De gevolgen van CETA voor onze rechtsstaat, onze soevereiniteit en de landbouw |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in Canada verscheidene soorten landbouwgif worden gebruikt die in de Europese Unie verboden zijn (bij open teelt) en zo ja, welke zijn dat?
Ja, er zijn gewasbeschermingsmiddelen die wel in Canada zijn toegelaten maar niet in de Europese Unie. Dat kan overigens ook omgekeerd het geval zijn. Voor de EU is van belang dat geïmporteerde producten, ongeacht van welk derde land, voldoen aan de door de EU vastgestelde importtoleranties voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen. Voor nadere beschrijving van de te volgen procedure verwijs ik naar de op 20 december 2019 toegestuurde factsheet over CETA waarin in antwoord op de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) nader wordt ingegaan op de werking van deze importtoleranties, evenals het antwoord van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op vragen van het lid Lodders (VVD).1
Kunt u bevestigen dat Nederlandse akkerbouwers hierdoor moeten concurreren met boeren uit Canada die tegen lagere productie-eisen kunnen produceren?
Canadese akkerbouwers produceren tegen andere productie-eisen dan Europese, of specifiek Nederlandse, akkerbouwers doordat Canada en de EU, waaronder dus Nederland, hun eigen afwegingen hebben gemaakt bij het opstellen van die productie-eisen. Dit feit niettegenstaande, dienen alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook Canadese akkerbouwproducten, voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering, waaronder op het gebied van residuen van gewasbeschermingsmiddelen2 in geïmporteerde landbouwproducten, zoals ook eerder aangegeven in de factsheet genoemd in de beantwoording van vraag 1. Het kan wederzijds het geval zijn dat gewasbestrijdingsmiddelen die toegestaan zijn in de ene jurisdictie, verboden zijn in de andere. De mogelijke effecten van deze verschillen zijn afhankelijk van een samenspel van factoren zoals verschillen in plaag- en ziektedruk, schaalgrootte, (kennis)infrastructuur en logistiek, arbeid en mechanisatie. Een verschil in concurrentievermogen hangt dus niet alleen af van verschillen in productie-eisen maar ook van verschillen in landbouwkundige en sociaaleconomische mogelijkheden en voorzieningen.
Kunt u begrip opbrengen voor akkerbouwers die verbolgen zijn over deze oneerlijke vorm van concurrentie?1 Wat wilt u tegen deze akkerbouwers zeggen?
Voor producten van deelsectoren die kwetsbaar zijn in de landbouw, mede door verschil in eisen ten aanzien van dierenwelzijn, zijn in CETA tariefquota, een geleidelijke verlaging van tarieven of aanvullend flankerend beleid opgenomen. Zo zijn kippen- en kalkoenvlees, eieren en ei-producten uitgesloten van tariefliberalisatie en zijn zuivel, varkensvlees, rundvlees, bizonvlees, verwerkte garnalen, bevroren kabeljauw, tarwe en ingeblikte maïs beschermd via tariefquota. Met deze maatregelen is mogelijk concurrentievoordeel voor deze producten op deze gronden verminderd of uitgesloten. Ten aanzien van comparatieve voordelen dient in het oog te worden gehouden dat los van de wijze van tariefbehandeling, dierenwelzijn, samen met arbeidsrechten en milieubescherming, slechts een onderdeel van de totale productiekosten vormt. Als onderdeel van de totale productiekosten kan verder worden gedacht aan kosten van kapitaal (land, gebouwen, machines), input (energie, grondstoffen, voeding), belastingen en productregulering. Onder de Europese wet- en regelgeving zijn Europese landbouwproducenten met de huidige dierenwelzijnseisen nog steeds zeer concurrerend. Dit wordt bevestigd in recent onderzoek van de Europese Commissie.11 Ook is het zo dat in de Interne Markt – de grootste en meest succesvolle afzetmarkt voor de Nederlandse landbouw – evengoed verschillen bestaan, omdat Nederland in een aantal gevallen hogere standaarden oplegt dan de Europese wetgeving vereist.
Herinnert u zich de aangenomen motie Ouwehand2 die de regering verzocht bij de uitwerking van haar visie op de landbouw ook haar handelsbeleid tegen het licht te houden en te toetsen op de doelen die in de landbouwvisie zijn gesteld?
Ja.
Wat wilt u zeggen tegen de Nederlandse akkerbouwers die de regering oproepen om onder meer in het kader van de kringlooplandbouwvisie van de Minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit paal en perk te stellen aan de import van akkerbouwproducten die buiten de Europese Unie onder lagere productie-eisen zijn geproduceerd?
De markten voor landbouwgoederen zijn internationaal en ook kringlopen kunnen zich over landsgrenzen heen uitstrekken. Natuurlijke omstandigheden (landbouwgrond, klimaat, etc.), technologische ontwikkelingen en diverse andere factoren zorgen er bovendien voor dat internationale afhankelijkheden van grondstoffen en landbouwproducten een gegeven zijn. De gewenste ontwikkeling naar duurzame landbouw en circulaire landbouwsystemen vormt een integraal onderdeel van de Nederlandse inzet bij handelsakkoorden. CETA is een voorbeeld van een handelsakkoord met een evenwichtig onderhandelingsresultaat op het gebied van landbouw en duurzaamheid.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van de akkerbouwers en bij de Europese Commissie te pleiten voor het volledig aan banden leggen van de import van akkerbouwproducten waarbij het gebruik van middelen is toegestaan waarvan het gebruik binnen de Europese Unie niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, dienen alle naar de EU geëxporteerde (akkerbouw-)producten voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plantgezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Ieder derde land of belanghebbende kan een «importtolerantie» (MRL) aanvragen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in geïmporteerde landbouwproducten. Dit geldt ook als die middelen in de Unie voor het betreffende gebruik of in het geheel niet zijn toegelaten. Nadere informatie hierover vindt u in het factsheet over CETA dat eerder uw Kamer toegegaan is.
Kunt u uitgebreid toelichten wat in februari 2019 de inzet is geweest van zowel de Canadese als de Europese delegatie toen in het comité voor Sanitairy and Phytosanitairy Measures (SPS-comité, onderdeel van CETA) is «gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU»?3
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand6 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, welke gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.7
Kunt u een uitputtende lijst geven van de MRL’s waarover gesproken is en wat de inzet van de deelnemers is geweest? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand8 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, die gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.9 Zoals aangegeven in deze notulen is wederzijds gesproken over de huidige wet- en regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en de toekomstige initiatieven op dit gebied.
Kunt u bevestigen dat Canada in februari 2019 gepleit heeft voor een verhoging van MRL’s voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU en dat Canada derhalve middels het SPS-comité heeft getracht om de Europese Unie te bewegen om te tornen aan Europese standaarden? Zo nee, hoe zit het dan?
Graag verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de fractie van de Partij voor de Dieren in het kader van het factsheet over CETA zoals eerder aan uw Kamer is gestuurd.10
Kunt u bevestigen dat uit de linkjes die u heeft gestuurd in reactie op vragen uit de Kamer4 naar voren komt dat de Canadese equivalent van de NVWA (CFIA) te kampen heeft met een enorm capaciteitstekort en dat de CFIA zelf op geen enkel moment levende dieren inspecteert, zelfs niet wanneer de dieren in het slachthuis aankomen? Kunt u bevestigen dat de werkwijze van de CFIA op deze punten afwijkt van de werkwijze van de NVWA? Zo nee, hoe zit het dan?
Navraag bij de CFIA leert dat levende dieren wel degelijk geïnspecteerd worden op verschillende specifieke momenten, waaronder in slachthuizen. Omdat het importbeleid een bevoegdheid van de Europese Commissie is, voert de Europese Commissie audits uit bij derde landen die naar de EU exporteren. In recente auditrapporten van de Europese Commissie die betrekking hebben op Canada zijn ook geen meldingen gemaakt van capaciteitstekorten bij de CFIA. CFIA geeft aan dat haar operationele capaciteit voldoende is om effectief toezicht te houden op de export van levende dieren en dierlijke producten naar de Europese Unie. Ik heb geen inzicht in de werkprotocollen van de CFIA en kan daarom niet zeggen of de werkwijze van de CFIA anders is dan die van de NVWA.
Klopt het dat u van mening bent dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, investeringsbescherming in CETA biedt een soortgelijk niveau van bescherming aan investeerders als het Nederlands recht.
Waarop baseert u dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Heeft u hier een analyse van gemaakt? Zo ja, kunt u die analyse met de Kamer delen?
Wat betreft de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verschilt het regime van investeringsbescherming onder CETA niet van hetgeen gehanteerd wordt onder het Nederlands bestuursrecht.
Ook onder CETA heeft een investeerder het recht op een eerlijke en billijke behandeling door de overheid, alsmede volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie. Daarnaast biedt CETA waarborgen tegen onteigening en wordt een onafhankelijk en onpartijdig mechanisme voor de beslechting van geschillen geboden, inclusief de mogelijkheid van hoger beroep, basisbeginselen die ook onder het Nederlands bestuursrecht gelden. Zie voor de nadere analyse hiervan het antwoord bij vraag 13.
Kunt u per beschermingsgrond in CETA onderbouwen in welke vorm deze beschermingsgrond in het Nederlands recht voorkomt? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 12 kunnen investeerders onder CETA onder de volgende gronden een beroep doen op bescherming van hun investering. Hierbij wordt telkens ingegaan op in welke vorm deze grond onder het Nederlands recht voorkomt.
Dit houdt in het recht op een redelijke en billijke behandeling, volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie.
Deze principes staan in het Nederlandse recht bekend als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en stellen een investeerder in staat om onder een solide rechtsgang op te komen tegen aantasting van zijn rechten. Meer in het bijzonder valt te denken aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo), die eigendom beschermen, een eerlijke rechtsgang waarborgen en discriminatie verbieden. Verder kan een beroep worden gedaan op de onrechtmatige daad en de regel van de bindende kracht van contracten, is rechtsweigering wettelijk verboden, en leveren druk, dwang en intimidatie wilsgebreken op, waarmee de nietigheid van een contract kan worden uitgesproken. Verder is er nog de opzijzettende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Bij bestuursrechtelijke aangelegenheden gelden de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
Deze beginselen zijn ook van toepassing in CETA.
Deze bepaling stelt voorwaarden voor onteigening, wat alleen kan indien de maatregel in het publiek belang wordt genomen, non-discriminatoir is en tegen een gepaste schadevergoeding. In Annex 8-A wordt dit artikel verder uitgewerkt en verduidelijkt dat non-discriminatoire maatregelen die genomen worden om het publieke belang te beschermen, geen indirecte onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze duidelijk buitensporig zijn.
Ook onder Nederlands recht bestaan soortgelijke waarborgen voor onteigening van eigendom onder de Nederlandse Onteigeningswet. Ook hierbij geldt dat onteigening in het publiek belang moet zijn en moet er een redelijke schadevergoeding worden betaald, waarvan de hoogte objectief en onafhankelijk wordt vastgesteld. Tevens wordt eenzelfde toets gehanteerd wat betreft de vaststelling of er sprake is van indirecte onteigening.
Onder deze bepaling kan een investeerder een geschil voorleggen aan het Gerecht (ICS) voor de beslechting van geschillen tegen de staat uit hoofde van CETA. Hierbij bestaat de mogelijkheid van hoger beroep.
Het ICS voorziet in onafhankelijke en transparante geschillenbeslechting. Indien schending van een rechtsgrond onder het verdrag wordt vastgesteld, kan de staat veroordeeld worden tot het betalen van schadevergoeding. Uitspraken onder het ICS zijn bindend.
Bij geschillen tussen Nederlandse personen of bedrijven enerzijds en de Nederlandse overheid anderzijds is de gewone rechter (civiel of bestuur) bevoegd. Deze kan de overheid veroordelen en dwangsommen opleggen. Er bestaat ook nog het recht van hoger beroep en cassatie en de uitspraken zijn eveneens bindend.
Ziet u verschillen tussen het beschermingsniveau van het Energiehandvest (ECT) en het nationale recht? Zo nee, waarom niet?
De standaarden van investeringsbescherming onder het Verdrag inzake het Energiehandvest zijn vergelijkbaar met die onder nationaal recht. Zo kent het Energiehandvestverdrag een standaard van redelijke en billijke behandeling en non-discriminatie (art. 10 ECT). Daarnaast stelt het ECT dezelfde voorwaarden voor onteigening (art. 13 ECT) en vrij verkeer van kapitaal (art. 14 ECT). Hiervoor geldt dus hetzelfde als wat bij het antwoord op vraag 12 en 13 met betrekking tot CETA is aangegeven.
De standaarden in CETA zijn echter wel verder gemoderniseerd en verduidelijkt ten opzichte van die in het ECT. Ook geldt onder CETA geen «umbrella clause», waarbij een overheid elke verplichting die zij is aangegaan jegens een investeerder of zijn investering, dient na te komen. Deze standaard is wel van toepassing onder het Energiehandvestverdrag. Het Nederlandse recht kent in dit kader het beginsel van de verbindende kracht van de overeenkomst. Dit basisprincipe is vastgelegd in artikel 248 lid 1 van boek 6 BW, waarin staat dat een overeenkomst de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft.
Daarnaast kent het Energiehandvestverdrag het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme in de vorm van arbitrage. Hierbij is, anders dan onder het nationaal recht, geen beroep of cassatie mogelijk.
Bent u van mening dat het Duitse energiebedrijf Uniper, dat de Nederlandse regering in kennis heeft gesteld van het indienen van een mogelijke claim op basis van het Energiehandvest5, net zo veel (of weinig) kans op succes zou hebben bij de nationale rechter als bij het Investor State Dispute Settlement-tribunaal? Kunt u dat onderbouwen?
Het uitgangspunt van een rechtsstaat is dat burgers en bedrijven die rechtstreeks geraakt worden door besluiten van de overheid, rechtsbescherming genieten. Dit is in Nederland geregeld via de bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang die openstaat voor mogelijk onrechtmatig handelen van de overheid. Zoals hierboven aangegeven biedt het Energiehandvest investeringsbescherming aan buitenlandse investeerders. Investeringsbescherming onder het Energiehandvest bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste bevat het Energiehandvest basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook in het Nederlands recht kennen. Deze basisregels zien o.a. op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling en het stellen van voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden. Bij de wetsbehandeling van de wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie is ook stilgestaan bij de standaarden van eigendomsbescherming die daarbij van toepassing zijn. Ten tweede geeft het Energiehandvest in aanvulling op het nationale recht, een mogelijkheid tot arbitrage indien de investeerders menen dat de Staat deze basisregels geschonden heeft. Zowel een procedure bij de nationale rechter, als arbitrage, zijn onder Nederlands recht erkende manieren van geschilbeslechting. Kortom, het staat Uniper, net als ieder ander natuurlijk of rechtspersoon, vrij om bezwaar en beroep bij het bestuursorgaan en de bestuursrechter aan te tekenen tegen een overheidsbesluit dat hen rechtstreeks raakt of een onrechtmatigde daad actie te starten tegen de Staat. Investeerders die vallen onder de werking van het Energiehandvestverdrag kunnen daarbij aanvullend kiezen tussen een gang naar de nationale rechter of internationale arbitrage. Net zo min als de Staat bij procedures voor de Nederlandse rechter zich waagt aan het inschatten van de mogelijke uitkomst van een rechterlijke procedure in een specifiek geval, is het ook onwenselijk en ongepast om daarover uitspraken te doen in geval een internationale arbitrage. De Nederlandse Staat heeft vertrouwen dat in beide gevallen een eerlijk proces gewaarborgd is en ziet de uitkomsten met vertrouwen tegemoet.
Kunt u bevestigen dat door het meestbegunstigingsprincipe (MFN) dat in CETA is opgenomen bepaalde afspraken die onderdeel zullen worden van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk ook gaan gelden voor Canada, zoals de Financial Times heeft gemeld6? Zo nee, hoe zit het dan?
Als de vraag doelt op de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules (forward-looking MFN), dan wordt het antwoord op deze vraag nader toegelicht in de memorie van toelichting bij CETA.14 Door de genoemde clausules kunnen bepaalde afspraken over markttoegang voor investeringen, diensten en dienstverleners die onderdeel zullen worden van een handelsovereenkomst met het VK gaan gelden voor Canada. Dat kan alleen onder de voorwaarde die opgenomen is in CETA, inhoudende dat het om vergelijkbare situaties moet gaan. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Welke sectoren vallen onder het meestbegunstigingsprincipe dat in CETA is opgenomen? Welke middelen heeft de Europese Unie of Nederland om restricties die op dit moment nog voor Canada gelden, maar die na het afsluiten van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk mogelijk versoepeld worden, in stand te houden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 16 verwijs ik voor een uitleg van de werking en een overzicht van de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules naar de memorie van toelichting bij CETA. Opname van vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules is gebruikelijk in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie, zoals de verdragen met Zuid-Korea en de CARIFORUM-staten. Het meestbegunstigingsprincipe werkt twee kanten op: in het geval dat Canada een verdergaande overeenkomst met een andere handelspartner sluit, kan dit tot verbeterde markttoegang voor Europese bedrijven tot Canada leiden. In CETA is dit principe opgenomen in art. 8(7), 9(5) en 13(4), waarin verwezen wordt naar de relevante annexen met overzichten van gedekte activiteiten, sectoren en uitzonderingen binnen de groepen «diensten» en «investeringen». Zoals in antwoord op vraag 16 is aangegeven, moet er sprake zijn van vergelijkbare situaties wil er sprake zijn van mogelijke toepassing van het meestbegunstigingsprincipe. Toepassing is geen automatisme. De verdragspartij die meent aanspraak te kunnen maken op de meestbegunstigingsclausule dient binnen drie maanden de andere verdragspartij in kennis te stellen dat hier een beroep op gedaan wordt. Daarna vindt in het hoogste gemengde comité besluitvorming plaats. Voordat besluitvorming in een gemengd comité plaats kan vinden dient de Raad hiertoe met gekwalificeerde meerderheid te besluiten.
Bent u het eens met de constatering van de Financial Times dat vanwege het meestbegunstigingsprincipe een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk kan leiden tot ongewilde concessies aan Canada?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 17 zijn clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie en kan het wederzijds voordelen bieden wanneer verdere marktopening wordt overeengekomen met een derde land. Er zijn in CETA uitzonderingen op de clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen, zoals verregaande regionale integratie. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen daarmee afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de Brexit uw steun voor CETA te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het uittreden van het VK, een belangrijke markt voor Nederland, onderstreept andermaal het offensieve belang voor Nederland voor het openen van markten van derde landen zoals Canada, als het maken van ambitieuze afspraken over markttoegang tot het VK.
Kunt u deze vragen een voor een, binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn maar in ieder geval voorafgaand aan de plenaire behandeling van CETA beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Altrecht schrapt therapie voor zware psychiatrische aandoening: Charlotte (26) moet nu wéér wachten’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Altrecht Topreferent stopt met de behandeling van mensen met dissociatieve stoornis?1
Ja.
Heeft u tevens de verklaring van de behandelaar tot u genomen waarin staat dat deze behandeling stopt vanwege «voortdurende personele tekorten»?
Ik heb vernomen dat het Altrecht Topreferent traumacentrum (TRTC) vanwege de voortdurende personele tekorten en recent vertrek van enkele bepalende behandelaren patiënten niet meer de zorg kan bieden die zij verdienen. Altrecht heeft besloten het TRTC per 1 januari 2020 als zelfstandige zorgeenheid op te heffen en het team onder te brengen bij het Altrecht Academisch Angstcentrum. Daarnaast is Altrecht gestopt met het aanbieden van structurele dissociatietherapie. Deze behandelmethode is zo specifiek dat die alleen door gespecialiseerd personeel gegeven kan worden. Altrecht heeft nu te weinig expertise in huis om deze therapie aan te kunnen bieden. Altrecht biedt nog wel andere behandelingen voor dissociatieve stoornissen.
