren te beoordelen. Ook het ontplooien van dit soort lokale initiatieven is een keuze van de gemeente zelf. Wel onderschrijft het kabinet het belang van een diverse en inclusieve overheid.
Bent u bereid inzichtelijk te maken van welke middelen het «actieplan diversiteit en inclusie» van de gemeente Utrecht betaald wordt en of er eventueel Rijksgelden met dit plan gemoeid zijn? Kunt u dit met de Kamer delen?
Het actieplan wordt betaald uit de algemene middelen van de gemeente Utrecht. Gemeenten leggen over de besteding van algemene middelen verantwoording af aan de gemeenteraad, niet aan het Rijk.
In hoeverre heeft dit dure plan invloed op de deelonderhandelingen ten aanzien van het sociale domein binnen het gemeentefonds nu de gemeente Utrecht kennelijk voldoende middelen heeft voor multicultibeleid met dure cursussen, trainingen, bijeenkomsten, «gesprekskoffers» en «gereedschapskisten», onderzoeksbureaus, themadirecteuren en managers?
Bij financiering via algemene middelen geldt dat er geen directe koppeling mogelijk is tussen inkomsten en uitgaven van gemeenten. Dit vanwege de vrije bestedingsruimte van gemeenten en mogelijke andere inkomsten. Daarom zie ik geen relatie met de gesprekken tussen het Rijk en de VNG over de toereikendheid van de gemeentelijke budgetten voor het sociaal domein.
Bent u van mening dat bij overschrijding van de kosten binnen het sociale domein in de gemeentelijke begroting van Utrecht, het Rijk nimmer over zou moeten gaan tot het verhogen van de Rijksbijdrage aan het gemeentefonds, zolang multiculti-lessen en dit soort actieplannen deel uitmaken van het sociale beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat gaat uw inzet zijn om dit soort gemeentelijke projecten als de multiculti-lessen binnen het «actieplan diversiteit en inclusie», die de gemeentelijke belastingen alleen maar verder doen stijgen, een halt toe te roepen?
Ik zie hier geen rol voor mijzelf. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat de bezwaarschriften box 3 inkomstenbelasting 2018 wordt aangewezen als massaal bezwaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel belastingplichtigen hebben sinds 2013 (uitgesplitst per jaar) bezwaar – over de box 3-heffing in hun aanslag inkomstenbelasting – ingediend bij de Belastingdienst in het kader van de huidige massaal bezwaarprocedure en welk percentage van deze bezwaarschriften is rechtsgeldig?
In het kader van de massaalbezwaarprocedure is over het belastingjaar 2013 in 14.205 gevallen bezwaar gemaakt tegen de box 3-heffing in de aanslag inkomstenbelasting; over 2014 in 10.060 gevallen, over 2015 in 2.468, over 2016 in 1.186 en over 2017 in 60.745 gevallen. Over het belastingjaar 2018 zijn nog geen aantallen bekend. Nagenoeg alle bezwaarschriften voldeden aan de eisen van ontvankelijkheid. Slechts een gering aantal bezwaarschiften was te vroeg ingediend of was om andere redenen (nog) niet ontvankelijk.
Hoeveel box 3-belastingplichtigen hebben zich naar aanleiding van uw besluit van 26 juni 20151 dat belastingplichtigen, die uitsluitend de collectieve rechtsvraag aan de orde willen stellen, geen bezwaar meer hoeven te maken, gevoegd in deze collectieve zaak?
Na ommekomst van het besluit van 26 juni 2015 heeft een aantal belastingplichtigen nog bezwaar gemaakt. Deze groep bezwaarschriften is verdisconteerd in de bij het antwoord op vraag 1 genoemde aantallen. Het indienen van een bezwaarschrift was echter ingevolge het besluit niet meer noodzakelijk voor bezwaren tegen aanslagen over de jaren tot en met het belastingjaar 2016. Dit verklaart waarom die aantallen over 2015 en 2016 lager zijn dan over 2013 en 2014. Overigens betekent toepassing van de toenmalige regeling van artikel 25a van de AWR, zoals deze bepaling luidde op 26 juni 2015, onder meer dat als de Belastingdienst in hoogste nationale instantie niet geheel in het gelijk wordt gesteld, ook de aanslagen worden herzien van de belastingplichtige die geen bezwaarschriften heeft ingediend. Voorwaarde daarvoor is dat de betreffende aanslagen op het moment van de dagtekening van het besluit nog niet onherroepelijk vaststaan.2
Hoe verklaart u de wetswijziging in de massale bezwaarprocedures op grond waarvan belastingplichtigen nu wel individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen hun aanslag inkomstenbelasting?
De wijzigingen in de massaalbezwaarprocedure met ingang van 1 januari 2016 maakten deel uit van het wetsvoorstel «Overige fiscale maatregelen 2016». Met betrekking tot de bepaling dat belastingplichtigen nu individueel en tijdig bezwaar moeten maken is in de memorie van toelichting het navolgende vermeld: «De huidige massaal bezwaarprocedure bepaalt voorts dat als massaal aangewezen bezwaren steeds worden geacht ontvankelijk te zijn. Dit betekent dat belanghebbenden bij een massaal bezwaar gunstiger worden behandeld dan het geval is bij de gebruikelijke individuele afdoening, omdat bij een massaal bezwaar niet-tijdig ingediende bezwaarschriften toch worden behandeld. Het kabinet meent dat er geen rechtvaardiging is voor deze gunstigere behandeling. Als voorwaarde om mee te doen aan een massaal bezwaar wordt daarom opgenomen dat het bezwaar tijdig is ingediend. Is dat niet het geval, dan verklaart de inspecteur het bezwaar bij individuele uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk."3
Hoeveel belastingplichtigen hebben bij de aangifte inkomstenbelasting 2017 aangegeven dat hun box 3-vermogen alleen bestaat uit bank- en/of spaartegoeden?
Nog niet alle aangiften inkomstenbelasting 2017 zijn ingediend. Er worden nog ruim 200.000 aangiften inkomstenbelasting 2017 verwacht (circa 2% van het totaal aantal), waarvan ongeveer 40.000 aangiften met box 3-vermogen. In de tot nu toe over belastingjaar 2017 ingediende aangiften heeft zo’n 40% van het aantal belastingplichtigen (circa 1,1 miljoen van de circa 2,8 miljoen) met box 3-vermogen uitsluitend spaargeld.
Vindt u de wetswijziging in de massale bezwaarprocedures, waardoor belastingplichtigen nu wel individueel en tijdig bezwaar moeten maken tegen hun aanslag inkomstenbelasting, een inperking van de rechten van individuele belastingplichtigen? Vindt u dit rechtvaardig? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is vermeld, is de genoemde wetswijziging bedoeld om de behandeling van belastingplichtigen bij een massaal bezwaar gelijk te trekken met de behandeling van belanghebbenden bij de gebruikelijke individuele afdoening. Dit betekent dat een ieder die het niet met zijn aanslag eens is individueel, tijdig en correct bezwaar moet maken, ongeacht of er al dan niet sprake is van aanwijzing als massaal bezwaar. Uit het oogpunt van gelijke behandeling acht ik dit rechtvaardig.
