Het bericht ‘Boosheid in Heerlen om ‘over de schutting gooien’ Haagse daklozen naar krimpgebieden’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boosheid in Heerlen om «over de schutting gooien» Haagse daklozen naar krimpgebieden» en de werkwijze van de gemeente Den Haag om daklozen te laten vestigen buiten de gemeente?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken in het artikel eens dat gemeentelijk beleid niet zou moeten bijdragen aan het verplaatsen van een maatschappelijk probleem, in dit geval de verplaatsing van daklozen, naar een andere regio? Zo nee, kunt u aangeven hoe u hier naar kijkt?
Ik ben niet voor het verplaatsen van een maatschappelijk probleem. Dat is echter niet wat hier gebeurt. De pilot is bedoeld voor mensen met beperkte financiële middelen die zelf aangeven om verschillende redenen te willen verhuizen uit Den Haag. De gemeente kijkt vervolgens hoe ze deze mensen daar het beste bij kan ondersteunen. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van Kamerlid Hijink (SP) (Aanhangsel Handelingen, 2019–2020, nr. 2105). De wethouder van de gemeente Den Haag heeft binnenkort gesprekken met de gemeenten die het niet eens zijn met deze regeling. Ik heb aangegeven op de hoogte gehouden te willen worden van deze gesprekken en de geleerde lessen van de pilot. Mochten de gemeenten er samen niet uitkomen, dan treed ik graag met hen in gesprek.
Deelt u de mening dat het daklozenplan in Den Haag een oplossing kan zijn voor daklozen om sneller aan een woning te komen, maar dat hiervoor wel duidelijk voorwaarden moeten gelden? Hoe wordt daarbij gewaarborgd dat er tussen gemeenten onderling voldoende wordt samengewerkt en in hoeverre is dat in deze casus het geval?
Ik deel de mening dat het voor sommige mensen een oplossing biedt om te kijken naar woningen in andere gemeenten als de woningnood in hun huidige gemeente zeer hoog is. Dat geldt niet alleen voor (ex-)daklozen, maar voor Nederlanders in het algemeen. Daarnaast deel ik ook de mening dat goede voorwaarden moeten worden gesteld en afspraken moeten worden gemaakt als het (ex-)dakloze mensen betreft. Daarbij doel ik vooral op een warme overdracht tussen de desbetreffende gemeenten en bijpassende begeleiding aan de persoon in kwestie. In deze pilot wordt vanuit de gemeente Den Haag een casemanager aangewezen die voorziet in deze warme overdracht. Het is nog niet voorgekomen dat begeleiding nodig was in de nieuwe gemeente, omdat het gaat om mensen die weer zelfstandig kunnen wonen. Mocht dit wel voorkomen, kijkt de gemeente Den Haag per geval hoe ze daarin goed kunnen samenwerken.
Hoe kwalificeert u het gemeentelijk beleid omtrent daklozen van de gemeente Den Haag en welke mogelijkheden kunt u aanwenden om te voorkomen dat «daklozen over de schutting worden gegooid bij andere gemeenten»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de nazorg voor daklozen niet alleen op het bordje moet komen van de gemeente waar de daklozen naartoe worden begeleid, in dit geval de gemeente Heerlen? Hoe kan dit worden gewaarborgd?
Dat is per persoon en van de omstandigheden afhankelijk. Hier moeten per individuele casus afspraken over worden gemaakt tussen de gemeenten die het betreft. De gemeente Den Haag doet dat nu ook. Het gaat om mensen die zelfstandig kunnen wonen, maar als ondersteuning nodig is, neemt de casemanager indien nodig persoonlijk contact op met de nieuwe gemeente voor het afstemmen van inzet, overdragen van trajecten of het delen van informatie binnen de AVG-vereisten.
Bent u op de hoogte of er ook andere gemeenten zijn die deze werkwijze hanteren? Zo ja welke gemeente zijn dat? Zo nee, bent u bereid deze informatie mee te nemen bij de uitvoering van de aangenomen motie Westerveld/Regterschot2over de eerste contouren van het aanvullend plan dat in samenspraak met onder andere gemeenten wordt opgemaakt.
Ik heb navraag gedaan bij VNG en Valente en zij kennen geen andere voorbeelden van een soortgelijke pilot. Het bredere woonvraagstuk neem ik mee in de aanpak die ik voor de zomer naar uw Kamer stuur.
Een wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat de methaanuitstoot van de fossiele energiesector veel hoger is dan gedacht |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Olie- en gasindustrie lekt veel meer methaan»1 en het wetenschappelijke onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt?
Ja.
Acht u, net als deze wetenschappers, het aannemelijk dat het mijnen, oppompen, distribueren en gebruiken van olie, gas en kolen leidt tot weglek van een kwart tot de helft meer van het broeikasgas methaan dan tot nu toe werd gedacht? Zo nee, waarom niet?
Afgaand op de wetenschappelijke studie is dat inderdaad aannemelijk, maar een meer definitief antwoord op deze vraag moet komen vanuit de wetenschappelijke wereld zelf. Daar vindt het wetenschappelijke debat plaats over de uitkomsten van dergelijk onderzoek. Indien dit resulteert in een wetenschappelijke consensus, wordt dit verwerkt in de rapportages van het IPCC waarop het beleid gebaseerd wordt. Het IPCC zal dan ook haar richtlijnen voor emissie-inventarisaties door landen aanpassen. Overigens leiden de bevindingen van de studie vooral tot een andere inschatting van bijdrage van menselijke en natuurlijke bronnen. Het goede nieuws is dat de totale emissies dus niet zijn onderschat en menselijke emissies eenvoudiger zijn aan te pakken.
Kunt u aangeven wat de implicaties van dit onderzoek zijn voor de methaanuitstoot van de olie- en gaswinning in Nederland? Hoeveel bedraagt die nu en wat zou de additionele uitstoot in CO2-equivalenten zijn als de bevindingen van dit onderzoek worden doorberekend?
Voor de methaanemissies van de Nederlandse offshore olie- en gassector kan op basis van de resultaten van het onderzoek2 van ECN-TNO in 2019 worden gesteld dat de sector de methaanemissies op correcte wijze rapporteert. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de methaanuitstoot groter zou zijn.
De olie- en gassector heeft via het e-MJV gerapporteerd dat de totale methaanemissie in 2018 9.165 ton bedroeg (onshore activiteiten: 2.500 ton, offshore activiteiten 6.665 ton). Gerekend met een omrekeningsfactor van 28 bedraagt dit 256.619 ton CO2-equivalent.
In mijn brief3 van 6 maart 2020 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat als het gaat om de gaswinning in Nederland het beleid is dat we tot 2050, in afnemende mate door het opraken van de voorraden, doorgaan met de winning van aardgas uit eigen bodem. Dit heeft de voorkeur van het kabinet boven de import van gas, omdat dit beter is voor klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur.
Duidt dit onderzoek er mogelijk op dat de fossiele industrie veel meer methaan uitstoot dan ze opgeeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hier dan aan richting de fossiele industrie?
Voor het bepalen van de Nederlandse methaanemissies wordt uitgegaan van IPCC-richtlijnen. In afwachting van nieuwe IPCC-rapportages zie ik geen aanleiding om de Nederlandse methaanemissies opnieuw te bezien.
Over de Nederlandse methaanemissies is veel meer bekend dan over de mondiale emissies en zijn de onzekerheden veel kleiner. De uitstoot van methaanemissies van de Nederlandse olie- en gasindustrie zijn internationaal gezien heel beperkt.
Wat betreft de olie- en gaswinning op de Noordzee is TNO door het Staatstoezicht op de Mijnen gevraagd om op de Noordzee mobiele emissiemetingen uit te voeren. Milieuorganisatie Environmental Defense Fund (EDF) was tevens betrokken bij de voorbereidingen. Uit de metingen van TNO blijkt dat de methaanwaarden overeen komen met de door de industrie gedeelde cijfers. Er is dus geen reden om de methaanwaarden aan te passen, noch om additionele voorwaarden te verbinden aan het verlenen van nieuwe exploratie- en winningsvergunningen op de Noordzee.
Maar ook de huidige methaanuitstoot kan nog verder gereduceerd worden om klimaatwinst te boeken. Ik heb daarom in augustus 2019 met de branchevereniging van de olie- en gasindustrie (NOGEPA) het offshore methaanconvenant gesloten. We zijn overeengekomen om de uitstoot van methaan op de Noordzee in twee jaar tijd te halveren. Daarnaast is er afgesproken om samen verder te onderzoeken op welke wijze een verdere emissiereductie kan worden gerealiseerd. Ik heb begrepen dat de sector op koers ligt om de doelstelling van het convenant te halen.
Overweegt u om bijvoorbeeld additionele voorwaarden te verbinden aan het verlenen van nieuwe exploratie- en winningsvergunningen op de Noordzee?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen u dat de meting en of berekening van alle aan Nederland te koppelen uitstoot van «fossiel» methaan verbeterd wordt, de additionele geconstateerde uitstoot wordt meegenomen in de koolstofboekhouding van Nederland het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) deze betrekt bij de eerstvolgende Klimaat & Energieverkenning?
Zie antwoord vraag 4.
Welke additionele maatregelen gaat u nemen om de aan Nederland gerelateerde uitstoot van methaan terug te dringen, aangezien zoals u weet methaan een dertig keer groter opwarmend effect dan CO2 terwijl methaan wel sneller uit de atmosfeer verdwijnt dan CO2?
Zie antwoord vraag 4.
Welke internationale stappen gaat u nemen om de groter dan gedachte uitstoot van methaan terug te dringen?
We vertrouwen er op dat nieuwe wetenschappelijke inzichten hun weg zullen vinden in nieuwe IPCC-rapporten. Dat biedt dan de basis om deze inzichten te verwerken in herziene IPCC-richtlijnen voor emissie-inventarisaties, zodat landen hun methaanemissies in hun nationale broeikasgasemissies boekhoudingen en rapportages aanpassen. Vervolgens is het aan die landen zelf om de nodige maatregelen te nemen.
Kunt u ook een reactie geven op het andere wetenschappelijk onderzoek dat in dit artikel wordt genoemd, namelijk dat het ontdooien van permafrost mogelijk tot minder uitstoot van «vers» methaan leidt dan gedacht?
Ook hiervoor geldt dat het antwoord op deze vraag moet komen vanuit de wetenschappelijke wereld zelf. Daar vindt het wetenschappelijke debat plaats over de uitkomsten van dergelijk onderzoek. Indien dit resulteert in een wetenschappelijke consensus wordt dit verwerkt in de rapportages van het IPCC waarop het beleid gebaseerd wordt.
Zijn er voldoende middelen beschikbaar om ervoor te zorgen dat het ruimte-instrument Tropomi (waarbij Nederland een belangrijke rol heeft) nog beter de uitstoot van «fossiele én verse» methaan kan meten en lokaliseren?
Vanuit de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wordt meerjarig bijgedragen aan het satellietinstrument TROPOMI. Kennisinstellingen als het KNMI schrijven in competitie voorstellen voor NSO, ESA, Horizon 2020, Copernicus etc. om de kennis op te bouwen waarnaar in de vraag wordt verwezen.
Het bericht 'Zwangere Afrikaanse asielzoeksters verdwijnen uit opvang' |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Bram van Ojik (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zwangere Afrikaanse asielzoeksters verdwijnen uit opvang»?1
Ja.
Bent u bereid de memo, waarover in het artikel gesproken wordt, op korte termijn naar de Kamer te sturen?
Er wordt in het artikel waar u aan refereert niet gesproken over een memo. Mocht u daarentegen refereren aan het algemene waarschuwingsbericht dat het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (hierna: EMM) naar relevante betrokkenen heeft gestuurd om hen proactief te vragen waakzaam te zijn en verdachte situaties rondom deze specifieke doelgroep aan de lokale politie te melden, dan kunt u deze terugvinden in een online publicatie van CoMensha.2
Deelt u de grote zorgen over het lot van deze vrouwen en hun kinderen? Deelt u tevens de zorgen dat de huidige situatie meer en meer doet denken aan de ernstige en grootschalige Koolvis-zaak?
Mensenhandel is een zeer ernstig delict met vaak traumatische gevolgen voor de slachtoffers. Het is daarom ook goed dat in het artikel aandacht gevraagd wordt voor verdwijningen van deze kwetsbare doelgroep, waarbij mogelijke misstanden zoals mensenhandel en illegale adoptie op de loer kunnen liggen. Het is juist vanwege de zorg over het lot van deze vrouwen en hun kinderen dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) signalen heeft afgegeven aan de politie, en zij op haar beurt het EMM benaderd heeft.
Naar aanleiding van deze situatie heeft het EMM de achtergronden van deze vermissingen verkend. Het EMM, maar ook de politie en het Openbaar Ministerie zijn voortdurend alert op dergelijke signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel en/mensensmokkel is nog niet aangetoond. Daarom wil ik enigszins terughoudend zijn in mijn uitspraken en acht ik een vergelijking met operatie Koolvis in dit stadium voorbarig.
Klopt het dat in november en december 2019 alleen al, 25 zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf zijn verdwenen uit asielzoekerscentra in Nederland? Klopt het tevens dat ook de afgelopen weken vrouwen uit deze groep zijn verdwenen? Kunt u een volledig overzicht geven van het aantal verdwijningen de afgelopen maanden, en wilt u ook de Kamer de komende maanden hier blijvend over rapporteren? Kunt u hierbij ook aangeven in welke regio de verdwijning plaatsvond?
Tijdens het vragenuur van 9 juni jl. heb ik de informatie van het COA met u gedeeld waaruit blijkt dat in totaal 961 personen van Nigeriaanse komaf met onbekende bestemming zijn vertrokken in 2019. Het gaat hier evenwel niet uitsluitend om zwangere vrouwen, maar ook om andere groepen. Het gaat in ieder geval om 754 mannen.
Wat betreft de overige vragen verwijs ik naar het fenomeenonderzoek dat ik tijdens dat vragenuur heb toegezegd. Op dit moment onderzoek ik hoe hier het beste uitvoering aan gegeven kan worden. Dit onderzoek zal in ieder geval zien op de signalen van mensenhandel en -smokkel in relatie tot vertrek uit de asielopvang. Ik zal uw Kamer na het zomerreces informeren over de precieze invulling.
Is inzichtelijk of dit een enkel Nederlandse ontwikkeling betreft, of dat ook in andere Europese landen dergelijke verdwijningen recentelijk hebben plaatsgevonden?
Europol heeft gedeeld dat er indicaties zijn dat dit mogelijk in meerdere lidstaten speelt. Via onder andere het EMPACT mensenhandel project wordt gewerkt aan het krijgen van meer zicht op deze ontwikkeling. Ik zal de uitkomst betrekken bij het hierboven genoemde fenomeenonderzoek.
Deelt u de constatering van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel dat het niet logisch is dat deze vrouwen verdwijnen, gegeven het feit dat er sprake is van legaal verblijf, een verblijfadres en toegang tot benodigde medische zorg en kraamzorg? Welke conclusie trekt u hier uit?
Zwangere vrouwen in de opvang hebben inderdaad een verblijfplaats, recht op de benodigde medische zorg en kraamzorg. Vanwege het aanbod van voorzieningen en (medische) zorg lijkt er voor deze vrouwen dan ook geen aanleiding om met onbekende bestemming te vertrekken uit een COA-locatie. Daarentegen zijn de locaties open centra en kunnen mensen hun eigen keuzes maken, met andere woorden, het staat hun vrij om te vertrekken. Hieraan kunnen meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet (altijd) door de betrokkenen gedeeld worden.
Zoals beschreven in beantwoording op vraag 3 vinden preventieve acties plaats bij verdachte signalen.
Is er enig zicht op, of enige indicatie waar deze vrouwen en hun kinderen heen zijn gegaan? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om hier zicht op te krijgen?
Het COA heeft na de signalen gesproken met bewoners die verwant zijn aan de doelgroep of tot dezelfde doelgroep behoren. Deze gesprekken hebben nauwelijks inzicht gegeven in de nieuwe verblijfplaatsen van diegenen die vertrokken zijn. In het kader van het fenomeenonderzoek dat ik op 9 juni jl. heb toegezegd zal de vraagstelling rondom deze doelgroep ook worden meegenomen.
Welke mogelijkheden ziet u om vrouwen uit deze groep, die momenteel nog in asielzoekerscentra verblijven, te beschermen? Op welke wijze kunnen medewerkers in asielzoekerscentra (AZC)»s worden geholpen om signalen van mensenhandel (nog) beter te herkennen?
Asielzoekers zijn over het algemeen personen in een kwetsbare positie. Toen er signalen kwamen dat meerdere zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf uit de opvang waren verdwenen, is bij de COA-medewerkers extra aandacht gevraagd voor deze doelgroep.
Het COA biedt aan al haar medewerkers basistrainingen aan in het herkennen van signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Op iedere COA-locatie is minstens één contactpersoon mensenhandel aanwezig die hierin extra is getraind. Bovendien vinden jaarlijks vakdagen plaats om de inhoudelijke expertise van de contactpersonen te vergroten. Ook is er een toolkit ontwikkeld door het Rode Kruis, in samenwerking met onder andere het COA en Comensha, om mensenhandel door professionals die in de migratieketen werkzaam zijn bespreekbaar te maken met asielzoekers.
De begeleiding van het COA valt of staat echter met het in beeld zijn en blijven van bewoners. Als bewoners besluiten om een opvanglocatie te verlaten, is dat hun eigen keuze en verantwoordelijkheid. Hierbij ben ik me bewust van de druk die mogelijk door derden opgelegd wordt om deze keuze te maken. Juist daarom zijn medewerkers van de migratieketen alert op signalen van mensenhandel en worden zorgwekkende signalen met de politie gedeeld. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel is nog niet aangetoond. De signalen van het COA zullen worden betrokken bij het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Valt uit te sluiten dat er een relatie is tussen deze verdwijningen en het besluit van afgelopen zomer de B8-regeling aan te scherpen?
Wat de reden is voor de verdwijningen is onbekend. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 6 staat het de mensen die op de opvanglocaties verblijven vrij om te vertrekken en kunnen hieraan meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet altijd gedeeld worden.