Hoe groot zijn de personeelstekorten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Op dit moment is er sprake van een krappe arbeidsmarkt in de sector zorg en welzijn. Dat geldt ook voor de ggz branche.
Het CBS verzamelt data over het aandeel werkgevers dat aangeeft de aankomende 12 maanden een tekort in bepaalde functies te verwachten en over het aandeel vacatures dat moeilijk vervulbaar is volgens werkgevers. Cijfers van het tweede kwartaal van 2019 laten zien dat ruim een derde (37%) van de werkgevers in de ggz het aankomende jaar een tekort in bepaalde functies verwachtten. Daarnaast was ruim de helft (55%) van de vacatures volgens ggz-werkgevers moeilijk vervulbaar.
Op basis van de meest actuele prognose van het Model Zorggebruik van onderzoeksbureau Prismant is het verwachte tekort aan personeel in de ggz circa 1.250 medewerkers in 2022. Het gaat hierbij met name om mbo- en hbo-verpleegkundigen. In 2020 wordt een nieuwe prognose verwacht op basis van het Model Zorggebruik.
Als belangrijke nuancering dient opgemerkt te worden dat het Model Zorggebruik alleen naar een aantal meest voorkomende mbo- en hbo-kwalificaties kijkt. In het model wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met voor de ggz belangrijke beroepen als psychiaters en GZ-psychologen.
Het Capaciteitsorgaan kijkt in zijn ramingen wel naar deze beroepen. De laatste raming van het Capaciteitsorgaan voor de ggz beroepen is van november 2018. In de meest recente integrale raming van december 2019 heeft het Capaciteitsorgaan geen nieuwe raming voor de ggz beroepen uitgebracht.
Uit de raming van november 2018 valt af te leiden dat de vacaturegraad in 2018 ten opzichte van 2015 duidelijk is gestegen. Het aantal vacatures op het totaal aantal werkenden lag toen vooral hoog bij GZ-psychologen, klinisch psychologen en verpleegkundig specialisten. Daarom heb ik voor met name GZ-psychologen en verpleegkundig specialisten in 2019 en 2020 fors meer opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld. Dit heeft ervoor gezorgd dat er momenteel vooral veel GZ-psychologen in opleiding zijn. Hiervan komen er in 2020 en in 2021 naar verwachting respectievelijk ongeveer 950 en ongeveer 1000 uit de opleiding.
Tot slot wil ik opmerken dat het Capaciteitsorgaan erop wijst dat de vraag naar behandelcapaciteit extra kan gaan oplopen door een aantal ontwikkelingen zoals nieuwe kwaliteitsstandaarden voor de ggz (vanuit kwaliteitsinstituut Akwa) die in behandeling zijn bij het Zorginstituut. Het Capaciteitsorgaan monitort deze ontwikkelingen en heeft laten weten desgevraagd in juni 2020 alsnog met een tussentijds advies te komen.
Bent u ervan op de hoogte dat de trauma-afdeling van Altrecht zeer specialistische zorg aanbiedt en mensen vanuit verschillende regio’s bij dit traumacentrum in behandeling zijn?
Ja
Wat vindt u ervan dat vanwege het sluiten van het traumacentrum «tien tot twintig» patiënten opnieuw op een wachtlijst geplaatst moeten worden voor een behandeling in een andere kliniek?
Het besluit om te stoppen met een behandeling heeft impact op de mensen die deze behandeling ondergaan of bij Altrecht op de wachtlijst staan voor deze behandeling. Ik besef dat dit ingrijpend is. Tegelijkertijd is het belangrijk dat mensen kwalitatief goede zorg krijgen. Als een aanbieder concludeert dat hij de kwaliteit van de behandeling niet kan borgen, dan moet hij hier consequenties aan verbinden.
Waar het gaat om de voorliggende situatie geeft Altrecht desgevraagd aan dat de betrokken groep patiënten een continuïteitsplan heeft gekregen. Voor sommigen betekent dit dat zij met hun behandelaren mee zijn gegaan naar GGZ Centraal. Voor anderen betekent dit dat zij bij Altrecht zijn gebleven onder een ander behandelaanbod, zoals schematherapie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de kliniek in kwestie geen zorgplicht heeft voor verschillende patiënten omdat zij niet uit de regio komen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De kliniek heeft een zorgplicht voor de patiënten die zij in behandeling heeft, ongeacht of zij uit de regio of van elders komen.
Die zorgplicht vloeit voort uit de behandelingsovereenkomst die de kliniek met deze patiënten is aangegaan. Deze zorgplicht kan – onder voorwaarden – door de
instelling eenzijdig worden beëindigd. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunde (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot KNMG) heeft daartoe een richtlijn opgesteld2. Eén van de voorwaarden waaronder een behandeling mag worden beëindigd is wanneer een instelling niet langer verantwoorde zorg kan bieden. In een dergelijk geval mag de instelling de overeenkomst beëindigen, maar er moet tevoren wel aan voorwaarden worden voldaan. Zo moet er een redelijke termijn voor beëindiging in acht worden genomen. Welke termijn redelijk is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval; of er buiten de instelling op aanvaardbare termijn een passend redelijk alternatief is, is bepalend voor de opzeggingstermijn. De instelling en de arts moeten voorts meewerken bij het zoeken van alternatieve zorg elders. Tot die tijd moet de instelling zorgdragen voor continuïteit in de hulpverlening aan de patiënt. Zolang geen plaats in een andere zorginstelling is gevonden of de patiënt nog niet is ontslagen, moet de opzeggende instelling medische noodzakelijke hulp aan de patiënt te verlenen. De eenzijdige beëindiging van een klinische behandeling heeft voor patiënten die (langdurig) in een instelling zijn opgenomen, veelal ook tot gevolg dat zij weer naar huis moeten. Na een eenzijdige beëindiging van een klinische behandeling in een ggz-instelling heeft de instelling een aantal plichten, zoals het zoeken van onderdak voor de patiënt buiten de instelling, de aanwezigheid van bestaansmiddelen voor de patiënt en de aanwezigheid van nazorg. Deze verplichtingen dienen te worden nagekomen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Zoals ook bij vraag 5 is geantwoord, geeft Altrecht aan dat de betrokken groep patiënten een continuïteitsplan heeft gekregen. Deze handelwijze past binnen de bestaande kaders.
Wat vindt u van de toegankelijkheid van complexe specialistische geestelijke gezondheidszorg, gegeven de wachtlijsten en gezien het sluiten van weer een behandelcentrum?
Tijdens het AO van 29 januari jl. hebben wij hierover met elkaar van gedachten gewisseld. Ik heb aangegeven dat mijn beeld is dat voor bepaalde vormen van hoogspecialistische hulpverlening op landelijk niveau te weinig aanbod is. Om deze reden heb ik op 5 februari overleg gevoerd met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en heb ik hen gevraagd om een plan te maken om het zorgaanbod voor de complexe doelgroep te borgen. Ik wil graag van hen duidelijk hebben voor welke complexe doelgroepen of behandelingen zij oplossingen gaan bieden door een bodem te leggen in de capaciteit, hoe zij dat gaan organiseren en binnen welk tijdpad. Ik heb aangegeven dat als er iets nodig is om hen in staat te stellen het plan uit te voeren, ik me daarvoor ga inzetten. Ik heb met de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders afgesproken dat zij binnen vier weken hun plan opleveren. Dat wil zeggen dat ik uiterlijk op 4 maart hun plan ontvang. Kort daarop wil ik dit met hen bespreken. Ik zal het plan, voorzien van mijn duiding zo snel mogelijk daarna met uw Kamer delen.
Daarnaast ga ik met zorgverzekeraars en zorgaanbieders bespreken hoe we, naar analogie van de acute zorg (bijv. SEH, HAP), kunnen komen tot een protocol dat gevolgd moet worden in de besluitvorming rond afbouw of sluiting van GGZ-zorgaanbod.
Deelt u de kritiek van vooraanstaande psychiaters waaronder Damiaan Denys dat marktwerking in de ggz ervoor zorgt dat juist de ziekste en kwetsbaarste psychiatrische patiënten niet de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Ik vind de uitspraak te algemeen. Zoals ik tijdens het AO van 29 januari heb gezegd, denk ik dat de markt niet altijd goed werkt waar het gaat om het beschikbaar hebben van voldoende aanbod van hoogspecialistische GGZ-zorg. Deze constatering heeft mij doen besluiten om zorgverzekeraars en zorgaanbieders een plan te laten opstellen dat ervoor moet zorgen dat er op termijn voldoende capaciteit aan hoogspecialistische zorg wordt gegarandeerd. Door een bodem te leggen in de beschikbaarheid van bepaalde vormen van zorg interveniëren we in de markt.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
Een ‘Decision on interim measure’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de voorziening van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dd. 17 december 2019 (in afschrift verzonden aan de regering van Nederland) inzake de detentie van de heer George in het politiebureau van Philipsburg, Sint-Maarten?1 Kunt u de betekenis van deze voorziening duiden?
Ja, ik heb kennisgenomen van het besluit van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 17 december 2019 om een voorlopige maatregel op te leggen ten aanzien van een betrokkene die in voorlopige hechtenis was geplaatst in het cellencomplex van Philipsburg Police Station. Het EHRM heeft bepaald dat betrokkene niet mag worden vastgehouden in omstandigheden in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Voorlopige maatregelen van het EHRM zijn bindend. Een voorlopige maatregel houdt echter geen (voorlopig) oordeel in over een klacht die is aangebracht bij het EHRM.
Sint Maarten heeft mij laten weten dat de plaatsing van betrokkene in het cellencomplex van Philipsburg Police Station is beëindigd en dat hij op 18 december 2019 is overgeplaatst naar de Point Blanche gevangenis. In reactie op deze overplaatsing heeft het EHRM besloten de voorlopige maatregel niet te verlengen.
Herinnert u zich de antwoorden op bij herhaling door mij gestelde vragen aangaande de detentiesituatie in zowel het politiebureau als in de gevangenis Point Blanche op Sint Maarten?2 3 4 5
Ja.
Klopt de waarneming dat deze (voorlopige) voorziening (Decision on interim measure) ziet op het langer dan toegestaan in voorlopige hechtenis houden van verdachten in een politiecel? Wordt het langer op het politiebureau ophouden van verdachten veroorzaakt doordat er onvoldoende en tijdige doorstroming naar de gevangenis kan plaatsvinden? Welk beleid hanteert het Openbaar Ministerie op Sint Maarten om te voorkomen dat verdachten te lang op het politiebureau worden opgehouden?
Betrokkene verzocht het EHRM met verwijzing naar artikel 3 EVRM een voorlopige maatregel te treffen gelet op het feit dat hij langer dan 10 dagen in het cellencomplex van het Philipsburg Police Station in voorlopige hechtenis zat. Nadat het OM Sint Maarten betrokkene naar het Huis van Bewaring van Point Blanche had overgebracht, heeft het EHRM, zoals gezegd, besloten de interim- maatregel niet te verlengen.
Van Sint Maarten heb ik vernomen dat er niet altijd voldoende capaciteit is in de Point Blanche gevangenis om verdachten vanuit het cellencomplex van Philipsburg Police Station over te plaatsen naar Point Blanche, waardoor het een aantal keer is voorgekomen dat gedetineerden langer dan 10 dagen in het cellencomplex hebben verbleven. Het OM Sint Maarten heeft laten weten dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in alle gevallen in hoger beroep die zien op een overschrijding van de 10 dagen termijn heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 EVRM en heeft de detentie rechtmatig bevonden. Sint Maarten heeft mij laten weten dat naar aanleiding van de onderhavige zaak het OM Sint Maarten zijn werkwijze heeft aangepast. Indien een gedetineerde niet na 10 dagen kan worden overgeplaatst, zal de Hoofdofficier van Justitie de ernst van verdenking en persoonlijke omstandigheden beoordelen om tot een beslissing te komen in welke gevallen de voorlopige hechtenis kan worden opgeschort.
Deelt u de opvatting dat een beslissing zoals thans door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens genomen in het licht van het verscherpte toezicht («enhanced supervision») waaronder het Koninkrijk dan wel Nederland reeds geplaatst is, buitengemeen onwenselijk is? Welke maatregelen neemt u om te bevorderen dat de praktijk van het detineren van verdachten, voorlopig gehechten dan wel veroordeelden in overeenstemming is met de geldende wetgeving en verdragen?
Zoals ik u eerder heb gemeld, maak ik mij ernstig zorgen om de situatie in het detentiewezen van Sint Maarten. Het is aan Sint Maarten om maatregelen te nemen om de situatie te verbeteren. De Minister voor Rechtsbescherming en ik hebben regelmatig contact met de Minister van Justitie en de Minister-President van Sint Maarten waarin wij de urgentie van de situatie benadrukken en met klem verzoeken maatregelen te treffen. Zoals u weet hebben wij containercellen ter beschikking gesteld om het capaciteitsprobleem in Point Blanche aan te pakken. Voordat de containercellen in gebruik kunnen worden genomen, zullen deze geïnstalleerd moeten worden en tevens orkaanbestendig moeten worden gemaakt. Ik heb aangeboden dat het Rijksvastgoedbedrijf ondersteuning biedt ten aanzien van gebouwelijke verbeteringen en contractmanagement om deze cellen zo spoedig mogelijk in gebruik te kunnen nemen.
Deelt u de opvatting – mede in het licht van recente rapportages van de voortgangscommissie Sint-Maarten en de Raad voor de Rechtshandhaving – dat de algehele detentie-situatie op Sint Maarten, waar het gaat om de situatie in de politiecellen, de noodzaak om verdachten langer dan toegestaan vast te houden in de politiecellen, de fysieke kwaliteit van de gevangenis, de maximale bezetting van de gevangenis en alle overige omstandigheden rond de detentie van gevangenen, ver onder de maat is van hetgeen binnen ons Koninkrijk der Nederlanden wenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de diepe zorg dat de thans zeer beperkte mogelijkheden om verdachten adequaat in voorarrest te nemen zeer ernstige consequenties kunnen hebben voor de algehele staat van de rechtshandhaving op Sint Maarten, inclusief een aanzienlijke kans op eigenrichting en de ondergraving van de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving?
Zie antwoord vraag 4.
Falend terugkeerbeleid. |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur: «Kabinet maakt eigen plannen terugsturen asielzoekers niet waar»?1
Ik heb kennisgenomen van deze uitzending.
Is het juist dat u nog geen maatregelen heeft genomen tegen landen die niet meewerken aan terugkeer?
Nederland is met landen van herkomst en transit actief in gesprek over migratiesamenwerking. Per land bekijkt het kabinet wat de meest effectieve aanpak is en maakt het een afweging. Conform de motie Becker zal het kabinet uw Kamer dit voorjaar hierover schriftelijk informeren.2
Klopt het dat een Kabinet slechts eenmaal maatregelen heeft genomen tegen een land dat niet meewerkte aan het terugnemen van uitgeprocedeerde asielzoekers, namelijk in 2012 tegen Ghana?
Ja, dit klopt waar het gaat om het korten op ontwikkelingssamenwerking vanwege gebrekkige medewerking aan gedwongen terugkeer van onderdanen. Dat is sinds de maatregelen tegen Ghana in 2012 niet meer gebeurd. Genoemde korting heeft destijds niet geleid tot betere medewerking aan gedwongen terugkeer door Ghana.
Waarom heeft u dit soort drukmiddelen niet vaker toegepast, aangezien dit ook in het Regeerakkoord staat?
Het kabinet maakt per land van herkomst deze afweging, met inachtneming van alle relevante factoren. Met elk relevant land van herkomst is het kabinet in gesprek over terugkeersamenwerking.
Klopt het dat economische belangen zwaarder wegen dan afspraken over terugkeer, zoals de landingsrechten van Transavia, KLM en Royal Air Maroc?
Het intrekken van landingsrechten is geregeld in verdragen, die bilateraal of op EU-niveau gesloten kunnen zijn. Bij beëindiging van een verdrag geldt dat dit zowel voor alle luchtvaart uit het land van herkomst als voor Nederlandse luchtvaart geldt. Het kabinet maakt per land van herkomst deze afweging, met inachtneming van alle relevante factoren.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Adviescommissie voor Migratie dat «miljoenencontracten voor het bedrijfsleven» belangrijker zijn dan terugkeer?
Migratie s een belangrijke prioriteit van het kabinet en per land moet worden bekeken wat effectief is. Met de meeste landen heeft Nederland daarnaast nog andere belangen zoals handels- of landbouwbelangen, de mensenrechtensituatie, klimaatbelangen en/of sustainable development, maar deze belangen staan betere migratiesamenwerking niet per definitie in de weg. De stelling dat «miljoenencontracten voor het bedrijfsleven belangrijker zijn dan terugkeer» is dan ook te kort door de bocht.
Klopt het dat Nederlandse missies (bijvoorbeeld in Irak en Afghanistan) zwaarder wegen dan afspraken over terugkeer?
Dat kan zo niet worden gesteld. In de relatie met landen van herkomst spelen altijd meerdere belangen en of deze ten koste gaan van elkaar is per land verschillend. De Nederlandse missies zijn daar een onderdeel van.
Begrijpt u dat mensen sceptisch worden over het terugkeerbeleid als zij horen dat economische en diplomatieke belangen zwaarwegender zijn?
Ja.
Wanneer gaat u alsnog werk maken van een succesvol terugkeerbeleid? Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van de motie van het lid Jasper van Dijk c.s. (nr. 35 300 VI-61) om met behulp van de nieuwe visumcode te pleiten voor maatregelen tegen hooggeplaatsten van herkomstlanden die onvoldoende meewerken aan terugkeer?
Het kabinet is breed bezig met het werk maken van een succesvol terugkeerbeleid, in lijn met het regeerakkoord. De nieuwe visumcode, die vanaf 2 februari 2020 in werking is getreden, is daarbij een interessant en nuttig middel om dit verder te bewerkstelligen. De Europese Commissie treft op dit moment de voorbereidingen voor nadere besluitvorming in de komende maanden over concrete maatregelen. Nederland heeft dit instrument, i.c. de mogelijkheid van koppeling van visa en terugkeer op EU-niveau, al langere tijd bepleit Dit moet ervoor zorgen dat er in Europees-verband maatregelen kunnen worden genomen ten aanzien van landen die voor de EU van belang zijn op het gebied van terugkeer. Het nemen van maatregelen tegen specifiek hooggeplaatsten van herkomstlanden is een mogelijkheid die wordt meegenomen in deze voorbereiding.
Hoe staat het met terugkeerafspraken met Marokko? Heeft u inmiddels een afspraak gemaakt?
De Nederlandse inspanningen zijn erop gericht om zo snel mogelijk tot een afspraak te komen. Op dit moment is nog geen bezoek overeengekomen.
Is het juist dat de terugkeer van 52 illegale Marokkanen mislukte, omdat de mensen uit het zicht waren verdwenen nadat men de reisdocumenten had geregeld?
Dit ligt genuanceerder. In de regel kan worden gesteld dat een land meewerkt aan gedwongen terugkeer als het bereid is een (vervangend) reisdocument te verstrekken voor vreemdelingen die niet in het bezit zijn van geldige reisdocumenten. Dit vergt doorgaans allereerst dat de nationaliteit van de vreemdeling wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land. Als de nationaliteit bevestigd is, verzoekt de DT&V het herkomstland om afgifte van een (vervangend) reisdocument. Dat gebeurt doorgaans enkele dagen voor de geplande uitzettingsdatum. Een vastgestelde nationaliteit hoeft niet per definitie te betekenen dat het herkomstland ook een (vervangend) reisdocument afgeeft. Het is bekend dat de samenwerking met Marokko op het gebied van gedwongen vertrek onvoldoende is en daar samen met het Ministerie van Buitenlandse zaken hard aan wordt gewerkt.