Overigens wordt veel ruchtbaarheid (ik verwijs naar het antwoord op vraag 7) gegeven aan het feit dat er een massaalbezwaarprocedure loopt, waardoor een belastingplichtige hiervan op de hoogte kan zijn. Vervolgens kan de belastingplichtige zijn deelname aan de massaalbezwaarprocedure laagdrempelig veiligstellen. Zo kan met betrekking tot de huidige massaalbezwaarprocedure ten aanzien van de box 3-heffing in de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 de motivering van het bezwaarschrift beperkt blijven tot het argument dat «de box 3-heffing een inbreuk op het eigendomsrecht is». Eventueel kan een belanghebbende eerst binnen de bezwaartermijn een zogenoemd pro forma bezwaarschrift indienen, waarna de inspecteur hem aanvullend vier weken zal geven om het bezwaarschrift alsnog te motiveren.
Hoe verhoudt deze wetswijziging zich tot uw antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) over het bericht «Rechtsbescherming belastingbetalers verdient verbetering»2?
Welke (communicatie)inspanningen heeft de Belastingdienst sinds begin juni 2018 ondernomen om het belastingplichtigen eenvoudig te maken om tijdig en individueel bezwaar aan te tekenen tegen box 3-heffing in de aangifte 2017? Acht u dit voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het voor belastingplichtigen eenvoudiger te maken om tijdig en individueel bezwaar aan te tekenen tegen de box 3-heffing in de aangifte inkomstenbelasting 2018?
Een belastingplichtige die bezwaar wil maken tegen de box3-heffing 2017 moet dat zowel tijdig als individueel doen. Om ervoor te zorgen dat dit voldoende bekend én eenvoudig is, heeft de Belastingdienst het volgende ondernomen. Ten eerste is het mogelijk gemaakt eenvoudig online bezwaar te maken tegen de box 3-heffing 2017. Ook is een nieuwsbericht op de website van de Belastingdienst geplaatst. Daarnaast zijn de gebruikelijke kanalen (sociale media en klantendienst) voor het verspreiden van deze boodschap ingezet. Één en ander heeft in de pers brede aandacht gekregen. Tot slot heeft de Belastingdienst fiscaal dienstverleners en hun koepels ingelicht. Met deze aanpak is volgens mij voldoende verzekerd dat belastingplichtigen op de hoogte zijn en dat degenen die dat willen, eenvoudig tijdig en individueel bezwaar kunnen maken.
Voor 2018 zijn vergelijkbare inspanningen gedaan en is het weer mogelijk online bezwaar te maken tegen de box 3-heffing 2018.
Bent u voornemens om ook de massaal bezwaarprocedure op te nemen in het voorstel – dat de Kamer binnen twee maanden ontvangt – voor een extern onderzoek naar mogelijkheden tot verbetering van de praktische rechtsbescherming van de burger in belasting- dan wel toeslagzaken (conform de aangenomen motie van het lid Omtzigt3)?
Over de wijze waarop ik invulling wil gaan geven aan deze motie wordt u nader geïnformeerd.
Heeft de Belastingdienst/belastinginspecteur de bevoegdheid om bezwaar aan te houden van die belastingplichtigen in een massaal bezwaarprocedure die, na het uitprocederen van de collectieve rechtsvraag over de box 3-heffing in de aanslag inkomstenbelasting 2017 en 2018, alsnog een beroep willen doen op individuele feiten en omstandigheden?
Als in een bezwaarschrift zowel de rechtsvraag waarop de massaalbezwaarprocedure ziet als andere elementen zijn opgenomen wordt het bezwaarschrift gesplitst, en worden de andere elementen in beginsel afgedaan binnen de termijnen zoals genoemd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht.
Aanhouding van de uitspraak kan slechts plaatsvinden onder de voorwaarden, genoemd in § 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Ik merk daarbij op dat bij individuele feiten en omstandigheden de mogelijkheid van aanhouden afstuit op lid 2 van deze paragraaf («Het moet gaan om een rechtsvraag waarin de individuele omstandigheden van belanghebbenden geen rol spelen»).
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De aanpak van knooppunt Hoevelaken |
|
Maurits von Martels (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kosten van risico’s drijven bouwconcerns en Rijk uiteen», waarin aangegeven wordt dat het contract met de bouwbedrijven BAM en Van Oord voor de aanpak van het knooppunt Hoevelaken door Rijkswaterstaat wordt ontbonden?1
Ja.
Klopt het dat de werkzaamheden om dit knooppunt aan te pakken in 2021 van start zouden gaan?
Ja, de start van de uitvoering was voorzien in 2021.
Houdt deze ontbinding in de praktijk in dat pas op veel latere datum het knooppunt Hoevelaken wordt aangepakt?
In de Kamerbrief van 15 april heb ik aangegeven dat het Tracébesluit wordt afgerond door de Combinatie A1/28. De prognose is dat het Tracébesluit voorjaar 2020 kan worden vastgesteld. Dan zal ook de aanbesteding starten. Ik zal u op een later moment informeren over de wijze waarop de realisatie opnieuw wordt aanbesteed. Hierover wil ik eerst met de bestuurlijke partners in overleg treden. Ik informeer u dan ook over de planning van de uitvoering.
Beseft u dat het knooppunt Hoevelaken en de wegvakken daaromheen beruchte fileknelpunten zijn en hoog scoren in diverse filelijstjes?
Ja, dat besef ik mij terdege. Delen van het tracé staan in de file top 50 (knelpunten 8, 17 en 34). Daarom wil ik ook na vaststellen van het Tracébesluit de aanbesteding starten.
Betekent dit dan ook dat duizenden automobilisten die van de auto afhankelijk zijn gedupeerd worden door dit uitstel?
Ik zal er alles aan doen om eventuele vertragingen zoveel mogelijk te voorkomen. Na vaststellen van het Tracébesluit zal ook de aanbesteding starten. Ik zal u op een later moment informeren over de wijze waarop de realisatie opnieuw wordt aanbesteed. Hierover wil ik eerst met de bestuurlijke partners in overleg treden. Ik informeer u daarna over de planning van de uitvoering.
Beseft u dat het bedrijfsleven 983 miljoen tot 1,3 miljard schade heeft geleden volgens Transport en Logistiek Nederland en dat andere bronnen spreken over een schade van wellicht 3,7 miljard door files?
Ik ben bekend met de Economische Wegwijzer 2018 van Transport en Logistiek Nederland met daarin de totale jaarlijkse filekosten voor het vrachtverkeer van 1,3 miljard euro. Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid raamt de filekosten op 2,8 à 3,7 miljard euro voor al het verkeer. Ik realiseer mij terdege dat files een economisch verlies opleveren.
Op welke wijze wilt u met spoed komen tot nieuwe afspraken met bouwers, zodat op het afgesproken tijdstip van start kan worden gegaan?