Volledigheidshalve hecht ik eraan op te merken dat ook na de beleidswijzing personen die onder de Dublinverordening vallen aangifte kunnen doen van mensenhandel en in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op de grond van de B8-regeling. Voor personen die niet onder de Dublinverordening vallen, is de verblijfsregeling niet gewijzigd.
Op welke termijn verwacht u dat het door de kamer in de motie Segers/Buitenweg (28 638, nr. 172) gevraagde fenomeenonderzoek naar de toename van asielzoekers die een beroep doen op de B8-regeling zal worden afgerond? Bent u het met ons eens dat dit onderzoek met spoed moet worden opgepakt en dat hierbij nadrukkelijk moet worden onderzocht of er sprake is van een mensenhandelnetwerk?
Ik verwijs u voor beantwoording van deze vraag naar de brief met betrekking tot een aantal moties en toezeggingen op het gebied van mensenhandel, die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer doe toekomen, waarin nader wordt ingegaan op Motie 28 638, nr. 1723.
Kunt u helder en gedetailleerd uitleggen op welke wijze, in lijn met de motie Segers/Buitenweg, bij een Dublinoverdracht van mogelijke slachtoffers van mensenhandel extra zorg wordt gedragen voor een overdracht van opsporingsindicaties en waar nodig medische en/of zorgindicaties? Welke maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van de motie Segers/Buitenweg in aanvulling op de reeds bestaande procedures? Heeft u de indruk dat daadwerkelijk sprake is van een zorgvuldige overdracht en ontvangst in het aankomstland, in veel gevallen Italië?
De Dublinverordening bepaalt welke EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de vreemdeling. Als een vreemdeling aangifte van mensenhandel in Nederland doet, betekent dat niet dat de Dublinclaim per definitie vervalt. Lidstaten mogen er ingevolge het interstatelijk vertrouwensbeginsel onderling vanuit gaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn verplichtingen richting de vreemdeling nakomt. De Dublinclaimant kan in de andere lidstaat aangifte van mensenhandel doen. In goed overleg met de vreemdeling brengt de regievoerder van de DT&V ook de medische bijzonderheden in kaart en laat de regievoerder zo nodig een medische toestemmingsverklaring ondertekenen. Vervolgens worden de aspecten tijdig gedeeld met de lidstaat waarnaar wordt overgedragen zodat ook de medische overdracht zorgvuldig is gewaarborgd.
Net als Nederland zijn ook alle andere lidstaten gehouden aan de bepalingen in de Europese Mensenhandelrichtlijnen. Dat betekent dat vreemdelingen zich ook in Italië op deze richtlijnen kunnen beroepen. Politie en OM streven er evenwel naar om bij een aangifte mensenhandel die door een Dublinclaimant in Nederland wordt gedaan met een vreemdeling in gesprek te gaan voordat de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat plaatsvindt. Dit betekent echter niet dat de aangifte aan een overdracht in de weg staat.
Tot slot, wanneer een aangifte opsporingsindicaties voor een ander EU land bevat, dan wordt deze aangifte door de politie via Europol gedeeld met de aangesloten lidstaten en specifiek het land waar de opsporingsindicaties betrekking op hebben.
Is het tevens juist dat er ook Eritrese meisjes los van elkaar zijn verdwenen tijdens de treinreis naar Ter Apel en dat vanwege zorgen hierover door het centrum opvang asielzoekers (COA) een aparte melding is gedaan?
Het COA heeft inderdaad melding gemaakt bij het EMM van enkele Eritrese meisjes die los van elkaar verdwenen terwijl zij onderweg waren naar Ter Apel. Allen verdwenen terwijl zij in gezinsverband onderweg waren. Omdat in een korte periode meerdere soortgelijke situaties voorkwamen, is hier door het COA melding van gemaakt.
Welke mogelijkheden ziet u om minderjarige meisjes van Eritrese komaf te beschermen tijdens de reis en het verblijf in de asielopvang?
De Eritrese meisjes lijken te zijn verdwenen voordat zij Ter Apel bereikt hebben. Zoals gezegd, maakten zij deze reis in gezinsverband waartoe het initiatief bij de ouders lag. Uiteraard ligt er een signaalfunctie bij COA-medewerkers ten aanzien van bewoners die op een opvanglocatie verblijven. Echter, niet verwacht kan worden dat die verantwoordelijkheid ook op de reis betrekking heeft. Die verantwoordelijkheid ligt primair bij de ouders. Voor wat betreft het verblijf bij het COA verwijs ik graag naar de beantwoording op vraag 8.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn en uiterlijk 31 maart te beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden. Het uitblijven van een reactie betekent geenszins dat het onderwerp geen urgentie heeft. De materie waar het hier om gaat, behoeft samenwerking tussen een veelheid aan organisaties, waaronder het COA, het EMM, de politie, het OM et cetera. Het helpt bovendien niet dat de personen waar het hier om gaat niet meer in beeld zijn. Ik hoop dat het fenomeenonderzoek dat ik heb toegezegd meer duidelijkheid zal verschaffen.
De ontwikkelingen rondom het Coronavirus |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Wat valt er te zeggen over de virulentie van COVID-19 (coronavirus disease 2019)?
Het nieuwe coronavirus wordt overgedragen door hoesten en niezen. Op dit moment zijn er geen bewijzen dat asymptomatische mensen besmettelijk zijn en bijdragen aan de verspreiding van het virus. Wel is bekend dat hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij verspreidt.
Klopt het dat COVID-19 zich via de lucht verspreidt?
Door hoesten en niezen komt het virus uit neus, keel of longen naar buiten. Via kleine druppeltjes komt het virus zo in de lucht. Deze druppeltjes blijven niet in de lucht zweven, maar dalen snel neer. Hoe zieker iemand is, hoe meer virus hij kan verspreiden. Volgens informatie van het RIVM is er nog geen bewijs dat het virus langere tijd in de lucht kan blijven en zich zo kan verspreiden.
Wat valt er te zeggen over de incubatietijd van COVID-19?
Op basis van wetenschappelijke inzichten gaat het RIVM uit van een gemiddelde incubatietijd van 7 dagen, met een maximum van 14 dagen.
Wat valt er te zeggen over de mortaliteit van COVID-19?
Het RIVM gaat op dit moment uit van een sterftepercentage van 2%. Dit is een grove schatting op basis van de informatie die er nu is. Om de mortaliteit exact te bepalen moet je precies weten hoeveel mensen het nieuwe coronavirus hebben en hoeveel eraan overlijden. Die aantallen zijn moeilijk te bepalen. Te verwachten valt bijvoorbeeld dat het aantal patiënten groter is, omdat in China niet alle patiënten met milde klachten gediagnosticeerd worden. In dat geval zou het sterftepercentage op lager dan 2% uitkomen.
Hoe zijn de beelden uit China (Wuhan) te duiden, als men ziet dat vrachtwagens de straten met wat lijkt een desinfecteermiddel (klopt dit?) besproeien, dat mensen onder dwang worden afgevoerd (waar naartoe?) en dat de stad compleet verlaten is?
Ik heb geen zicht op de exacte bestrijdingsmaatregelen in China. Op basis van de wetenschappelijke inzichten van het RIVM kan gesteld worden dat het nieuwe coronavirus wordt verspreid door zieke mensen. Door hoesten en niezen brengen zij het virus uit hun neus, keel of longen naar buiten. Er is geen bewijs dat het virus langere tijd in de lucht kan blijven. Ook kan het virus niet goed overleven buiten het lichaam. Sproeien met desinfectiemiddel in de openbare ruimte heeft daarom weinig zin. Het is veel effectiever om goede persoonlijke hygiëne toe te passen, dus hoesten en niezen in de elleboog en regelmatig de handen te wassen met water en zeep.
In landen/regio’s met een plotselinge uitbraak, zoals in Noord-Italië, worden vergaande maatregelen genomen om de uitbraak in te dammen. In sommige gemeenten geldt een in- en uitreisverbod, toegangswegen worden gecontroleerd, grote publieke evenementen worden afgelast en openbare instellingen (zoals musea, scholen, kantoren, etc.) zijn tijdelijk gesloten. Hierdoor wordt verdere transmissie door het ECDC als laag ingeschat. Ik houd de situatie nauwlettend in de gaten.
Wat is het verschil tussen COVID-19 en reguliere influenza’s?
Coronavirussen kunnen infecties aan de longen en luchtwegen veroorzaken. Er zijn verschillende soorten, waarvan MERS en SARS de bekendste zijn. COVID-19 is een nieuw soort coronavirus. Over dit specifieke virus is nog veel onbekend.
Het is op dit moment belangrijk om gedetailleerde informatie boven tafel te krijgen om precies te kunnen bepalen wat het verschil is tussen het nieuwe coronavirus en de reguliere influenza’s en hoe gevaarlijk het virus is. Een belangrijk verschil is dat de Nederlandse bevolking geen immuniteit tegen COVID-19 heeft opgebouwd en in zijn geheel vatbaar is, terwijl de bevolking wel (gedeeltelijke) immuniteit heeft opgebouwd tegen influenza.
Waarom doen de Chinezen dit? Waarom zijn ze zo bang voor COVID-19?
De impact van het nieuwe coronavirus kan groot zijn. De verspreiding in China is inmiddels groot en de maatregelen zijn erop gericht om het virus te elimineren. Veel zaken rond het virus zijn nog onzeker; dat is altijd bij een nieuw virus. Er is en wordt nog volop onderzoek gedaan naar het virus om beter zicht te krijgen op de kenmerken ervan, zoals bijvoorbeeld virulentie, mortaliteit en incubatietijd.
Klopt het dat de cijfers die men dagelijks krijgt over overlijdens en besmettingen eigenlijk alleen iets zeggen over het aantal tests dat is uitgevoerd?
Het is moeilijk om precies te bepalen hoeveel mensen het nieuwe coronavirus hebben en hoeveel er getest worden. Zo valt bijvoorbeeld te verwachten dat het aantal patiënten in werkelijkheid groter is, omdat in China niet alle patiënten met milde klachten gediagnosticeerd worden.
Wat valt er te zeggen over de oorsprong van COVID-19?
Waarschijnlijk is het virus oorspronkelijk afkomstig van dieren. Of dieren nog een rol spelen in de transmissie in China is nog in onderzoek. De bron is nog niet gevonden. De voornaamste overdracht vindt op dit moment plaats van mens op mens. Buiten China spelen dieren geen rol in de transmissie van het virus.
Klopt het dat er mensen zijn die drager zijn van COVID-19 maar geen ziektesymptomen hebben?
De meeste mensen die besmet raken met het virus ervaren milde symptomen. Sommige mensen hebben geen ziektesymptomen. Op dit moment zijn er geen bewijzen dat asymptomatische mensen besmettelijk zijn en bijdragen aan de verspreiding van het virus, aldus het RIVM. Duitsland heeft eerder gerapporteerd dat de besmetting in Duitsland begon bij een Chinese vrouw die op zakenreis was. Zij zou geen symptomen hebben gehad. Het Robert Koch Instituut (RKI) heeft inmiddels gemeld dat dit niet klopt. Deze mevrouw had wel degelijk klachten en gebruikte medicijnen om de koorts te onderdrukken.
Wat valt er te zeggen over de behandeling van COVID-19? Wat zijn de mogelijkheden?
Er is geen specifieke behandeling tegen het nieuwe coronavirus. De behandeling van ernstig zieke mensen bestaat uit het tegengaan van de symptomen. Zo kunnen artsen bijvoorbeeld extra zuurstof toedienen bij patiënten die erg benauwd zijn.
Wilt u deze vragen alstublieft binnen twee weken beantwoorden gezien de zich snel ontwikkelende actualiteit rondom COVID-19?
Het bericht ‘U.S. ‘can’t continue’ tolerating Russian ‘noncompliance’ on Open Skies, Esper says’ |
|
Sven Koopmans (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «U.S. «can’t continue» tolerating Russian «noncompliance» on Open Skies, Esper says»?1
Ja.
Heeft de Amerikaanse Minister van Defensie, Mark Esper, de zorgen dat Rusland zijn verplichtingen onder het Open Skies verdrag niet nakomt, via de NAVO of een ander forum met bondgenoten gedeeld? Zo ja, wat zijn de voornaamste zorgen?
De VS heeft zijn zorgen zowel bilateraal, als via de NAVO en de OVSE gedeeld. De zorgen houden in dat de Russische Federatie zich niet, of niet volledig aan de bepalingen van het verdrag houdt. Het gaat daarbij met name om door Rusland opgelegde beperkingen aan observatievluchten boven Kaliningrad en langs de grens tussen Rusland en Georgië.
Deelt u de zorgen van de Amerikaanse Minister van Defensie dat Rusland zijn verplichtingen onder het Open Skies verdrag niet nakomt?
Nederland is net als de VS van mening dat alle partijen zich aan de verplichtingen onder het verdrag dienen te houden. Nederland heeft de zorg over de beperkingen die Rusland oplegt aan de uitvoering van het verdrag ook in Moskou aan de orde gesteld. De Russische acties dragen niet bij aan het wederzijds vertrouwen, wat één van de doelstellingen van het verdrag is. Het doet ook afbreuk aan het functioneren van een verdrag waaraan Rusland naar eigen zeggen veel waarde hecht en dat het land in veel opzichten getrouw uitvoert. Ook andere bondgenoten hebben dit in Moskou aan de orde gesteld.
Daarnaast is het belangrijk dat zorgen over de tenuitvoerlegging van het verdrag besproken worden binnen het daarvoor in het verdrag aangewezen forum, te weten de Open Skies Consultative Commission (OSCC, Wenen). Rusland wordt met regelmaat binnen de OSCC aangesproken op de door het land aan observatievluchten opgelegde beperkingen. Ook de Benelux-landen, die onder Open Skies één partij vormen, hebben dat gedaan.
Zo ja, over welke Russische gedragingen maakt u zich zorgen? Kunt u ook aangeven welke diplomatieke activiteiten Nederland en bondgenoten ondernemen om ervoor te zorgen dat Rusland deze gedragingen stopt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke bijdrage levert het Open Skies verdrag aan de veiligheid van Nederland en zijn bondgenoten?
Het Open Skies Verdrag is een van de pijlers van de Europese conventionele wapenbeheersings-architectuur, waartoe ook het Weens Document en het Conventionele Strijdkrachten in Europa (CSE)-verdrag behoren. Het verdrag levert informatie op over de staat van de strijdkrachten van de aangesloten landen (transparantie), die wederzijds bevestigd en daarmee onweerlegbaar is. Ook -en zeker zo belangrijk- vormt het verdrag een vertrouwenwekkende maatregel op zich, mede vanwege de directe militaire contacten die de uitvoering van het verdrag met zich mee brengt.
Klopt het dat een aantal Europese landen gezamenlijk diplomatieke druk uitoefent op de Verenigde Staten om zich niet terug te trekken uit het Open Skies verdrag?
Nederland heeft, net als andere bondgenoten, in een op verzoek van de VS in NAVO-verband verspreide questionnaire aangegeven welk belang het hecht aan het Open Skies verdrag en heeft deze boodschap ook op hoogambtelijk niveau en via onze vertegenwoordiging in Washington in contacten met Amerikaanse overheidsvertegenwoordigers meermaals overgebracht. Daarbij is, als hierboven gemeld, aangegeven dat Nederland veel belang hecht aan het verdrag en dat zorgen over de uitvoering van het verdrag geadresseerd dienen te worden binnen de daarvoor in het verdrag voorziene structuren.
Zo ja, hoort Nederland bij deze groep landen?
Zie antwoord vraag 6.
Onderneemt Nederland nog andere diplomatieke activiteiten om het Open Skies verdrag in stand te houden, en zo ja welke?
Ik onderstreep stelselmatig in mijn diplomatieke contacten over wapenbeheersing het belang van verdragen zoals het Open Skies Verdrag. Ook heb ik in mijn interventie tijdens de OVSE Ministeriële Raad in Bratislava op 5 dec jl. gewezen op het belang van modernisering van het Weens Document, naast een oproep tot naleving van het Open Skies Verdrag en het adresseren van zorgen daarover via de geëigende kanalen (zie antwoord vraag 3 en 4).
Het collegegeld op de tweede onderwijsstudie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Korting op tweede onderwijsstudie»?1
Ja.
Wat vindt u van de constatering van de Algemene Onderwijsbond (AOb) dat het simpeler en slimmer is om het hoge instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen?
Op verzoek van de Kamer heb ik in januari van dit jaar de Wet verlaagd wettelijk collegegeld aangepast voor studenten in het kleinschalig en intensief onderwijs, zodat alle studenten hetzelfde bedrag aan collegegeld verlaging krijgen2. Hiermee heb ik 2,5 miljoen euro vrijgemaakt voor een subsidieregeling tweede lerarenopleiding, ook op voorspraak van de Kamer. Dit budget is niet toereikend om het instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen.
Deelt u de mening dat de regelingen voor het collegegeld van onderwijsopleidingen steeds onoverzichtelijker worden?
Nee, die mening deel ik niet. De subsidieregeling tweede lerarenopleiding maakt het voor leraren financieel aantrekkelijker om een tweede lerarenopleiding (bachelor of master) te volgen die opleidt tot een bevoegdheid en waarvoor instellingscollegegeld moet worden betaald, indien zij geen aanspraak mogen en kunnen maken op een andere subsidieregeling. Er zijn weliswaar verschillende regelingen op dit moment waarmee geïnteresseerden in opleidingen in het onderwijs tegemoetkomingen kunnen aanvragen, maar die hebben verschillende doeleinden. Bij vragen hierover kan men ook terecht op de website van de rijksoverheid3.
Wat vindt u van de reactie van een AOb-bestuurder op het antwoord van uw ministerie dat u niet in de vijver van een andere sector wilt vissen? Bent u het met hem eens dat er in de technieksector ook tekorten zijn en deze vergelijking daarom niet op gaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik op verzoek van de Kamer en binnen het beschikbare budget, een subsidieregeling gemaakt voor personen die een tweede onderwijsopleiding willen doen, die opleidt tot een bevoegdheid. De regeling is dan ook niet specifiek gericht op mensen met een achtergrond in de zorg, techniek, of andere sector. Bovendien trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg.