De DT&V ontving in juni 2018 een lijst vanuit Marokko met circa 60 nationaliteitsvaststellingen. Let wel, dit zijn geen reisdocumenten. Zoals hiervoor aangegeven: de reisdocumenten worden doorgaans pas enkele dagen voor een geplande vlucht door het land van herkomst verstrekt. De betreffende nationaliteitsvaststellingen hadden voornamelijk betrekking op zaken die al langer geleden aan Marokko waren aangeboden. Vanaf het moment dat de DT&V gevraagd had om vaststelling van de nationaliteit tot het moment dat deze door Marokko bevestigd werd, zat gemiddeld ruim 500 dagen. Gedurende deze 500 dagen zijn de meeste van deze personen uit het zicht verdwenen. Ook ik had liever gezien dat ze nog beschikbaar waren geweest voor terugkeer naar Marokko, maar zoals u bekend, zitten er de nodige beperkingen aan de mogelijkheden om iemand in bewaring te stellen. Een bewaringstermijn van 500 dagen is in de regel niet toegestaan. Het versnellen van de nationaliteitsvaststelling door een derde land is onderdeel van onze inzet om waar nodig te komen tot betere terugkeersamenwerking. Naast tekortschietende afgifte van reisdocumenten is dit een indicator van hoe goed de terugkeersamenwerking met een land is.
Hoe vaak zijn de afgelopen vijf jaar uitzettingen mislukt omdat mensen uit het zicht verdwenen op het moment dat de reispapieren waren geregeld?
Zoals reeds aangegeven kan worden gesteld dat een land meewerkt aan gedwongen terugkeer als het, indien de vreemdeling daar zelf niet over beschikt, bereid is een (vervangend) reisdocument te verstrekken. Dit vergt in de regel eerst dat de nationaliteit van de vreemdeling wordt vastgesteld door de autoriteiten van het land. Als de nationaliteit bevestigd is, verzoekt de DT&V het herkomstland om afgifte van een (vervangend) reisdocument. Dat gebeurt doorgaans enkele dagen voor de geplande uitzettingsdatum. Hoewel de meeste landen in het algemeen bereid zijn een reisdocument te verstrekken voor gedwongen terugkeer als de nationaliteit is vastgesteld, is dit niet altijd het geval.
Vanaf 2015 tot en met 2019 zijn circa 540 nationaliteitsbevestigingen afgegeven voor vreemdelingen die op het moment van de bevestiging reeds buiten beeld waren.
Ook na het ontvangen van een nationaliteitsbevestiging kunnen vreemdelingen uit beeld verdwijnen of anderszins niet meer beschikbaar zijn voor gecontroleerde terugkeer, bijvoorbeeld omdat ze een toelatingsprocedure zijn gestart die in Nederland mag worden afgewacht of zelfstandig vertrekken zonder afmelding en toezicht. Voor laatstgenoemde categorie geldt dat vanaf 2015 tot en met 2019 circa 2.670 vreemdelingen na ontvangst van de nationaliteitsbevestiging uit beeld zijn verdwenen. In deze zaken is het om uiteenlopende redenen niet gelukt om gedurende de periode dat de vreemdeling nog beschikbaar was voor zijn vertrek een (vervangend) reisdocument te ontvangen vanuit het herkomstland.
De situatie vraagt om meer mogelijkheden om vreemdelingen in het oog te houden. Het kabinet zet zich er dan ook voor in om in de Europese regelgeving meer ruimte voor het opleggen en laten voortduren van vreemdelingenbewaring op te nemen. Tegelijk zet ik uiteraard in op een snellere doorlooptijd van de identificatieprocedure in de landen van herkomst. Dat soms meer dan anderhalf jaar op een antwoord moet worden gewacht, is natuurlijk niet iets dat alleen door langere bewaringsduur kan worden ondervangen, maar vergt ook een andere inzet door de landen van herkomst. Het kabinet zet zich dan ook tevens in voor meer medewerking van landen van herkomst om zo meer terugkeer gerealiseerd te krijgen. Dat is met een aantal landen van herkomst noodzakelijk.
Waarom registreert u mensen onder de categorie «vertrek zonder toezicht» als u geen enkele aanwijzing heeft dat zij daadwerkelijk uit Nederland zijn vertrokken?
Naast de twee categorieën gecontroleerd vertrek (zelfstandig en gedwongen) is er een groep waarvan de overheid niet weet waarheen zij zijn vertrokken. We weten niet of zij nog in Nederland zijn of Nederland verlaten hebben. Deze categorie gaat uit van vertrek, omdat de persoon die erin opgenomen wordt niet langer in het zicht van de migratieketen is, maar evenmin aantoonbaar is vertrokken – anders zou hij onder gedwongen of aantoonbaar zelfstandig vertrek vallen. Eerder heette deze categorie met onbekende bestemming vertrokken en nu zelfstandig vertrek zonder toezicht.
Is het juist dat het streefcijfer voor de groep «vertrek zonder toezicht» de komende jaren op vijftig procent ligt? Hoe rijmt u een dergelijk hoog percentage met uw doelstelling om het aantal terugkeerders te verhogen?
Het bedoelde streefcijfer van «zelfstandig vertrek zonder toezicht» is conform de vastgestelde begroting van Justitie en Veiligheid voor 20203 in de jaren 2019 t/m 2024 vastgesteld op 50%. Dit percentage is de resultante van de streefcijfers voor zelfstandig (20%) en gedwongen vertrek (30%). Het kabinet stuurt op het verhogen van het aantoonbaar vertrek naar 50% en waar mogelijk hoger. Indien dit percentage verbetert, heeft dat automatisch effect op het verlagen van het percentage «vertrek zonder toezicht». Het woord «streefcijfer» in relatie tot «zelfstandig vertrek zonder toezicht» is derhalve wat ongelukkig gekozen. Het woord «prognose» zou de lading beter dekken.
Klopt het dat speciale terugkeertrainingen voor uitgeprocedeerde asielzoekers nauwelijks effect hebben?2
De voorbeelden die in de Nieuwsuur uitzending aangehaald worden betroffen een lokaal project van de gemeente Amsterdam voor de LVV en een project in de gemeente Rotterdam voor bed, bad en brood (inmiddels overgegaan in de LVV). Het eerste project valt niet onder de subsidieregeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek die de DT&V uitvoert. Het andere project richt zich specifiek op de activering van een doelgroep die moeilijk uit te zetten valt. Omdat ik het echter wel belangrijk vind om inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder deze regeling vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen.
Waarom wordt minstens vijf miljoen euro uitgekeerd aan terugkeertrainingen, waarbij de verschillende stichtingen ook nog eens met elkaar concurreren om deelnemers?
Ik herken het door u genoemde bedrag niet. Jaarlijks is op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid maximaal € 3 miljoen beschikbaar voor de subsidiëring van lokale terugkeerprojecten van non-gouvernementele organisaties onder de subsidieregeling ondersteuning zelfstandig vertrek (OZV 2019). De projecten die via de regeling worden gesubsidieerd hebben een lokaal en geografische spreiding. Zo wordt onnodige concurrentie zo veel mogelijk voorkomen. De gesubsidieerde projecten kunnen gericht zijn op specifieke doelgroepen en geven migranten andere ondersteuningsmogelijkheden, complementair aan het aanbod van IOM.
Gaat u een eind maken aan subsidie voor trainingen waarvan niet bekend is of zij effectief zijn?
Zie antwoord vraag 15.
Het artikel “RIVM: Waterzuiveringsinstallatie verspreidt mogelijk legionella (via de lucht)” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «RIVM: Waterzuiveringsinstallatie verspreidt mogelijk legionella (via de lucht)», gepubliceerd op nu.nl, d.d. 14 januari 2020?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op beide onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Het RIVM heeft in opdracht van mijn ministerie twee rapporten uitgebracht.
Rapport 2019–0194 (getiteld «Potentiële maatregelen tegen verspreiding van Legionella uit afvalwaterzuiveringsinstallaties») gaat dieper in op de mogelijk te nemen preventieve maatregelen. De aanpak kan zich enerzijds richten op de vermindering van de hoeveelheid legionellabacteriën in het afvalwater. Dat zou wellicht bereikt kunnen worden door het aanpassen van het type afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI), temperatuurverlaging van het water en het behandelen van het slib. De effectiviteit is echter nog onduidelijk, het is ook niet in de praktijk door het RIVM onderzocht.
Anderzijds kan de aanpak zich richten op het voorkómen van verspreiding van kleine waterdruppeltjes (aerosolen) met legionellabacteriën naar de omgeving. Het RIVM heeft hier een klein aantal praktijkonderzoeken naar verricht. Het gaat het hier om afdekking van het bassin met een zeil, een tent, pontons, (hexa)ballen of blokken, waarbij afgezogen lucht wordt gefilterd of gedesinfecteerd. Uit de praktijkproeven blijken zeil en tent zeer effectief te kunnen zijn, mits er geen gaten of scheuren in zitten. De effectiviteit van pontons en ballen leek gering; de effectiviteit van blokken was onduidelijk. Bij de behandeling van de lucht bleek een combinatie van UV-desinfectie en filtratie zeer effectief. Verder besteedt het rapport aandacht aan andere preventieve maatregelen, zoals het opstellen van een risicoanalyse en beheersplan, het opstellen van een bemonsteringsplan en de verschillende manieren om legionella in afvalwater en de lucht te detecteren.
In rapport 2019–0195 (getiteld «Mogelijke luchtverspreiding van Legionella door afvalwaterzuiveringsinstallaties: een patiënt-controle onderzoek») heeft het RIVM onder meer alle in Nederland bekende AWZI’s op een kaart gezet (pagina 19, figuur 4) evenals alle gemelde legionellose-patiënten uit de periode 2013–2018 (pagina 18, figuur 3). Op basis van een verspreidingsmodel dat oorspronkelijk voor Q-koorts is ontwikkeld, heeft het RIVM gekeken of er een relatie is tussen de locaties van de AWZI’s en een verhoogd aantal patiënten. Die relatie lijkt er te zijn. Dit onderzoek onderbouwt daarmee het belang van het nemen van preventieve maatregelen.
Bent u bereid de aanbevelingen en beleidsadviezen van het RIVM over te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitvoering van legionellapreventie bij AWZI’s is primair de verantwoordelijkheid van de betreffende waterschappen en bedrijven. Daarbij bieden de drie rapporten die het RIVM daarover inmiddels heeft uitgebracht2 voor hen veel informatie, aanknopingspunten, aanbevelingen en adviezen. Het is nu aan hen om op basis daarvan maatregelen te nemen, en waar nodig nader onderzoek uit te (laten) voeren.
Dat deze verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk wordt opgepakt, blijkt onder meer uit een recent nieuwsbericht van VEMW, kenniscentrum en belangenbehartiger voor zakelijke energie- en watergebruikers.
«VEMW ziet een belangrijke rol voor zichzelf weggelegd in het vervolgtraject. Momenteel werkt VEMW aan een plan van aanpak gericht op de uitvoering van een vervolgonderzoek binnen de achterban,» zo schrijft VEMW3.
Bent u van mening dat op dit moment al voldoende maatregelen worden genomen ter voorkoming van legionellabesmetting en -verspreiding door afvalwaterzuiveringsinstallaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ter toelichting verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die ik op 14 januari jl. heb gegeven op de Kamervragen die de leden Geurts en van Toorenburg (beiden CDA) eind 2019 hierover hebben gesteld4.
Bent u van mening dat op dit moment voldoende inspectie plaatsvindt ter handhaving van bestaande maatregelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Lopen medewerkers van afvalwaterzuiveringsinstallaties een verhoogd risico op legionellabesmetting, aangezien volgens één van de rapporten in 81 van 776 afvalwaterzuiveringsinstallaties de omstandigheden soms «gunstig» zijn voor de ontwikkeling van legionella?
Enkel op basis van deze informatie kan geen uitspraak worden gedaan over risico’s voor medewerkers omdat ook andere factoren meespelen. Het is voor de gezondheid en veiligheid van de medewerkers van groot belang dat waterzuiveringsbedrijven over een actuele risico-inventarisatie en -evaluatie beschikken. Hiertoe zijn deze bedrijven reeds verplicht conform artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet. In de risico-inventarisatie en -evaluatie wordt vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt én welke risico-beperkende maatregelen worden genomen.
Zo ja, wordt dit een aandachtspunt voor de arbeidsinspectie?
De Inspectie SZW werkt programmatisch en risicogericht. In de Omgevings- en risicoanalyse van de Inspectie, die de input vormde voor de meerjarenplanning 2019–2022, hoorde legionella niet tot de grotere risico’s. Tijdens de volgende meerjarenplanning zal er opnieuw een risicoanalyse worden uitgevoerd. Daarnaast kunnen klachten en meldingen voor de Inspectie aanleiding zijn een inspectie in te stellen.
Welke overige maatregelen gaat u concreet nemen om het risico op legionellabesmetting te verminderen?
De RIVM-rapporten en de inventarisatie door de Omgevingsdiensten zijn in mijn opdracht gemaakt. Hiermee geef ik andere overheden een handvat om legionellose aan te pakken. Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven en waterschappen om het risico op legionellabesmetting, dat hun AWZI mogelijk vormt, te verminderen. Bij het bepalen en het uitvoeren van de preventieve maatregelen kunnen zij veel nut hebben van het RIVM-rapport 2019–094. Ook bij toezicht en handhaving, uitgevoerd door omgevingsdiensten in opdracht van de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten) kan dit rapport van nut zijn.
Bent u bereid in te zetten op een structurele verbetering van informatievoorziening over het voorkomen van legionellabesmetting, zowel richting burgers, richting afvalwaterzuiveringsbedrijven en richting medeoverheden?
De informatievoorziening richting burgers is een verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten). Dit geldt evenzeer voor de informatievoorziening richting de exploitanten van de AWZI’s en de medeoverheden. Bij de beantwoording van eerdere Kamervragen op 14 januari jl. in antwoord op de eerdere Kamervragen van de leden Geurts en van Toorenburg (beiden CDA) heb ik u dat toegelicht5.
Bent u voornemens om de aanbevelingen ten aanzien van het gebruik van ultraviolette straling (UV-straling) of overkapping ter voorkoming van verneveling en risico op legionella over te nemen, dan wel dwingend op te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Het is aan de waterschappen en bedrijven met AWZI’s zelf om te bepalen welke preventieve maatregelen worden genomen. Elke situatie is anders en de keuze van de preventieve maatregelen is maatwerk. Bij die afweging kunnen de aanbevelingen uit rapport 2019–094 van nut zijn. De omgevingsdiensten zien hier – in opdracht van provincies en gemeenten – op toe en kunnen indien nodig handhavend optreden.
Hoe staat het, in het verlengde hiervan, nu met de onafhankelijke inspectie op vernevelingsinstallaties in supermarkten, waar eerder aandacht voor is gevraagd?
De verantwoordelijkheid voor het voorkomen van legionellagroei in de vernevelingsinstallaties ligt bij de eigenaar/beheerder van de apparatuur. De werkgever is verantwoordelijk voor het voorkomen van blootstellingrisico’s voor zijn werknemers.
De Inspectie SZW en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben afspraken gemaakt over het toezicht op watervernevelende installaties voor locaties waar zowel werknemers als bezoekers komen, zoals supermarkten. De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving (bescherming werknemers). De NVWA is mede aangewezen6 als toezichthouder voor het in bedrijf nemen en houden van installaties die water in aerosolvorm in de lucht kunnen brengen, niet zijnde collectieve watervoorzieningen of collectieve leidingnetten bedoeld in de Drinkwaterwet. Toezicht door de NVWA wordt uitgevoerd op aangeven van de Inspectie SZW.
De afgelopen vijf jaar zijn twee meldingen bij de NVWA binnengekomen over mogelijke legionellarisico’s bij gebruik van dry misting apparatuur. In beide situaties heeft de NVWA onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat er geen sprake van een risico was.
De Inspectie SZW werkt programmatisch en risicogericht. In de omgevings- en risicoanalyse van de Inspectie, die de input vormde voor haar meerjarenplanning 2019–2022, hoorde legionella niet tot de grotere risico’s. Ook werden in relatie tot dry misting apparatuur geen signalen ontvangen die duidden op legionellarisico’s voor werknemers. Bij een dergelijke melding kan de Inspectie SZW optreden.
Verworven rechten in de huurtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in het vragenuur van 10 december jl, waarin u nog geen antwoord kon geven op vragen uit oktober over een uitspraak van de Hoge Raad van 27 juli, die, kort gezegd, inhoudt dat mensen die een verworven recht op huurtoeslag hebben, dat verworven recht terugkrijgen, nadat zij bijvoorbeeld een paar maanden niet aan de eisen (inkomenseis, vermogenstoets, maximale uur) voldaan hebben?1
Ja.
Herinnert u zich dat u deze vragen op 13 december alsnog schriftelijk beantwoord heeft (met een nazending van een bijlage een paar dagen later, namelijk op 17 december?2
Ja.
Herinnert u zich dat u onder andere de volgende antwoorden gegeven hebt: «Vraag 4: Bij hoeveel mensen, van wie de huur door huurverhogingen door de maximale huurgrens is gegaan en aanspraak konden doen op het verworven recht op huurtoeslag, maar op een nader moment wel weer aan de inkomens-en vermogenstoetsen voldeden, is er geen huurtoeslag toegekend in elk van de jaren tussen 2010 en 2019? Antwoord: 4: De Belastingdienst heeft dit niet geregistreerd in deze periode. [....] De Belastingdienst beschikt daarom niet over deze gegevens. Vraag 6: Hoeveel jaar lang is de wet onjuist geïnterpreteerd? Antwoord 6: De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 betekende een omslag in de interpretatie van de wet. Vanaf 1998 tot aan de uitspraak van 24 juli 2019 werd de wet op een andere wijze geïnterpreteerd. Deze interpretatie van de wet werd door de jurisprudentie tot aan 24 juli 2019 ondersteund.»?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst op 16 december (dus tussen de publicatie van de Kamervragen en de aanvulling) een WOB-besluit publiceert dat juist wel antwoorden bevat op een aantal vragen, waarop in de Kamervragen geen antwoorden gegeven wordt
Ik ben bekend met de publicatie van het WOB-besluit.
Is het waar dat in de WOB nadere informatie staat zoals:
Volgens de interpretatie die destijds aan de wetgeving werd gegeven, herleefde een eenmaal verloren verworven recht niet als huishoudens later weer aan de inkomens- en vermogenstoetsen voldeden. Het geautomatiseerde systeem werkte vanaf 2012 echter niet conform dat beleid en liet het verworven recht wel herleven. De automatiseringsfout is in 2017 ontdekt en daarna hersteld voor het berekeningsjaar 2017. Eerdere jaren zijn niet hersteld. De stukken hierover zijn opgenomen in het WOB-besluit. Het in de stukken bij het WOB-besluit genoemde aantal van 185 betreft uitsluitend het aantal huishoudens waarvan de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 is hersteld in het nadeel van de aanvragers. Bij huurtoeslagaanvragers die buiten het geautomatiseerd systeem werden behandeld, herleefde het verworven recht niet. Het is niet bekend hoeveel huishoudens dit zijn.
Waarom is in de Kamervragen niet onomwonden meegedeeld dat er wel een duidelijk beeld was om hoeveel gevallen het ging en waarom is niet meegedeeld dat er van 2012 tot en met 2017 een ander beleid gold?