Ik zal u op een later moment informeren over de wijze waarop de realisatie opnieuw wordt aanbesteed. Hierover wil ik eerst met de bestuurlijke partners in overleg treden. Ik informeer u daarna over de planning van de uitvoering.
Ziet u nu ook mogelijkheden om tegelijkertijd verbeteringen aan te brengen tussen het knooppunt A1/A30 bij Barneveld en het knooppunt Hoevelaken (vice versa)?
De planning van beide projecten loopt ver uiteen. Het Tracébesluit A28/A1 knooppunt Hoevelaken zal in 2020 worden vastgesteld. Daarentegen bevindt het project A1/A30 Barneveld zich nog in de verkenningsfase. De verwachting is dat het Tracébesluit voor A1/A30 Barneveld in de periode 2023–2026 genomen zal worden. De koppeling van beide Tracébesluiten zou vertraging opleveren voor het Tracébesluit van project Knooppunt Hoevelaken.
Ziet u de flessenhals-situatie, die nu tussen Apeldoorn en Hoevelaken (vice versa) ontstaat, nu er wordt gewerkt aan een verbreding van de A1 richting het oosten (tussen Apeldoorn en Azelo)? Zo ja, wat gaat u daarop ondernemen?
Ik zie de flessenhals-situatie op de A1 nu deze verbreed is tot aansluiting Bunschoten en de werkzaamheden voor Apeldoorn-Azelo gestart zijn. De belangrijkste maatregel die ik kan nemen is om het project Knooppunt Hoevelaken A28/A1 zo snel mogelijk te realiseren. Daar zet ik mij voor in. Aanvullend heb ik een Startbeslissing genomen voor de A1/A30 Barneveld om de voorziene knelpunten uit de NMCA op de A1 ook aan te pakken. Hierbij wordt ook gekeken naar verdere verbreding van de A1 tot Voorthuizen.
Hoe ver bent u met de uitvoering van de motie-Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 000A, nr. 42) die de regering verzoekt een (tijdelijke) intercitystop bij Barneveld-Noord te onderzoeken?
Mijn ministerie heeft hierover gesproken met NS en ProRail, en de gemeente Barneveld. Naar aanleiding van deze gesprekken is een vervolggesprek gepland met een bredere regionale vertegenwoordiging en ProRail en NS. Het doel van het vervolgoverleg is om de haalbaarheid van een (tijdelijke) Intercity stop bij Barneveld-Noord verder in kaart te brengen. Ik verwacht de Kamer voor het zomerreces over de uitkomsten te kunnen informeren.
De belastbaarheid van de premiebijdrage aan Gemeentepolis |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst voornemens is een deel van de gemeentelijke premiebijdrage aan de Gemeentepolis te gaan belasten en hier momenteel gemeenten over informeert?
Ik ben ervan op de hoogte dat er recentelijk in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over de belastbaarheid van de gemeentelijke bijdrage aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering (de zogenoemde gemeentepolis) voor zover deze betrekking heeft op herverzekering van het wettelijk verplicht eigen risico voor de Zorgverzekeringswet.
Op welke grond wordt de herverzekering van het eigen risico toegevoegd aan het belastbaar inkomen?
De vraag die zich voordoet en ook bij de Belastingdienst in onderzoek was, is of artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet eraan in de weg staat om voornoemde gemeentelijke bijdrage in het kader van categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, derde lid, van de Participatiewet onbelast toe te kennen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is het deel van de premiebijdrage die betrekking heeft op het eigen risico aan te merken als deel van het belastbaar inkomen? Zo nee, waarom bent u van mening dat deze premiebijdrage die mensen met lagere inkomens behoedt voor onvoorziene en relatief hoge kosten deel moet uitmaken van het belastbaar inkomen?
Na overleg tussen de betrokken departementen is vastgesteld dat het belasten van voornoemd deel van de gemeentelijke bijdrage niet aan de orde zal zijn. In de bijlage bij deze antwoorden wordt dit nader toegelicht1. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voornemens de inhoud hiervan via het eerstvolgende »Gemeentenieuws van SZW» ook richting gemeenten te communiceren. Ik vertrouw erop dat de in de praktijk ontstane onduidelijkheid hiermee voldoende is weggenomen.
Deelt u de mening dat het belasten van een (deel van) de premiebijdrage onwenselijk is, aangezien deze mensen dan belasting betalen over inkomen dat zij niet genieten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of de redenering die de Belastingdienst hanteert juridisch houdbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bijtelling tot het inkomen ook overwogen voor mensen die achteraf geen eigen risico verschuldigd blijken te zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen hierdoor er in besteedbaar inkomen op achteruit gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Een tankstationhouder die af wil van zijn “wurgcontract” |
|
Cem Laçin (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht van een franchisenemer van twee tankstations in Arnhem en Groesbeek die af wil van zijn «wurgcontract» met een oliemaatschappij?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja.
Indien er twijfel is over de kwalificatie van de arbeidsrelatie dan wel de status of over de redelijkheid en billijkheid van (gevolgen van) een (franchise)overeenkomst, dan kunnen partijen deze voorleggen aan de rechter die alle feiten en omstandigheden zal meewegen in het oordeel. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Heeft u zicht op de inhoud van franchiseovereenkomsten die oliemaatschappijen sluiten met tankstationhouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Dit betreffen overeenkomsten tussen twee private partijen. Daarop heb ik dus geen zicht.
Aan welke voorwaarden dient een franchiseovereenkomst te voldoen zodat er daadwerkelijk sprake is van ondernemerschap in plaats van schijnzelfstandigheid?
Er gelden op dit moment voor franchiseovereenkomsten geen eisen, tussen partijen geldt volstrekte contractvrijheid.
Klopt het dat in veel overeenkomsten staat dat alle opbrengsten boven een bepaalde grens volledig naar de oliemaatschappij gaan? Zo ja, is hier volgens u sprake van ondernemerschap?
Ik ben niet op de hoogte van de inhoud van de overeenkomst die is gesloten tussen de pomphouder en de oliemaatschappij, niet in dit geval en ook niet in algemene zin. Los van de omstandigheden van dit geval staat het partijen vrij om onderling iedere verdeling van opbrengsten af te spreken die zij wenselijk achten.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer onder het minimumloon verdient omdat hij of zij beknot wordt door de met een oliemaatschappij gesloten overeenkomst?
Er heerst volledige contractsvrijheid tussen partijen voor het sluiten van een franchiseovereenkomst. Of er minimumloon verschuldigd is, is dus niet op voorhand te zeggen. Indien blijkt dat er een verplichting bestaat tot betaling van het wettelijk minimumloon zal hier gevolg aan moeten worden gegeven.
Acht u het wenselijk dat een franchisenemer grote schulden heeft bij een oliemaatschappij, zeker als er feitelijk sprake is van een werkgever/werknemer-relatie?