Bent u bereid om studenten die een diploma hebben voor een opleiding in onderwijs of zorg, maar níet werkzaam zijn in een van deze sectoren, het wettelijke (lagere) tarief te laten betalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Met betrekking tot personen met een diploma voor een opleiding in de zorg of onderwijs die niet werkzaam zijn in deze sectoren ben ik niet bereid deze personen het wettelijk collegegeld te laten betalen voor een tweede studie. Wel zouden personen met een opleiding in het onderwijs die niet werkzaam zijn in het onderwijs en wel weer een opleiding willen volgen in het onderwijs, gebruik kunnen maken van de subsidieregeling tweede lerarenopleiding, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de (in het artikel aangehaalde) situatie van de student, die in het onderwijs wil werken, het hoge collegegeld betaalt omdat hij ex-laborant is, en geen aanspraak maakt op de nieuwe kortingskaartregeling?
Zoals ik onder andere in het AO Leraren van 24 januari 2019 heb aangegeven, wil ik niet met schaarse publieke middelen concurrentie stimuleren tussen de gezondheidszorg en onderwijssector.
Bent u bereid om onderwijsinstellingen die een lerarenopleiding aanbieden te wijzen op de maatschappelijke opdracht? Bent u bereid om met hen afspraken te maken over het verlagen van de hoge instellingstarieven?
Onderwijsinstellingen zijn terdege bewust van hun maatschappelijke opdracht, ook t.a.v. de lerarenopleidingen. Afspraken maken over het verlagen van instellingstarieven acht ik nu niet wenselijk en noodzakelijk.
Dwangbehandelingen in de jeugdzorg 23 februari 2020 |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken als het gaat om het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Zijn inmiddels alle instellingen bezocht met als focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen?1
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: inspectie) is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In het eerste kwartaal van 2019 zijn alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht en dit heeft geleid tot de Factsheet terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp die ik u op 18 juni 2019 heb toegezonden.3 Als vervolg hierop heeft de inspectie in 2019 en begin 2020 alle Orthopedagogische Behandelcentra (OBC’s) met een Bopz-aanmerking bezocht en daarnaast een aantal instellingen voor Jeugd GGZ. De factsheets van deze toezichtronden volgen naar verwachting in april/mei van dit jaar.
Wat zijn de uitkomsten van deze bezoeken? Zijn instellingen voornemens om mee te werken aan het afbouwen van repressiemaatregelen en gedwongen afzondering? Zo nee, wat zijn de volgende stappen?
In genoemde Factsheet van 18 juni 2019 staan de uitkomsten van de bezoeken van de gesloten jeugdhulp instellingen. De inspectie zag tijdens het onderzoek dat alle instellingen werken aan een leefklimaat dat meer op de ontwikkeling van jeugdigen gericht is en waarin jeugdigen minder vrijheidsbeperkende maatregelen krijgen opgelegd. Dat is onderdeel van het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» waarvan een van de doelen is het naar nul brengen van het aantal gedwongen afzonderingen. Daartoe is het project «Ik laat je niet alleen» van start gegaan met een nulmeting en gezamenlijke definitie van gedwongen afzonderen. De eerste fase daarvan is afgerond. Ook daarover heb ik op 18 juni 2019 geïnformeerd. De instellingen zetten dit voort met onder andere een aantal nieuwe metingen, continuering van een lerend netwerk en het delen van goede alternatieven en voorbeelden.
Kunt u een update geven van de ambitie om per 2021 het separeren van jongeren wettelijk te verbieden?
Zie antwoord op vraag 4.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel om de rechtspositie van jongeren te verbeteren?
Het is mijn streven om het wetsvoorstel voor 1 juli 2020 in consultatie te brengen.
Hoe vaak komt gedwongen afzondering voor? Wordt het per instelling bijgehouden? In hoeverre heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op gedwongen afzonderingen?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder gedwongen afzonderingen. Binnen het bovengenoemde project «Ik laat je niet alleen» hebben de instellingen samen afgesproken welke vrijheidsbeperkende maatregelen zij gaan registreren en op welke manier, daarbij rekening houdend met de wettelijke vereisten hierover. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen.
Op 18 juni 2019 heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van het project «Ik laat je niet alleen».4 Uit de nulmeting bleek dat 98% van alle gemeten gedwongen afzonderingen gepland waren (verplichte rustmomenten); 2% daarvan waren niet geplande afzonderingen die instellingen inzetten als gevolg van een incident op een groep of daarbuiten. De eigen kamer wordt het vaakst ingezet als afzonderingsruimte (5% van de afzonderingen). De tweede meting van het aantal gedwongen afzonderingen vindt plaats in de periode van oktober 2019 tot mei 2020.
De inspectie kijkt bij haar toezicht naar hoe gesloten jeugdhulpinstellingen vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de instelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de orthopedagogische behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Separaties, insluitingen in een Extra Beveiligde Kamer (EBK) en afzonderingen kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd5.
Deze instellingen hebben na 1 januari 2020 meldingsplichten voor zover de Wet Bopz nog van toepassing is. Dit is geregeld in het overgangsrecht van de Wvggz en de Wzd, die beide vanaf 1 januari 2020 van kracht zijn. In de andere gevallen geldt voor de ggz en dus ook de jeugd-ggz de Wvggz. Voor de verstandelijk gehandicaptenzorg en dus ook de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg geldt vanaf 1 januari de Wzd.
Met de komst van de Wvggz en de Wzd is deze melding van middelen en maatregelen vervangen door de plicht om tenminste halfjaarlijks een digitaal overzicht van de verleende verplichte zorg en een analyse daarvan aan de inspectie te verstrekken. Ik overweeg in het wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdinstellingen eenzelfde bepaling op te nemen.
Voor het toezicht op de gedwongen zorg en op het terugdringen van separaties en afzonderingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. De inspectie voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Deelt u de mening dat een gedwongen verblijf op de eigen kamer ook een vorm van gedwongen afzondering is? Zo nee, wat valt er dan wel onder deze definitie?
Ja. Een gedwongen verblijf op de eigen kamer is ook een vorm van gedwongen afzondering.
Is bekend hoe vaak overige dwangmiddelen zoals dwangvoeding en fixeren plaatsvindt? Hoe vindt het toezicht hierop plaats?
Gesloten jeugdhulpinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder dwangvoeding en fixeren. Gesloten jeugdhulpinstellingen hebben geen wettelijke plicht om deze registratie aan de inspectie te sturen. De inspectie heeft geen overzicht van het aantal dwangvoedingen, fixaties of andere vrijheidsbeperkende maatregelen. Zij kijkt bij haar toezicht op gesloten jeugdhulpinstellingen naar hoe zij vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten en registreren en of dit navolgbaar is. Wanneer vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast worden, dient de gesloten jeugdhulpinstelling heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De inspectie doet dit zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
De jeugd-ggz instellingen en de instellingen in de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg (waaronder de Orthopedagogische Behandelcentra -OBC) die tot 1 januari 2020 een Bopz-aanmerking hadden, moesten op grond van de Wet Bopz alle dwangbehandelingen en middelen of maatrelen die zij toepasten, aan de inspectie melden. Gedwongen voeding en fixatie kunnen onderdeel van deze meldingen zijn geweest. Op de website van de inspectie zijn deze meldingen op landelijk niveau gepubliceerd; zie https://www.igj.nl/onderwerpen/wetten-in-ons-toezicht/wet-bopz/aantal-meldingen-dwangbehandelingen-middelen-of-maatregelen.
Voor het toezicht op deze dwangtoepassingen in de jeugd-ggz en de jeugd-verstandelijk gehandicaptenzorg maakt de inspectie gebruik van de gegevens per zorginstelling. Zij voert dit toezicht zowel proactief tijdens regulier of thematisch toezicht uit, als reactief in navolging op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen. Het toezicht houdt ook in dat de inspectie sommige individuele dwangtoepassingen toetst aan de criteria die daarvoor gelden en aan de algemene beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid.
Is er wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit en de gevolgen van het toepassen van repressiemaatregelen? Is bekend wat dergelijke maatregelen op de langere termijn voor gevolgen hebben voor herstel en welzijn van jongeren? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te laten doen?
In 2019 zijn twee proefschriften verschenen over het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp:
Hierover heb ik u bericht in de aanbiedingsbrief van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren».6 Uit het onderzoek van Maria de Jong-de Kruijf bleek dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling in veel gevallen geen rechterlijke keuze voor gesloten jeugdhulp is, maar eerder een keuze bij gebrek aan andere, meer behulpzame alternatieven. Het tweede proefschrift van Sophie de Valk licht toe hoe repressie in de gesloten jeugdhulp de effectiviteit van de behandeling bedreigt en toont aan dat repressie minder voorkomt in gezinsgerichte en kleinschalige voorzieningen. Voor een meer complete samenvatting en analyse van deze proefschriften verwijs ik naar de appendix die bij deze brief gevoegd was.7 Ik zie nu geen reden voor nieuw onderzoek.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de leidraad over hoe om te gaan met hele complexe problemen en het toedienen van dwangvoeding?
De leidraad is in ontwikkeling en voor de zomer gereed. Parallel aan de ontwikkeling van de leidraad is het landelijk netwerk dwangvoeding gestart met het geven van consultatie/second opinion. Dit maakt onderdeel uit van de landelijke ketenaanpak eetstoornissen (K-eet). De ervaringen van het geven van consultatie/second opinion in de praktijk worden meegenomen in de ontwikkeling van de leidraad.
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de IGJ van 16 december 2019 «Toezicht terugdringen separeren en afzonderen in de GGZ 2016–2019»?
Ja.
Waarom is in dit rapport de Jeugdzorg Plus en de Justitiële Jeugdzorg niet meegenomen, terwijl er ook volgens de IGJ grote zorgen zijn in de Jeugdzorg Plus over het afzonderen?
Het rapport waarnaar wordt verwezen ziet op separeren en afzonderen in de GGZ-sector. Daarin zijn GGZ-instellingen als geheel beschouwd en is ook de jeugd-GGZ meegenomen. Gesloten jeugdhulp en justitiële jeugdzorg vallen niet onder de GGZ-sector. De onderzoeken in de gesloten jeugdhulp, orthopedagogische behandelcentra en de jeugd-GGZ hebben een bredere focus op de aanpak van het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen, waarbij het gehele leefklimaat voor jeugdigen wordt bezien. Dit staat beschreven in de genoemde Factsheet van 18 juni 2019.8 Justitiële jeugdinrichtingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen omdat deze jeugdigen niet onder de jeugdwet vallen; over de JJI’s heeft de inspectie recent een rapportage uitgebracht. 9 Hierin is ook een passage opgenomen over het plaatsen in afzondering.
Bent u bereid om de IGJ ook verslag uit te laten brengen van het toezicht op separeren en afzonderen in de jeugdzorg?
Zoals blijkt uit het voorgaande heeft de inspectie al verslag uitgebracht over vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp en zal zij dit nog doen voor de OBC’s en jeugd-GGZ.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De uitzending van EenVandaag over biomassa uit de Verenigde Staten |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van EenVandaag gezien, waarin aandacht wordt besteed aan het kappen van bomen, naar verluid bedoeld voor gebruik als biomassa voor de Europese markt?1
Ja.
Kunt u de uitspraken van de directeur van het bedrijf Enviva bevestigen, die aangeeft dat Enviva ook houtpellets naar Nederland exporteert, alwaar ze volgens deze directeur worden gebruikt als vervanging van steenkool?
Zoals ik in mijn brief van 20 december 2019 (Kamerstuk 2019D53112) heb aangegeven, beschik ik op dit moment niet over cijfers voor 2019, maar verwacht ik dat er in 2019 import van houtpellets uit Noord-Amerika heeft plaatsgevonden. Ik kan niet aangeven om welke bedrijven dit gaat, omdat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie is.
Klopt het dat er in Nederlandse kolencentrales voor bij- en meestook van biomassa gebruik wordt gemaakt van geïmporteerde houtpellets uit de Verenigde Staten? Zo ja, door welke bedrijven worden deze houtpellets gebruikt, voor welk doel en sinds wanneer? Zo nee, kunt u dit overtuigend aantonen?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er door Enviva ook andere delen dan de boomtoppen en restmateriaal gebruikt voor de fabricage van houtpellets bestemd voor de Nederlandse markt? Kunt u aantonen dat er geen hele bomen worden gebruikt voor de productie van houtpellets voor de Nederlandse markt?
Alle houtpellets die in Nederland worden gebruikt voor de gesubsidieerde bijstook van duurzame biomassa moeten voldoen aan onze strenge duurzaamheidscriteria. Bedrijven die hiervan gebruik maken hebben de plicht dit ook aan te kunnen tonen. Wanneer houtpellets aan de duurzaamheidseisen voldoen, kan met recht worden gezegd dat deze duurzaam zijn. Deze pellets kunnen van allerlei soorten hout gemaakt zijn, zoals kroonhout, snoeihout, dunningshout, en houtresten uit zagerijen. In mijn brief van 15 november jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 404) heb ik dit omschreven als de onvermijdelijke reststromen van de reguliere productie van hout. Dit kunnen «hele bomen» zijn, want ook hele bomen die in het reguliere dunningsproces worden gekapt, behoren tot een onvermijdelijke reststroom.
Deelt u de mening dat biomassa zo lokaal mogelijk moet worden gebruikt en dat het ongewenst is om hele bomen te gebruiken als biomassa voor energieopwekking? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat houtpellets gefabriceerd uit de Verenigde Staten naar Nederland?
Ik vind dat alle biomassa die in Nederland gebruikt wordt duurzaam moet zijn, ongeacht waar deze biomassa vandaan komt. Het kabinet werkt hiervoor aan een integraal duurzaamheidskader voor alle soorten biomassa en alle toepassingen hiervan. Dit duurzaamheidskader beoogt het kader te zijn waarbinnen een duurzame productie en duurzame toepassing voor biomassa wordt vormgegeven. De SER komt met een advies hiervoor. Zoals ik in mijn brief van 20 december 2019 heb aangegeven, heeft al dan niet deelname van de Verenigde Staten aan Overeenkomst van Parijs geen effect op de duurzaamheidscriteria. Ook wanneer de VS hun deelname aan de Overeenkomst van Parijs beëindigen, moeten houtpellets uit dat land voldoen aan de strenge Nederlandse duurzaamheidseisen. Bovendien blijven de VS deelnemen aan de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC), het raamverdrag in het kader waarvan het Kyoto-protocol en de Overeenkomst van Parijs gesloten zijn. De Verenigde Staten moeten daarom jaarlijks een Nationaal Inventarisatie Rapport (NIR) inleveren. Daarmee heeft de Verenigde Staten de verplichting om over de emissies van biomassa te rapporteren.
Deelt u de mening dat deelname aan het Parijsakkoord een vereiste moet zijn voor landen vanwaar de Europese Unie biomassa importeert en dat dit onderdeel moet uitmaken van de duurzaamheidscriteria voor biomassa?
Zie antwoord vraag 5.
Leraren die onder druk worden gezet |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden ouders beklagen zich over schooladvies, leraren krijgen cadeaus aangeboden»1 en «Pubers ongelukkig door te hoog schooladvies: ze hebben geen leven meer»2?
Ja.
Vindt u het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies representatief? Zo nee, waarom niet? Deelt u de conclusies van dit onderzoek?
Het is niet aan mij om te oordelen over de representativiteit van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies. De onderzoekers zeggen hier het volgende over: «De gerealiseerde netto-respons van leerkrachten en docenten is vergeleken met de populatie voor de kenmerken denominatie, vakantieregio en schoolgrootte. Verschillen tussen de gerealiseerde respons en de populatie zijn niet groter dan 5%, daarom zijn de data niet gewogen.» In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 beschrijf ik hoe ik tegen de conclusies van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies aankijk.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de groep-8-leerkrachten te maken heeft met ouders die het niet eens zijn met schooladvies van hun kind? Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ouders hierover van mening verschillen met de leerkracht?
Ik kan niet verifiëren of het vaker voorkomt dat ouders van mening verschillen met de leerkracht over het schooladvies. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies spreekt van toegenomen druk van ouders op een hoger schooladvies. Dit is op één moment uitgevraagd bij leerkrachten. Longitudinaal onderzoek dat ik heb laten doen in het kader van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laat echter zien dat de druk van ouders die basisscholen ervaren bij het opstellen van het schooladvies tussen 2015 en 2018 niet is toegenomen.3 Wel blijkt uit dat onderzoek dat op de helft van de basisscholen leerkrachten tenminste één keer druk van ouders hebben ervaren bij het schooladvies. Basisscholen pakken het opstellen van het schooladvies professioneel aan. Dit gebeurt veelal in gezamenlijkheid tussen de leerkracht uit groep 7 en groep 8, de intern begeleider en de directeur. Het advies wordt opgesteld op basis van resultaten uit het leerlingvolgsysteem en onderbouwd met andere relevante informatie.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs stelt dat het aantal «te hoog» geplaatste leerlingen de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Ik vind het vervelend dat dit blijkbaar wordt ervaren door docenten uit het vo. Het heeft mijn aandacht en ik neem de zorgen van het vo hierin serieus. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies stelt dat schooladviezen te hoog of te laag zijn wanneer leerlingen in latere jaren alsnog af- of opstromen. Met die conclusie ben ik het niet eens. Op- en afstroom hoeft niet te betekenen dat het schooladvies van de basisschool incorrect is geweest. Dit kan ook de ontwikkeling van een leerling in de onderbouw van het vo laten zien. De ontwikkeling van leerlingen is geen lineair proces, bovendien ontwikkelt niet ieder kind zich op hetzelfde tempo (we kennen bijvoorbeeld de klassieke laatbloeiers). Voor leerlingen is het dus belangrijk om in de onderbouw van het vo nog te kunnen wisselen, en dat gebeurt dan ook volop.
Bovendien wordt het beeld van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat de schooladviezen steeds hoger zijn tegengesproken door het jaarlijkse beeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs hierover opstelt.4 Hieruit blijkt dat er al sinds 2015 elk jaar meer dubbele adviezen worden gegeven, in 2019 was dit bijna 30 procent van alle adviezen. Tevens lijkt dat de trend om steeds vaker een hoger advies te geven zich te keren. In 2019 is voor het eerst het percentage enkelvoudige vwo adviezen gedaald.
Hoe beoordeelt u hetgeen in het artikel van RTL nieuws wordt gesteld, namelijk dat het «te hoog» plaatsen van een kind schadelijk kan zijn voor de gezondheid en het welzijn van het kind»?