Er is geen duidelijk beeld om hoeveel huishoudens het gaat. De interpretatie van de wet is tot de uitspraak van 24 juli 2019 niet gewijzigd. Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, was in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven. Daardoor is bij een onbekend aantal huishoudens huurtoeslag toegekend hoewel dat niet in lijn was met het toenmalige beleid. Ook is bij een onbekend aantal huishoudens buiten de geautomatiseerde behandeling in dezelfde situatie geen huurtoeslag toegekend. Het in de stukken bij het WOB-besluit genoemde aantal van 185 betreft uitsluitend het aantal huishoudens waarvan de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 is hersteld in het nadeel van de aanvragers.
Waarom deelde u op een buitengewoon cryptische en tegenstrijdige wijze mee in antwoord op vraag 7: «De uitvoering is de afgelopen 10 jaar uitgevoerd overeenkomstig de wet- en regelgeving en de geldende jurisprudentie tot aan de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019. [....] Dit laat onverlet dat binnen de Belastingdienst een werkwijze bestond in de periode tot 2016 waarbij rechten zijn toegekend die op basis van de toen geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie niet hadden moeten worden toegekend», mee dat er kennelijk iets gebeurd was dat niet duidelijk mocht worden?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 5 en vraag 6 kende het geautomatiseerde systeem rechten toe die op basis van de toenmalige interpretatie van wet- en regelgeving niet hadden moeten worden toegekend.
Kunt u heel precies zeggen wat in de periode na de invoering van de huurtoeslag
De formulering ten aanzien van het verworven recht is in de Wet op de huurtoeslag ongewijzigd overgenomen uit de Wet op de huursubsidie. De interpretatie die tot de uitspraak van 24 juli 2019 aan de wet is gegeven, was conform de uitleg die al onder de Wet op de huursubsidie werd gegeven. Desondanks is in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake geweest van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven. Alleen het berekeningsjaar 2017 is hersteld. De mensen die het betreft zijn hierover geïnformeerd. Per 24 juli 2019 is de uitvoering gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State. Huishoudens die in het verleden een verworven recht hadden en dit zijn kwijtgeraakt door bijvoorbeeld een hoger inkomen, kunnen dit laten herleven, mits aan de overige voorwaarden (zoals die van financiële draagkracht) voor huurtoeslag wordt voldaan. De website van Toeslagen is hierop aangepast. In het antwoord op vraag 14 wordt ingegaan op de andere acties die ondernomen worden om aanvragers te informeren.
Kunt u alle stukken die bij het ministerie bekend zijn over «verworven recht» sinds de invoering van de wet op de huurtoeslag aan de Kamer doen toekomen?
Ik vat uw vraag op als een vraag naar de bij het ministerie voor handen zijnde informatie over «verworven rechten». Bij het Ministerie van Financiën zijn sinds de invoering van de Wet op de huurtoeslag drie documenten bekend over dit onderwerp. In twee documenten met dagtekening 30 januari 2018 en 6 februari 2018 wordt melding gemaakt van de verkeerde werking van de geautomatiseerde systemen zoals beschreven in het antwoord op vraag 5. In een derde document met dagtekening 19 april 2019 wordt melding gemaakt van verworven rechten die ten onrechte niet zijn toegekend. Dit is destijds hersteld en de huishoudens die het betrof hebben een brief ontvangen waarin een en ander is uitgelegd. Een afschrift van die brief voeg ik bij.
Is het waar dat bij de zaak ECLI:NL:RBDHA:2018:12405, waarnaar in eerdere Kamervragen verwezen is, in de mondelinge procedure gevraagd is om alle relevante stukken in te brengen?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan, maar uit de gepubliceerde uitspraak kan worden opgemaakt dat eiseres hierom heeft verzocht.
Kunt u aangeven welke stukken die onder de WOB zijn vrijgegeven ook in het proces zijn ingebracht en welke niet?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan. In het algemeen kan ik aangeven dat bestuursorganen in procedures zijn gehouden alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Dit zijn – kort gezegd – alle stukken die relevant zijn voor het nemen van een beslissing over hetgeen in geschil is.
Heeft de Belastingdienst zich in deze zaak gehouden aan de relevante uitspraken van de Hoge Raad over het verstrekken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken?3 Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan. In het algemeen streeft de Belastingdienst er vanzelfsprekend naar te voldoen aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen. Dat neemt niet weg dat verschil van mening kan bestaan over welke stukken als op de zaak betrekking hebbend dienen te worden aangemerkt. In die gevallen is het aan de rechter om daarover een beslissing te nemen.
Herinnert u zich dat u op 17 december aan de Kamer schreef: «Aanvragers die in de jaren voor de Raad van State-uitspraken hun verworven rechten op huurgrensoverschrijding verloren door een inkomens- en/of vermogensstijging kunnen hier vanaf 24 juli 2019 wel weer aanspraak op maken. Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan hierbij tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar conform de Awir-systematiek (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) worden ingediend. Ook de toeslagontvangers die hun recht willen laten herleven, hebben hier tot 1 september 2020 de mogelijkheid voor. Naast de berichtgeving op de site van de belastingdienst zullen huurders- en verhuurdersverenigingen door middel van een brief en in overleggen worden geattendeerd op deze mogelijkheid. Zij zullen worden gevraagd deze informatie onder de aandacht van hun achterban te (laten) brengen. Ook zal een nieuwsbericht ter zake worden geplaatst op rijksoverheid.nl en de website www.woningmarktbeleid.nl»?
Ja.
Kunt u aangeven
Ten tijde van verzending van deze antwoorden zal het genoemde nieuwsbericht geplaatst worden op de verschillende sites, zoals rijksoverheid.nl en woningmarktbeleid.nl. In maart worden ook verschillende organisaties, zoals Aedes, Woonbond en ouderenbonden actief benaderd met het verzoek de informatie aan hun achterban door te spelen. Dit is iets later dan eerder gepland omdat nog niet eerder duidelijkheid kon worden gegeven over de toepassing van de gewijzigde interpretatie van de regelgeving met betrekking tot eerdere jaren. Inmiddels is hier meer duidelijkheid over (zie het antwoord op navolgende vraag4 en zullen aanvragers worden geïnformeerd. De informatie zal aangevuld worden met meer details als de in het antwoord op vraag 21 aangekondigde nadere uitwerking gereed is.
Herinnert u zich dat de ombudsman begin 2019 aan de Belastingdienst vroeg hoe huurders geïnformeerd werden over hoe ze het «verworven recht» bij de huurtoeslag kunnen verliezen en dat de Belastingdienst toen 14.000 brieven stuurde naar huurders om ze informeren over verworven recht?4
Ja.
Heeft de Belastingdienst de Nationale ombudsman geïnformeerd over het feit dat het daarvoor net de uitvoering rondom verworven rechten veranderd had? Kunt u dit antwoord toelichten?
Het beleid en de uitvoering rond verworven recht huurtoeslag is tot de uitspraak van de Raad van State ongewijzigd gebleven. Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 5 en 6. Op verzoek van de Nationale ombudsman heeft Toeslagen huurtoeslaggerechtigden met een verworven recht geattendeerd op de situatie dat een eenmaal verworven recht weer verloren kon worden. Deze brieven zijn 2 april 2019 verzonden.
Hoe gaat u de 14.000 mensen informeren wat de regels op dit moment zijn, mede naar aanleiding van de signalen van de Nationale ombudsman?5
Deze 14.000 mensen zullen opnieuw een brief ontvangen.
Kunt u de briefwisseling met de Nationale ombudsman van de afgelopen jaren over «verworven rechten» in de huurtoeslag aan de Kamer doen toekomen?
Het contact over verworven recht heeft plaatsgevonden door middel van e-mails en telefoongesprekken tussen medewerkers van Toeslagen en medewerkers van de Nationale ombudsman. Naar aanleiding van klachten heeft de Nationale ombudsman de Belastingdienst/Toeslagen gevraagd op welke wijze betrokkenen worden geïnformeerd over het feit dat zij een verworven recht hebben. Voor burgers zou niet duidelijk zijn dat zij een verworven recht hebben en welke consequenties daaraan verbonden zijn. Toeslagen heeft de Nationale ombudsman geïnformeerd over het beleid ten aanzien van «verworven rechten» en op 2 april 2019 aan 14.000 burgers een brief gestuurd om ze te informeren over verworven rechten en een afschrift van deze brief aan de Nationale ombudsman gestuurd. Bijgaand treft u een afschrift van die brief aan 14.000 burgers aan.
Naar aanleiding van de uitspraak van 24 juli 2019 is momenteel opnieuw contact tussen medewerkers van Toeslagen van de Nationale ombudsman. De vragen van de Nationale ombudsman komen overeen met de vragen die ik hier beantwoord. Na verzending van deze antwoorden aan uw Kamer, zal ook de Nationale ombudsman nader worden geïnformeerd.
Is het voor de medewerkers van de Belastingdienst duidelijk geweest hoe «verworven recht» uitgevoerd moest worden en uitgevoerd werd?
Ja, voor de medewerkers van de Belastingdienst is het duidelijk geweest hoe «verworven recht» uitgevoerd moest worden. Zoals bij het antwoord op vraag 5 aangegeven, werkte het geautomatiseerde systeem tussen 2012 en 2017 niet overeenkomstig het op dat moment geldende beleid. Dat werd ontdekt in 2017 en is hersteld. De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 heeft geleid tot een wijziging van het beleid en de werkinstructies. De werkinstructies en het deel van het Handboek Toeslagen dat verworven recht bespreekt, vindt u in de naar aanleiding van het WOB-verzoek openbaar gemaakte documenten en in de bijlage bij de Kamervragen van 13 december 2019.
Is het voor huurders de afgelopen 10 jaar duidelijk geweest hoe «verworven recht» juridisch in elkaar zat en hoe het werd uitgevoerd? Was er voldoende rechtszekerheid voor huurders?
Op de website van de Belastingdienst en in andere communicatie is eenduidig aangegeven hoe naar de visie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de dienst Toeslagen het verworven recht juridisch in elkaar zat. Daarmee zou in beginsel de interpretatie duidelijk moeten zijn geweest voor huurders. Het feit dat in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake was van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven, kan evenwel tot onduidelijkheid hebben geleid voor de betreffende huurders. Rechtszekerheid wordt bereikt doordat huurders na aanvraag een beschikking krijgen. Als zij het niet eens zijn met deze beschikking, kunnen zij deze aan de rechter voorleggen. In een zaak heeft dat geleid tot de uitspraak van de Raad van State. Sindsdien wordt vanzelfsprekend de interpretatie van de Raad van State toegepast.
Geven de voorstaande antwoorden aanleiding om het nieuwe beleid, dat helemaal niet nieuw blijkt te zijn, met terugwerkende kracht toe te passen? En hoe gaat u dit aanpakken?
De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 heeft geleid tot een nieuwe interpretatie van de Wet op de huurtoeslag. Daarnaast zijn aanvragen huurtoeslag van 2012 tot 2017 door een fout in het geautomatiseerde systeem reeds afgedaan op een wijze die overeenkomt met deze interpretatie van de Raad van State. Hoewel geen zicht is op het totaalaantal huishoudens die buiten het geautomatiseerde proces zijn afgedaan, ontstaat de indruk dat deze aantallen (veel) kleiner zijn dan het aantal huishoudens dat binnen het geautomatiseerde proces is afgedaan. Dit gegeven zorgt voor de unieke situatie dat slechts bij een minderheid van de huurders het verworven recht niet is herleefd. Deze unieke situatie is voor mij aanleiding te bezien hoe de uitspraak van de Raad van State ook voor deze huishoudens alsnog van toepassing kan zijn. Op dit moment onderzoek ik hoe hier praktisch en in de uitvoering op een goede manier invulling aan gegeven kan worden. Het uitgangspunt is daarbij dat Toeslagen de burger zoveel mogelijk ambtshalve tegemoetkomt. Echter, niet uitgesloten kan worden dat een deel van de bewijslast uiteindelijk niet bij de burger weggenomen kan worden. Uiterlijk in mei zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik hier bij Uw Kamer op terugkomen.
Welke zaken hadden in deze casus anders moeten gaan?
Het is niet te voorkomen dat de interpretatie van wet- en regelgeving wijzigt als gevolg van jurisprudentie. Wel had na de uitspraak van de Raad van State sneller en actiever gecommuniceerd kunnen worden over de gewijzigde interpretatie van de wet. Daarnaast betreur ik het dat door een fout in de geautomatiseerde systemen onduidelijkheid kan zijn ontstaan voor een specifieke groep huurders. Een meerderheid van de huurders is door deze fout bovendien – hoewel de omstandigheden gelijk waren – gunstiger behandeld dan de minderheid. De Raad van Stade heeft inmiddels geoordeeld over een interpretatie die in lijn is met wijze waarop de meerderheid de afgelopen jaren in de praktijk is behandeld. Dat is voor mij reden om te bezien hoe de uitspraak van de Raad van State alsnog ook voor de minderheid van toepassing kan zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 29 januari beantwoorden? Indien dat niet lukt, kunt u daarvan dan onmiddellijk mededeling doen en ze wel binnen drie weken beantwoorden om de Kamer in de gelegenheid te stellen het Schriftelijk overleg op 30 januari uit te stellen?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Het bericht dat het fokken van honden met extreem platte snuiten ondanks een verbod ongestraft doorgaat |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ondanks verbod gaat fokken mopshond met platte snuit stug door: «Misdadig is het»»?1
Ja.
Is het juist dat het fokken en verhandelen van honden met een te korte snuit doorgaat, ondanks het feit dat dit verboden is sinds 2014?
Het komt nog voor dat kortsnuitige honden worden gefokt die niet aan de criteria voldoen en er wordt in kortsnuitige honden gehandeld, omdat de handel niet verboden is. Echter, door de beschikbare criteria kan er beter gecontroleerd worden of een fokker van kortsnuitige honden artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren overtreedt. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft eind 2019 de eerste controles waarbij de criteria zijn toegepast uitgevoerd. Het is echter te vroeg om te concluderen wat daarvan de effecten zijn. Daarnaast is het belangrijk dat er een omslag in denken komt bij zowel de fokker als de hondeneigenaar. Veelal zijn zij zich er nog niet van bewust dat extreem korte snuiten leed bij honden veroorzaakt. Om die bewustwording te bevorderen vindt onder meer voorlichting plaats op de websites van het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de NVWA.
Is het juist dat er nog altijd vele fokkers in overtreding zijn, ondanks het feit dat de nadere criteria om dit verbod te handhaven sinds maart 2019 beschikbaar zijn?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel beroepsmatige fokkers en hobbyfokkers van kortsnuitige honden zijn er in Nederland?
Er zijn 386 hondenfokkers geregistreerd bij RVO.nl met een Uniek Bedrijfsnummer (UBN). Zij gelden als beroepsmatige fokkers. Door RVO.nl wordt niet vastgelegd met welk ras de fokker fokt. Hobbymatige fokkers hoeven zich niet te laten registreren.
Is bij het publiceren van de nadere criteria een nulmeting uitgevoerd om te achterhalen hoeveel fokkers in Nederland op dat moment honden fokten met extreme uiterlijke kenmerken die de gezondheid van het dier benadelen? Zo nee, waarom niet?
Bij de Raad van Beheer is een deel van de fokkers van kortsnuitige rassen geregistreerd. Fokkers die zonder stamboom fokken (zogenaamde lookalikes) zijn niet georganiseerd en daarom niet eenvoudig te vinden. Het is dus niet mogelijk geweest een nulmeting uit te voeren.
Op welke manier wordt het effect van de verscherpte handhaving gemeten?
Het effect van de verscherpte handhaving wordt per zaak gemeten. De NVWA voert een inspectie uit bij een fokker van kortsnuitige honden. Wanneer een overtreding wordt vastgesteld, kan een schriftelijke waarschuwing worden gegeven of een bestuurlijke boete worden opgelegd. Vervolgens wordt er een hercontrole uitgevoerd om te kijken of de handhaving effect heeft gehad.
Is het juist dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds het publiceren van de nadere criteria slechts bij één fokker op inspectie is geweest en daar alleen een waarschuwing heeft afgegeven? Zo nee, hoe zit het dan?
Dit is niet juist. In 2019 zijn er negen fokkers van kortsnuitige honden gecontroleerd. De resultaten van deze controles zijn door de NVWA gepubliceerd.
Is het juist dat de NVWA geen boetes heeft uitgedeeld? Zo nee, hoeveel boetes zijn er uitgedeeld?
Conform het interventiebeleid van de NVWA wordt een eerste overtreding afgedaan met een schriftelijke waarschuwing. Wanneer bij hercontrole opnieuw een overtreding wordt vastgesteld, wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Hoeveel reguliere inspecties hebben er in 2019 plaatsgevonden bij fokkers van kortsnuitige honden, hoeveel meldingen zijn er in 2019 binnengekomen over fokkers van kortsnuitige honden en hoeveel inspecties zijn er in 2019 uitgevoerd naar aanleiding van een melding over fokkers van kortsnuitige honden?
Er zijn in 2019 negen controles bij fokkers van kortsnuitige honden uitgevoerd. Voor deze controles was een selectie gemaakt van fokkers die met en zonder stamboom fokken Over één fokker was óók een melding binnengekomen.
Heeft u naar aanleiding van het formuleren van de nadere criteria aanleiding gezien om de reguliere inspecties frequenter te laten plaatsvinden, met het oog op het doel om in de overgangsfase het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken binnen twee tot drie generaties uit te faseren? Zo nee, waarom niet?2
In 2020 zullen meer controles, op basis van selectie en op basis van meldingen, worden uitgevoerd op het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken.
Hoeveel controleurs worden ingezet om deze inspecties uit te voeren en hoeveel fte is hiervoor beschikbaar binnen de NVWA?
In 2019 was voor deze specifieke controles 0,6 fte beschikbaar. In 2020 is dit verhoogd. Verdeeld over verschillende inspecteurs en dierenartsen zijn 2,9 fte beschikbaar. In mijn brief van 31 maart 2020 (Kamerstuk 35 420, nr. 1230) heb ik uw Kamer gemeld dat de NVWA in verband met de maatregelen die gelden ter bestrijding van het Coronavirus de inspecties tot het noodzakelijke beperkt. Dat betreft bijvoorbeeld inspecties naar aanleiding van meldingen bij de NVWA die vanwege de ernst van de overtreding en/of de mogelijke gevolgen voor het dierenwelzijn of de diergezondheid onmiddellijk om een inspectie vragen.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat deze controleurs gedurende het jaar andere taken kregen, door herprioritering van uren of omdat het aantal beschikbare uren voor deze taak niet toereikend was?
In de afgelopen vijf jaar zijn controleurs van gezelschapsdieren niet voor andere taken ingezet. Het aantal ingeplande uren voor controles gezelschapsdieren werd zelfs ieder jaar overschreden.
Heeft u aanleiding gezien dit aantal te verhogen gezien de noodzaak tot verscherpte controle? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Is het juist dat de nadere criteria zijn ingevoerd om het verbod in de praktijk handhaafbaar te maken?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) ook aan uw Kamer gemeld heb zijn criteria ingevoerd ten behoeve van de handhaafbaarheid.
Kunt u in dat licht de volgende uitspraak van de woordvoerder van de NVWA duiden: «We kunnen niet zomaar boetes uitdelen. Als we een overtreding constateren, dan moeten we dat goed onderbouwen en een hele casus opbouwen.»?
Als een inspecteur van de NVWA een overtreding constateert, maakt hij een rapport van bevindingen op waarin alle geconstateerde feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dit bewijs is nodig ter onderbouwing van de in te zetten interventie. Het is aan de NVWA om te bewijzen dat er een overtreding is gepleegd.
Valt hieruit te concluderen dat vaststelling van de nadere criteria tot nu toe niet heeft geleid tot handhaving van het verbod? Zo ja, hoe is dat mogelijk?
Deze conclusie deel ik niet. De NVWA voert immers controles uit. Naar aanleiding van die controles zijn 6 schriftelijke waarschuwingen verstuurd.