Ik heb geen inzicht in de onderhavige overeenkomst waardoor het niet mogelijk is om de aard van de schulden te beoordelen. In zijn algemeenheid is het aan partijen om de franchiseovereenkomst vorm te geven en dus te beoordelen of het nodig is om bepaalde investeringen te doen en te beslissen hoe deze investeringen bekostigd worden. Indien blijkt dat de kwalificatie van de relatie tussen partijen een werkgever/werknemer-relatie is, zullen alle feiten en omstandigheden moeten worden betrokken in de beoordeling ten aanzien van de wenselijkheid van de oorsprong van bepaalde schulden.
Heeft de Inspectie SZW ook het risico op deze mogelijke vorm van schijnzelfstandigheid bij franchisenemers in beeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW is vooral daar actief waar de risico’s het grootst zijn. Met een programmatische aanpak streeft de Inspectie naar een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Schijnzelfstandigheid is geen zelfstandig beboetbaar feit, maar bij het toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. In de inspectiebrede risicoanalyse en de omgevingsanalyse van de Inspectie komen onderbetaling en uitbuiting bij franchisenemers overigens niet naar voren als risico’s. De Inspectie analyseert regelmatig of zich nieuwe risico’s voordoen die aanleiding geven tot mogelijk aanpassing van de inspectie-inzet. De Inspectie SZW heeft een centraal meldpunt waar iedereen vermoedens van overtreding van de arbeidswetgeving kan melden.
Hoe vaak zijn de afgelopen jaren franchiseovereenkomsten gecontroleerd door de Inspectie SZW, hoe vaak was hier iets mis mee en hoe vaak heeft dit tot een boete geleid?
Het controleren van een overeenkomst kan onderdeel uitmaken van een interventie die bijdraagt aan het beoogde maatschappelijk effect van een programma maar dit wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Gelet op de eerdere antwoorden ligt het controleren van franchise overeenkomsten niet voor de hand. Het aantal meldingen bij de Inspectie met betrekking tot franchising is beperkt en heeft voornamelijk betrekking op de franchisenemer in de rol van werkgever.
Bent u aangezien het aanpakken van schijnzelfstandigheid prioritair is, bereid de Inspectie SZW op te roepen ook te controleren of hier bij franchiseovereenkomsten sprake van is?
Zoals aangegeven komt dit tot nog toe niet naar voren als een concreet risico in de integrale risicoanalyses van de Inspectie SZW. De Inspectie zal meldingen en ontwikkelingen nauwlettend volgen om te bepalen of dit wijzigt.
De berichten ‘Tientallen jongeren met grensoverschrijdend gedrag worden niet behandeld’ en ‘Aanhoudingen in Rotterdam voor groepsverkrachtingen minderjarigen’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Tientallen jongeren met grensoverschrijdend gedrag worden niet behandeld» en «Aanhoudingen in Rotterdam voor groepsverkrachtingen minderjarigen»?1
Ja.
Klopt het, dat meerdere meisjes in de regio Rotterdam seksueel zijn misbruikt door twee jongens van 17 en een jongen van 14 jaar?
Dit is nog onderwerp van justitieel onderzoek. Daarom kan deze vraag nog niet beantwoord worden.
Gaat dit misbruik om een incident of is er sprake van een structurele stijging van seksueel grensoverschrijdend gedrag door jongeren in Nederland? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Uit cijfers van het CBS (Statline) blijkt dat de afgelopen 10 jaar het aantal jeugdige verdachten van seksuele misdrijven is gedaald. Zo waren er in 2009 nog 770 minderjarige verdachten. In 2015 was dit gedaald tot 350 en in 2018 tot 320. Bij jongvolwassen verdachten zien we een vergelijkbare ontwikkeling. Bij hen ging het in 2009 om 870 verdachten en in 2018 is dit gedaald tot 420.
Indien het gaat om een structurele stijging, wat is hiervan de oorzaak?
Er is geen stijging (zie antwoord op vraag 3)
Welke bekende risicofactoren zijn er die de kans vergroten dat meisjes slachtoffer worden van seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Uit onderzoek en ervaringen van behandelaren is bekend dat meisjes die al op jonge leeftijd seksueel misbruikt zijn of mishandeld op latere leeftijd kwetsbaarder zijn en hierdoor relatief vaker opnieuw traumatische ervaringen opdoen. Als zij intellectueel gezien beperkt functioneren en/of een licht verstandelijk beperking (LVB) hebben, zijn ze extra kwetsbaar.
Meisjes die al veel ellende hebben meegemaakt, hebben in de regel veel behoefte aan erkenning en bevestiging en kunnen daardoor minder goed de bedoelingen van een ander inschatten. Dat geldt in het bijzonder voor meisjes met een licht verstandelijke beperking. Ook komt het voor dat als jongeren uit de groep meisjes ondanks dat het seksueel overschrijdend gedrag betreft, een goed gevoel hebben gegeven (bijvoorbeeld door aandacht of cadeaus), de kans aanwezig is dat zij dit laakbare gedrag van de groep gaan goedpraten. Ook voelen zij zich soms geïntimideerd of juist enorm schuldig en kunnen ze daardoor de situatie gaan bagatelliseren.
De daders en slachtoffers kennen elkaar in dergelijke settings vaak. De daders bagatelliseren en rechtvaardigen hun gedrag door aan te geven dat de meisjes vrijwillig meegingen.
Klopt de suggestie uit de berichtgeving dat slachtoffers het seksueel overschrijdend gedrag niet meer als seksueel overschrijdend zien? Wat is daarvoor de oorzaak en hoe verhoudt dit zich tot de kwalificatie die daders aan hun daad geven?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het, dat het aantal jongeren dat wordt behandeld door forensisch specialisten, als gevolg van risicovol gedrag in de regio Rotterdam, is gehalveerd? Zo ja, wat is hiervoor de oorzaak? Zo nee, wat zijn de cijfers dan?
Uit cijfers van de Waag, het grootste centrum voor ambulante forensische geestelijke gezondheidszorg in Nederland, blijkt dat van de ongeveer 1500 jongeren die zij jaarlijks behandelen er slechts circa 50 worden aangemeld vanwege een zedendelict of het vertonen van seksueel overschrijdend gedrag. De Waag ziet hierbij een afname maar niet overal in Nederland.
De daling van het aantal cliënten in de regio Rijnmond wil niet zeggen dat er minder jeugdigen worden behandeld met een forensische zorgvraag; er zijn ook andere aanbieders die deze zorg leveren (Viersprong, Fivoor). Voor 2019 heeft de regio Rijnmond afspraken gemaakt met hoofdaannemers en onderaannemers. Alle cliënten die een behandeling bij De Waag of een andere aanbieder opgelegd hebben gekregen, zullen naar De Waag of naar een andere aanbieder worden doorgeleid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar blijven van voldoende budget voor deze vormen van hulp.
De ontwikkeling van het aantal behandelingen is verder niet eenvoudig te duiden omdat niet altijd een specifieke behandeling gericht op de zedenproblematiek nodig is. Bij een aanmelding wordt nagegaan of er sprake is van dergelijke problematiek of meer van een antisociaal profiel. Jongeren met een antisociaal profiel hebben geen specifieke behandeling gericht op de zedenproblematiek nodig, maar eerder een interventie gericht op het antisociale gedrag. De Waag geeft daarbij ook aan dat slechts 1% van de jongeren die bij hen wordt aangemeld vanwege seksueel grensoverschrijdend gedrag recidiveert met een soortgelijk delict (specifieke recidive), terwijl het percentage dat recidiveert met een ander delict (generale recidive) hoger is.