Ik vind het belangrijk dat álle leerlingen een schoolsoort volgen die passend is, anders gezegd: een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik acht onderwijsprofessionals uit het po goed in staat een passend schooladvies op te stellen bij de overgang naar het vo. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat leerlingen kansen krijgen. Uit het evaluatieonderzoek van Oberon en de Universiteit Twente uit 2019 blijkt dat leerlingen met een bijgesteld advies, na een hoger advies op de eindtoets, dat niveau in het vo vaker weten vast te houden dan dat zij afstromen.5 Het loont dus om kansen te geven en afstromen niet als falen te zien. Ten aanzien van de gezondheid en welzijn van leerlingen: wat uit PISA-onderzoek in ieder geval bekend is, is dat het overgrote deel van leerlingen in Nederland tevreden en gelukkig is.6 Er zijn geen specifieke gegevens over het effect van een «te hoge» plaatsing op het welzijn van leerlingen. Er is in het VSO Aanvullend en particulier onderwijs van 3 maart jl. wel een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om onderzoek naar de stijgende druk op kinderen en hun stressniveau.
Kent u het blad «Bij de Les» van de vereniging voor alle begeleiders in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de februari-editie die gaat over stress in het onderwijs?
Ja.
Kunt u reageren op het artikel in bovengenoemd tijdschrift «Testen in het onderwijs, het doel heiligt niet altijd de middelen»? Klopt het dat er steeds vaker testen worden afgenomen? Is er een beeld van het aantal (commerciële) aanbieders dat testen ontwikkelt en aanbiedt aan scholen en ouders?
In het door u aangehaalde artikel wordt gesteld: «Een goede test maken vraagt een samenspel tussen inhoudsdeskundigen en psychometrisch geschoolde testconstructeurs. Wil je iets goeds maken, dan kost dat ontwikkeltijd en geld. Het sluitstuk behoort een duidelijke handleiding te zijn die een verantwoord en correct gebruik mogelijk maakt.» Deze conclusie kan ik alleen maar onderschrijven. Deskundigheid en kwaliteit van een test is essentieel. Het staat scholen vrij om testen bij hun leerlingen af te nemen, maar daarbij is het belangrijk dat altijd wordt nagedacht over de nut en noodzaak van de test.
Is het mogelijk om kinderen, ouders en scholen beter te ondersteunen, zodat de druk op kinderen vermindert en ze terecht komen op het niveau dat bij hen past?
Door de leidende positie van het schooladvies, waardoor het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op langere termijn, neemt de druk op kinderen af. De eindtoets geldt hierbij als objectief tweede gegeven naast het schooladvies. Het Wetsvoorstel doorstroomtoetsen po, waarvan de internetconsultatie nog tot 22 maart 2020 open is, beoogt van de eindtoets een doorstroomtoets te maken, waardoor de nadruk komt te liggen op de doorlopende ontwikkeling van leerlingen. Ik vind het belangrijk dat leerlingen op een passende plek terechtkomen. Voor sommige leerlingen is dit aan het einde van het po duidelijk, terwijl andere leerlingen nog wat meer tijd kunnen gebruiken. Vo-scholen met een brede of verlengde brugperiode, maar ook bijvoorbeeld de 10–14 initiatieven, bieden leerlingen nog wat langer de tijd om zich te ontwikkelen. Deze initiatieven worden aangemoedigd en gestimuleerd.7
Verder wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.8 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen in verdere versterking van de kwaliteit van de schooladviezen. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de omgang met druk van ouders en de samenwerking tussen het po en het vo. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Heeft u een overzicht van de instroom in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in de afgelopen jaren per schoolniveau? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit overzicht te maken?
Een dergelijk overzicht is helaas niet beschikbaar. Tijdens de brugjaren in het vo worden leerlingen namelijk niet altijd geregistreerd op de onderwijssoort die overeenkomt met de realiteit. Om die reden worden er analyses gedaan op basis van het derde leerjaar van de leerling, op dat moment in de schoolcarrière is de positie in het vo uitgekristalliseerd en wordt de onderwijssoort betrouwbaarder geregistreerd.
Het bericht dat Defensie klimaatactivisme en werken als reservist onverenigbaar vindt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Militair én klimaatactivist is geen fijne combinatie: «Wat heb je gedaan, pannenkoek?»1
Ja.
Wist u dat voormalig Commandant der Strijdkrachten Tom Middendorp stelt dat klimaatverandering de wereldvrede bedreigt en daarmee een gevaar is voor onze veiligheid?2
Ja.
Erkent u dat klimaatverandering de aarde kan ontwrichten dat het de grootste bedreiging is voor de wereldwijde vrede en veiligheid en dat er geen stabiliteit kan zijn zonder klimaatveiligheid?
Dreigingen komen veelal voort uit een samenloop van verschillende ontwikkelingen. In onze dreigingsanalyses kijken we daarom naar een groot aantal verschillende trends en ontwikkelingen: op het gebied van de geopolitiek en de internationale economie, demografie en maatschappelijke ontwikkelingen, technologie en ook ecologie. Klimaatverandering kan dus, net als deze andere factoren, een rol spelen in het huidige en toekomstige dreigingsbeeld.
Wat vindt u ervan dat actievoeren voor een leefbare aarde bij Defensie wordt beoordeeld als onverenigbaar met het werken als reservist? Zouden reservisten bij Defensie niet juist moeten strijden voor wereldwijde vrede en veiligheid en daarom ook tegen klimaatverandering?
Actie voeren voor een leefbare aarde wordt bij Defensie in beginsel niet als onverenigbaar met het werken als reservist beoordeeld. Het recht op betoging is een grondrecht dat geldt voor iedereen, ook voor ambtenaren en dus ook voor militairen. Vanzelfsprekend eerbiedigt Defensie als werkgever dit recht van haar personeel. Aan de uitoefening van het grondrecht kunnen echter beperkingen worden gesteld. Voor militairen is deze beperking in de Wet ambtenaren Defensie opgenomen. Op grond van deze wet moet een militair zich onthouden van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Of hier sprake van is, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval en vereist ten minste een verband met de functie die de militair vervult en kan alleen achteraf worden getoetst.
Bepaalde gedragingen en situaties in de vrije tijd kunnen risicovol zijn voor de militair en voor Defensie. In de gedragsregels van Defensie is voorgeschreven dat bij twijfel over wat privé te doen en te laten, de militair dit met diens leidinggevende bespreekt. Daarnaast kan ook de leidinggevende de militair aanspreken op zijn gedrag. Daarbij staat de open dialoog centraal, en wordt er altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samengaan met het werken bij Defensie.
Daarnaast ondergaat elke militair een veiligheidsonderzoek, omdat alle militaire functies vertrouwensfuncties zijn. Daarbij worden alle gedragingen en omstandigheden meegewogen. In de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen en Omstandigheden» staat beschreven op welke wijze persoonlijke gedragingen en omstandigheden daarbij een rol spelen. Dat is een beoordelingskader dat enkel geldt voor veiligheidsonderzoeken.
Reservisten worden aangesteld als militair ambtenaar; bovenstaande geldt dus onverkort ook voor hen.
Klopt het dat de betreffende reservist door zijn meerderen is gevraagd te stoppen met demonstreren? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, vindt u dit terecht?
Vanwege de personeelsvertrouwelijkheid doe ik in het openbaar geen uitspraak over individuele gevallen.
Wat vindt u ervan dat Defensie hier verwijst naar de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen», waarin gesproken wordt over «loyaliteit aan de werkgever, de Nederlandse samenleving en de democratische rechtsorde»3, en daarmee suggereert dat geweldloos klimaatactivisme buiten de democratische rechtsorde zou vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is om met verwijzing naar de democratische rechtsorde een reservist te beperken in zijn grondrecht op demonstratie?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat demonstreren tegen klimaatverandering binnen de grenzen van de wet een grondrecht is, ook voor reservisten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat klimaatactivisme binnen de grenzen van de wet geen bedreiging vormt voor de Nederlandse democratische rechtsorde en daarom niet in strijd is met de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid duidelijk te maken dat klimaatactivisten altijd welkom zijn bij Defensie? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd, kan ik hier in algemene zin geen uitspraak over doen. De open dialoog staat altijd centraal, en er wordt altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samen gaan met het werken bij Defensie.
Het bericht dat de provincie Noord-Holland op de rem trapt |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Provincie Noord-Holland trapt op de rem»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van woningbouwdeskundige Jos Feijtel dat de provincie Noord-Holland wéér op de rem trapt?
Ik zie het als mijn rol erop toe te zien dat de provincie Noord-Holland, net als andere provincies, met gemeenten tot een woningbouwprogrammering met voldoende volume en snelheid komt, in een goede afweging met andere ruimtelijke belangen. Op 2 maart jl. heeft Minister van Veldhoven met gedeputeerden van alle provincies besproken dat we gezamenlijk het voortouw nemen om dit te realiseren. Daarin geldt de nieuwe bevolkingsprognose van het CBS als uitgangspunt, wat mogelijk betekent dat het nodig is om extra locaties aan te wijzen om tot 130% plancapaciteit te komen. Mede op basis van de NOVI zal ik in samenspraak een actieve rol vervullen om extra grootschalige locaties te identificeren. De uiteindelijke keuze voor specifieke locaties en gemeenten blijft echter aan medeoverheden, wanneer zij invulling geven aan de kaders die het Rijk daar op hoofdlijnen aan stelt.
In de meest recente inventarisatie plancapaciteit (najaar 2019) bleek dat de provincie Noord-Holland over ruim meer dan 130% plancapaciteit beschikt ten opzichte van de behoefte. Naast volume is ook de juiste snelheid van de bouwplannen cruciaal. De volgende stap is daarom om inzichtelijk te maken wat er nodig is om deze plannen, en met name de grootschalige plannen, met de tijdig te realiseren. Op 2 maart jl. is door Minister van Veldhoven met de gedeputeerden afgesproken om hier gezamenlijk aan verder te werken, zodat er dit jaar nog resultaten liggen.
Kunt u aangeven wat er veranderd is sinds uw gesprek met de provincie Noord-Holland begin vorig jaar toen de rem eraf is gehaald en het bericht van 20 februari 2020?
In maart 2019 ontving u een Kamerbrief met verslag van het bestuurlijk overleg met de provincie Noord-Holland, regio Alkmaar en private partijen over de voortgang van de woningbouw in deze regio. Daarbij zijn afspraken gemaakt om te komen tot een realiseerbare programmering die voorziet in de behoefte. Hiervoor is het nodig om zachte plannen die snel te realiseren zijn naar voren te halen. Om deze gezamenlijke ambities mogelijk te maken heb ik ondersteuning aan de regio vanuit BZK aangeboden. Daarbij is bovendien aangegeven dat ik zal bezien wat binnen het instrumentarium en de rol van het ministerie mogelijk is om de regio te ondersteunen. Het Expertteam Woningbouw van BZK is in de regio Alkmaar reeds actief als ondersteuning bij diverse projecten.
Op dit moment is er geen sprake van wijziging ten opzichte van de afspraken in 2019, en wordt hier door de provincie met gemeenten in samenwerking uitvoering aan gegeven. Wel heeft de provincie Noord-Holland inmiddels de ontwerpOmgevingsverordening voor inspraak ter inzage gelegd. Gemeenten en belanghebbenden zijn in de gelegenheid hier een zienswijze op in te dienen, bijvoorbeeld indien dit in hun optiek niet in lijn is met de afspraak om tot een goede woningbouwprogrammering te komen. Provinciale staten van Noord-Holland stelt vervolgens de al dan niet gewijzigde Omgevingsverordening vast.
Tijdens het overleg met alle gedeputeerden portefeuillehouders Wonen op 2 maart jl. is besproken dat ik verwacht dat zij bij de planvorming uitgaan van een plancapaciteit van 130% en voldoende snelheid in de realisatie van woningbouw. Bij de beantwoording van de zienswijzen op het provinciaal beleid ga ik ervan uit dat deze aspecten leidend zijn.
Hoe rijmt u dit met de aangenomen motie Koerhuis/Ronnes die verzoekt om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te plannen en te bouwen door overprogrammeren toe te staan, en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen?2
Aan deze motie is invulling gegeven door met de regio afspraken te maken over een realiseerbare woningbouwprogrammering met ruimte voor overprogrammeren ten opzichte van de behoefte. In aanvulling hierop stuur ik bovendien op 130% plancapaciteit voor alle provincies, waarbij deze plancapaciteit met voldoende snelheid te realiseren moet zijn om te voorzien in de woningbehoefte. Daarbij ligt in verband met een integrale afweging van verschillende opgaven zoals mobiliteit, groen, energietransitie en klimaatadaptatie de prioriteit bij het binnenstedelijk bouwen en realisatie van woningbouw rond OV-knooppunten. Alleen in onze binnensteden bouwen is niet voldoende om de vraag te volgen en het woningtekort in te lopen. Daarom moeten er tegelijkertijd ook locaties worden aangewezen aan de randen van de centrumstad, maar binnen het bestaande stedelijk gebied, gekoppeld aan bestaande of nieuw te realiseren (OV)infrastructuur.
Hoe staat het met het overprogrammeren in Noord-Holland? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Ik geef niet alleen invulling aan de toezegging om overprogrammeren toe te staan, ik verwacht van provincies dat zij hier invulling aan geven en neem daarin gezamenlijk met provincies het voortouw. Tijdens het overleg op 2 maart jl. met alle gedeputeerden met de portefeuille Wonen heeft Minister van Veldhoven nadrukkelijk gewezen op de urgentie van ruim voldoende bouwplannen en uitgesproken dat ik verwacht dat provincies inzetten op 130% plancapaciteit.
Het voorgenomen beleid van de provincie Noord-Holland is weergegeven in de ontwerpWoonagenda 2020–2025. Zoals hiervoor aangegeven bedraagt de plancapaciteit hierin meer dan 130%. De provincie Noord-Holland meldde ons dat gemeenten via de woonagenda gestimuleerd worden om ervoor te zorgen dat er voor de komende vijf jaar steeds minimaal 130% harde plancapaciteit is.
Bent u bereid om weer in gesprek te gaan met de provincie Noord-Holland om de rem er weer af te halen?
Ik zal periodiek met de provincies, waaronder provincie Nood-Holland, spreken over bouwplannen en de realisatie van woningbouw. Voor de Metropoolregio Amsterdam is daarnaast middels de woondeal en de verstedelijkingsstrategie sprake van een continu proces waarbij de provincie, de regio en het ministerie in nauw overleg de voortgang van realisatie en planvorming van woningbouw bespreken en waar nodig een bijdrage leveren aan versnelling en programmering.
Gelet op de huidige maatschappelijke situatie zetten wij nog meer energie in op het met alle partijen behalen van resultaten.
Klopt het dat door het aanwijzen van kleine kernen en lintbebouwing als landelijk gebied het moeilijker wordt om in die gebieden te bouwen? Zo ja, bent u bereid om dit in het gesprek met de provincie mee te nemen?
De provincie geeft aan dat zij voor de totstandkoming van het werkingsgebied landelijk gebied een aantal uitgangspunten heeft gehanteerd. Daarbij zijn de CBS-gegevens voor bevolkingskernen gebruikt.
Dit laatste uitgangspunt is voor wat betreft linten conform de Omgevingswet. Voor woningbouw in het landelijk gebied (niet zijnde BPL) biedt de provincie voor kleinschalige woningbouwontwikkelingen (11 woningen of minder) meer ruimte. Zoals reeds aangegeven stuur ik op volume en snelheid van de bouwprogrammering, en ga ik daar met de provincie mee aan de slag. In de NOVI geef ik op hoofdlijnen richting aan de keuze voor gebieden en locaties. Binnen die kaders zijn specifieke keuzes aan de medeoverheden, in de afweging met andere ruimtelijke belangen.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Holland een halt toegeroepen moet worden met betrekking tot «de fixatie op binnenstedelijk bouwen»?
In het Rijks- en provinciaal beleid is het binnenstedelijk bouwen nabij knooppunten prioritair. In de gebieden met de grootste bouwopgave werken we samen met de provincie en regio in woondeals en regionale verstedelijkingsstrategieën om te zorgen voor voldoende plancapaciteit, bouwsnelheid en keuzes over de juiste locaties. Dit in samenhang met beslissingen over infrastructuur, werklocaties, investeringen en publieke en private voorzieningen.
Alleen in onze binnensteden bouwen is niet voldoende om de vraag te volgen en het woningtekort in te lopen. Daarom moeten er tegelijkertijd ook locaties worden aangewezen aan de randen van de centrumstad, maar binnen het bestaande stedelijk gebied, gekoppeld aan bestaande of nieuw te realiseren (OV)infrastructuur. We maken regionale verstedelijkingsstrategieën voor gebieden met de grootste groei in het Stedelijk Netwerk Nederland, waarin binnen- en buitenstedelijke mogelijkheden voor noodzakelijke woningbouw, ook in relatie tot leefomgevingskwaliteiten in beeld worden gebracht. Op deze manier kan met tempo én kwaliteit gebouwd worden.
Het bericht ‘Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen»?1
Ja.
Herkent u de conclusie dat het gemiddeld 62 dagen duurt voordat een factuur na afronding van een (deel)project wordt betaald in de bouwsector, welke termijn aanzienlijk langer duurt dan de 30 dagen die nu al voor overheden verplicht zijn?
De termijn van 62 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een project tot betaling. Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven voordat zij hun factuur indienen. De termijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. Zo heeft Rijkswaterstaat in februari 2020 97% van de facturen op tijd betaald.
Bent u bekend met de berichtgeving door onder andere De Telegraaf op 20 februari 2020 over het toenemend aantal faillissementen in de bouw?2
Ja. Dit bericht wordt bevestigd door recent onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB).
Ziet u mede in dat kader ook de relevantie van snellere betaling, zeker nu in het kader van stikstof- en PFAS-uitdagingen diverse bouw- en infrabedrijven in een lastiger positie zitten ter zake hun cashflow en toch hun werknemers moeten betalen?
Ja, die relevantie zie ik. Het is van belang dat ondernemingen zo snel mogelijk hun facturen indienen en daarbij alert zijn dat de facturen aan alle vereisten voldoen. Facturen die aan alle vereisten voldoen, worden in de regel zo snel mogelijk door het betreffende overheidsonderdeel betaald.