Heeft de NVWA volgens u voldoende uren tot haar beschikking om een casus op te bouwen die kan leiden tot een veroordeling wegens het fokken van honden met extreem korte snuiten? Zo ja, waar baseert u dat op?
De NVWA heeft in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht op de naleving van de regels omtrent het fokken van honden met extreem korte snuiten.
Deelt u de mening dat het fokken van honden met extreem korte snuiten met het oog op het welzijn van het dier onaanvaardbaar is?
Ja, daarom heb ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) laten weten wat ik eraan doe om het welzijn van deze honden te verbeteren.
Deelt u de mening dat fokkers die zich stelselmatig niet aan de wet houden aangepakt moeten worden? Zo ja, hoe bent u van plan dat te gaan doen?
Ik deel de mening dat fokkers die in overtreding zijn aangepakt moeten worden. Daarom heeft de NVWA in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht hierop.
Gedwongen verhuizingen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Want vindt u van de berichtgeving dat Lex, die gedwongen moet verhuizen uit zorginstelling Reinaerde in Woerden, wordt gevraagd voor 1 februari a.s. naar Appelscha te verhuizen, waardoor hij gescheiden wordt van zijn partner en familie?1
Reinaerde heeft eerder aangegeven de noodzakelijke verpleegkundige en medische zorg voor een specifieke groep op de locatie in Woerden niet te kunnen blijven bieden. Vervolgens hebben twee medewerkers met een verpleegkundige achtergrond eind vorig jaar aangegeven per 1 februari 2020 te vertrekken. Daardoor werd het essentieel op korte termijn voor zeven bewoners een plek elders te vinden waar de zorg die zij nodig hebben kan worden geboden. Na een intensieve zoektocht is gebleken dat die zorg niet in de directe omgeving beschikbaar is. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden.
Reinaerde heeft de zeven cliënten die op korte termijn elders betere zorg nodig hebben, meerdere mogelijkheden voorgelegd waar de voor hen benodigde zorg verantwoord kan worden geboden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk.
Vijf bewoners hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee personen is nog overleg gaande. Niemand hoeft naar Friesland te verhuizen.
Ik begrijp goed dat een dergelijke verhuizing erg ingrijpend is voor bewoners. Tegelijkertijd vind ik het primair van belang dat cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die zij nodig hebben. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden van de verhuizing. In de tussentijd wordt de zorg voor deze cliënten op de locatie in Woerden zo goed mogelijk verleend.
Vindt u het acceptabel dat mensen die wonen in zorginstelling Reinaerde gedwongen moeten verhuizen naar locaties honderden kilometers verderop, omdat Reinaerde de locatie in Woerden wil sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op eerdere vragen antwoordde u dat Reinaerde een zorgvuldig proces wil doorlopen om tot een goede oplossing te komen voor zijn cliënten. Vindt u gedwongen verhuizingen naar honderden kilometers verderop, waardoor cliënten gescheiden worden van hun familie, getuigen van een zorgvuldig proces? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Reinaerde heeft de afgelopen maanden in overleg met de bewoners intensief gezocht welke mogelijkheden er zijn. Daarbij is gekeken naar andere locaties en is samenwerking met andere zorgaanbieders gezocht. Ook het zorgkantoor is betrokken en hetzelfde geldt voor de IGJ. Ik ben van mening dat Reinaerde een zorgvuldig zoekproces doorloopt. Het gaat hier om intensieve en specialistische zorg en die kan niet overal worden geboden. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat cliënten van Reinaerde in de buurt kunnen blijven wonen van hun omgeving? Zo nee, waarom niet?
Het is primair van belang dat de betrokken cliënten goede en passende zorg krijgen. Het gaat hier om intensieve zorg, waaronder beademingszorg. Deze zorg is, zo blijkt na een zorgvuldig zoekproces en na overleg met het zorgkantoor, niet in de nabije omgeving beschikbaar of te realiseren.
De uitspraak van de kantonrechter met betrekking tot Vestia en de bewoners van de Tweebosbuurt |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
|
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de kantonrechter met betrekking tot de uitzetting van bewoners van de Tweebosbuurt, als gevolg van de sloopplannen van woningcorporatie Vestia en de gemeente Rotterdam?1
Deelt u de mening dat de sloopplannen van Vestia, om honderden sociale huurwoningen in de Tweebosbuurt te slopen, wegens de uitspraak van de kantonrechter geen doorgang meer kunnen vinden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het sloopbesluit betreffende de woningen in de Tweebosbuurt niet rechtmatig is met het oog op de uitspraak van de kantonrechter? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de sloopplannen van woningcorporatie Vestia in de Tweebosbuurt geen toegevoegde waarde hebben, als de rechter heeft beoordeeld dat Vestia niet kan aantonen dat de nieuwbouw zorgt voor een sociaal-maatschappelijke verbetering? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om er bij het College van B&W in Rotterdam op aan te dringen om het slopen van woningen in de Tweebosbuurt stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met de kerntaak van de woningcorporatie, die inhoudt ervoor te zorgen dat personen in verband met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen?
Hoe beoordeelt u de sloopactiviteiten van woningcorporatie Vestia met betrekking tot de kerntaak van deze organisatie?
Hoe beoordeelt u dat woningcorporatie Vestia de bewoners geen mogelijkheid heeft geboden om na sloop en nieuwbouw in de wijk terug te keren en daar ook geen verplichting toe ziet?
Hoe beoordeelt u dat de bewoners van de Tweebosbuurt niet of nauwelijks hulp hebben gekregen van woningcorporatie Vestia om een andere geschikte woonruimte te vinden?
Deelt u de mening dat er in Rotterdam sprake is van een tekort aan sociale huurwoningen? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u dat er geen sprake is geweest van het daadwerkelijk betrekken van de bewoners bij de ontwikkeling van de plannen voor herstructurering, en pas na de bekendmaking van de sloopacties om input is gevraagd?
Ziet u de mogelijkheid een onderzoek te starten naar woningcorporatie Vestia?
Deelt u de mening dat dit opnieuw bewijs is voor het falen van woningcorporaties?
Welke middelen en bevoegdheden heeft u om in te grijpen bij Vestia of andere woningcorporaties?
Bent u bereid om met de gemeente Rotterdam, de woningcorporatie Vestia en de buurtbewoners van Tweebosbuurt om tafel te gaan zitten? Zo nee, waarom niet?
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van eventuele stappen die u bereid bent te ondernemen voor het behouden van de woningen in de Tweebosbuurt?
Vrouwelijke slachtoffers van moord en doodslag |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat deskundigen van oordeel zijn dat Nederland méér moet doen om met name vrouwelijke slachtoffers beter te beschermen tegen geweld? Zo ja, wat vindt u van dit oordeel?
Ja, ik ken dit bericht. Bij huiselijk geweld gaat het vaak om complexe casuïstiek. Versterking van de aanpak is daarom nog altijd noodzakelijk. Dit gebeurt middels het programma «Geweld hoort nergens thuis», waarin wordt ingezet op het eerder en beter in beeld krijgen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit om vervolgens het geweld te kunnen stoppen en duurzaam op te lossen.
Recent heeft de Inspectie van Justitie en Veiligheid (Inspectie) naar aanleiding van de dood van Hümeyra onderzoek gedaan naar de stalking van Hümeyra door Bekir E. Alle bij de aanpak van stalking betrokken organisaties hebben de conclusies van de Inspectie overgenomen en ik onderschrijf deze ook. Het rapport van de Inspectie was aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen om de aanpak van (ex-partner)stalking te verbeteren. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd en met uw Kamer gedebatteerd.2 De uitvoering van het programma «Geweld hoort nergens thuis» en deze aanvullende maatregelen moeten ertoe leiden dat slachtoffers van huiselijk geweld de bescherming geboden wordt die zij mogen verwachten.
Wat vindt u van de constatering van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat driekwart van het aantal in 2018 vermoorde vrouwen de vermoedelijke dader de partner of ex-partner is? Hoe ligt deze verhouding voor 2019?
Deze constatering is ernstig, maar helaas niet nieuw. Uit cijfers van het CBS blijkt al jaren dat de grootste groep verdachten van de moord op vrouwen (ex-) partners zijn. Dit onderstreept opnieuw het belang van een goede aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waar sinds april 2018 aan wordt gewerkt binnen het programma «Geweld hoort nergens thuis» in opdracht van de Minister van VWS, de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG.
Het CBS zal in het derde kwartaal van dit jaar met cijfers komen over moord en doodslag in Nederland in 2019.
Welke maatregelen neemt u zich voor om geweld tegen vrouwelijke slachtoffers te voorkomen en te bestrijden? Bent u bijvoorbeeld bereid om de kennisachterstand bij agenten en hulpverleners over het fenomeen stalking te helpen terugdringen, gezien het grotere risico op geweld bij gevallen van stalking door de (ex-)partner dan als het een vreemde betreft?
In de eerdergenoemde reactie op het rapport van de Inspectie heb ik maatregelen aangekondigd die specifiek zien op de aanpak van (ex-partner) stalking. Een van de maatregelen is training van politie in het onder meer herkennen van (ex-partner)stalking. Ook worden medewerkers van politie, Openbaar Ministerie, Reclassering en Slachtofferhulp Nederland op ZSM-locaties gezamenlijk getraind op het herkennen van (ex-partner) stalking, het inschatten van de mate van onveiligheid en hoe vervolgens te handelen. Waar Veilig Thuis al betrokken is bij ZSM, zal Veilig Thuis hieraan deelnemen. Om zelf te kunnen zien hoe en in welke mate alle maatregelen worden geïmplementeerd, ga ik elke twee maanden op werkbezoek.
Parallel hieraan wordt vanuit het eerder genoemde programma «Geweld hoort nergens thuis» gewerkt aan de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Het bericht dat de Technische Unie de stakingsregels breekt |
|
Bart van Kent (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat bij de staking bij de Technische Unie in Strijen deze week, volgens vakbond FNV de stakingsregels gebroken worden?1
Het recht op collectieve actie is verankerd in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Daarin staat dat werkgevers en werknemers het recht hebben om collectief op te treden als sprake is van een belangengeschil, met inbegrip van het stakingsrecht. Dit recht mag niet zomaar worden beperkt of bestraft. Het is aan de rechter om te toetsen of sprake is van een inbreuk op het stakingsrecht.
Is het toegestaan om extra mensen in te huren om het werk van de circa 80 stakende personeelsleden te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van artikel 10 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) geldt er een verbod op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten indien bij een onderneming sprake is van een werkstaking, uitsluiting of bedrijfsbezetting. Het is een uitzendbureau (uitlener) dus niet toegestaan personeel ter beschikking te stellen aan een onderneming waar wordt gestaakt.
Klopt het dat de Inspectie SZW inmiddels is ingeschakeld? Op wat voor termijn gaat zij onderzoek doen en wanneer rapporteert zij hierover?
Op woensdag 15 januari jl. is de Inspectie SZW een onderzoek gestart met een werkplekcontrole bij de Technische Unie naar aanleiding van een melding van de FNV op grond van artikel 10 Waadi. De informatie die is verkregen wordt nader onderzocht. Over de termijn en de inhoud van lopende onderzoeken kan ik geen verdere mededelingen doen.
Wat is uw reactie hierop, mits het inderdaad zo is dat de Technische Unie de wet- en regelgeving met betrekking tot het stakingsrecht overtreedt?
Het stakingsrecht is een belangrijk sociaal recht van werknemers. De werkgever kan zijn werknemers niet zomaar verbieden te staken of beperkingen opwerpen. Bovendien geldt er conform artikel 10 Waadi een verbod op het ter beschikking stellen van vervangende arbeidskrachten bij een arbeidsconflict. De Inspectie SZW controleert de naleving van dit artikel. De uitkomst van het onderzoek kunnen partijen inbrengen bij een eventuele gang naar de rechter. Die beoordeelt uiteindelijk of het stakingsrecht wordt nageleefd. Over lopende onderzoeken kan ik zoals gezegd echter geen mededelingen doen.
Klopt het dat werkgevers in de technische groothandel weigeren te praten met vakbond FNV en direct afspraken met de diverse ondernemingsraden willen maken? Is dit in strijd met het International Labour Organization (ILO)-verdrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland geldt het principe van contractsvrijheid. Sociale partners bepalen zelf met wie zij om tafel gaan zitten en afspraken maken. Het kader waarbinnen de onderhandelingen plaatsvinden, wordt gevormd door de relevante nationale en internationale wet- en regelgeving. De invulling van de onderhandelingen is aan de sociale partners zelf. Een juridische toets op de wijze waarop sociale partners invulling geven aan de onderhandelingen in relatie tot het wettelijk kader, is aan de rechter en niet aan mij.
Uit de berichtgeving in de media blijkt overigens dat er inmiddels een onderhandelingsresultaat is bereikt tussen WTG en de vakbonden FNV, CNV, De Unie en AVV. Het akkoord zal binnenkort worden voorgelegd aan de leden.
Is het bovendien juist dat momenteel Alternatief voor Vakbond (AVV) onderhandelt met werkgevers in de technische groothandel en hier in tegenstelling tot een reguliere werkgeversbijdrage achteraf, bij voorbaat € 50.000 voor heeft gekregen? Is dit niet eveneens in strijd met het ILO-verdrag?
Het is niet ongebruikelijk dat de betrokken vakbonden een werkgeversbijdrage ontvangen voor hun inspanningen aan de overlegtafel, het zogenaamde vakbondstientje. De bonden ontvangen deze bijdrage, omdat hun inspanning ten goede komt aan alle werknemers en niet alleen aan de vakbondsleden. Veelal ontvangen de bonden de bijdrage uit een fonds waaraan alle aangesloten werkgevers bijdragen. De betrokken partijen bepalen zelf op welke wijze zij de regeling precies vormgeven. Zoals gezegd zijn sociale partners vrij om afspraken te maken binnen de grenzen van de nationale en internationale wet- en regelgeving en is een juridische toets op de wijze waarop zij hier invulling aan geven aan de rechter en niet aan mij.
Wat vindt u ervan dat ondanks dat het geld bij de technische groothandels tegen de plinten klotst, de mensen op de werkvloer daar vrijwel niets van terugzien en de cao-onderhandelingen uiterst moeizaam verlopen?
Collectieve onderhandelingen zijn een zaak van werkgevers en werknemers. Zij onderhandelen samen over de arbeidsvoorwaarden en geven daarbij invulling aan cao-afspraken. Cao-partijen zijn op de hoogte van de financiële ruimte die er binnen een sector of onderneming is en bepalen welke arbeidsvoorwaarden van belang zijn. Zoals gezegd is er inmiddels een onderhandelingsresultaat bereikt tussen WTG en de vakbonden FNV, CNV, De Unie en AVV. Hierin is een loonsverhoging van 11% voor de looptijd van de cao overeengekomen. Het is verder niet aan mij om hier een oordeel over te vellen. Ik ga er vanuit dat partijen de financiële ruimte die er is hebben benut en gezamenlijk tot een evenwichtig onderhandelingsresultaat zijn gekomen.
Bent u bereid om in navolging van de Minister-President ook deze werkgevers op te roepen de lonen fors te verhogen zodat ook werknemers meeprofiteren van economisch goede tijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
De mogelijke institutionele vooringenomenheid bij het niet vergoeden van afbouwmedicatie |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Onderzoek de vooringenomenheid rond afbouwmedicatie»?1
Ik heb het artikel in Medisch Contact gelezen. Ik ben van mening dat er geen sprake is van institutionele vooringenomenheid rond de vergoeding van magistraal bereide afbouwmedicatie. Voor mijn uitgebreide reactie verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 2 t/m 7.
Erkent u dat de nieuwe stukken, verkregen middels een Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoek, aantonen dat in tegenstelling tot wat u in de beantwoording van eerdere Kamervragen stelde, hier geen sprake is van een individuele opvatting geuit in een interne e-mail, maar dat het officiële standpunt van het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) is dat de afbouwmedicatie wel degelijk rationele farmacotherapie is?2
Het Zorginstituut heeft over afbouwmedicatie geen officieel standpunt ingenomen. Het Zorginstituut heeft hier ook geen aanleiding voor, omdat beroepsgroepen (huisartsen, apothekers en psychiaters, vertegenwoordigd door respectievelijk NHG, KNMP en NVvP) en de patiëntenorganisatie MIND in 2018 een multidisciplinair document hebben opgesteld over de afbouw van antidepressiva («Afbouwen SSRI’s en SNRI’s»)3. Dit initiatief namen zij tijdens een scopingsbijeenkomst van het Zorginstituut in 2017. In het multidisciplinair document hebben zij opgeschreven wat goede zorg is bij het afbouwen van antidepressiva. Zorgverzekeraars ondersteunen dit document. Omdat partijen het eens zijn over de vergoeding van afbouwmedicatie, is er voor het Zorginstituut geen reden om een standpunt in te nemen.
Wat vindt u ervan dat de Vereniging Afbouwmedicatie, zonder dit te weten moest strijden tegen de advocaat van het Zorginstituut die achter de schermen VGZ bijstond, terwijl het Zorginstituut beweerde geen mening over de kwestie te hebben en ook u in de beantwoording van eerdere Kamervragen stelde dat het conform de werkwijze is dat het Zorginstituut zich afzijdig houdt en het in eerste instantie aan zorgverzekeraars is om het pakket te duiden?
Van het Zorginstituut begrijp ik dat de advocaat van VGZ in aanloop naar de rechtszaak contact heeft opgenomen met het Zorginstituut. Er heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van het Zorginstituut en de advocaat van VGZ. Naar ik begreep is hierbij niet gesproken over betrokkenheid van het Zorginstituut bij de procedure tussen VGZ en de Vereniging Afbouwmedicatie. Er is gesproken over hoe het Zorginstituut tot op dat moment had gehandeld in het dossier afbouwmedicatie, en de advocaat van VGZ heeft de vraag gesteld of het Zorginstituut nog van plan was om een standpunt in te nemen over afbouwmedicatie. Na dit telefoongesprek is er geen contact geweest tussen het Zorginstituut en de advocaat van VGZ over de procedure, en zijn er geen stukken uitgewisseld, zo laat het Zorginstituut mij weten.
Overigens heeft de advocaat van de Vereniging Afbouwmedicatie het Zorginstituut benaderd met dezelfde vraag, en heeft hierover ook telefonisch contact plaatsgevonden tussen een medewerker van het Zorginstituut en de advocaat van de Vereniging Afbouwmedicatie.
Deelt u de mening dat patiëntbelangen niet voorop stonden doordat het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) en het Zorginstituut onafhankelijke experts uitsloten van expertbijeenkomsten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die mening deel ik niet. In mijn antwoorden op eerdere vragen van het Kamerlid Van Gerven (SP) ben ik al ingegaan op de betreffende scopingsbijeenkomst van het Zorginstituut.4 Het Zorginstituut organiseerde deze bijeenkomst in 2017 als startpunt van een voorgenomen duiding over de afbouw van antidepressiva met taperingstrips, omdat toentertijd de betrokken partijen het niet eens waren over de vergoeding van afbouwstrategieën. Dit is de bijeenkomst in het antwoord op vraag 2. Tijdens een dergelijke scopingsbijeenkomst kunnen de betrokken koepels van behandelaren, patiënten en zorgverzekeraars hun zienswijze geven. Op dit punt in het beoordelingsproces nodigt het Zorginstituut een producent/ontwikkelaar nooit uit. Zij worden later in het beoordelingsproces betrokken.
Het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) heeft bij de expertbijeenkomst (d.d. 19 november 2019) over het afbouwen van antidepressiva een breed scala aan experts uitgenodigd, waaronder patiënten, behandelaren en onderzoekers.