Hoe beoordeelt u de opmerking: «Ik heb inderdaad gehoord van jongeren bij wie een behandeling als voorwaarde in het vonnis is opgenomen, maar die niet behandeld worden»?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van jeugdhulp. Dat geldt ook voor de beschikbaarheid van jeugdhulp die is opgenomen als voorwaarde in het vonnis. Om er voor te zorgen dat de meest passende jeugdhulp ook tijdig ingezet kan worden, is een goede afstemming met de gemeente van belang. Dit geldt al in de fase van advisering door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de drie reclasseringsorganisaties (3RO) in het kader van het Adolescentenstrafrecht. Een goede afstemming tijdens de inkoopfase tussen gemeenten en de RvdK, Gecertificeerde Instelling (GI) en 3RO kan ervoor zorgen dat het aanbod ook aansluit bij de behoeften van de forensische doelgroep. In het kader van het programma Zorg voor de Jeugd zetten we hier gericht op in.
Deelt u de mening dat een uitspraak van de rechter, dat een jongere een gespecialiseerde behandeling nodig heeft, altijd moet worden nageleefd?
Ja, daar ben ik het mee eens. Een behandeling die is opgenomen in een vonnis heeft geen vrijblijvend karakter en de gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan.
Kunt u cijfermatig toelichten hoeveel jongeren jaarlijks van de strafrechter een gespecialiseerde zorgmaatregel opgelegd krijgen? In hoeveel procent van deze gevallen wordt deze zorgmaatregel daadwerkelijk uitgevoerd?
Het CJIB houdt cijfers bij over door de rechter opgelegde toezichtopdrachten jeugd met een bijzondere voorwaarde. Een van de voorwaarden is de verplichting zich onder behandeling van een deskundige of zorginstelling te stellen. Uit de cijfers over de periode 2016–2018 blijkt dat het aantal opgelegde toezichtopdrachten met behandelingen is toegenomen van 888 naar 1300. Dit betreft mogelijk een ondertelling omdat behandelingen soms ook zijn geregistreerd bij een andere categorie. Uit de cijfers blijkt verder dat de meeste toezichtopdrachten inzake opgelegde behandelingen nog lopen of succesvol ten uitvoer zijn gelegd.
Klopt het, dat gemeenten verplicht zijn dergelijke maatregelen te financieren? Zo ja, hoe kan het dat financiële argumenten worden gegeven teneinde de zorg niet te leveren?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdhulp. Financiële krapte ontslaat gemeenten niet van hun jeugdhulpplicht.
Het bericht ’Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW» van dinsdag 16 april 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat er in alleen al Brabant honderden leraren in de WW zitten, terwijl er tegelijkertijd een lerarentekort is en duizenden kinderen geen leraar voor de klas hebben? Hoe verklaart u deze mismatch?
Basisschoolleerlingen naar huis sturen omdat er geen leraar voor de klas kan worden gevonden is niet wenselijk en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Landelijk en regionaal wordt samengewerkt om het lerarentekort aan te pakken. Dat doen we onder meer via de zes lijnen van het plan van aanpak lerarentekort, waarvan het activeren van stille reserve onderdeel uitmaakt.
In dat kader heb ik onderzoek laten doen naar hoe de re-integratie van werklozen uit het po verloopt.2 Mede ingegeven door de vraag hoe het kan dat vacatures onvervuld blijven terwijl toch duizenden vanuit het po werkloos zijn. Met een toenemend lerarentekort kunnen we deze stille reserve niet onbenut laten.
Uit het onderzoek blijkt dat de re-integratie van de stille reserve in de praktijk nog onvoldoende tot stand komt door een mix aan factoren. Zo is de gemiddelde leeftijd hoog, vaak rond de 60, is de regionale verdeling van vacatures en het aantal werklozen scheef waardoor in tekortregio’s niet altijd naar rato mensen werkloos zijn en geeft een groot deel van de uitkeringsgerechtigden aan het werken in het onderwijs niet meer aan te kunnen. De rapportage van het onderzoek stuur ik voor de zomer naar uw Kamer.
Dat betekent niet dat er geen vacatures worden vervuld door werkloos personeel uit het po. Het Participatiefonds heeft in het po de taak werkloos personeel terug te begeleiden richting werk en uit de uitkering. In september 2018 is het Participatiefonds van start gegaan met een vernieuwd re-integratiebeleid (1.000 leerkrachten aan de slag). Er zijn sinds de start van dit vernieuwde re-integratiebeleid ruim 500 mensen weer aan de slag gegaan, waarvan 34 uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn in Noord-Brabant.
Daarnaast doet het Participatiefonds op dit moment de eerste praktijkervaringen op met de hulp die regio-coördinatoren kunnen bieden om uitkeringsgerechtigden bij schoolbesturen met vacatures onder de aandacht te brengen. De regio-coördinatoren gaan daarvoor met anonieme profielen langs besturen en trachten gesprekken voor elkaar te krijgen tussen werkgever en kandidaat.
Het Participatiefonds ziet soms ook huiver bij schoolbesturen om mensen met een uitkering aan te nemen, soms op basis van onterechte beelden over de risico’s. Het Participatiefonds zal daarom dit najaar voorlichting gaan geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden en de besturen.
Deelt u de mening dat wanneer iemand geschikt is om te werken en er zijn in ruime mate vacatures voorhanden dat zowel UWV, werkzoekende als potentiele werkgevers in de omgeving er alles aan moeten doen om werk te vinden. Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende gebeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat vraag- en aanbod hier bij elkaar gaat komen, en bent u bereid tot concrete match-afspraken te komen?
Ik ben het met u eens dat werkgevers en werkzoekenden elkaar moeten kunnen vinden en dat de partijen die een rol vervullen op de onderwijsarbeidsmarkt er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt. De verschillende partijen vervullen ieder vaak een andere rol en zij kunnen elkaar daarin versterken. Vandaar dat nu volop wordt ingezet op samenwerking in de regio.
In het antwoord op vraag 2, heb ik de rol van het Participatiefonds bij de matching beschreven. De ervaringen van het vernieuwde re-integratiebeleid met het project 1.000 leerkrachten aan de slag zijn wat mij betreft hoopvol wat betreft de effectiviteit van deze benadering.
Kunt u aangeven hoe deze mismatch in andere provincies is? Kunt u een overzicht per provincie geven over het aantal gediplomeerde docenten basisonderwijs die van de WW gebruik maken en hoeveel vacatures er in de betreffende provincie zijn? Op welke manier bieden we nu ondersteuning aan werkzoekende docenten in de regio? Wat is uw verklaring voor het feit dat deze ondersteuning blijkbaar niet afdoende is?