Deelt u de conclusie dat het veel geld en liquiditeit (tot wel 1 miljard euro) kan opleveren in de grond-, weg- en waterbouw-sector indien de betalingsperiode wordt verkort, omdat aannemers minder lang hoeven te voorfinancieren?
De verkorting van de betalingsperiode vanaf het moment dat een opdracht gereed is, leidt tot minder lange voorfinanciering. Aannemers krijgen het werkkapitaal daardoor sneller beschikbaar. Het rente-effect van minder lang voorfinancieren is een daadwerkelijk voordeel voor bedrijven.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om een snellere betaling van bouw- en infrabedrijven te bewerkstellingen?
De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. De mogelijkheid tot versnelling van de betalingen zit in het traject dat voorafgaat aan het indienen van een factuur door het bedrijf, bijvoorbeeld door gebruik te maken van facturering via e-facturering. Rijkswaterstaat zorgt voor het spoedig afgeven van de prestatieverklaring die nodig is voor een rechtmatige betaling. Goede communicatie met opdrachtnemers draagt bij aan een soepele en snelle factuurafhandeling.
Vlotte betaling is in de hele keten van belang, van opdrachtgever naar hoofdaannemer, maar ook naar onderaannemers en toeleveranciers. Rijkswaterstaat heeft hoofdaannemers opgeroepen de snelle betaling door Rijkswaterstaat ook door te vertalen in de eigen betaalprocessen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de evaluatie van de «Wet tegengaan onredelijk lange betaaltermijnen» en de uitvoering van de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm?3
Het evaluatieonderzoek naar de werking van de wet betaaltermijnen grote bedrijven is inmiddels afgerond. Ik zal uw Kamer mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op korte termijn het evaluatierapport met een brief doen toekomen. In de brief zal ik onder andere melden dat ik, met de Minister voor Rechtsbescherming, zoals eerder al toegezegd voornemens ben de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen terug te brengen tot 30 dagen. Hiermee zal ik de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm uitvoeren.
Stijgende energielasten door warmtepompen en laadpalen |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energienota hoger door warmtepomp en laadpaal»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat het Nederlandse elektriciteitsnetwerk de massale komst van energieslurpende warmtepompen en laadpalen voor elektrische auto’s helemaal niet aankan?
Ik ben ervan op de hoogte dat er investeringen nodig zijn in het Nederlandse elektriciteitsnet om de veranderingen in het energieverbruik te accommoderen. Daartoe werken de netbeheerders aan plannen voor verzwaring van het elektriciteitsnet waar dat nodig is en wordt eveneens gewerkt aan slimme oplossingen met technologie. In mijn brief van 28 juni 2019 (Kamerstuk 30 196, nr. 669) heb ik uiteengezet welke maatregelen het kabinet en de netbeheerders nemen om het elektriciteitsnet toekomstbestendig te maken.
Wat vindt u ervan dat netbeheerders daarom tientallen miljarden euro's moeten investeren in uitbreiding – volgens Liander zelfs een verdubbeling – van het netwerk? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat daardoor de energierekening van huishouders verder zal stijgen? Zo nee, waarom niet?
Vorig jaar heeft het kabinet het Klimaatakkoord gesloten samen met bedrijven, maatschappelijke organisatie en decentrale overheden. Momenteel wordt gewerkt aan de uitvoering daarvan. De transitie betekent in Nederland ook iets voor hoe we omgaan met mobiliteit en hoe we onze huizen verwarmen. Elektrificatie is één van de manieren waarop we de samenleving verduurzamen. Het kabinet begrijpt de zorgen die rond de energierekening leven en vindt het belangrijk dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Daartoe heeft het kabinet bij de presentatie van het Klimaatakkoord maatregelen genomen om in 2020 het belastingdeel op de energierekening aanzienlijk te verlagen. In mijn brief van 3 maart 2020 zet ik de maatregelen van het kabinet uiteen op gebied van de energierekening (uw kenmerk 2020Z04063).
Bent u ervan op de hoogte dat één Tesla Model 3 net zoveel elektriciteit slurpt als tien huishoudens en één warmtepomp net zoveel als een handvol wasdrogers? Deelt u de mening dat het te schandalig voor woorden is dat de energierekening van huishoudens verder zal stijgen om de Teslarijdende grachtengordelelite van D66 en de warmtepompfanatiekelingen van GroenLinks van genoeg elektriciteit te kunnen voorzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er zonder alle duurzaamheids- en klimaatwaanzin – zoals elektrische auto’s, warmtepompen, windturbines en zonneparken – helemaal geen capaciteitsprobleem op het Nederlandse elektriciteitsnet zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de energierekening van huishoudens niet verder omhoog, maar juist fors omlaag gaat?
Het kabinet weegt bij de jaarlijkse koopkrachtbesluitvorming de ontwikkeling van de koopkracht integraal. Koopkrachtramingen helpen de gevolgen van het voorgenomen beleid op de inkomens van huishoudens in te schatten. Daarbij worden alle plussen en minnen voor huishoudens betrokken. De ontwikkeling van de energierekening wordt via de inflatie ook meegenomen in de koopkrachtberekeningen. Via de koopkracht houdt het kabinet een vinger aan de pols.
Het kabinet begrijpt de zorgen die rond de energierekening leven en vindt het belangrijk dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet werkt samen met alle betrokken partijen om de kosten van de transitie zo beperkt mogelijk en daarmee betaalbaar te houden. Daarbij let het kabinet op een evenwichtige verdeling van de lasten.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk te stoppen met uw duurzaamheids- en klimaatbeleid, het Klimaatakkoord van Nijpels cum suis door de shredder te trekken, uit het Klimaatakkoord van Parijs te stappen en de elektriciteitsslurpende groene hippies van D66 en GroenLinks mede te delen dat zij naar de maan kunnen lopen? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Ontwikkelingen Coronavirus naar aanleiding van het bericht 'Two Beijing hospitals quarantined amid fears coronavirus infections will spike in the capital' |
|
Jan Paternotte (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de snelle stijging van het aantal bevestigde gevallen van COVID-19 (coronavirus disease 2019) in de Chinese hoofdstad Beijing in de afgelopen week naar meer dan 400, inclusief het in quarantaine plaatsen van twee ziekenhuizen? Hoe beoordeelt u deze toename?1
Ja, ik ben bekend met de ontwikkelingen van het nieuwe coronavirus in China. U beschrijft ten tijde van het indienen van de Kamervragen een aantal van meer dan 400 ziektegevallen met het nieuwe coronavirus in Beijing. Als dit aantal ziektegevallen in perspectief wordt geplaatst van het aantal bewoners van de stad Beijing, dat op meer dan 20 miljoen ligt, is het aantal van 400 ziektegevallen niet te vergelijken met het aantal besmettingen in Wuhan. Ik laat het verder aan de WHO om deze toename te beoordelen. Op basis van de nieuwste cijfers van het ECDC kan worden gesteld dat het aantal nieuwe besmettingen met het nieuwe coronavirus in China de afgelopen week – met een uitzondering van een kleine toename in het weekend van 29 maart – blijft dalen.
Bent u bekend met het vluchtschema van Chinese luchtvaartmaatschappijen op routes naar Nederland, waaronder de komende week drie vluchten van Beijing naar Amsterdam en vice versa?
Ja.
Heeft u overleg gevoerd met China over de vraag of de exploitanten China Eastern en China Southern gebruik mogen blijven maken van de vervoerstoestemming onder het vigerende luchtvaartverdrag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de inhoud van dit overleg toelichten?
Ik heb in mijn stand van zakenbrief van 11 februari jl. toegelicht dat ik ter handhaving van de openbare orde en veiligheid of andere dringende redenen kan verzoeken het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend te beperken of te verbieden boven Nederland of gedeelten daarvan. Dit is op dit moment niet aan de orde. De World Health Organization (WHO) waarschuwt expliciet tegen dergelijke disproportionele maatregelen. Er wordt derhalve ook geen overleg gevoerd met China of luchtvaartmaatschappijen over het gebruik mogen maken van de vervoerstoestemmingen.
Om verspreiding van het nieuwe coronavirus tegen te gaan, worden mogelijk verdere maatregelen getroffen door de Chinese autoriteiten, andere landen in de regio en daarbuiten, luchtvaartmaatschappijen, onderwijsinstellingen etc. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het reisadvies voor China aangepast. Zo adviseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken reizigers na te denken of het nog steeds noodzakelijk is om in China te verblijven. Als dat niet zo is, adviseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden om uit China te vertrekken. Voor reizen naar de provincie Hubei geldt een code «rood»: reis daar niet naartoe.
Hoe beoordeelt u het feit dat de KLM en vrijwel alle andere Europese luchtvaartmaatschappijen sinds ruim twee weken geen vluchten meer uitvoeren op China, maar China Southern en China Eastern nog wekelijks meerdere vluchten uitvoeren op de routes Beijing-Amsterdam en Shanghai-Amsterdam?
Ik heb op dit moment geen besluiten genomen die leiden tot restricties voor de luchtvaart. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft in haar brief van 4 februari jl. toegelicht dat luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk zijn voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers te waarborgen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de KLM weliswaar niet meer zelf vliegt op de route naar China, maar via KLM-kanalen alle directe vluchten van China Southern op Beijing en China Eastern op Shanghai te koop zijn onder een KLM-vluchtnummer? Deelt u de indruk dat de KLM het dus verantwoord acht voor passagiers en crew om tickets te verkopen voor directe vluchten naar deze twee bestemmingen? Kunt u zich voorstellen dat klanten óók deze indruk krijgen door het feit dat zij op de KLM-website deze tickets kunnen kopen?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4 zijn restricties voor de luchtvaart op dit moment niet aan de orde.
Bent u voornemens met de KLM in gesprek te gaan over het laten staan van deze code-sharing op routes naar China zolang het COVID-19 virus niet onder controle is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen voornemens om hierover met KLM in gesprek te gaan. Zoals de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in haar brief van 4 februari jl. heeft toegelicht, zijn luchtvaartmaatschappijen zelf verantwoordelijk voor aanpassingen in het vluchtschema om de gezondheid van personeel en passagiers te waarborgen.
Acht u het verantwoord om direct vliegverkeer door te laten gaan op een route naar een stad waar een snelle stijging van het aantal bevestigde gevallen van COVID-19 te zien is? Zo ja, waarom?
Ja dat acht ik op dit moment verantwoord. Ik laat mij adviseren door de World Health Organization (WHO) die expliciet waarschuwt tegen disproportionele maatregelen, zoals restricties in de luchtvaart.
Wel heb ik maatregelen genomen naar aanleiding van de uitbraak van het nieuwe coronavirus in China. Zo heeft het RIVM de casusdefinitie aangepast. Hierin staat dat mensen met koorts en luchtwegklachten, die de afgelopen twee weken in een regio met wijdverspreide verspreiding (zoals China, Singapore, Zuid-Korea, Iran, of de provincies Lombardije, Veneto, Emiglia Romangna en Piëmonte in Noord-Italië) geweest zijn, zich kunnen laten testen op het nieuwe coronavirus.
Op directe vluchten van China naar Nederland krijgen passagiers voor landing op Schiphol informatiebrieven uitgereikt waarin zij geattendeerd worden te letten op gezondheidsklachten, en bij het optreden daarvan thuis/in het hotel te blijven en bij het contact met een zorgverlener aan te geven dat men uit een aangedane regio komt. Ook wordt informatie over COVID-19 getoond op de panelen boven de bagagebanden.
Herinnert u zich de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 4 februari 2020 inzake de rollen en verantwoordelijkheden in relatie tot de uitbraak van het coronavirus in China en de luchtvaart, waarin is aangegeven dat «op dit moment» de gezondheidsvoorschriften geen intrekking van vervoerstoestemmingen vergen?2 Kunt u aangeven wat uw afwegingskader is bij het wegen van de vraag of de gezondheidsvoorschriften een intrekking van een vervoerstoestemming vergen?
Ja, ik ken de passage uit deze Kamerbrief. Zoals ik in de eerdere Kamervragen al aangeef, laat ik mij adviseren door de World Health Organization (WHO). De WHO adviseert op dit moment geen disproportionele maatregelen op te leggen. Op basis van dit advies maak ik mijn afweging.
Bent u voornemens het openhouden van de route Beijing-Amsterdam op korte termijn te heroverwegen door een reisrestrictie c.q. een intrekking van vervoerstoestemming voor te leggen aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 3 en 4 zijn restricties voor de luchtvaart op dit moment niet aan de orde.
Kunt u, gelet op de snelle ontwikkelingen in de verspreiding van het coronavirus COVID-19, deze vragen elk afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het gebruik van de sloopregeling door Vestia in onder meer Rotterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Hoe vaak, sinds het instellen van de korting op de verhuurderheffing voor sloop, is gebruik gemaakt van deze investeringskorting in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid? Kunt u uw antwoorde uitsplitsen naar de krimpgebieden en Rotterdam-Zuid?1
In de tabel kunt u het aantal aanvragen voor een heffingsvermindering sloop vinden, uitgesplitst in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid. De cijfers zijn gebaseerd op de stand van zaken op 2-12-2019. Het gaat hier om aanvragen die voorlopig zijn goedgekeurd (voorlopige investeringsverklaringen) en aanvragen waarbij de sloop daadwerkelijk is gerealiseerd (definitieve investeringsverklaringen).
Regio
Aantal voorlopige investerings- verklaringen
€
Aantal definitieve investerings- verklaringen
€
Totaal
€
Krimp-gebieden
6.018
€ 150.130.000
4.190
€ 86.820.000
10.208
€ 236.950.000
Rotterdam-Zuid
1.345
€ 33.625.000
1.054
€ 24.770.000
2.399
€ 58.395.000
Totaal
7.363
€ 183.755.000
5.244
€ 111.590.000
12.607
€ 295.345.000
In hoeveel van deze gevallen zijn de huurprijzen van de nieuwe huurwoningen, die in de plaats zijn gekomen voor de gesloopte woningen, geliberaliseerd nadat een verhuizing of huurverhoging heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoorde uitsplitsen naar de krimpgebieden en Rotterdam-Zuid?
Er is geen sluitende administratie beschikbaar van verhuizingen en huurontwikkeling om deze vraag te beantwoorden. Indien er signalen komen dat dit gebeurt bij woningen waarvoor een heffingsvermindering voor nieuwbouw is aangevraagd, kan er worden gekozen om in te grijpen (zie ook het antwoord op vraag 5).
Hoeveel aanvragen voor de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» in verband met sloop zijn er nog in behandeling en hoeveel daarvan zijn aanvragen van Vestia, zoals de geplande woontoren nabij de Tweebosbuurt?2
Uit de tabel bij vraag 1 blijkt dat er nog 7363 aanvragen in behandeling zijn, waarvan 1345 in Rotterdam-Zuid. Vestia heeft 535 aanvragen in verband met sloop nog in behandeling. Deze zijn dus voorlopig goedgekeurd, maar de woningen dienen nog gesloopt te worden om in aanmerking te komen voor een definitieve heffingsvermindering.
Bent u het eens met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dat de gegeven korting op de verhuurderheffing bij moet dragen aan de realisatie van goedkope, betaalbare huurwoningen en dat het dus niet de bedoeling is dat de huurprijzen van deze woningen worden geliberaliseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw dient de aanvangshuur bij aanvragen vanaf 2017 onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag te zijn. Voor Rotterdam-Zuid gold dat er tot 1 juli 2018 ook aanvragen ingediend konden worden voor nieuwbouwwoningen waarvan de aanvangshuur onder de liberalisatiegrens ligt. Deze regelingen zijn ingevoerd om bij te dragen aan de realisatie van betaalbare huurwoningen. De opstelling van RVO is in lijn met dit uitgangspunt.
Is er een grens tot wanneer sociale huurwoningen, die tot stand zijn gekomen na sloop en met een korting op de verhuurderheffing, een sociale huurprijs onder de liberalisatiegrens moeten hebben? Of bestaat er een clausule waardoor de woningen in de sociale huurvoorraad moeten blijven en kunnen worden geliberaliseerd? Zo nee, bent u bereid dit toe te voegen?3
In de wet maatregelen woningmarkt 2014 II staat gemeld dat om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw, een woning een huurprijs dient te hebben waarvan de huurprijs lager is dan de aftoppingsgrens. De intentie van deze maatregel is dat deze huur voor langere tijd in het gereguleerde segment moet blijven. Indien dit niet het geval is en er bewijs is dat de huur op korte termijn na realisatie van de woning excessief is gestegen, kan RVO overgaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering. Dit wordt ook toegelicht in de memorie van toelichting van de wetswijziging uit 2016 (Kamerstuk 34 548, nr. 3).
Deelt u de mening dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» wanneer na sloop en nieuwbouw de huurprijzen (snel) worden geliberaliseerd? Zo nee, waarom niet?
Bij realisatie van de woning waarvoor een heffingsvermindering voor nieuwbouw is aangevraagd, dient de huurwoning een aanvangshuur te hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Het is onwenselijk als de huren van zulke woningen op korte termijn stijgen naar een prijs boven de liberalisatiegrens. Zoals ik in vraag 5 heb geantwoord, kan ik overgaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering indien dit wel het geval is. Een dusdanige snelle huurstijging kan echter pas indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. Op de lange termijn kan het mogelijk zijn dat de huur wordt verhoogd, eventueel naar een huurprijs boven de liberalisatiegrens.
Hoeveel miljoen euro aan «subsidie», ofwel korting op de verhuurderheffing, krijgt Vestia in totaal met de sloopplannen, en zijn deze bedragen verrekend in het saneringsplan of het verbeterplan?
De aanvragen voor de heffingsvermindering sloop van Vestia die nog in behandeling zijn, hebben een totale waarde aan heffingsverminderingen van € 13.375.000. Dit wordt als heffingsvermindering aan Vestia uitgekeerd indien er daadwerkelijk gesloopt wordt. Daarnaast zijn er 331 aanvragen van Vestia voor de heffingsvermindering sloop inmiddels omgezet in een definitieve heffingsvermindering. Dit heeft een bedrag opgeleverd van € 6.695.000. Naast sloopplannen heeft Vestia ook heffingskorting voor nieuwbouw en renovaties op Rotterdam Zuid aangevraagd. Dit betreft een bedrag van ruim 7 miljoen euro. Vestia heeft deze bedragen (samen ruim 27 miljoen) in haar grondexploitatie van de Tweebosbuurt opgenomen en daarmee is het onderdeel van Herijkt Verbeterplan.