Deelt u de mening dat het Zorginstituut en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die telkens achter zorgverzekeraars gaan staan die in hun besluit om niet te vergoeden een beroep doen op niet-bestaand onderzoek, alsook het gebrek aan een open vizier in deze kwestie, vergelijkbaar is met hoe burgers de dupe werden van ambtenaren die doelbewust verkeerd handelden in de kindertoeslagenaffaire? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de vergelijking met de kindertoeslagenaffaire vind ik misplaatst. De beslissing over de vergoeding van afbouwmedicatie is in eerste instantie aan de zorgverzekeraars. In ons rechtssysteem kunnen beslissingen van zorgverzekeraars door verzekerden worden aangevochten bij een onafhankelijke geschillencommissie (de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen), of bij de civiele rechter. Dat is inmiddels ook meermaals gebeurd.
Ik heb geen standpunt ingenomen over de vergoeding van afbouwmedicatie en dat geldt ook voor het Zorginstituut. En zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 is hier vanwege het multidisciplinair document ook geen aanleiding voor.
Ik vind het belangrijk dat patiënten verantwoord kunnen afbouwen. Ik ben daarom ook blij dat beroepsgroepen en patiënten in 2018 gezamenlijk een multidisciplinair document hebben opgesteld. Het document stelt dat er geen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de manier van afbouwen, vanwege een gebrek aan wetenschappelijk bewijs. Het veld is aan zet, maar omdat ik het belangrijk vind dat onderzoek naar de manier van afbouwen op gang komt, heeft het IVM op mijn verzoek eerdergenoemde brede expertbijeenkomst georganiseerd. Het «gebrek aan open vizier» in de vraagstelling is mijns inziens dan ook niet van toepassing.
Over het «onderzoek» van Zilveren Kruis heb ik uw Kamer meermaals geïnformeerd.5 6 7
Is in deze kwestie volgens u sprake van institutionele vooringenomenheid, net zoals in de kindertoeslagenaffaire? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer worden afbouwmedicatie en taperingstrips nu gewoon vergoed door alle zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Net zoals voor andere vergoedingen, bezien zorgverzekeraars of magistraal bereide afbouwmedicatie rationele farmacotherapie betreft.8 Zorgverzekeraars nemen daarbij het eerdergenoemde multidisciplinair document in acht. Zorgverzekeraars hebben aangegeven afbouwmedicatie in individuele gevallen te vergoeden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die in het document zijn beschreven en alleen als het rationele farmacotherapie betreft.
Het bericht ‘Hackpoging ziekenhuis Leeuwarden, NCSC vreest aanvallers in meer systemen’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hackpoging ziekenhuis Leeuwarden, NCSC vreest aanvallers in meer systemen»?1
Ja.
Bent u van mening dat het ziekenhuis direct actie had moeten ondernemen toen het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid Citrix-gebruikers waarschuwde voor de kwetsbaarheid van deze servers voor aanvallen van hackers?
Zorgaanbieders zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid. Zij worden hierin ondersteund door Z-CERT, het cybersecuritycentrum voor de zorg. Het NCSC en Z-CERT staan in nauw contact met elkaar om zo veel als mogelijk voor elkaar relevante informatie uit te wisselen. Z-CERT heeft vanaf het bekend worden van de kwetsbaarheid in december 2019 haar deelnemers actief geïnformeerd en voorzien van handelingsadvies. Het MCL heeft mij laten weten de tussentijdse mitigerende maatregelen van Citrix van medio december niet tijdig te hebben uitgevoerd. Het MCL heeft mij daarbij gemeld daar onderzoek naar te doen.
Kunt u toelichten in hoeverre kwetsbaarheden in servers waar ziekenhuizen gebruik van maken meegenomen worden in de nieuwe wetgeving rondom gegevensuitwisseling in de zorg?
De nieuwe wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg waar ik aan werk, zal bepalingen bevatten die het mogelijk maken dat eisen kunnen worden gesteld aan, onder meer, informatieveiligheid en privacy. Ook worden er bepalingen in opgenomen die certificering van ICT-producten mogelijk maken. Kwetsbaarheden in producten zullen overigens aan het licht blijven komen. Daarom is het van belang dat zorgaanbieders blijvend aandacht besteden aan informatiebeveiliging.
In hoeverre kunt u toelichten of er meer ziekenhuizen in Nederland gebruikmaken van servers van Citrix of andere servers waar kwetsbaarheden zijn ontstaan? Zo ja, hoeveel zijn dit er dan?
Ik heb hier geen inzicht in. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en welke systemen en/of servers zij gebruiken.
Kunt u toelichten in hoeverre het dataverkeer tussen overige ziekenhuizen ook stilgelegd is na ontdekking van de hackpoging?
Het is mij niet bekend in hoeverre het dataverkeer tussen overige ziekenhuizen is stilgelegd na ontdekking van de hackpoging bij het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL).
Hoe ziet u de uitspraak van oktober 2019 over het harder aanpakken van bedrijven die hun ICT niet op orde hebben in het licht van de situatie bij het Medisch Centrum Leeuwarden?2
Ik deel met mijn ambtsgenoot Minister Grapperhaus dat informatieveiligheid een prioriteit dient te zijn, zo ook op alle bestuurslagen van de zorgsector. Zoals reeds gemeld zijn zorginstellingen zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid onder alle omstandigheden. Zorginstellingen als het MCL worden hierin ondersteund door Z-CERT. Zorginstellingen moeten zich meer in het algemeen onder meer houden aan de Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN-norm 7510). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe. Verder werk ik momenteel aan een herbeoordeling om te bezien of bepaalde organisaties binnen de zorgsector als vitale aanbieders zouden moeten worden aangewezen.
De nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minder aanmelders nieuwe btw-vrijstelling kleine ondernemers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen? Deelt u de mening dat dit niet het geval is en dat dit aangepast zou moeten worden omdat de administratieve lasten voor de kleine ondernemer door de nieuwe KOR niet zijn afgenomen en de nieuwe KOR daarmee zijn doel niet bereikt? Graag een toelichting hierop.
Ik deel de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe kleineondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen. Het gaat om ondernemers bij wie de omzet die voor die regeling als maatstaf geldt, maximaal € 20.000 per jaar is. De nieuwe KOR is daarom in vergelijking met de oude KOR uitgebreid in die zin dat niet alleen natuurlijke personen, maar ook rechtspersonen gebruik kunnen maken van de regeling. Zo kunnen bijvoorbeeld ook de vele kleine Nederlandse stichtingen en verenigingen van de nieuwe KOR gebruikmaken. Dit betekent dat alle ondernemers die op basis van de KOR als kleine ondernemer worden aangemerkt de regeling kunnen toepassen wanneer zij dat willen. Naast het financiële voordeel van maximaal € 4.200 (21% x € 20.000) betekent de nieuwe KOR automatisch ontheffing van administratieve verplichtingen zoals het indienen van aangiften en het uitreiken van facturen. In de oude regeling was dit alleen mogelijk als op jaarbasis minder dan € 1.345 btw was verschuldigd en de ondernemer om ontheffing van administratieve verplichtingen had verzocht. Overschrijdingen van de KOR-drempel gedurende een jaar leiden niet meer tot correcties over voorbije tijdvakken van dat jaar. De nieuwe KOR is in al deze aspecten een administratieve vereenvoudiging, waarvoor de ondernemer zelf kan kiezen. Voor een aanpassing van de KOR zie ik geen aanleiding. Dit laat onverlet dat ondernemers bijvoorbeeld niet kiezen voor de nieuwe KOR wanneer zij zakelijke klanten hebben die aan hen berekende btw kunnen verrekenen. Of wanneer zij niet op voorhand voor drie jaar willen kiezen voor een vrijstelling zonder recht op aftrek of als (startende) ondernemer grote investeringen voorzien. De btw daarover is alleen als voorbelasting aftrekbaar indien de ondernemer valt onder de reguliere btw-heffing. Zo kunnen er diverse redenen zijn waarom ondernemers (nog) niet kiezen voor de nieuwe KOR, ondanks de administratieve vereenvoudiging.
Waarop heeft het kabinet het aantal van 200.000 ondernemers gebaseerd?
De herkomst van het aantal van 200.000 ondernemers, genoemd in het FD-artikel, is mij niet bekend. Bij het vaststellen van de hoogte van een omzetgrens is budgetneutraliteit het uitgangspunt geweest. Op basis van aangiftegegevens omzetbelasting 2017 en aannames over de gedragseffecten van ondernemers is geraamd dat dit het geval zou zijn bij een omzetgrens van ongeveer € 20.000. Bij deze grens was de verwachting dat zo’n 169.000 btw-plichtige ondernemers gebruik zouden gaan maken van de nieuwe KOR. Dit aantal is exclusief degenen die al onder de oude KOR vrijgesteld waren en exclusief de particuliere zonnepaneelhouders.
Herinnert u zich dat in de antwoorden van 17 september 2019 op schriftelijke vragen van de leden Lodders en Aartsen is vermeld dat het doel van de nieuwe KOR een vereenvoudigde vrijstellingsregeling is om de administratieve lasten te verlichten?
Ja.
Kunt u verklaren waarom kleine ondernemers, gezien het tegenvallende aantal kleine ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR in vergelijking met de verwachtingen van het kabinet, dit blijkbaar niet als zodanig zien?
Uit de meest recente cijfers van de Belastingdienst blijkt dat 108.000 ondernemers zich actief hebben aangemeld voor de nieuwe KOR per 1 januari 2020, en nog eens 32.000 per 1 april 2020. Dit laatste aantal ontwikkelt zich nog, nu de aanmeldtermijn loopt tot 4 weken voorafgaand aan 1 april. Pas begin 2021 kan vastgesteld worden of het aantal ondernemers dat gebruik wil maken van de nieuwe KOR al dan niet significant afwijkt van het eerder geschatte aantal.
Bent u het eens met de genoemde ondernemingsorganisaties, die zeggen dat ondernemers door de nieuwe regeling afgeschrikt worden? Zo nee, hoe kunt u aantonen dat dit niet klopt?
In de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling is een evaluatie in de loop van 2021 aangekondigd van de nieuwe regeling. Op dat moment ben ik in staat vast te stellen in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en inzicht te krijgen in de mogelijke oorzaken daarvan.
Wat is de rol van het niet weergeven van de btw op een factuur op het aantal kleine ondernemers die geen gebruik maken van de nieuwe KOR?
Het niet weergeven van de btw op de factuur bij toepassing van de KOR betekent dat de afnemer kennis krijgt van de beperkte jaaromzet van de ondernemer. Dit aspect zal de ondernemer moeten afwegen tegen het administratieve voordeel van de nieuwe KOR en kan reden zijn voor ondernemers om ervoor te kiezen de KOR niet toe te passen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 zijn er ook diverse andere redenen die kunnen maken dat een ondernemer niet kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zoals veel zakelijke klanten met aftrekrecht of veel investeringen met btw. Daarbij moet opgemerkt worden dat het niet berekenen van btw en de hiervoor opgesomde gevolgen niet afwijken van de oude KOR indien daarbij ontheffing van administratieve verplichtingen was verkregen.
Een kleine ondernemer die de KOR toepast, is overigens voor de btw niet verplicht een factuur uit te reiken voor de goederenleveringen en diensten die hij in Nederland verricht.
Waarom heeft het kabinet de suggestie van de branche tot een onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur naast zich neergelegd?
De nieuwe KOR is een vrijstellingsregeling die voortvloeit uit de BTW-richtlijn 2006. In deze richtlijn staat dat ondernemers die de KOR toepassen geen btw op hun facturen mogen vermelden. Ten aanzien van dit punt bestaat geen beleidsvrijheid voor Nederland. Het doen van onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur is daarom achterwege gelaten. Het is ook moeilijk om voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuwe regeling alle gedragseffecten van deze regeling in kaart te brengen. Of een ondernemer gebruik zal maken van de nieuwe KOR is een individuele keuze waarbij verschillende aspecten een rol spelen. Daarbij mocht een kleine ondernemer die onder de oude KOR was ontheven van administratieve lasten ook al geen btw op zijn factuur vermelden en is in zoverre sprake van voortzetting van een bestaande voorwaarde.
Waarom is er gekozen voor een termijn van drie jaar?
Het is ongewenst dat belastingplichtigen strategisch gedrag vertonen en bijvoorbeeld per aangiftetijdvak of investering kunnen kiezen of zij de nieuwe KOR willen toepassen. Om ongewenst jojo-effect tegen te gaan, ook bezien vanuit de daarmee samenhangende uitvoeringsaspecten, is voorzien in een bezinningsperiode van drie jaar.
Herkent u het beeld dat ondernemers te laat doorkregen dat de KOR ging veranderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manieren, naast de in de antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen genoemde publiekscampagne, kunnen in de toekomst tijdig alle ondernemers bereikt worden?2
Nee, ik herken dat beeld niet. Al vanaf 2018 is richting fiscale dienstverleners aandacht besteed aan de nieuwe KOR tijdens de Intermediairdagen en op het Forum Fiscaal Dienstverleners. De communicatiecampagne is op 1 juni 2019 gestart met het aanbod van informatie en het aanmeldformulier op de website van de Belastingdienst, na de zomer gevolgd door een grote landelijke mediacampagne. Omdat de nieuwe KOR pas op 1 januari 2020 in werking trad was een eerdere start van de massamedia communicatie niet zinvol/effectief. Met een campagne effectonderzoek heeft de Belastingdienst vastgesteld dat eind 2019 76% van de doelgroep bekend was met de nieuwe KOR door de communicatiecampagne. Ook voor 2020 is een communicatieplan opgesteld met daarin aandacht voor bekendheid met de regeling en handhavingscommunicatie, zoals attendering van ondernemers op de € 20.000 omzetgrens.
Herkent u het beeld dat het voor veel ondernemers onder de nieuwe KOR niet duidelijk is aan welke factuureisen moet worden voldaan? Kunt u een toelichting geven op de factuureisen waaraan een factuur moet voldoen?
Nee, dat beeld herken ik niet. Op de website van de Belastingdienst zijn de factuur- en administratie-eisen te vinden. Daar is ook uitgelegd dat een ondernemer bij toepassing van de nieuwe KOR geen btw meer mag berekenen en zelfs geen factuur hoeft uit te reiken voor de btw. Als de ondernemer onder de nieuwe KOR wel wil factureren of zijn afnemer vraagt daarom, dan moet hij op de factuur vermelden dat een vrijstelling van toepassing is. Zoals aangegeven mag op deze factuur geen btw vermeld worden.
Moeten ondernemers onder de nieuwe KOR wel het btw-nummer op de factuur vermelden, nu de btw niet op de factuur vermeld hoeft te worden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 11 is de ondernemer ontheven van de verplichting om een factuur uit te reiken. Als een kleine ondernemer onder de nieuwe KOR toch ervoor kiest een factuur uit te reiken, dan hoeft hij geen btw-nummer op de factuur vermelden. Zie hiervoor ook de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen d.d. 17 september 2019.
Waarom heeft u gekozen voor een omzetgrens van 20.000 euro, die gezien de omzetgrens in andere Europese lidstaten de op een na laagste van Europa is?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar, omdat de nieuwe KOR met deze grens budgetneutraal is ten opzichte van de oude KOR. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR.
Wat doet deze relatief lage omzetgrens met de concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland?
De concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland kan beïnvloed worden (zowel positief als negatief) door alle verschillen die tussen lidstaten bestaan. De KOR is daar geen uitzondering op. Daarbij is de omzetgrens van € 20.000 niet veel lager dan de gemiddelde omzetgrens in de EU en redelijk in lijn met de omzetgrens van de omliggende landen. De gemiddelde omzetgrens is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500 en in Oostenrijk van € 30.000.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat in november 2019 een politiek akkoord is bereikt over een wijziging van de huidige regelgeving in de BTW-richtlijn 2006 voor kleine ondernemers, waarbij lidstaten de KOR-vrijstelling die lokale ondernemers genieten ook moeten toestaan aan ondernemers uit andere lidstaten. Het gevolg hiervan is dat de concurrentieverschillen tussen buitenlandse en binnenlandse kleine ondernemers zullen verminderen. De nieuwe regeling treedt per 1 januari 2025 in werking.
Op welke manier blijft u de nieuwe KOR monitoren? En op welke manier wordt ook de Kamer meegenomen in de voortgang van de nieuwe KOR?
Het aantal ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR wordt constant gemonitord. Na evaluatie (zie het antwoord op vraag 16) zal het evaluatierapport aan de Kamer gezonden worden.
Bent u bereid over te gaan tot een evaluatie van de KOR in 2021, hoewel het kabinet in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling heeft aangegeven de nieuwe KOR niet eerder dan het eerste jaar van inwerkingtreding te evalueren?3
De nieuwe KOR zal in de loop van 2021 geëvalueerd worden, zodra de volledige gegevens over het eerste jaar van inwerkingtreding (2020) beschikbaar zijn. Dit is in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling door het kabinet ook aangekondigd.
Kunt u toezeggen dat indien er inderdaad een afschrikwekkend effect van de nieuwe regeling uitgaat u de regeling zult aanpassen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 kan pas na afloop van de aangekondigde evaluatie vastgesteld worden in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en wat daar mogelijk de oorzaak van is. Verder merk ik op dat de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebaseerd op de BTW-richtlijn 2006. Het is niet mogelijk een regeling voor kleine ondernemers te introduceren die afwijkt van deze richtlijn. Wel biedt de richtlijn de ruimte om een derogatieverzoek bij de Europese Commissie in te dienen voor een hogere omzetgrens, mocht de lidstaat daar behoefte aan hebben.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Nederlandse bedrijven geraakt door VS-sancties tegen Nord Stream 2’ en ‘Allseas trekt zich terug uit Oostzee, Russen bouwen omstreden gaspijpleiding zelf af’ |
|
Arne Weverling (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse bedrijven geraakt door VS-sancties tegen Nord Stream 2» van 22 december jl. en het bericht «Allseas trekt zich terug uit Oostzee, Russen bouwen omstreden gaspijpleiding zelf af» van 3 januari jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Amerikaanse sancties met extraterritoriale werking tegen Nederlandse en Europese bedrijven die actief zijn in de Russische energiesector onaanvaardbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de Amerikaanse sancties tegen Rusland, die gericht zijn op bedrijven die werken aan Nord Stream 2 en Turkstream. Het kabinet acht deze sancties onwenselijk, vanwege de gevolgen voor het bedrijfsleven in Nederland en andere EU-lidstaten. Nederland heeft dit standpunt, ook het afgelopen jaar, uitgedragen in diplomatieke contacten met Amerikaanse gesprekspartners, en zal dit blijven doen.
Heeft u diplomatiek contact gehad met de VS naar aanleiding van het opleggen van de sancties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft u geprobeerd te voorkomen dat onder andere het Nederlands-Zwitserse bedrijf Allseas en andere Nederlandse bedrijven te maken zouden krijgen met onevenredige gevolgen van mogelijke sancties door de VS?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u voornemens om in de toekomst te voorkomen dat nog meer Nederlandse bedrijven worden geconfronteerd met de gevolgen van de Amerikaanse sancties?
Het kabinet is in nauw contact met de EU, diverse landen en het bedrijfsleven over deze en mogelijke nieuwe sancties van de VS tegen Rusland en blijft actief zijn zorgen onder de aandacht brengen, inclusief over de verstrekkende gevolgen voor het bedrijfsleven in Nederland en andere EU-lidstaten. Beantwoording van Amerikaanse sancties tegen Rusland met maatregelen zoals een Special Purpose Vehicle (SPV), wordt momenteel niet overwogen.
Overweegt u het inzetten van een «Special Purpose Vehicle» (SPV) om de Amerikaanse sancties tegen Rusland te omzeilen? Bent u voornemens om hier in Europees verband over te spreken?
Zie antwoord vraag 5.