Hieronder vindt u een tabel waarin de vacatures van 2017/ 2018 per provincie zijn afgezet tegen het aantal WW-ers. Uit de arbeidsmarktbarometer 2017/20183 blijkt dat er voor Noord Brabant 703 online vacatures gevonden zijn. Deze vacatures stonden vanzelfsprekend niet alleen open voor werklozen.
Provincie
WW
Aansluitend
Totaal
Vacatures1
Drenthe
137
157
294
4
Flevoland
114
101
215
512
Friesland
348
376
724
139
Gelderland
655
501
1.156
416
Groningen
233
229
462
317
Limburg
317
287
604
80
N-Brabant
736
579
1.315
703
Noord-Holland
484
445
929
3.085
Overijssel
415
219
634
285
Utrecht
254
236
490
1.219
Zeeland
56
64
120
37
Zuid-Holland
620
583
1.203
3.632
Totaal
4.369
3.777
8.146
10.429
Bron: Participatiefonds.
Bron: arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2017/2018, Ecorys, 16 november 2018, pagina 15. Deze is weergegeven per arbeidsmarktregio. Voor bovenstaande tabel zijn deze per provincie opgeteld.
Bij de tabel dient een aantal kanttekeningen te worden gezet. Het aantal uitkeringsgerechtigden betreft het totaal van mensen die in het po werkzaam zijn geweest, ongeacht of zij als leraar werkzaam zijn geweest en ongeacht of zij een pabodiploma hebben. Verder ontbreken personen met een WW-uitkering vanuit een andere sector dan het primair onderwijs die in het bezit zijn van een pabo diploma. In dit overzicht ontbreken eveneens werkzoekenden met pabodiploma die bij UWV Werkbedrijf als werkzoekend zijn ingeschreven maar geen werkloosheidsuitkering hebben.
Het participatiefonds heeft, zoals in het antwoord op vraag 3 al toegelicht, de taak werkloos onderwijspersoneel te begeleiden naar werk. Hierbij wordt via de regio-coördinatoren samengewerkt met het UWV. Deze regionale aanpak wordt de komende tijd verder uitgewerkt en versterkt.
Bent u bereid om te kijken naar een inspanningsverplichting voor het UWV om het bestaande aanbod van werkeloze gediplomeerde docenten basisonderwijs te matchen aan het aanbod passende vacatures? Waarom heeft het UWV een dergelijke inspanningsverplichting nu niet? Bent u bereid ook uit te zoeken hoe op die manier gediplomeerde docenten basisonderwijs beter kunnen worden geholpen dan wel worden geprikkeld om openstaande vacatures in te vullen?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4. Daarnaast wordt door de PO-raad, het Participatiefonds en OCW een vervolg gegeven aan de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport dat in antwoord 2 is genoemd (voetnoot 1 in vraag 1).
Het bericht 'Rouwbegeleiding op het werk vaak onvoldoende' |
|
Paul Smeulders (GL), Chris Stoffer (SGP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rouwbegeleiding op het werk vaak onvoldoende»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat het verzuim onder rouwenden hoger is dan nodig doordat leidinggevenden niet goed met rouw weten om te gaan? Welke lessen volgen hieruit vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid?
Het verlies van een naaste en de verwerking daarvan is zeer persoonlijk. Ieder die met verlies te maken heeft, zal dit op zijn eigen manier verwerken en in eigen tempo het dagelijkse leven weer zo goed mogelijk proberen op te pakken. Juist door het individuele karakter van de rouwverwerking kan het voor de omgeving moeilijk zijn om daar op te reageren op een wijze die voor betrokkene het meest behulpzaam is. Dat geldt ook voor leidinggevenden ten opzichte van hun werknemer.
Gelet hierop en op het feit dat de begeleiding door de werkgever in een aantal gevallen als onvoldoende wordt beoordeeld, zal ik een handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met persoonlijk verlies laten ontwikkelen. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan het signaal dat verzuim van rouwenden onnodig hoog is; goede opvang en ondersteuning op de werkvloer kunnen verzuim doen verminderen. Ook voor werkgevers zelf is het positief als zij voorbereid zijn op de begeleiding van werknemers die persoonlijk verlies hebben geleden en ondersteuning nodig hebben.
Welke inspanningen verricht u om te bevorderen dat de kennis over en begeleiding bij rouw toenemen? Onderkent u het belang van een actieplan rouwverwerking, gelet op de belangen die op het spel staan van werknemers, werkgevers en de samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Is er in het beleid rondom psychosociale arbeidsbelasting aandacht voor rouwbegeleiding? Zo nee, bent u bereid daar specifiek aandacht aan te gaan besteden?
Volgens Art. 3.2 van de Arbowet is het de verantwoordelijkheid van de werkgever om binnen de organisatie beleid op te stellen ten aanzien van het beperken en voorkomen van psychosociale arbeidsbelasting (PSA). Het is dan ook aan de werkgever en werknemer om met elkaar in gesprek te blijven en waar nodig actie te ondernemen om werkstress ten aanzien van bijvoorbeeld de omgang met persoonlijk verlies te voorkomen. Daarnaast kan een werknemer terecht bij de bedrijfsarts.
Hoe is het ontbreken van een wettelijk recht op rouwverlof te verdedigen in het licht van het aantal verzuimdagen dat volgt uit de enquête van het Landelijk Steunpunt Verlies en de cijfers uit het onderzoek van Astri in 2011? Welke rechtvaardiging is er voor het ontbreken van enig wettelijk recht, terwijl de behoefte aan verlof vaak zeker zo intensief en langdurig is als bijvoorbeeld bij de geboorte van een kind?
Zonder afbreuk te willen doen aan het belang van rouwverwerking is het goed om de gegevens van het Landelijk Steunpunt Verlies in een juist kader te plaatsen. De gegevens zijn afkomstig uit een enquête die via het eigen netwerk van het steunpunt is verspreid. Het is aannemelijk dat dit juist een groep mensen betreft op wie het verlies en de verwerking daarvan een zware wissel trekt. Gemiddelden over de duur van afwezigheid zijn berekend op basis van de werknemers die daadwerkelijk (langdurig) afwezig zijn geweest. De gegevens geven geen representatief beeld voor alle werkenden die met verlies te maken hebben gehad.
Het onderzoek van Astri onderstreept dat het belangrijk is dat de betrokken werknemer aandacht, begrip en steun krijgt van leidinggevenden en collega’s en ruimte om zelf te bepalen wat hij aankan. Aldus kan werk positief bijdragen aan rouwverwerking. In de antwoorden op de vragen 2 en 3 ben ik daar nader op ingegaan.
Bij de geboorte van een kind gaat het om een andere situatie en het geboorteverlof heeft geheel doelstellingen dan rouwverlof zou hebben, namelijk het bevorderen van de band tussen partner en kind, een evenwichtige verdeling van arbeid en zorgtaken tussen mannen en vrouwen en het bevorderen van de arbeidsdeelname van vrouwen.
Onderkent u dat een wettelijk recht op rouwverlof werknemers kan helpen omdat de ernst van de problematiek daardoor wordt erkend?