Is het ontvangen van een korting op de verhuurderheffing en het daarna snel verhogen van de huurprijzen boven de liberalisatiegrens, zodat én meer huurinkomsten worden ontvangen én geen verhuurderheffing hoeft te worden betaald een strategie van Vestia? In hoeverre zijn het WSW (Waarborgfonds Sociale Woningbouw), de Autoriteit Woningcorporaties en u hiervan op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen invulling en uitgangspunten van de herstructurering van Tweebos zijn onderdeel van de afspraken die zijn gemaakt tussen gemeente Rotterdam en Vestia in het kader van het Nationaal Programma Rotterdam Zuid. De volkshuisvestelijke afweging heeft in die constellatie plaatsgevonden. Het investeringsprogramma van Vestia maakt onderdeel uit van het Herijkt Verbeterplan. In het kader van de monitoring van de financiële sanering van Vestia waren de gemandateerd saneerder, WSW en Aw op de hoogte van de (financiële) uitgangspunten voor de herstructurering van de wijk Tweebos.
Waarom zijn de eerder gestelde Kamervragen nog niet beantwoord, gezien de onrust bij huurders, de noodoproep van verschillende gemeenten en de penibele financiële situatie bij Vestia? Kunt u dit alsnog zo snel mogelijk doen?4
Voor de gestelde kamervragen was afstemming met meerdere partijen nodig, waardoor deze niet binnen de gestelde termijn beantwoord konden worden. Hiervoor heeft u een uitstelbrief ontvangen. De vragen zijn inmiddels beantwoord.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Gendersensitieve zorg en het College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG). |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de «Feiten over medicijnen bij mannen en vrouwen», zoals deze staan vermeld op de website van het College Beoordeling Geneesmiddelen (CBG)1
Ja.
Vanaf wanneer (welk jaar) geldt de «vuistregel» dat de onderzoeksgroep een afspiegeling is van de doelgroep?
5 januari 2005 publiceerde het Europese Geneesmiddelen Agentschap (EMA) de «ICH – gender considerations in the conduct of clinical trials». 2 Daarin wordt herbevestigd dat (al langer) bestaande specifieke ICH richtlijnen eisen stellen aan de uitvoering, rapportage en analyse van klinische proeven met betrekking tot de demografische kenmerken – waaronder geslacht – van de onderzoeks- en patiëntenpopulatie.
Hierbij wordt opgemerkt dat het principe dat een onderzoeksgroep een afspiegeling dient te zijn van de doelgroep gaat om een redelijke afspiegeling en niet om een exacte afspiegeling. Relevante subgroepen dienen groot genoeg te zijn om conclusies te kunnen trekken of er wel of niet verschillen zijn in de benefit/risk beoordeling tussen deze subgroepen. Zie verder ook de antwoorden vraag 5/6 en 11.
Wordt aan deze vuistregel altijd vastgehouden?
Ja. In het algemeen worden vrouwen op de juiste wijze vertegenwoordigd in onderzoeksgroepen die gebruikt worden voor de benefit/risk beoordeling voor markttoelating. Dit blijkt uit de geciteerde EMA publicatie, uit recent onderzoek2 en uit een CBG review van recente dossiers.
Hoe controleert het CBG of de doelgroep een goede afspiegeling is van de onderzoeksgroep? Wordt afgegaan op informatie van de fabrikant of vergelijkt het CBG zelf? Zo ja, hoe?
De fabrikant omschrijft in zijn aanvraag voor markttoelating in de regel de epidemiologie van het ziektebeeld in relatie tot de opzet van de onderzoeken.
Het behoort tot de reguliere taak van het CBG om dit soort informatie te toetsen, waarbij gebruik wordt gemaakt van richtlijnen, literatuur en binnen het CBG aanwezige kennis en ervaring.
Voor hoeveel geneesmiddelen die al (jaren)op de markt zijn, geldt dat ze niet op die manier in fase 3 zijn onderzocht? Met andere woorden, voor hoeveel geneesmiddelen geldt dat ze onderzocht zijn in een onderzoeksgroep die vooral bestond uit mannen?
De beantwoording van deze vragen zou het handmatig doornemen van zeer grote hoeveelheden dossiers en bijsluiters vereisen; bij de vele duizenden medicijnen op de Nederlandse markt zou dit een onevenredig beslag leggen op de beperkt beschikbare capaciteit van het CBG.
In het algemeen laat de hierboven genoemde CBG review in de meer recente registratiedossiers zien dat in vijf van de negen onderzochte ziektegebieden3, vrouwen niet altijd proportioneel aan de ziekteprevalentie worden geïncludeerd. Als subgroepen niet dezelfde hoeveelheid mannen en vrouwen bevatten, zijn er echter statistische methodes vastgesteld waarmee eventuele verschillen in effectiviteit of bijwerkingen tussen mannen en vrouwen betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Alle dossiers omvatten dan ook analyses naar deze mogelijke effecten. Ook werden in alle onderzochte dossiers mogelijke verschillen in farmacokinetiek (dat is de wijze waarop het geneesmiddel zich verdeelt in het lichaam en weer uit het menselijk lichaam wordt uitgescheiden) in kaart gebracht. In alle gevallen was het hierdoor mogelijk zowel voor mannen als vrouwen tot een goed oordeel te komen. Voor twee geneesmiddelen leidde dit tot de bevinding dat de effectiviteit bij gebruik door vrouwen groter was dan in mannen.
Voor welke (veel gebruikte) geneesmiddelen geldt dat ze (indertijd) niet in een onderzoeksgroep zijn onderzocht die een afspiegeling is van de huidige gebruikersgroep? Voor welke van deze geneesmiddelen geldt dat er inmiddels wetenschappelijk onderzoek is verricht dat uitwijst dat sprake is van genderverschillen bij gebruik van het betreffende middel?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt bij de beoordeling over toelating van een geneesmiddel ook gekeken of er voldoende informatie is opgenomen over genderverschillen cq beargumenteerd wordt aangegeven dat genderverschillen niet relevant zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat genderverschillen verplicht moeten worden beoordeeld bij de toelating van een geneesmiddel op de Nederlandse markt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Net zoals dit ook standaard wordt gedaan om mogelijke verschillen in effect te identificeren in andere voor het ziektebeeld relevante subgroepen, zoals bijvoorbeeld bij ouderen of personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen.
Waarom stelt het CBG op de website dat mannen en vrouwen meestal min of meer hetzelfde reageren op medicijnen? Wordt het man/vrouw verschil in reactie op een geneesmiddel volgens u alleen verklaard door lengte, gewicht en stofwisseling? Welke rol spelen hormoonhuishouding en vetverdeling in de reactie op geneesmiddelen?
Het CBG concludeert op basis van de hierboven genoemde recent uitgevoerde review dat mannen en vrouwen meestal min of meer hetzelfde reageren.
Dit sluit aan bij de jarenlange beoordelingservaringen van het CBG. Dit neemt niet weg dat bijvoorbeeld de menstruatiecyclus en het gebruik van hormonale contraceptie wel degelijk tot verschillen in geneesmiddeleffecten kunnen leiden. De huidige registratiedossiers houden hier rekening mee.
Worden belangrijke verschillen tussen mannen en vrouwen altijd in de bijsluiter vermeld? Wie bepaalt wat een «belangrijk» verschil is? Wie bepaalt wat er in de bijsluiter komt?
In de beoordelingen van medicijnautoriteiten, zoals de EMA en in Nederland het CBG, wordt aandacht besteed aan subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC) en bijsluiter. Een aantal subgroepen wordt standaard benoemd in de productinformatie, maar aparte adviezen voor vrouwen worden alleen opgenomen indien dit relevant is. In Nederland besluit het CBG hierover bij de toelating van een geneesmiddel.
Het CBG monitort geneesmiddelen ook na registratie, dus ook als verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar worden in de dagelijkse praktijk. Waar nodig kan dit leiden tot een herziening van de productinformatie.
In hoeverre let het CBG zelf op mogelijke man/vrouwverschillen bij lezing van de onderzoeksgegevens zoals die worden aangeleverd door de fabrikant? Wordt er actief nagegaan hoe de doelgroep is samengesteld en in hoeverre de onderzoeksgroep daarop is samengesteld?
In de door het CBG gehanteerde internationale richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor ouderen, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/gradaties van een bepaald ziektebeeld. Voor deze specifieke subgroepen worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of sprake is van relevante verschillen in de geobserveerde geneesmiddeleffecten. In de publieke toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de SmPC. Voor deze analyses is het niet noodzakelijk dat alle subgroepen even groot zijn, dus ook niet qua aantal vrouwen en mannen, maar wel dat deze subgroepen voldoende groot zijn om met voldoende zekerheid klinisch relevante verschillen in gevonden effecten te kunnen uitsluiten. Zoals bij het antwoord op vraag 4 beschreven, wordt inderdaad actief nagegaan tijdens de beoordeling hoe representatief de onderzoekspopulatie is in vergelijking met de doelpopulatie.
In hoeveel patiëntenbijsluiters in Nederland staat een man/vrouwverschil beschreven? In hoeveel registratiedossiers staat een man/vrouwverschil beschreven?
De (historische) gegevens over aantallen man/vrouw verschillen in alle dossiers van toegelaten geneesmiddelen zijn niet beschikbaar. Dit geldt ook voor man/vrouw verschillen in patiëntenbijsluiters. De beantwoording van deze vraag zou het handmatig doornemen van zeer grote hoeveelheden dossiers en bijsluiters vereisen; dit zou een onevenredig beslag leggen op de beperkt beschikbare capaciteit van het CBG.
In algemene zin concludeert het CBG dat belangrijke man/vrouw verschillen in dossiers terugkomen in patiëntenbijsluiters, zie hierover ook mijn antwoord op vraag 10.
Wat vindt u van het idee om het opnemen van beschikbare informatie over genderverschillen bij geneesmiddelenonderzoek in de SmPC (Summary of Product Characteristics), als voorwaarde op te nemen voor toelating op de Nederlandse markt?
Dit gebeurt al, zie antwoord vraag 10.
Waarom staat in bijsluiter van het middel Zolpidem niets over man/vrouw verschil terwijl dat in andere landen wel gebeurt omdat vrouwen ook 8 uur na inname beter niet kunnen autorijden? Vindt u het nodig dat er, net als in Canada, een sticker op dit geneesmiddel komt die vrouwen waarschuwt dat zij meer risico op bijwerkingen lopen, ook nog na acht uur na inname? Zo nee, waarom niet?
Het effect van Zolpidem op de rijvaardigheid is uitgebreid besproken in een zogenaamd Europese «referral procedure» die is afgesloten in 2014. In het review rapport van de Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) zijn potentiele man/vrouw verschillen expliciet bediscussieerd4. De conclusie was dat de data niet wijzen op een verhoogd risico van vrouwen ten opzichte van mannen wat betreft de rijvaardigheid onder Zolpidem gebruik, dit geldt in heel Europa.
Welke onderzoeken zijn door het CBG geïnitieerd naar aanleiding van aanwijzingen dat er man/vrouw verschillen zijn in de werking van een medicijn dat al langer op de markt is?
Het CBG heeft de hierboven genoemde review uitgevoerd. Dit is een bundeling van drie onderzoeken; 1) onderzoek naar het aantal vrouwen in de fase 3 klinische studies, de proportionaliteit van de man/vrouw verhouding in deze studies ten opzichte van de prevalentie in de onderzochte doelpopulatie en de mogelijke verschillen in werking en bijwerking tussen mannen en vrouwen, 2) onderzoek naar de vraag of vrouwen meegenomen worden in het farmacokinetische onderzoek en wat voor verschillen in blootstelling van het geneesmiddel (concentratie in het bloed) er werden gevonden tussen mannen en vrouwen en 3) onderzoek naar het gebruik van vrouwelijke dieren in de non-klinische studies. Daarnaast heeft het CBG in samenwerking met Lareb en het UMCG meegewerkt aan meerdere studies naar verschillen in gerapporteerde bijwerkingen tussen mannen en vrouwen.
Welke aanpassingen in bijsluiters of registratiedossiers zijn er in de afgelopen jaren geweest naar aanleiding van man/vrouw verschillen?
Er worden regelmatig aanpassingen doorgevoerd in registratiedossiers en bijsluiters. Het CBG houdt geen systematisch overzicht bij van de inhoudelijke redenen voor aanpassingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor 10 maart 2020?
Ja.
Een werkbezoek aan het bedrijf HZPC in Joure en het artikel ‘HZPC verplaatst aardappelonderzoek naar Canada’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «HZPC verplaatst aardappelonderzoek naar Canada»?1
Ja.
Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Nederland heeft veel wereldwijd opererende veredelingsbedrijven met een sterke innovatiekracht2. De onderzoeksafdelingen van deze bedrijven nemen hierbinnen een belangrijke positie in, het vertrek van deze afdelingen naar het buitenland zou geen goede ontwikkeling zijn.
Bent u op de hoogte van de belemmeringen die bedrijven als HZPC ervaren in de strenge regelgeving zowel op het vlak van veredeling als op andere vlakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u nog dit jaar om een oplossing te bieden aan de zorgen van de sector?
Ik ben mij ervan bewust dat bedrijven de huidige Europese ggo-regelgeving als problematisch ervaren. In de praktijk duren toelatingsprocedures om producten van nieuwe plantenveredelingstechnieken op de markt te brengen in de EU lang, en deze zijn kostbaar. Zoals in het regeerakkoord is afgesproken, zet het kabinet zich in voor herziening van de Europese ggo-regelgeving. Mijn oproep in de Landbouw en Visserijraad (mei 2019)3 heeft geleid tot een raadsbesluit (Besluit 2019/1904 van de Raad van 8 november 2019) waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen om een onderzoek uit te voeren naar het functioneren van de huidige ggo-regelgeving, rekening houdend met voortschrijdende technische en wetenschappelijke ontwikkelingen. De bedoeling is dat de resultaten van dit onderzoek een indicatie geven van de noodzaak tot een herziening van de Europese regelgeving of de uitvoering daarvan, en indien passend in het licht van de resultaten van de studie, een voorstel voor nieuwe wetgeving in te dienen. De Europese Commissie dient een rapportage uiterlijk April 2021 aan de Raad aan te bieden.
Bent u op de hoogte van soortgelijke ontwikkelingen en zorgen in andere sectoren? Zo ja, welke zijn dit en welke stappen gaat u op dat vlak zetten?
Ook vanuit het perspectief van vergunningverlening en toelating van medische ggo-producten, waaronder gentherapie, is herziening van de Europese ggo-regelgeving noodzakelijk. Kortheidshalve verwijs ik u naar de brieven van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 14 oktober 20194 en 23 januari 20205 waarin is beschreven welke inzet op dat gebied wordt gepleegd.
Bent u zich bewust van het feit dat u de lat steeds hoger legt bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, maar dat tegelijkertijd alternatieven in gewasbescherming (de trage toelating van groene en laagrisicomiddelen) en uitbreiding in veredelingstechnieken uitblijven? Deelt u de mening dat er concrete stappen nodig zijn om te voorkomen dat meerdere bedrijven dit voorbeeld volgen?
Verordening (EG) 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen gaat uit van het nee, tenzij principe. Dit betekent dat werkzame stoffen pas goedgekeurd worden als uit een wetenschappelijke beoordeling blijkt dat er geen risico’s zijn voor mens, dier en milieu. Deze beoordeling wordt op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht aangepast. Ik ben me ervan bewust dat dit leidt tot druk op het pakket aan beschikbare werkzame stoffen en daardoor op het pakket aan gewasbeschermingsmiddelen. Deze ontwikkeling is mede aanleiding geweest voor de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030», waarin weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van de land- en tuinbouw met natuur centraal staan. Dit moet leiden tot het afnemen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dan nagenoeg zonder emissies en zonder residuen op producten.
Ik zet me – zoals u weet – in voor het sneller beschikbaar komen van laagrisicostoffen en -middelen en voor het verruimen van de mogelijkheden om nieuwe veredelingstechnieken te kunnen toepassen door dit te agenderen op Europees niveau.
Realiseert u zich dat met het uitblijven van alternatieven zoals genoemd in vraag 5 de sector steeds meer risico loopt op problemen bij teelt, oogst en het bewaren van aardappelen? Zo nee, hoe komt het dat u signalen niet herkent? Zo ja, wat gaat u doen om het genoemde risico te verminderen in de aardappelteelt en andere teelten?
Ik realiseer me dat de teelt van aardappelen grote uitdagingen kent, zeker ook in het licht van een veranderend klimaat dat zal kunnen leiden tot veranderingen in ziekten en plagen die de teelt kunnen bedreigen. Voortdurende innovatie in de sector is dan ook van belang. Niet voor niets is een van de doelen van de veredeling van aardappelrassen het bewerkstelligen van duurzame resistenties tegen ziekten en plagen. Moderne veredelingstechnieken kunnen daar een belangrijke rol in spelen. Enkele jaren geleden is het publiek-private onderzoeksprogramma Holland Innovative Potato (HIP) opgericht, waarvan onder andere HZPC onderdeel uitmaakt. HIP bestaat uit koplopers uit de aardappelketen en is gericht op pre-competitieve thema’s die een weerbare, kennisrijke en toekomstbestendige aardappelketen dichterbij brengen. Onder andere wordt gewerkt aan de vermindering van afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Voor dit onderzoeksprogramma heb ik 5 miljoen euro beschikbaar gesteld en het bedrijfsleven investeert een vergelijkbaar bedrag.
Wat vindt u van het geschetste risico dat veredelaars in de VS en Canada aardappelen kweken die volledig resistent zijn tegen phytophthora, en dat deze landen de pootgoedmarkten in Afrika en Azië langzaam van Europa zullen overnemen? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling voor de plantaardige sector?
Ik acht dit risico op de korte termijn niet al te groot. Immers, voor een bedrijf als HZPC gaat het hier om experimenteel materiaal. Mochten de experimenten succesvol zijn, dan duurt het alsnog enige jaren voordat de hieruit voortkomende rassen op de markt zullen komen.