Het toevoegen van klimaatlessen aan het onderwijscurriculum in Nieuw-Zeeland |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «New Zealand schools to teach students about climate crisis, activism and «eco anxiety»; Changes to the curriculum will put the country at the forefront of climate crisis education worldwide»?1
We hebben kennis genomen van dit bericht.
Kunt u een inhoudelijk overzicht verschaffen van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
Voor een dergelijk overzicht verwijs ik u naar de website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs: http://nzcurriculum.tki.org.nz/Curriculum-resources/Education-for-sustainability. Op deze website is zeer veel informatie te vinden over de plannen en maatregelen van de Nieuw-Zeelandse regering op dit gebied.
Wat vindt u van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
In Nieuw-Zeeland wordt door de landelijke overheid kennelijk een andere sturingswijze gehanteerd ten aanzien van het onderwijs, met een grotere rol voor de overheid ten aanzien van de inrichting, het «hoe», dan we in Nederland met elkaar hebben afgesproken. Het aanbieden van lesmateriaal door de overheid past dan binnen het sturingsmodel dat in Nieuw-Zeeland geldt. Daar hebben wij geen oordeel over.
Welke onderdelen van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis acht u geschikt om over te nemen en te vertalen naar het Nederlands? Zo nee, waarom niet?
Gezien de vrijheid van onderwijs de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, past ons terughoudendheid bij het geven van een oordeel over de inhoud van lesmateriaal. Dat laat onverlet dat het scholen en leraren vrij staat kennis te nemen en gebruik te maken van de in Nieuw Zeeland ontwikkelde materialen. De materialen zijn gratis te downloaden vanaf de hierboven genoemde website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs. Ook in het kader van het interdepartementale programma DuurzaamDoor, waarin netwerken uit het onderwijs die zich inzetten voor de thematiek van duurzaamheid worden ondersteund, kan op deze materialen gewezen worden.
Bent u bereid om de Nieuw-Zeelandse lesmaterialen op te vragen en ter beschikking te stellen aan het Nederlandse onderwijsveld? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet nodig. De betreffende lesmaterialen zijn gratis beschikbaar op de website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs.2
Kunt u meer informatie verschaffen over de pilot op een school in Christchurch die mede ten grondslag ligt aan de Nieuw-Zeelandse plannen?2
Nee, wij beschikken niet over uitgebreide informatie over de in het aangehaalde Guardian-artikel genoemde pilot.
Kunt u een overzicht verschaffen van vergelijkbare Nederlandse ervaringen met dergelijke pilots en initiatieven op het gebied van lesmateriaal over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
Het ondersteunen van initiatieven op het gebied van duurzaamheid, voor scholen en netwerken die hier aandacht aan willen besteden, vindt plaats in het kader en onder regie van het interdepartementale programma DuurzaamDoor. Dit kan gaan om symposia, studiedagen, workshops van en voor leerkrachten en docenten, zoals bijvoorbeeld in het netwerk Duurzaam MBO of Duurzame Pabo. Het kan ook gaan om het (laten) ontwikkelen van additionele lesmaterialen, projecten en excursies in gezamenlijkheid tussen scholen, NGO’s en NME-diensten. Daarnaast worden middels ICT-applicaties, -toepassingen en -instrumenten als Groen Gelinkt en (Groen) Kennisnet good practices en voorbeeldmaterialen ontsloten ter inspiratie. Uitgangspunt is dat scholen er zelf voor kunnen kiezen met dergelijke materialen aan de slag te gaan, omdat de daarin voorgestelde werkwijze bijvoorbeeld past bij hun onderwijsvisie, bij thema’s waar ze aan werken of bij de interesses en behoeften van hun leerlingen.
Welke kansen ziet u om een dergelijke pilot ook in Nederland te laten uitvoeren?
Een eventueel programma zou door het programma DuurzaamDoorgeïnitieerd kunnen worden.
Hoe verhouden de toevoegingen aan het Nieuw-Zeelandse curriculum zich tot de inhoud van het huidige Nederlandse curriculum en het curriculum zoals dat vorm krijgt bij de curriculumherziening?
In de in het kader van Curriculum.nu ontwikkelde bouwstenen is bijzondere aandacht voor duurzaamheid, als één van de doorsnijdende thema’s die binnen meerdere leergebieden aan de orde komen, zoals bij Mens en Natuur en bij Burgerschap. Indien uw Kamer daarmee in kan stemmen worden de bouwstenen in de komende periode vertaald worden naar concrete leerdoelen, die vervolgens na een stevige toets in de onderwijspraktijk worden vastgelegd in formele curriculumdocumenten. Zie voor wat betreft een vergelijking met het huidige curriculum ons antwoord op de volgende vraag.
Welk deel van de voorgenomen inhoud van de Nieuw-Zeelandse klimaatlessen zou nieuw zijn voor het Nederlandse onderwijs?
Onderwerpen als klimaat(verandering) en duurzaamheid zijn sinds jaar en dag onderdeel van het curriculum van het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs, dat zijn dus geen nieuwe inhouden in het Nederlandse onderwijs. Daarnaast rust het onderwijs kinderen, jongeren en (jong-)volwassenen toe voor de toekomst in het algemeen en voor hun toekomst in het bijzonder. Daardoor kunnen zij, nu en later, als (zelf-)bewuste, kritische en goed opgeleide burgers ook zelf verantwoordelijkheid nemen voor die toekomst en zo zelf ook in positieve zin het verschil maken.
Hoe verhouden deze toevoegingen aan het Nieuw-Zeelandse curriculum zich tot de Italiaanse plannen voor het integraal verwerken van klimaatlessen in het Italiaanse onderwijs?3
Wij achten ons niet in de positie een inhoudelijke vergelijking te maken tussen de voorstellen ten aanzien van het Italiaanse onderwijs en die voor het Nieuw-Zeelandse curriculum, en daar een oordeel over te geven.
Bent u van mening dat – met het oog op een leefbare planeet nu, later, hier en elders – Nederland het voorbeeld van Italië4 5 en Nieuw-Zeeland6 zou moeten volgen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard is het zinvol om kennis te nemen van initiatieven in andere landen, maar onderwijs- en curriculumbeleid is een nationale verantwoordelijkheid, zowel voor wat betreft de beoogde onderwijsinhoud als de manier om hiermee om te gaan. Nederland behoeft het voorbeeld van Italië en Nieuw-Zeeland dan ook niet te volgen, aangezien thema’s als duurzaamheid, klimaat en leefbaarheid ook nu al ingebed zijn in het Nederlandse onderwijs, en dit ook onderdeel van het curriculum zal blijven.
Erkent u dat als gevolg van de klimaatcrisis de psychologische effecten van de klimaatcrisis in de toekomst mogelijk nog verder zullen toenemen? Zo nee, waarom niet?
Op deze vraag kunnen wij geen eensluidend en wetenschappelijk onderbouwd antwoord geven, ook omdat mensen verschillen naar karakter en daardoor anders reageren op en geraakt worden door wat er in de wereld gebeurt.
Erkent u dat de psychologische effecten van de klimaatcrisis in het algemeen meer aandacht verdienen? Zo nee, waarom niet?
Serieuze psychologische problemen, waar deze ook uit voortvloeien, verdienen uiteraard alle aandacht die er redelijkerwijs aan gegeven kan worden, en in de regel gebeurt dit dan ook.
Welke stappen gaat u ondernemen om de psychologische effecten van de klimaatcrisis meer aandacht te geven?
Leerlingen – of zij zich nou onzeker of somber voelen over mondiale ontwikkelingen en de toekomst, of als dat niet het geval is – kunnen in het funderend onderwijs met goede loopbaanoriëntatie (LOB) en met natuurlijk een degelijke basis aan kennis en vaardigheden worden gewezen en voorbereid op vervolgstudies waarmee zij later zélf kunnen bijdragen aan het bedenken en realiseren van oplossingen voor uitdagingen dicht bij en ver weg, waaronder wereldwijde uitdagingen met betrekking tot het klimaat. Het vooruitzicht om zélf de handschoen op te kunnen pakken kan leerlingen een positief gevoel van verantwoordelijkheid en hoop geven. Dit onderstreept het belang van kwalitatief goed onderwijs, wat dan ook vanzelfsprekend onze gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Erkent u dat de lakse houding van o.a. de Nederlandse regering ten opzichte van de klimaatcrisis, sterk bijdraagt aan de psychologische effecten van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft de klimaatdoelen van Parijs, en voert hier actief beleid op. Wij herkennen het in de vraag geschetste beeld dan ook niet.
Het artikel ‘Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten» en wat is uw reactie in algemene zin op de gebeurtenissen zoals die in het artikel worden beschreven?1
Ja. Voor een reactie in algemene zin verwijs ik naar de oplegbrief bij de beantwoording van de Kamervragen.
Klopt het dat er een aantal informele overleggen hebben plaatsgevonden tussen LTO en de toenmalige bewindspersonen van het landbouwministerie in cafés en hebben dergelijke overleggen ook plaatsgevonden met natuurorganisaties?
Het artikel heeft betrekking op de ontwikkelfase van het PAS in de jaren 2011–2015. In deze periode is er vanuit het ministerie intensief contact geweest met zowel koepelorganisaties van het (landbouw)bedrijfsleven als natuur- en milieuorganisaties. Naast de vele ambtelijke contacten vanuit het Rijk en de provincies met deze partijen, heeft er met het landbouwbedrijfsleven geregeld overleg plaatsgevonden over bijvoorbeeld de invulling van het toenmalige landbouwpakket. De partijen waren gezamenlijk vertegenwoordigd in het Platform Maatschappelijke Organisaties, waarmee regulier overleg plaatsvond over de voortgang van het PAS. Daarnaast vonden ook in ander verband (bilaterale) overleggen plaats tussen de verschillende organisaties en de toenmalige bewindspersonen. Het is mij niet bekend of dit ook informele overleggen waren in cafés.
Klopt het dat het landbouwministerie destijds ecologen onder druk heeft gezet, op subtiele dan wel niet-subtiele wijze, om hun conclusies over de kans op herstel van Natura 2000-gebieden aan te passen, op de manier waarop dit in het artikel wordt omschreven?
Tijdens de ontwikkeling van het PAS bestond een grote politiek-bestuurlijke urgentie om de vergunningverlening zo snel mogelijk op gang te helpen met een programmatische aanpak stikstof. Dit leidde tot scherpe deadlines voor de ontwikkeling van het PAS, dat met steun van een ruime meerderheid van de Tweede Kamer is ingevoerd.
Het PAS is via een door alle bestuurlijke partners (de Ministeries van LNV, IenW en Defensie en de 12 provincies) gezamenlijk ontwikkeld proces tot stand gekomen. Onderdeel hiervan was een uniforme systematiek voor de op te stellen gebiedsanalyses, die de passende beoordeling op gebiedsniveau zouden vormen. Onderdeel van de systematiek was toepassing van de internationaal gereviewde herstelstrategieën, zodat de best beschikbare wetenschappelijke kennis bij de analyses betrokken werd. Daarbij werd de scope van de analyses beperkt tot de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en is er niet voor gekozen alle instandhoudingsdoelen van Natura 2000 mee te nemen in die betreffende gebiedsanalyse. Die waren immers niet relevant voor de stikstofproblematiek.
De politiek-bestuurlijke ambitie in die periode was, dat het PAS een oplossing moest bieden voor alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Vanuit mijn ministerie is bekeken of het effect van herstelmaatregelen, conform de herstelstrategieën, voldoende werd betrokken in de analyse. Ook is vanuit mijn ministerie bezien of alle mogelijke herstelmaatregelen werden ingezet en is er soms op gewezen dat beoogde maatregelen nog verder konden worden aangescherpt. Dit leidde ertoe dat de bevoegde gezagen uiteindelijk voor alle gebieden in een ecologisch oordeel konden vaststellen dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel is dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn worden gehaald en dat verslechtering wordt voorkomen. Er werd op gelet dat de conclusie van de gebiedsanalyse op een heldere wijze was onderbouwd.
De beoordelingen maakten deel uit van intercollegiale toetsing en een eindtoets, die voor de inwerkingtreding van het PAS plaatsvond. Daarnaast zijn de gebiedsanalyses in opdracht van het ministerie in 2013 getoetst door het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) in samenwerking met de toenmalige Dienst Landelijk Gebied. In deze opnametoets werd beoordeeld of de gebiedsanalyses van voldoende kwaliteit waren, volledig waren en of de ecologische kwaliteit voldoende geborgd was. Pas als een gebiedsanalyse als voldoende was beoordeeld, kon het gebied in het PAS worden opgenomen. De opnametoets was ecologisch van aard. De daaropvolgende eindtoets was gericht op de vraag of de gebiedsanalyses de juiste informatie bevatten om bij beroep en bezwaar gebruikt te kunnen worden als passende beoordeling voor het uitgeven van ontwikkelingsruimte. Deze eindtoets is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen voor alle gebieden.
Ik kan mij voorstellen dat ecologen en andere betrokkenen druk kunnen hebben ervaren vanuit de politiek-bestuurlijke omgeving, het tijdpad, de uniforme systematiek en de toetsing. Dit beeld komt naar voren uit gesprekken die gevoerd zijn met destijds betrokken medewerkers. Er is vanuit het ministerie voor zover nu bekend geen druk uitgeoefend om onderzoeksresultaten aan te passen. Er hebben zich bij mij naar aanleiding van het artikel geen betrokkenen gemeld die destijds druk hebben ervaren danwel zouden hebben uitgeoefend. Dit is ook niet naar voren gekomen in de gesprekken die met de destijds betrokkenen zijn gevoerd. De integriteitscoördinator van mijn ministerie is en blijft beschikbaar indien toenmalige betrokkenen een melding op dit terrein willen doen en zal ook proactief de medewerkers benaderen.
Deelt u de constatering dat het landbouwministerie het met name van belang vond dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) er kwam en dat het belang van de goede instandhouding van natuurgebieden voor het ministerie een ondergeschoven kindje was? Zo nee, op basis waarvan blijkt dit?
Het PAS had een dubbeldoelstelling. Het verbond economische ontwikkeling met het op termijn realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de voor stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten voor de Natura 2000-gebieden die waren opgenomen in dit programma. Het PAS combineerde twee strategieën om de natuurdoelen van Natura 2000 zeker te stellen. Ten eerste door het blijvend laten dalen van de stikstofdepositie door het nemen van maatregelen aan de bron. Ten tweede door het uitvoeren van herstelmaatregelen voor stikstofgevoelige natuur. Hiervoor zijn ook financiële middelen beschikbaar gesteld. Een deel van de daling van de stikstofdepositie werd ingezet als ontwikkelingsruimte voor nieuwe of uitbreiding van bestaande economische ontwikkelingen die stikstofemissie veroorzaken. Economische ontwikkelingen waren mogelijk onder voorwaarde dat de gestelde natuurdoelen konden worden gehaald.
Deelt u de analyse dat al veel eerder duidelijk had kunnen worden dat het PAS juridisch niet houdbaar was als de onderzoeksresultaten van ecologen niet onder druk aangepast werden en deelt u de analyse dat dit veel ellende had kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat iedereen erbij gebaat is wanneer onderzoeksresultaten niet worden verdoezeld en kunt u verzekeren dat ecologen nu op geen enkele manier onder druk worden gezet, ook niet op subtiele wijze, om onderzoeksresultaten inzake natuurgebieden aan te passen?
Niemand heeft baat bij onder druk aangepaste beoordelingen van ecologen. Ik wil besluiten kunnen nemen op objectieve gronden. Sturen op uitkomsten van onderzoeken die daarvoor moeten worden verricht, is ontoelaatbaar en werkt averechts. Er wordt binnen mijn departement op toegezien dat de Gedragscode integriteit Rijk wordt nageleefd. Deze gedragscode heeft ook betrekking op betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en (wetenschappelijke) integriteit.
Deelt u de constatering dat veel van de maatregelen die tijdens de ontwikkeling van het PAS werden genoemd als oplossing, zoals aangepast veevoer en verdunning van mest met water, destijds werden gepresenteerd als oplossing en nu weer worden genoemd als mogelijke maatregelen en deelt u de verwachting dat met deze maatregelen het stikstofprobleem niet voldoende wordt aangepakt?
In mijn brief van 18 december jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 37) heb ik u geïnformeerd over de afspraken die ik op 16 december jl. heb gemaakt met Het Landbouw Collectief. Een deel van de maatregelen waar het kabinet en het Landbouw Collectief elkaar in vinden, maakt ook onderdeel uit van de afspraken, die met de landbouwsector in het kader van het PAS waren gemaakt. De uitspraak van de Raad van State over het PAS doet niets af aan het effect dat uitvoering van deze maatregelen heeft op verlaging van de stikstofdepositie. Deze maatregelen zijn op zichzelf echter niet genoeg om het stikstofprobleem op te lossen. In mijn brief van 7 februari jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 44)) informeerde ik u over een volgende stap richting een structureel maatregelenpakket voor de landbouw waarin ook andere maatregelen zijn opgenomen. Daarnaast is de oplossing van de stikstofproblematiek niet alleen een zaak van de landbouw, maar van ons allen gezamenlijk.
Hoe denkt u een volgend PAS-debacle te voorkomen en deelt u de mening dat hier andere, verdergaande oplossingen voor moeten komen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het PAS niet voldeed als onderbouwing van toestemmingverlening. Het is een gezamenlijke uitdaging om de nieuwe aanpak zo in te richten dat er recht wordt gedaan aan de natuurdoelen in combinatie met perspectief voor economische ontwikkeling en behapbare administratieve lasten. De uitspraak van de Raad van State is leidend voor de inrichting van een nieuwe aanpak.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedereen erop kan vertrouwen dat alle rapportages inzake natuurgebieden kloppen?
De bevoegde gezagen van de gebieden zijn verantwoordelijk voor de rapportages over deze gebieden. De analyses van de gebieden zijn onderdeel van de gebiedsgerichte aanpak. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) zorgen de Commissarissen van de Koning als rijksorgaan (ook wel «Rijksheren» genoemd) voor een zorgvuldig proces en – met het oog op zowel de nationale belangen als ook de decentrale belangen – de verbindingen in de gebiedsgerichte aanpak in de beginfase van dit proces. Ik zal het belang van goede rapportages onder de aandacht brengen van de Rijksheren.
Hoe maakt u de monitoring rondom het PAS betrouwbaar en controleerbaar?
De stikstofmonitoring wordt uitgevoerd door het RIVM. Het RIVM heeft, samen met vele andere kennispartners, de best beschikbare kennisbasis over stikstof. Die is over een lange reeks van jaren opgebouwd door metingen, berekeningen en onderzoek naar de verspreiding van stikstof in de atmosfeer. Dit is steeds getoetst en gewaardeerd door internationale reviews. Deze kennisbasis geeft inzicht in het systeem, van bron tot depositie. Het systeem is complex en berekeningen, metingen en modellering zijn niet eenvoudig. Er wordt continu gekeken naar mogelijke vernieuwingen op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Hierbij hechten zowel het RIVM als het kabinet aan transparantie en wordt de verantwoordelijkheid genomen om het rekenmodel van RIVM samen met externe partijen te verbeteren. Ook is zorgvuldige monitoring van de gevolgen van de (bron)maatregelen van groot belang. Er is daarom een wetenschappelijke commissie (Commissie-Hordijk) ingesteld, die beoordeelt of er optimalisaties mogelijk zijn in de bestaande meet- en rekenmethodiek voor stikstofdepositie als onderbouwing van het stikstofbeleid (Kamerstuk 32 670, nr. 193, 1 november jl.). Zoals gemeld in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) wordt op korte termijn het meetnet uitgebreid.