In algemene zin wordt verlof verleend om werknemers bij nader omschreven omstandigheden tegemoet te komen in het combineren van hun werk met privéomstandigheden. «Erkenning» is hierbij geen doel op zich.
Bent u ervan op de hoogte dat nog steeds maar in 56 van de 870 cao's afspraken zijn gemaakt over rouwverlof? Bent u ook van mening dat dit aantal omhoog zou moeten? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Bent u ook van mening dat een basaal wettelijk recht deze ontwikkeling kan bevorderen?
Een wettelijk recht op rouwverlof is nu niet aan de orde. Het gaat er juist om dat werkgevers en werknemers onderling een goede manier vinden om op de persoonlijke situatie in te spelen en van de zijde van de werkgever maatwerk bieden. Als cao-afspraken daarbij behulpzaam zijn, dan is dat positief. Daarnaast is de behoefte aan rouwverlof niet eenduidig. Een aantal werknemers heeft geen specifieke behoefte aan (extra) rouwverlof en voor de groep waarbij sprake is van kort- of langdurig verzuim is er geen eenduidig beeld: het verzuim kan langdurig zijn en zich over meerdere jaren uitstrekken. Ook is bekend dat in een aantal gevallen verzuim pas na verloop van tijd aan de orde is. Dit duidt erop dat ook wat betreft verzuim sprake dient te zijn van maatwerk. Een generieke wettelijke regeling kan daaraan niet voldoen. Ik zal bezien op welke wijze de expertise van het Landelijk steunpunt verlies benut kan worden bij de opstelling van de handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met persoonlijk verlies.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Landelijk Steunpunt Verlies om te verkennen welke inzet nodig is om wezenlijke verbeteringen te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Wise persons' to scrutinize EU development finance’ |
|
Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wise persons» to scrutinize EU development finance»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het mandaat van deze «High-Level Group of Wise Persons»?2
In haar Mededeling van 12 september 2018, met als titel «Naar een doeltreffendere financiële architectuur voor investeringen buiten de Europese Unie3 signaleerde de Europese Commissie dat het noodzakelijk zou zijn om de externe investeringsarchitectuur van de Europese Unie te versterken. Om mondiale uitdagingen – zoals armoedebestrijding, klimaatverandering, irreguliere migratie en demografische uitdagingen – aan te kunnen moet ontwikkelingsfinanciering in grotere mate gebruik gaan maken van een combinatie van verschillende financieringsbronnen, aldus de Europese Commissie. Publieke en private middelen moeten zo efficiënt mogelijk worden ingezet met het oog op een zo groot mogelijke impact en het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s). In het BNC-fiche over deze Mededeling4 (Kamerstuk 22 112, nr. 2713) verwelkomt het kabinet de prioriteit die de Commissie geeft aan het versterken van de samenwerking en samenhang tussen bestaande initiatieven en instellingen, specifiek waar het gaat om garanties vanuit de EU. In de Mededeling werkt de Commissie echter geen scenario’s voor de langere termijn uit. De High Level Group of Wise Persons kijkt hier nadrukkelijk wel naar.
In het door de Raad vastgestelde mandaat5 is vastgelegd dat de High Level Group of Wise Persons onderzoek zal verrichten naar de rol van Europese instituties, zoals de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB), in samenhang met de inzet van de (multilaterale) Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD), de bilaterale ontwikkelingsbanken, regionale ontwikkelingsbanken en de Wereldbank. De werkgroep zal een assessment maken van de huidige Europese financiële architectuur voor ontwikkeling en daarbij de vraag beantwoorden in hoeverre deze in staat is om de externe beleidsdoelen van de Unie te behalen, vooral op het gebied van ontwikkelingsimpact, effectiviteit, additionaliteit en value for money. Ook zal de werkgroep een analyse maken van de respectieve sterktes en zwaktes van de mandaten en instrumenten van betrokken actoren, inclusief risicomanagement, bestuur, aandeelhouderschap en incentive structuren van de EIB en de EBRD. Tenslotte zal de werkgroep ook kijken naar de strategieën van de EIB, EBRD en de Commissie om hun mandaten verder te ontwikkelen, o.a. op het gebied van het bevorderen van private sectorontwikkeling, inclusief in de minst ontwikkelde en fragiele staten.
In het licht van de hoger genoemde mondiale uitdagingen en de inzet ten behoeve van het behalen van de SDG’s vindt het kabinet het nuttig dat een groep experts, met diverse achtergronden en allen met een rijke relevante ervaring, zich buigt over de Europese financiële architectuur voor ontwikkeling en op basis daarvan met een advies komt.
In hoeverre verwacht u dat de conclusies van deze werkgroep invloed zullen hebben op de vormgeving van het Europees Ontwikkelingsfonds en de wijze waarop dit fonds zich zal verhouden tot het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027?
Nederland vindt het belangrijk dat de aanbevelingen van de werkgroep kunnen worden meegenomen in de besluitvorming over de vormgeving van het European Fund for Sustainable Development Plus (EFSD+) onderdeel van het «Instrument voor Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale samenwerking» (NDICI) binnen het Meerjarig Financieel Kader 2021–20276. Het mandaat van de werkgroep heeft in beginsel geen betrekking op de vormgeving van de overige onderdelen van het instrument.
Deelt u de mening, zoals in het artikel verkondigd door een deskundige, dat de EU weliswaar meer investeert in ontwikkelingslanden dan de rest van de wereld tezamen, maar dat het systeem dermate gefragmenteerd en ongecoördineerd is dat de impact daar onder lijdt? Zo nee, waarom niet?
De lidstaten van de Europese Unie en de Commissie zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor ongeveer 57% van de ontwikkelingssamenwerking door alle OESO/DAC donoren. Dit geld wordt door de EU onder meer ingezet via multilaterale financiële instellingen zoals de Wereldbank of de Europese Investeringsbank en via nationale ontwikkelingsbanken zoals FMO. Deze instellingen behalen met de EU-middelen doorgaans goede resultaten en werken binnen bepaalde fondsen al in meer of mindere mate samen, bijvoorbeeld binnen het huidige European Fund for Sustainable Development en binnen de Westelijke Balkan Investeringsfaciliteit (WBIF). Zoals aangegeven in de hierboven genoemde Commissiemededeling is er echter ruimte voor verbetering. Het kabinet is van mening dat het goed is dat een High Level Group of Wise Persons hierover een advies uitbrengt. Door samenwerking tussen instellingen en lidstaten te verbeteren en optimaal gebruik te maken van de comparatieve voordelen en niches van nationale en internationale organisaties, kan de EU als geheel mogelijk meer impact behalen.
Deelt u de mening dat de rol die een land als China speelt in ontwikkelingslanden noopt tot het herijken van de wijze waarop ontwikkelingsfinanciering wordt vormgegeven?