Dit betekent echter niet dat ik een afwachtende houding aanneem; op de langere termijn is dit wel degelijk onwenselijk voor de gehele plantaardige sector als de ontwikkeling van nieuwe rassen uit Europa zou verdwijnen. Gelet op noodzakelijke verduurzaming van de landbouw, de ontwikkelingen in het middelenpakket en klimaatverandering is juist een continue verbetering van plantenrassen noodzakelijk. Het kunnen gebruiken van krachtige, moderne veredelingstechnieken is een belangrijk hulpmiddel om te komen tot nieuwe en verbeterde plantenrassen. Vandaar mijn inzet met betrekking tot de nieuwe veredelingstechnieken.
Kunt u een overzicht geven van de huidige exportwaarde van de Nederlandse pootgoedsector en deelt u de analyse dat als Nederland geen concrete stappen zet, het verlies van export zeer nadelig is voor de Nederlandse pootgoedtelers en de mensen die in de branche of veredelingssector werken? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De huidige exportwaarde van aardappelpootgoed is behoorlijk stabiel en bedroeg de afgelopen jaren ca 440 miljoen euro per jaar, waarbij ongeveer 50% binnen de EU wordt afgezet en 50% daarbuiten (bron CBS). De ontwikkeling van nieuwe aardappelrassen en de teelt en export van pootaardappelen hebben dus een hoge toegevoegde waarde die ik graag in stand wil houden. Dit is ook van belang voor de afnemers van dat uitgangsmateriaal, zowel binnen als buiten de EU. Via de export van hoogwaardig uitgangsmateriaal stellen we boeren in het buitenland in staat de efficiëntie en de duurzaamheid van de teelt te verbeteren.
Kunt u aangeven hoeveel mensen (fte) binnen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zich bezighouden met de plantaardige sector (graag een overzicht per onderdeel, van beleid tot risicobeoordeling tot handhaving)? Wat zijn de risico’s van deze beperkte capaciteit, waarom heeft u deze keuze gemaakt en vindt u dit een evenredige verdeling van de beschikbare capaciteit?
In 2020 is de bezetting van de NVWA 2.450 fte. Van deze capaciteit wordt door de NVWA 11% ingezet ten behoeve van het publieke belang plantgezondheid. Daarnaast vindt er onder toezicht van de NVWA ook inzet op plantgezondheid plaats door de plantaardige keuringsdiensten. Bij toezicht zal er altijd voor de beschikbare capaciteit een afweging gemaakt moeten worden tussen de verschillende publieke belangen en de inzet binnen een publiek belang. Dat publieke belang bestaat er uit de verspreiding van ongewenste schadelijke ziekten en plagen tegen te gaan. Deze ziekten en plagen zouden de landbouw, de natuur en de handelspositie van Nederland tijdelijk in gevaar kunnen brengen. Ik acht de hierboven beschreven gecombineerde inzet voldoende voor een adequate uitvoering van de betreffende taken. Met deze inzet worden de risico´s zo verantwoord mogelijk beheerst.
Het stopzetten van een zaak door Arbiter Bodembeweging |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Arbiter Bodembeweging de zaak van de familie D. met een boerenbedrijf, niet afmaakt, omdat de Arbiter Bodembeweging ophoudt te bestaan?1
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik ben bekend met het feit dat de Raad van Arbiters Bodembeweging (hierna: Arbiter) het voornemen heeft om op korte termijn zijn werkzaamheden af te ronden, omdat de Arbiter de aan hem voorgelegde zaken, op drie zaken na, binnenkort heeft afgehandeld. De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen en met voorrang te behandelen, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen.
Hoe lang wacht dit gezin al op een rechtvaardige schadeloosstelling? Waarom is deze zaak nog niet opgelost, wat zijn de belemmerende factoren?
Van de Arbiter Bodembeweging heb ik begrepen dat hij drie zaken niet binnen afzienbare termijn kan afhandelen. Deze zaken betreffen louter gestelde schade aan mestkelders die in de loop van 2019 aangemeld zijn bij de Arbiter. De Arbiter geeft aan dat in deze drie zaken nog onderzoek dient plaats te vinden naar de aard en omvang van de schade, alsook naar waar deze schade door is veroorzaakt. De Arbiter beschikt nog niet over een werkwijze voor de behandeling van deze specifieke vorm van schade; de Arbiter heeft op dit punt nog geen kennis en expertise opgebouwd. De Arbiter vindt de verwachting gerechtvaardigd dat daar veel tijd mee gemoeid zal zijn en daarom ligt het volgens hem niet in de rede om de Arbiter enkel voor deze zaken voor onbepaalde tijd in stand te houden, terwijl de andere zaken binnenkort afgehandeld zullen zijn. De Arbiter geeft aan dat door verlies aan kennis en ervaring de organisatie ook kwetsbaar is geworden. In het kader van een voortvarende behandeling van deze drie zaken heeft de Arbiter de TCMG gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken deze drie dossiers over kan nemen. De achtergrond van dit verzoek aan de TCMG is dat de TCMG ten behoeve van de afhandeling van schade aan mestkelders advies heeft gevraagd aan een panel van experts. Naar verwachting is het advies van het panel medio juni 2020 gereed. Aan de hand van dit advies kan de TCMG haar werkwijze vaststellen en de schademeldingen ten aanzien van mestkelders per geval beoordelen. De TCMG heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen. Na oplevering van het advies van het panel zal de TCMG met voorrang een besluit nemen over deze zaken, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen. Ik zal aan de Arbiter vragen mij aan te geven of de betreffende schademelders akkoord zijn met het intrekken van hun zaak bij de Arbiter.
Klopt het dat er opnieuw een onderzoek naar schade gedaan moet worden? Zo ja, wat klopt er niet aan het vorige onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit de enige zaak waarin de arbiter geen uitspraak zal doen? Om hoeveel zaken gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor gedupeerden wiens zaak wordt behandeld bij de Arbiter Bodembeweging? Binnen welke termijn worden deze gedupeerden geholpen?
De voorzitter van de Raad van Arbiters Bodembeweging heeft aangegeven dat de verwachting is dat, met uitzondering van de eerdergenoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei 2020 de bij hem aangemelde zaken heeft afgehandeld. De wens van de Arbiter is dat hierna de Arbiter ophoudt te bestaan aangezien de werkzaamheden dan zijn afgerond. De voorzitter van de Arbiter heeft dit in zijn brief van 10 maart jl. bevestigd. Deze brief heb ik bijgevoegd 2. Er zijn op dit moment nog acht arbiters actief. De lengte van de aanstellingen verschilt per arbiter. Met de leden van de Raad van Arbiters Bodembeweging is afgesproken dat zij in elk geval tot 1 mei 2020 aanblijven. Na 1 mei zullen partijen mogelijk nog vragen hebben over de laatste uitspraken van de Arbiter. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aan de Arbiter aangegeven na 1 mei te kunnen ondersteunen en een loket te kunnen vormen voor vragen van partijen. Een aantal arbiters heeft aangegeven bereid te zijn om nog enkele maanden na 1 mei 2020 actief te blijven om, indien nodig, de laatste zaken te kunnen afhandelen.
Wanneer houdt de Arbiter Bodembeweging op te bestaan? Hoeveel arbiters zijn er nog tot wanneer actief? Tot wanneer zijn zij aangesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de zaak van de familie D. nu wordt overgedragen aan de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG)?
De intentie is om, wanneer de betreffende schademelders akkoord zijn, de desbetreffende drie mestkelderzaken over te dragen aan de TCMG. De TCMG heeft aangeven dat het deze dossiers na ontvangst van het advies van het panel met voorrang zal behandelen wanneer schademelders hun zaak bij de Arbiter hebben ingetrokken. Ik ben nog in afwachting van het formele bericht van de Arbiter dat schademelders akkoord zijn met de afhandeling van hun zaak door de TCMG.
Zijn er afspraken gemaakt met de TCMG over deze zaak/zaken? Hoe luiden die afspraken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer dit gezin het advies van de Arbiter Bodembeweging opvolgt, namelijk om de zaak bij de arbiter in te trekken, welke gevolgen heeft dit dan voor de gang naar de bestuursrechter of civiel rechter?
Wanneer het gedupeerde gezin er voor kiest zijn schade af te laten handelen door de TCMG, dan staat tegen een besluit van de TCMG bezwaar open en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. De betreffende gedupeerden kunnen er, in plaats van schadeafhandeling door de TCMG, ook voor kiezen een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijk rechter.
Kunt u uitleggen hoe het bewijsvermoeden voor de afhandeling van «oude schades» wordt toegepast?
Het wettelijk bewijsvermoeden (artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek) wordt door zowel de Arbiter als de burgerlijk rechter toegepast. Met dit wettelijk vermoeden moet de gedupeerde stellen dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk binnen het effectgebied van het Groningenveld, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning zou kunnen zijn. Daaruit ontstaat dan voor de Arbiter of de rechter het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning. Het is dan aan de exploitant om dit vermoeden te ontzenuwen, door aannemelijk te maken dat bodembeweging door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk niet de oorzaak is van de schade. Slaagt de exploitant hierin, dan is het vervolgens aan de gedupeerde om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen (Kamerstuk 34 390, nr. 3).
Klopt het dat TCMG 10.000 euro biedt bij zaken met een lekkende mestkelder? Zo ja, waar baseert de TCMG zich op? Gaat het hier om een voorschot, aangezien de TCMG eind tweede kwartaal 2020 met een advies komt? Gaat het bij een tekort alsnog uitgekeerd worden?
Naar aanleiding van deze vragen heb ik navraag gedaan bij de TCMG. De TCMG heeft aangegeven dat van een dergelijke praktijk geen sprake is.
Hoe gaat u de mensen van «oude schadegevallen» compenseren die niet door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geholpen zijn voor 1 juli 2018, zoals u beloofde op 31 januari 2018 en nu dus al weer twee jaar langer strijden voor rechtvaardigheid?2
In de periode tussen augustus 2012 en 31 maart 2017 zijn 79.288 schademeldingen gedaan. Deze schades zijn voor het grootste gedeelte afgehandeld. Aan de ruim 6.000 oude schademeldingen die voor 31 maart 2017 bij NAM zijn ingediend en niet voor 31 januari 2018 door NAM waren afgehandeld, heeft NAM vervolgens in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod gedaan. Bewoners die het aanbod van NAM te laag vonden, konden naar de Arbiter. Samen met de commissaris van de Koning, de heer Paas, volg ik de afhandeling van de ruim 6.000 schademeldingen nauwgezet. Uit het door onderzoeksbureau AHA! uitgevoerde onderzoek op verzoek van de Tweede Kamer is gebleken dat een deel van deze gedupeerden niet in staat was de opgetreden schade met de door NAM betaalde vergoeding te herstellen. Zoals ik eerder heb gemeld in de brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 706) is aan het deel van deze groep bewoners dat het aanbod van NAM heeft geaccepteerd en die met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen, de mogelijkheid geboden dit aan te tonen teneinde het verschil door NAM vergoed te krijgen. Door de provincie Groningen is er tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 daarom een regeling opengesteld. NAM, de commissaris van de Koning en ik beogen met deze regeling een rechtvaardige oplossing te bieden voor de door NAM afgehandelde oude schadegevallen.
Hoeveel zaken liggen er nu nog bij de Arbiter Bodembeweging?
Er zijn nog ongeveer 33 openstaande zaken bij de Arbiter Bodembeweging. De verwachting is dat, met uitzondering van de drie genoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei a.s. klaar zal zijn met de behandeling. In ongeveer 30 zaken zal er nog uitspraak worden gedaan.
In hoeveel zaken gaat er nog uitspraak gedaan worden?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven hoe het tijdspad van die zaken er uit ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat er nog onafhankelijk onderzocht worden of gedupeerden tevreden zijn over de gang naar de Arbiter Bodembeweging, de uitspraak en de opvolging van de NAM? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De Arbiter is ingesteld met als doel om een laagdrempelige, onafhankelijke, deskundige en buitengerechtelijke vorm van geschilbeslechting te bieden aan bewoners horende bij de zogenaamde oude schadegevallen. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, hebben de Arbiter en NAM laten weten dat de NAM in één zaak fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. NAM heeft overigens in dit geval met de schademelder een regeling getroffen die financieel aansluit bij het door de arbiter vastgestelde schadebedrag. De commissaris van de Koning en ik hebben gezamenlijk een oproep gedaan aan bewoners zich te melden bij de provincie wanneer zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter. Daarmee hebben we gekozen voor een meer pragmatische aanpak. Er zal geen onafhankelijk onderzoek uitgevoerd worden naar de arbiterprocedure. Ongeveer 40 gedupeerden hebben zich gemeld bij de commissaris van de Koning. Iedere vraag of zorg wordt zorgvuldig bekeken. Indien nodig, wordt met NAM contact gezocht om tot een oplossing te komen. De inhoud van deze bemiddeling en het resultaat hangen uiteraard af van de specifieke problematiek in de zaak. Ook na de laatste uitspraken van de Arbiter en nadat de Arbiter is opgeheven, is het voor gedupeerden nog steeds mogelijk om zich te melden bij de provincie indien zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter.
Hoeveel gedupeerden met arbiterzaken hebben zich gemeld bij u en de commissaris van de Koning? Wat is er in deze zaken precies gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u de vragen een voor een voor het AO Mijnbouw/Groningen van 18 maart 2020 beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zullen zijn voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd worden.
Het nijpende huisartsentekort |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoge werkdruk, regio’s zonder huisarts en gedigitaliseerde praktijken: huisartsentekort wordt steeds nijpender»?1
Ja.
Bent u van mening dat de zorgplicht vervuld kan worden onder de huidige omstandigheden? Zo ja, welke stappen moeten tekortregio’s volgens u zetten om de tekorten op te lossen? Zo nee, welke actie gaat u per direct ondernemen om dit zo snel mogelijk te veranderen?
De personeelstekorten in de gehele zorgsector zijn een van de belangrijkste uitdagingen waar we nu voor staan. In de regio’s waar nu al knelpunten worden ervaren, verwacht ik dat het voor zorgverzekeraars steeds meer zal vragen om aan de zorgplicht te voldoen. Ik verwacht van partijen in de regio dat zij zich inspannen om de continuïteit en toegankelijkheid van (huisartsen)zorg te borgen, nu en in de toekomst. De zorgverzekeraar heeft hier vanuit de zorgplicht een leidende rol. Taakherschikking om de huisarts te ontlasten of digitale zorg op afstand kunnen bijdragen aan het opvangen van de tekorten. Van de zorgaanbieders en overige partijen in de regio verwacht ik dat zij meewerken en zich samen met de zorgverzekeraar inspannen om tot oplossingen te komen.
Ik vind het positief om te zien dat in de regio’s oplossingen worden gezocht en gezamenlijke initiatieven ontstaan. Dit gebeurt vaak in overleg met de zorgverzekeraar. Ik zie ook dat het in sommige regio’s lastiger is om de continuïteit en toegankelijkheid voor de toekomst te blijven borgen, bijvoorbeeld vanwege beperkte capaciteit in de regio. Het Ministerie van VWS en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) gaan met medewerking van een bureau regio’s in om ondersteuning te bieden en regio’s te helpen met de toegankelijkheid van huisartsenzorg te verhogen voor zowel de korte als lange termijn. De regionale urgentie van de problematiek en de wijze waarop ondersteuning kan worden geboden wordt momenteel in kaart gebracht. Deze ondersteuning zal bijvoorbeeld worden geboden bij het opstellen van meerjarenplannen met maatregelen om de arbeidsmarktsituatie in de huisartsenzorg in de regio te verbeteren. Regio’s worden daarnaast gefaciliteerd om van elkaars inspanningen te leren en er worden handvaten geboden aan regio’s zodat zij de komende jaren verder aan de samenwerking rondom arbeidsvraagstukken in de huisartsenzorg kunnen werken.
De invulling van de geschetste aanpak zullen wij zorgvuldig bezien met het oog op de ontwikkelingen rondom COVID-19.
Erkent u dat deze problematiek in Emmen zich in het bijzonder afspeelt in krimpregio’s? Zo ja, wat doet u eraan?
Het is mij bekend dat het op diverse plaatsen in Nederland nu al knelt of in de toekomst gaat knellen om voldoende huisartsen en ander personeel in de huisartsenzorg te vinden. In het najaar van 2018 heeft VWS samen met de LHV een onderzoek door Nivel en Prismant laten uitvoeren naar de regionale balans in vraag en aanbod in de huisartsenzorg2. Dit onderzoek heeft regionale beelden opgeleverd van huidige en toekomstige knelpunten op de arbeidsmarkt. Drenthe is een van de regio’s waar op basis van het onderzoek blijkt dat vraag en aanbod niet in balans zijn.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger samen met de LHV een plan van aanpak opgesteld dat ik u in het voorjaar van vorig jaar heb aangeboden3. In dit plan van aanpak is onder andere afgesproken om extra in te zetten op taakherschikking, om de opleiding tot huisarts aan te passen en om in overleg te gaan met de opleidingsinstituten over hun werkwijze en beleid ten aanzien van spreiding, werving en selectie.
Daarnaast gaat het Ministerie van VWS samen met de LHV de regio’s in om daar waar de arbeidsmarktknelpunten het grootst zijn te ondersteunen. In die regio’s wordt met de relevante lokale partijen gekeken welke acties er lopen en wat aanvullend nodig is zodat in de regio’s sprake is van toegankelijke huisartsenzorg.
Lijdt de kwaliteit van zorg eronder wanneer een huisarts haast niet de mogelijkheid heeft een huisbezoek te doen door een gebrek aan tijd?
Natuurlijk is het belangrijk dat mensen de juiste zorg krijgen wanneer zij deze nodig hebben. Om de disbalans in vraag en aanbod van huisartsenzorg in diverse regio’s de komende jaren het hoofd te bieden moet ook worden gekeken naar alternatieve zorgvormen en werkwijzen. Daarbij kan ik mij voorstellen dat huisartsen kritischer moeten kijken naar de noodzaak van bijvoorbeeld huisbezoeken. Tegelijkertijd zou ook meer nagedacht moeten worden over de inzet van ondersteuners en andere zorgverleners en bijvoorbeeld over meer inzet van digitale zorg en mogelijkheden tot zelfzorg. Daarbij moet ook worden gekeken hoe de zorglevering aan chronische patiënten het beste kan worden ingevuld. In bepaalde gevallen zal de noodzaak tot bepaalde zorg, bijvoorbeeld huisbezoeken, blijven bestaan en zoals nu ook al geldt kan iemand bij een acute zorgvraag altijd terecht bij de huisarts waar de patiënt is ingeschreven.