De natuurmonitoring wordt uitgevoerd door de provincies en gecoördineerd door BIJ12. Hiervoor wordt een uniforme aanpak gevolgd, die gezamenlijk ontwikkeld is door Rijk, provincies en terreinbeheerders. Samen met de provincies worden de bestaande monitoringsmethoden in beeld gebracht, mogelijke lacunes geïdentificeerd en een verbeterplan opgesteld. Daardoor wordt nog beter de mate van instandhouding van de doelstellingen voor Natura 2000-gebieden nauwkeurig gemonitord, zoals ik heb toegezegd in mijn brief van 4 oktober jl.
Het bericht ‘Stilleggen van het dataverkeer door het Medisch Centrum Leeuwarden naar aanleiding van een hackpoging’. |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat hackers erin zijn geslaagd binnen te dringen in de systemen van het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL)? Welke schade is hierdoor aangericht? Zijn er patiëntgegevens of andere belangrijke data in handen van onbevoegden gekomen?1
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid. Daarbij moeten zij zich onder meer houden aan de Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN 7510). De IGJ ziet hierop toe. Ik vind het van het grootste belang dat de gegevens van patiënten en zorginstellingen veilig zijn en daarom hecht ik eraan dat de zorginstellingen bij het treffen van maatregelen worden ondersteund door Z-CERT, het cybersecuritycentrum voor de zorg.
Het MCL meldt op haar website dat uit het onderzoek naar de poging tot inbraak op de systemen van het MCL is gebleken dat de aanval niet is doorgedrongen tot de interne systemen of patiëntgegevens. Het MCL heeft mij laten weten dat de patiëntveiligheid geen enkel moment in gevaar is geweest
Zijn er berichten van andere organisaties in de zorg die hierdoor zijn getroffen? Welke schade hebben zij ondervonden?
Het College Beoordeling Geneesmiddelen heeft laten weten gecompromitteerd te zijn. Hiervan is een melding gemaakt bij NCSC. Forensisch onderzoek loopt nog, maar het huidige beeld is dat er geen indicatoren zijn dat er data is gelekt.
Waarom heeft het ziekenhuis niet tijdig ingegrepen nadat Citrix al in december waarschuwde voor de mogelijke risico’s?
Zoals reeds gemeld zijn zorginstellingen zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid onder alle omstandigheden. Daarbij moeten zij zich onder meer houden aan de Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN 7510). De IGJ ziet hierop toe. Hierbij hoort ook het direct nemen van maatregelen om de risico’s te verkleinen. Het MCL heeft mij laten weten de workaround van medio december 2019 niet tijdig te hebben uitgevoerd. Het MCL heeft mij daarbij gemeld daar onderzoek naar te doen.
Hoe kan het dat zelfs nadat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) op 9 januari jl. waarschuwde dat hackers actief op zoek zijn naar kwetsbaarheden, er niet is gehandeld door het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 3.
Wat was de rol van Z-Cert, expertisecentrum op het gebied van cybersecurity in de zorg, in deze? Waarom is op de website van Z-Cert sinds december geen bericht te lezen over de risico’s voor organisaties die werken met Citrix?
Z-CERT heeft vanaf het bekend worden van de kwetsbaarheid in december 2019 haar deelnemers actief geïnformeerd en voorzien van handelingsadvies. Z-CERT gebruikt een speciaal platform om met de deelnemers te communiceren. Ook wordt per e-mail gecommuniceerd. Gezien de omvang van de Citrix-kwetsbaarheid, is in dit geval gekozen om ook een advies op de website te plaatsen.
Kunt u aangeven welke contacten er zijn geweest tussen het NCSC en Z-Cert om zorgaanbieders te informeren en aan te sporen actie te ondernemen?
NCSC en Z-CERT staan in nauw contact met elkaar om informatie uit te wisselen over onder andere kwetsbaarheden in IT-systemen van hun onderscheidenlijke doelgroepen.
Klopt de analyse van experts dat de samenwerking rondom databescherming tekortschiet?
Deze vraag kan ik niet beantwoorden omdat ik deze analyse niet ken.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat zorginstellingen eerder, actiever en indringender worden bijgestaan bij het nemen van maatregelen om hun data te beschermen tegen hackers?
Zoals reeds gemeld zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid. De IGJ ziet hierop toe. In reactie op de motie van het Kamerlid Ellemeet2 verken ik of deelname aan Z-CERT verplicht kan worden gesteld. Voor de zomer van 2020 zal ik de resultaten hiervan met uw Kamer delen.
Het kabinet werkt aan een landelijk dekkend stelsel van cybersecurity samenwerkingsverbanden waarbinnen informatie over dreigingen, incidenten en kwetsbaarheden breder, efficiënter en effectiever tussen publieke en private partijen wordt gedeeld. In dit verband is Z-CERT eerder deze maand door de Minister van JenV3 aangewezen als computercrisisteam, waaraan op grond van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen bepaalde informatie (bv. namen van bedrijven in relatie tot dreigingen) kan worden verstrekt. Dit maakt het mogelijk voor het NCSC om zoveel mogelijk informatie en handelingsperspectieven te delen met Z-CERT.
De kritiek van de toezichthouder op de marktwerking voor deurwaarders |
|
René Peters (CDA), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Bureau Financieel Toezicht (BFT) stevige kritiek uit op de marktwerking bij deurwaarders en wat is uw uitgebreide reactie op de brief van het BFT waarin zij kritisch is op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (commissie-Oskam)?1
Ja, het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) heeft als onafhankelijk toezichthouder mij in de beleidsvorming op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) een advies doen toekomen. Uiteraard neem ik dit signaal serieus. Voor mijn appreciatie van het rapport van de commissie verwijs ik u naar de beleidsreactie die ik uw Kamer op 4 februari jl. heb doen toekomen.2 Ten aanzien van de specifieke keuze voor marktwerking benadruk ik dat de in het begin van dit millennium gemaakte principiële keuze voor marktwerking een keuze is die nu niet ter discussie staat, juist omdat marktwerking de algehele kwaliteit en doelmatigheid van de gerechtsdeurwaarderij bevordert. Die keuze heb ik nogmaals bevestigd in de recente beleidsreactie. Dit betekent niet dat ik geen oog heb voor de zorgen die het BFT uit in zijn schrijven over een aantal negatieve effecten van de marktwerking. Ook de commissie adresseert een aantal negatieve aspecten en adviseert daarom correctie op de marktwerking om te voorkomen dat de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders onder invloed van concurrentiedruk in het geding komt. Ik onderschrijf dat belang. Ik wil dat gerechtsdeurwaarders een redelijke vergoeding moeten kunnen ontvangen om hun ambtelijke werkzaamheden onafhankelijk en onpartijdig te kunnen doen. Daarom zal ik, zoals valt te lezen in genoemde beleidsreactie, eenmalig de tarieven die zijn neergelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) conform het advies van de commissie aanpassen. Ook wil ik – in navolging van de Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders3 – prijsafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever verbieden die de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder in gevaar brengen. Uiteraard zal ik daarbij goed oog hebben voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Wat verklaart volgens u het verschil in inzicht tussen de commissie-Oskam en het BFT? Acht u dit verschil wenselijk?
De commissie kende een brede samenstelling vanuit het veld en opereerde onafhankelijk. Het BFT heeft geadviseerd vanuit de rol als onafhankelijke toezichthouder. Dat er verschillende zienswijzen bestaan die samenhangen met de verschillende rollen die partijen invullen, acht ik niet onwenselijk. Daarover voer ik ook regelmatig het gesprek met onder andere het BFT. De inzichten die het BFT bij de uitoefening van zijn toezichttaak in de praktijk aantreft, worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit de beleidsreactie van 4 februari jl.
Welke bevindingen zijn voor u leidend, die van het BFT of die van de commissie-Oskam, en kunt u uitgebreid onderbouwen waarom?
In de beleidsreactie van 4 februari jl. op de bevindingen van de commissie ga ik uitgebreid in op de afwegingen die aan mijn keuzes ten grondslag liggen. Daarbij heb ik ook de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregelen betrokken. De toezichthouder speelt daarbij een belangrijke rol. Tegelijkertijd hecht ik er in het bijzonder aan om het beleidsveld in zijn totaliteit te bezien, zodat ik een brede afweging van alle belangen kan maken, ook bij de uitwerking van de in de beantwoording op vraag 1 genoemde maatregelen. Dat vergt een goede samenwerking en dialoog met alle stakeholders.
Acht u de huidige prikkel in het systeem wenselijk, namelijk dat het voor de deurwaarder gunstig is om veel kosten te maken die de schuldenaar moet betalen, terwijl die schuldenaar daar niets over te zeggen heeft? Zo ja, waarom? Kunt u dit nader onderbouwen?
Het staat buiten kijf dat het maken van onnodige kosten vermeden moet worden. Dat is in het belang van de schuldenaar en de maatschappij. Overigens is het in het maatschappelijk verkeer evenzo van belang dat schuldeisers hun onbetaald gebleven rekeningen snel en tegen zo laag mogelijke kosten betaald krijgen.4 Juist daarom hecht ik aan de onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder. Vanuit deze onafhankelijke en onpartijdige rol is het zaak om schulden te innen waarbij de kosten die worden gemaakt redelijk én niet onnodig mogen zijn.
Zoals in de beleidsreactie van 4 februari jl. aangegeven, wil ik in lijn met de motie-Van Weyenberg c.s. en in navolging van de in antwoord op vraag 1 genoemde Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders met betrokkenheid van de partijen in het veld regulering inzetten om de negatieve effecten van de prikkels in het systeem tegen te gaan. Uiteraard kijk ik daarbij altijd naar een goede balans tussen het gewenste effect en de uitvoerbaarheid.
Functioneert het BFT volgens u naar behoren? Zo ja, neemt u de signalen vanuit de toezichthouder serieus, waaruit blijkt dat?
Ja, het BFT functioneert als onafhankelijke toezichthouder naar behoren. Het BFT is tevens bezig met verdere ontwikkeling. Op 13 juli 2018 heb ik uw Kamer het rapport van SEO Economisch Onderzoek inzake de evaluatie van het BFT doen toekomen.5 Op 3 oktober in datzelfde jaar heb ik u een reactie daarop gestuurd.6 Het BFT is in de periode 2012–2016 aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat zowel de doeltreffendheid als doelmatigheid ten goede komt. Naar aanleiding van de evaluatie heeft het BFT een plan van aanpak opgesteld om door te ontwikkelen en de aanbevelingen uit het SEO-rapport om te zetten in acties. Deze acties worden door het BFT thans uitgevoerd.
Ik neem uiteraard de signalen van de toezichthouder serieus. Dat doe ik eveneens met andere signalen die ik vanuit het veld en de beroepsgroep ontvang. Zoals eerder aangegeven heb ik al deze signalen, adviezen en inzichten bij de beoordeling van beleidsmatige keuzes ten aanzien van de opvolging van bijvoorbeeld de adviezen van de commissie betrokken. Dat is in lijn met de rol die van mij verwacht mag worden om al deze signalen vanuit het veld in mijn beleidsverantwoordelijkheid voor een onafhankelijk stelsel van gerechtsdeurwaarders te wegen.
Bent u bereid opnieuw onderzoek te laten doen naar de effecten van marktwerking in de deurwaarderssector nu is gebleken dat het onderzoek waar de commissie-Oskam zich op heeft gebaseerd simpelweg niet bruikbaar was om conclusies uit te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De commissie concludeert dat het onderzoeksrapport, noch haar eigen onderzoek aanknopingspunten biedt om de marktwerking af te schaffen. Wel signaleerde de commissie knelpunten in de marktwerking, hetgeen mij aanleiding geeft om de nodige maatregelen te treffen om de onafhankelijke rol van de gerechtsdeurwaarder te blijven borgen. Daarom tref ik de maatregelen zoals die zijn opgenomen in de beleidsreactie op het rapport van de commissie.
De manier waarop het zorgstelsel klantvriendelijker kan worden |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de voorstellen van de directeur belangenbehartiging van de Consumentenbond? Wat is uw reactie?1
Ja. Ik ben het niet eens met het voorstel om tussentijds overstappen mogelijk te maken, zodat iemand altijd bij de aanbieder van zijn voorkeur terecht zou kunnen. Ik ga hier bij de beantwoording van de onderstaande vragen dieper op in.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is om burgers de dupe te laten worden van het onvermogen van zorgverzekeraars om tijdig duidelijkheid te geven over contracten met zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Bij discussies over hun onderlinge afspraken moeten zorgverzekeraars en ziekenhuizen hun uiterste best doen om de patiënt zo veel mogelijk te ontzien. Goede en toegankelijke zorg moet vooropstaan. Verzekeraars en aanbieders hoeven bij de start van het overstapseizoen op 12 november nog niet alle contractonderhandelingen afgerond te hebben. Dat wil ik ook niet verplichten. Het vaststellen van een datum wanneer alle contracten afgesloten moeten zijn zou de onderhandelingsmacht tussen de partijen uit balans brengen.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de restitutie- en naturapolis. Bij de laatste moeten zorgverzekeraars voldoende inkopen om aan de zorgplicht te voldoen. Wil een verzekerde maximale keuzevrijheid hebben in de keuze van zorgaanbieder, dan kan hij/zij ervoor kiezen om een restitutiepolis af te sluiten. In het geval van een restitutiepolis heeft een verzekerde geen recht op zorg, maar recht op vergoeding van zorg. Dan is het ook niet nodig dat er door de zorgverzekeraar gecontracteerd wordt.
Verzekeraars geven op hun website aan met welke zorgaanbieders zij een contract hebben gesloten. Verzekeraars zetten zich in om deze informatie up-to-date te houden; zodra er een contract is afgesloten, wordt dit aangepast op hun website. Wanneer de contractonderhandelingen nog lopen, dan kan een verzekeraar kiezen voor drie varianten: vergoeding alsof er een contract is, vergoeding alsof er geen contract is, of nog niet bekend. Wanneer er uit wordt gegaan van vergoeding alsof er niet is gecontracteerd, kan er sprake zijn van financiële consequenties in de vorm van een bijbetaling. Een verzekeraar mag dus ook aangeven dat het nog niet bekend is wat de vergoeding wordt, maar die onduidelijkheid heeft niet mijn voorkeur. Het is namelijk van belang dat voor een verzekerde duidelijk is wat de vergoeding is die hij of zij kan verwachten bij een zorgaanbieder. Verder verwijs ik u nog naar de brief die tijdens het ordedebat van 10 december 2019 is verzocht over het recht op zorg en onnodige behandelingen. Deze brief heb ik op 29 januari 2020 aan u toegestuurd. Verzekeraars hebben afgelopen overstapseizoen aangegeven hoe zij omgaan met aanbieders waar zij nog mee in onderhandeling zijn. De meeste verzekeraars hebben in de loop van december aangegeven dat de onderhandelingen nog niet met alle ziekenhuizen zijn afgerond, maar dat desondanks bij deze aanbieders de zorg vergoed zal worden als ware het gecontracteerde zorg. Ook wanneer er uiteindelijk geen contract wordt afgesloten.
Wat vindt u van het voorstel om consumenten de mogelijkheid te geven om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar als ze tijdens het kalenderjaar geconfronteerd worden met een patiëntenstop en er op het moment van afsluiten van de verzekering nog geen duidelijkheid was over gecontracteerde zorgverleners?
Het is van belang dat de zorg van goede kwaliteit is en betaalbaar blijft. Een van de manieren om dat te bewerkstelligen is het maken van afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars; budgetplafonds en/of volumeafspraken maken daar soms onderdeel van uit. Het is van belang dat patiënten goed worden voorgelicht wanneer er een patiëntenstop is afgekondigd. (NB: Patiënten die acute zorg nodig hebben kunnen overal en altijd geholpen worden.) Daarnaast hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. Bij een patiëntenstop moeten verzekeraars er voor zorgen dat patiënten ergens anders in de omgeving op tijd terecht kunnen.
In de Regeling «Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten» (TH/NR-010) van de NZa staat dat een zorgverzekeraar die met volumeafspraken of budgetplafonds werkt, verzekerden moet informeren over de afspraken en de mogelijke consequenties. Per 1 november 2019 heeft de NZa de regels rondom het informeren van verzekerden over volumeafspraken of omzetplafonds aangescherpt. Zorgverzekeraars dienen sinds 1 november 2019 op de website per zorgaanbieder aan te geven hoe de zorgverzekeraar omgaat met volumeafspraken of budgetplafonds wanneer deze mogelijke consequenties hebben voor de verzekerden. De verzekeraars dienen dan ook aan te geven wat deze mogelijke consequenties zijn. De NZa ziet er op toe dat dit op juiste wijze gebeurt en informeert mij in het voorjaar hierover in de Brief «Acties NZa tijdens het overstapseizoen 2019/2020».
Het voorstel van de Consumentenbond is dat verzekerden van verzekering mogen wisselen als er toch een patiëntenstop van kracht is en dit bij het afsluiten van de verzekering niet te voorzien was omdat de onderhandelingen nog liepen.
Hoewel het voorstel sympathiek lijkt voor verzekerden, vind ik het geen goed plan. Verzekerden kunnen als ze niet geconfronteerd willen worden met een patiëntenstop kiezen voor een restitutieverzekering of voor een naturaverzekeraar die de onderhandelingen al wel heeft afgerond en heeft gemeld dat er geen budgetplafond is afgesproken bij de zorgaanbieder van zijn/haar voorkeur. Tussentijds wisselen van zorgaanbieder is qua uitvoering lastig, bijvoorbeeld voor de risicoverevening en het eigen risico.
Maar daarbij komt dat als verzekerden mogen overstappen bij een patiëntenstop, de verzekeraar minder goed afspraken kan maken met zorgaanbieders om zo de zorg betaalbaar te houden. Zorgverzekeraars kunnen naast het beperken van de stijging van de zorgkosten, ook andere redenen hebben om een omzetplafond af te spreken, bijvoorbeeld om te sturen op zorgkwaliteit of op de spreiding van voldoende zorgaanbod in de regio.
In hoeverre is deze mogelijkheid in te passen binnen het huidige stelsel? Wat zouden voor- en nadelen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn zorgverzekeraars nu transparant over de contracten met zorgaanbieders wat betreft de kwaliteit? Hoe zou dit volgens u beter kunnen?
Een analyse van de websites van elf zorgverzekeraars (van ieder concern één) wijst uit dat de meeste zorgverzekeraars expliciet aandacht besteden aan het onderwerp «kwaliteit» en de rol die kwaliteit speelt bij zorginkoop. De mate van detail verschilt tussen zorgverzekeraars en tussen typen zorgaanbieders.
Uit onderzoek2 blijkt dat verzekerden interesse hebben in informatie over de kwaliteit van zorg vanuit de zorgverzekeraar. Zij zien de zorgverzekeraar na de huisarts als de meest aangewezen partij om informatie te verstrekken over de kwaliteit van zorg. Wel ontvangt het merendeel deze informatie het liefst op het moment dat ze zorg nodig hebben. De voorkeur gaat hierbij uit naar een gedetailleerd overzicht op de website van zorgverzekeraars met informatie van alle zorgaanbieders over hoe ze scoren op verschillende criteria.
Daarnaast zet ik mij in om de kwaliteit van zorg meer transparant te maken via uitkomstinformatie. In mijn programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 werk ik aan uitkomstinformatie voor 59 aandoeningen die samen ruim 50% van de Nederlandse ziektelast vormen.
Welke andere wijzigingen in het huidige stelsel zouden de zorgverzekering volgens u gemakkelijker en beter maken voor consumenten?
Ik verwacht u in maart te kunnen informeren over het onderzoek naar overstapgedrag van zorggebruikers en het overstapseizoen 2019/2020 (inclusief acties van de NZa). Daarnaast laat ik een monitor over het polisaanbod uitvoeren. Ook start ik een onderzoek naar de beleving van mensen met een polis met beperkende voorwaarden. Ik verwacht u deze onderzoeken rond het zomerreces toe te sturen. De resultaten van bovenstaande onderzoeken kunnen aanleiding geven om verbeteringen door te voeren in het huidige stelsel.