Het kabinet vindt dat de EU zich rekenschap moet geven van de steeds actievere rol van China in ontwikkelingslanden in derde landen. Waar nodig zal de EU haar strategie en inzet daarop moeten aanpassen. Zoals aangegeven in de bilaterale China-strategie7 wil het kabinet in EU-kader toewerken naar een bewustere inzet van de comparatieve voordelen van Europa in onder andere Afrikaanse landen. De EU en Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsinzet zijn primair gericht op het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en het aanpakken van de grondoorzaken van armoede en instabiliteit, als onderdeel van een breder geïntegreerd buitenlandbeleid. Het bereiken van ontwikkelingsimpact vormt hierbij een belangrijk leidend principe.
Het kabinet onderschrijft de constatering van de Europese Commissie in de EU Gezamenlijke Mededeling «EU-China: een strategische visie» van 12 maart 20198 dat de EU en China gedeelde belangen hebben in duurzame ontwikkeling en de 2030 Agenda. Dit schept mogelijkheden voor nauwere samenwerking binnen internationale instellingen, bijvoorbeeld bij het vergroten van duurzame connectiviteit. Het kabinet vindt met de Commissie dat China zijn betrokkenheid alsOfficial Development Assistance (ODA)-donor en partner in multilaterale fora zou moeten versterken. Nederland wil bestaande samenwerking met China, bijvoorbeeld in kiesgroepen, aangrijpen om de discussie aan te gaan over (een verschillende kijk op) voorwaarden voor financiering en standaarden. Te denken valt hierbij aan samenwerking binnen de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD)-kiesgroep en de Inter-American Development Bank (IDB)-kiesgroep. Het Nederlandse aandeelhouderschap van de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB) biedt ook mogelijkheden voor deze discussie.
Deelt u tevens de mening dat middelen in het kader van ontwikkelingsfinanciering effectief en gecoördineerd moeten worden ingezet en dat er pas extra geld op tafel kan komen zodra dit aantoonbaar het geval is? Zo ja, is dit standpunt onderdeel van de Nederlandse onderhandelingsinzet?
Het kabinet deelt de mening dat middelen effectief en gecoördineerd ingezet dienen te worden. Het kabinet ziet ook dat met de middelen die door de EU worden ingezet bij de verschillende instellingen (zowel multilateraal als bilateraal) doorgaans goede resultaten worden behaald. Echter, door samenhang te vergroten kan mogelijk nog meer synergie en impact worden bereikt. Dit is onderdeel van de Nederlandse onderhandelingsinzet voor de inrichting van het «European Fund for Sustainable Development Plus» (EFSD+).
Bent u bereid de Kamer te informeren over de conclusies van de werkgroep, zodra zij deze heeft gepresenteerd? Bent u tevens bereid de Kamer op de hoogte te houden van de verdere behandeling?
Ja.
De informele Transportraad van 26-27 maart 2019 |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Draagt de in het verslag van de informele Transportraad van 26–27 maart 2019 in Boekarest (Kamerstuk 21 501-33, nr. 761) beschreven aanscherping van CO2-normen voor zware bedrijfsvoertuigen en het feit dat de aangenomen EU-verordening leidt tot een extra 0,9 Mton CO2-reductie bovenop de Nationale Energieverkenning 2017, volgens u bij aan de bijdrage van 7,3 Mton die staat voor de sector mobiliteit binnen het nationale klimaatakkoord?
Ja, volgens de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord van PBL dragen de verhoogde normen voor bestel- en vrachtauto’s 0,9 tot 1,4 Mton bij aan de reductiedoelstelling in 2030.
Hoe beoordeelt u de constatering uit hetzelfde verslag dat ook de verhoogde ambities voor personen- (37,5%) en bestelwagens (31%) niet extra bijdragen aan het dichten van het beleidsgat in 2030, omdat deze verordening al wel in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 was meegenomen? Kunt u aangeven hoe het kan dat er in de NEV 2017 al van uit is gegaan deze in te calculeren, terwijl u ook schrijft dat het uitzonderlijk is dat Europa tot aanscherping van bronbeleid is gekomen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel draagt deze verhoogde ambitie in Mton bij volgens de NEV 2017 en is dat op dit moment nog actueel? Kunt u deze ambitie vertalen in Mton en dit meenemen in de komende NEV? Zo nee, waarom niet?
In de NEV 2017 is gerekend met de voorgenomen normering voor personenauto’s vanaf 2025. In november 2017 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd voor aanscherping van de CO2-normen voor personen- en bestelauto’s per 2025 en 2030. Dit voorstel was niet tijdig beschikbaar om in de NEV 2017 mee te nemen. In plaats daarvan is in de NEV 2017, net als in eerdere edities, een voorgenomen verlaging van de CO2-norm voor nieuwe personenauto’s verondersteld naar 73 g/km per 2025, ofwel een aanscherping van 23% ten opzichte van de norm voor 2021. Dit is gebaseerd op een communicatie van de Europese Commissie uit 2014 waarin is aangegeven dat voor het jaar 2025 een CO2-norm voor personenauto’s zal worden verkend in de range van 68–78 g/km (http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST%206642%202014%20ADD%201%20REV%201). Voor 2030 was in het basispad geen verdere aanscherping van normen voor personenauto’s verondersteld.
De EU is in december 2018 een aanscherping van de CO2-normen voor personenauto’s overeengekomen van 15 procent voor 2025 en van 37,5 procent voor 2030 ten opzichte van de normen die in 2021 gelden. Daarmee is de nieuwe norm voor 2025 minder streng dan eerder aangenomen, maar is de norm voor 2030 duidelijk strenger. De onzekerheid in consumentengedrag en de onzekerheid in de wijze waarop fabrikanten precies zullen voldoen aan de norm (meer of minder elektrische auto’s) leidt tot een bandbreedte van +0,7 tot -0,7 Mton.
Voor bestel- en vrachtauto’s was een veronderstelde norm niet beschikbaar voor de NEV 2017. De scherpere Europese normen leiden naar verwachting tot 0,9–1,4 Mton minder broeikasgasemissies in 2030.
De aangescherpte CO2-normen voor personen-, bestel- en vrachtauto’s zullen ook in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van 2019 worden meegenomen.
Aangezien de NEV 2017 slechts een verkenning is en het beleid later pas concreet wordt, bent u bereid de ambities voor personen- en bestelwagens mee te laten tellen in de totale opgave van 7,3 Mton? Zo ja, hoe verwerkt u dat? Zo nee, waarom niet?
Zie voor het antwoord de antwoorden op vraag 1 en vraag 2.
Deelt u de mening dat om de klimaatdoelstellingen voor mobiliteit te halen, het belangrijk is dat deze en verschillende andere interessante en kosteneffectieve oplossingen wel moeten mogen meetellen als deze ten goede komen aan vermindering van de CO2-uitstoot? Hoe en op welk moment kunnen wij die alternatieven het beste aandragen?
Ja, ik deel deze mening. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn kosteneffectieve voorstellen gedaan om invulling te geven aan de reductiedoelstelling voor de mobiliteitssector van 7,3 Mton. Het kabinet werkt op dit moment aan de uitwerking. U wordt door de Minister van Economische Zaken en Klimaat geïnformeerd.