Baart het u zorgen dat deze huisarts voorspelt dat het onontkoombaar is dat er minder chronische zorg zal worden verleend door een aanstaand personeelstekort?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u zich voorstellen dat het beroep steeds minder aantrekkelijk wordt door de oplopende werkdruk? Acht u het aannemelijk dat hierdoor meer mensen het beroep verlaten en minder mensen het beroep gaan beoefenen?
Ik vind het belangrijk dat werken in de huisartsenzorg aantrekkelijk is en dit in de toekomst blijft. Voor de hele zorgsector geldt dat sprake is van een grote personele opgave en een hoge uitstroom van personeel, wat gepaard kan gaan met een hoge ervaren werkdruk. Aan de instroomzijde zien we gelukkig positieve trends: het aantal werknemers neemt toe en ook de instroom in de huisartsenopleiding is in de afgelopen jaren toegenomen.
Voor alle zorgbranches geldt echter dat alleen meer instroom niet voldoende is om de knelpunten op de arbeidsmarkt op te lossen. Voor de huisartsenzorg speelt bovendien dat in sommige gebieden het zeer lastig is voor praktijkhoudende huisartsen om opvolging te vinden. Daarom zet ik, samen met de Minister van VWS en de Staatssecretaris van VWS, zorgbreed vol in op behoud van personeel en anders werken. Met het veld werk ik aan het terugdringen van administratieve lasten. Daarnaast stimuleer ik de inzet van functies als de physician assistant en verpleegkundig specialist die bepaalde taken van de huisarts kunnen overnemen.
Tot slot dragen de afspraken in het hoofdlijnenakkoord bij aan het creëren van meer tijd voor de patiënt en het verlagen van de werkdruk. Hiervoor heb ik extra budgettaire ruimte beschikbaar gesteld. Het is aan partijen in de regio om hier samen passende afspraken over te maken.
Kunt u een overzicht geven van de concrete maatregelen die worden getroffen om de administratieve last in deze specifieke cases te verlagen?
De administratieve lasten in de specifieke casus richten zich op de talloze instanties waar de huisarts als spil contact mee heeft, het starten van nieuwe samenwerkingsverbanden of het vinden van een crisisbed.
Op 31 januari 2020 heb ik een reactie op de commissiebrief naar de Tweede Kamer4 gestuurd over de aanbieding van het Rapport Patiënt tussen wal en schip. In deze brief ga ik in op de problemen waar huisartsen tegenaan lopen bij het doorverwijzen van (kwetsbare) patiënten naar andere zorgverleners.
Specifiek voor de huisartsen heb ik in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg afspraken gemaakt over meer tijd voor de patiënt en versterking van de organisatiekracht. De voortgang op de ambities in het hoofdlijnenakkoord worden besproken in bestuurlijk overleggen met de ondertekenaars van het akkoord.
Daarnaast heeft de zorgverzekeraar een belangrijke rol bij zorgbemiddeling vanuit de zorgplicht. Het is van belang dat zorgaanbieders de cliënt wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar, maar niet alle cliënten en ook niet alle verwijzers lijken op de hoogte van deze mogelijkheid. Daarom is het goed dat er nu via Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een gezamenlijk initiatief van zorgverzekeraars komt dat verzekerden helpt om sneller en makkelijker contact op te nemen met hun zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling.
Ook willen de zorgverzekeraars daarmee de bekendheid onder verwijzers vergroten. Met de LHV is daarbij afgesproken dat zij via haar eigen communicatiekanalen huisartsen extra gaat wijzen op zorgbemiddeling.
Bent u van mening dat er genoeg artsen worden opgeleid en er momenteel een voldoende aantal basisartsen is?
Landelijk gezien stel ik al jaren meer opleidingsplaatsen beschikbaar voor huisartsen dan het Capaciteitsorgaan heeft geadviseerd. Sinds 2015 zien we dat er ook daadwerkelijk meer wordt opgeleid dan het Capaciteitsorgaan adviseert. In december 2019 heeft het Capaciteitsorgaan een nieuw integraal Capaciteitsplan met instroomadviezen voor de periode 2021–2024 gepubliceerd5. Het Capaciteitsorgaan adviseert voor de periode 2021–2024 meer opleidingsplaatsen beschikbaar te stellen (minimaal 822 en maximaal 935 opleidingsplaatsen). Ik streef ernaar u voor het zomerreces mijn standpunt op dit nieuwe advies te kunnen geven. Voor alle medische vervolgopleidingen zijn voldoende basisartsen beschikbaar op basis van de ramingen van het Capaciteitsorgaan.
Bent u tevens van mening dat er voldoende praktijkplekken zijn om artsen op te leiden?
In de afgelopen jaren is door Huisartsen Opleiding Nederland een aantal acties opgezet om over voldoende praktijkopleidingsplekken en huisartsopleiders te beschikken, om zo het aantal opleidingsplekken dat beschikbaar wordt gesteld zo goed mogelijk op te vullen. Dit heeft ertoe geleid dat er thans voldoende praktijkopleidingsplekken zijn om huisartsen op te leiden en dat afgelopen jaar alle beschikbare opleidingsplaatsen zijn ingevuld.
Welke additionele financiële middelen zijn volgens u nodig om deze problematiek te verhelpen zodat mensen tenminste de meest fundamentele zorg kunnen krijgen wanneer zij die nodig hebben?
Voor de ambities in het hoofdlijnenakkoord huisartsenzorg heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor de huisartsenzorg. Dit kan o.a. worden ingezet voor extra ondersteuners in de praktijk. Denk aan ondersteuners voor jeugd, GGZ of bijvoorbeeld verpleegkundig specialisten. Het is aan partijen in de regio om samen binnen deze ruimte passende afspraken te maken ten behoeve van de continuïteit en kwaliteit van zorg. Met het beschikbaar stellen van additionele middelen zet ik mij ervoor in dat zorg zowel nu als op lange termijn zowel fysiek, tijdig als financieel toegankelijk blijft voor iedereen die dat nodig heeft.
Acht u het acceptabel dat mensen met een handicap de dupe zijn van ons falende zorgsysteem?2
Ik vind het onwenselijk dat niet alle patiënten met een Wlz-indicatie, zoals mensen met een beperking, 24-uur per dag bij een arts terecht kunnen. In december heeft mijn ambtsvoorganger de Kamer op de hoogte gesteld van zijn aanpak om zorg van de arts verstandelijk gehandicapten, specialist ouderengeneeskunde en huisarts, voor ouderen en mensen met een beperking, te verbeteren7. Deze zorg noemen wij ook wel medisch-generalistische zorg. De aanpak bestaat onder andere uit het beter faciliteren van artsen door randvoorwaarden bij Wlz-aanbieders op orde te stellen. Ook is aan Vilans de opdracht gegeven aan de slag te gaan met het in kaart brengen van praktijkvoorbeelden van goed georganiseerde medisch-generalistische zorg. Tot vlak voor de corona-crisis zijn partijen in de gehandicaptenzorg tot een concept-convenant gekomen met daarin afspraken om medisch-generalistische zorg in de sector te faciliteren. VWS zal het definitieve convenant ondersteunen. Bovendien heeft de NZa dit voorjaar de afnemende beschikbaarheid en toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg onderzocht. Dit onderzoek is recentelijk gepubliceerd en zal met de Kamer worden gedeeld.
Het uitblijven van resultaten na de aankoop van aandelen van Air France-KLM |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de samenstelling van de Board of Governors van de International Air Traffic Association (IATA) in de afgelopen bestuursjaren en in het huidige bestuursjaar?
IATA is de mondiale brancheorganisatie van luchtvaartmaatschappijen.
Informatie over IATA, onder meer over de dienstverlening aan de luchtvaartmaatschappijen, maar ook over de samenstelling van het bestuur, is te vinden op de website van IATA1. IATA is als vertegenwoordiger van de luchtvaartindustrie een gewaardeerde gesprekspartner voor overheden bij de ontwikkeling van (luchtvaart)beleid en regelgeving. De overheden zijn evenwel niet betrokken bij interne IATA-aangelegenheden en worden niet geïnformeerd over bestuurskwesties.
Klopt het dat de Executive Officer van KLM, Pieter Elbers, geen lid meer is van de Board of Governors van IATA?1
De lijst van leden van de Board of Governors is op de website van IATA vermeld. Dhr. Elbers maakt daar geen deel van uit.
Hoe verklaart u het feit dat KLM, als medeoprichter van IATA, voor het eerst sinds de oprichting in 1945 niet meer als zelfstandige luchtvaartmaatschappij een lid mag leveren van de Board of Governors van IATA?
Overheden zijn niet betrokken bij IATA en de samenstelling van de Board of Governors is een zaak voor de luchtvaartmaatschappijen die lid zijn van IATA.
Is het verwijderen van de Executive Officer van KLM uit het IATA-bestuur in het Nederlands publieke belang? Kunt u dit toelichten?
Ik zie geen relatie tussen vertegenwoordiging van een KLM bestuurder in de IATA Board of Governance en de Nederlandse publieke belangen die met KLM zijn gemoeid.
Bent u van plan het IATA-congres in Amsterdam komende juni te bezoeken?
Nee. Overigens heeft IATA besloten om de jaarlijkse algemene vergadering en daarop aansluitend congres vanwege COVID-19 uit te stellen tot een nader te bepalen datum.
Vormt de zelfstandige rol van KLM binnen IATA onderdeel van de gesprekken die de ambtelijke Frans-Nederlandse werkgroep momenteel voert over de positie van KLM in de holding Air France-KLM? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 1 genoemd is IATA de brancheorganisatie van de luchtvaartmaatschappijen. Er is geen relatie tussen de activiteiten van IATA en de onderwerpen die in de werkgroep tussen de Franse staat en de Nederlandse staat aan de orde zijn en die gericht zijn op de borging van de Nederlandse publieke belangen die met Air France KLM en KLM zijn verbonden.
Klopt het dat de KLM – als zelfstandige luchtvaartmaatschappij – bovenaan staat in de meest recente Dow Jones Sustainability Index (DJSI) in de categorie luchtvaartmaatschappijen?
Ja.
Deelt u de stelling van de vragensteller dat IATA een belangrijke rol speelt bij vraagstukken in de mondiale luchtvaartsector waaronder verduurzaming, maar ook verdeling van slots op luchthavens en inzet op regelgeving?
Brancheorganisatie IATA is een gewaardeerde gesprekspartner voor overheden bij de ontwikkeling van beleid en regelgeving, onder andere inzake duurzaamheid. Ook Europese brancheorganisaties, andere sectorpartijen en belanghebbende partijen spelen een belangrijke rol bij deze vraagstukken.
Heeft KLM – volgens de DJSI de meest duurzame luchtvaartmaatschappij ter wereld – door het verlies van de zetel in de Board of Governors van IATA meer of minder invloed op verduurzaming van de luchtvaartsector? Kunt u dit toelichten?
KLM heeft als IATA-lid en onderdeel van Air France-KLM mogelijkheden om bij te dragen aan de IATA-koers. De CEO van Air France-KLM, dhr. Benjamin Smith, is in het IATA-bestuur vertegenwoordigd. Voor Air France-KLM is verduurzaming van de luchtvaart ook een belangrijk thema. Ik verwacht dan ook niet dat de participatie van KLM in het IATA-bestuur de invloed van KLM wat betreft het IATA-beleid inzake verduurzaming materieel beperkt.
Bent u bereid u in te zetten om de Executive Officer van KLM – nu Pieter Elbers – weer benoemd te verkrijgen in de Board of Governnors van IATA? Zo nee, waarom niet?
De samenstelling van de Board of Governors van IATA is een zaak voor de luchtvaartmaatschappijen die lid zijn van IATA. Het is niet aan mij om mij uit te laten over de benoemingen.
Wat zijn uw vorderingen met het afgesproken streven om uiterlijk «voor het einde van juni 2019» een akkoord te bereiken met de Franse Staat over onder andere de staatsgaranties en het borgen van de Nederlandse publieke belangen, zoals de netwerkverbindingen van KLM en daarmee de hubconnectiviteit van Schiphol?2
De ambitie was inderdaad om eind juni 2019 klaar te zijn. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen ook al heb aangegeven is dat niet gelukt. Er liggen belangrijke onderwerpen op tafel die meer tijd vergen. Dit zijn complexe gesprekken, waarbij veel partijen zijn betrokken en die vaak langer duren dan voorzien. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het ook niet constructief om tussentijds iets te delen over deze gesprekken. Dit betekent niet dat er de afgelopen periode geen voortgang is geboekt. De gesprekken versterken het wederzijdse begrip en helpen bij de bepaling hoe het aandeelhouderschap verder ingevuld kan worden. Overigens ligt de prioriteit van beide staten momenteel bij de situatie omtrent COVID-19, hetgeen ook een grote impact op de luchtvaartsector heeft.
Kunt u nader toelichten wat er het afgelopen jaar sinds de verwerving van de staatsdeelneming in Air France-KLM is veranderd bij het bedrijf en wat dat voor het Nederlandse publieke belang heeft opgeleverd? Wanneer verwacht u de onderhandelingen in de ambtelijke werkgroepen te kunnen afronden?
De Nederlandse staat is aandeelhouder geworden van Air France-KLM om de Nederlandse publieke belangen op de lange termijn beter te borgen. Door het aandeelhouderschap heeft de Nederlandse staat de rechten die aan aandeelhouders toekomen onder Frans recht. Zo heeft de staat in mei vorig jaar de algemene vergadering van de onderneming bijgewoond en meegestemd over de voorgelegde aandeelhoudersbesluiten. Dit geeft de Nederlandse staat directe invloed op de besluitvorming van de holding van de luchtvaartmaatschappij.
Voor de aankoop van de aandelen had de staat, als stakeholder, het recht om een bestuurslid voor te dragen en werd het belang van de staat op die manier vertegenwoordigd in het bestuur van de holding. Deze persoon werd voor de aankoop aangemerkt als een onafhankelijk bestuurslid. Na de aankoop is de positie veranderd naar een afhankelijk bestuurslid en vertegenwoordigt deze persoon de staat nu ook als een van de belangrijkste aandeelhouders in het bestuur. Ook vanwege die positie heeft de staat nauw contact met het bestuur.
Daarnaast heeft de Nederlandse staat nu uitvoerig contact met diverse belangrijke stakeholders, waaronder de Franse staat en andere grote aandeelhouders. Deze intensivering van de contacten is een positieve verandering en levert een positieve bijdrage aan de invloed die de Nederlandse staat heeft.
Klopt het dat u op 20 februari heeft aangegeven dat de gesprekken in de werkgroep «niet muurvast» zitten. Kunt u aangeven waaruit blijkt dat de gesprekken niet muurvast zitten?
Ik ben nog steeds in gesprek met de Franse staat over Air France-KLM, hoewel de prioriteit van beide staten momenteel bij de situatie omtrent COVID-19 ligt. In februari en maart heb ik nog uitgebreid met Minister Le Maire gesproken over dit onderwerp. Ook op het niveau van de werkgroep vinden gesprekken plaats. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het niet constructief om tussentijds iets te delen over deze gesprekken. Dit betekent niet dat er ondertussen geen voortgang is geboekt.
Kunt u uiteenzetten wat er bij Air France-KLM het afgelopen jaar veranderd is met name in de afspraken en verhoudingen tussen Air France en KLM?
Zoals u weet, ben ik in gesprek met de Franse staat en Air France-KLM over de verdere invulling van het aandeelhouderschap van de Nederlandse staat. Over interne afspraken tussen Air France en KLM ga ik niet.
Klopt het dat er een afspraak is gemaakt vanuit Air France met de Franse pilotenvakbonden die ertoe strekt dat voor elk vliegtuig dat KLM bezit Air France er twee en een half moet hebben, en wanneer dat niet gebeurt de Air France-piloten per vliegtuig verschil een fors bedrag in compensatie persoonlijk uitbetaald moeten krijgen? Zo niet, kunt u toelichten welke afspraken er dan zijn gemaakt met de Franse piloten?
Na de fusie tussen Air France en KLM zijn er afspraken gemaakt met de verenigingen van piloten van de ondernemingen. Dit zijn afspraken op bedrijfsniveau waarbij noch de Nederlandse overheid noch de Franse overheid betrokken is. Afspraken over de operationele activiteiten zijn een verantwoordelijkheid van het uitvoerend bestuur van de onderneming. De staat heeft hier als aandeelhouder dus geen formele rol in. In mijn gesprekken met het bestuur is er uiteraard wel aandacht voor deze kwestie.
Waarom moet KLM de gevolgen ondervinden van een afspraak over de productiebalans, gemaakt tussen Air France en haar piloten, waarbij KLM en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) geen partij zijn?
Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Vormen de afspraken over de productiebalans en de wijze waarop dit de bedrijfsvoering van KLM beïnvloedt onderdeel van de gesprekken in de ambtelijke werkgroep? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit maakt geen onderdeel uit van de werkgroep. Graag verwijs ik voor een verdere toelichting naar het antwoord op vraag 15.
Kunt u toelichten hoe de kas van KLM n.v. wordt beheerd, wie de eindverantwoordelijkheid heeft voor de kas van KLM en waar de besluitvormende macht ligt over het al dan niet uitkeren van dividend?
KLM beheert de eigen kas, er is geen zogenoemde «cashpooling» regeling. De Raad van Commissarissen van KLM doet jaarlijks een voorstel voor de uitkering van dividend, hetgeen goedgekeurd dient te worden door de prioriteitsaandeelhouders (de holding).
Hoe staat u als aandeelhouder tegenover het uitkeren van een groter dividend vanuit KLM aan Air France-KLM, als hiermee het voorgenomen investeringsprogramma van Air France gefaciliteerd kan worden?
Het is belangrijk dat KLM voldoende ruimte krijgt om het netwerk op Schiphol in stand te houden en verder te ontwikkelen. Aangezien KLM haar eigen financiële huishouding heeft, is het allereerst belangrijk dat deze financieel gezond is en dat zij daarnaast haar eigen investeringsprogramma kan financieren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18, is het aan de RvC van KLM om een voorstel te doen voor dividend aan de aandeelhouders, waarbij deze zaken ongetwijfeld in ogenschouw worden genomen. Hoe de andere aandeelhouders hun dividend besteden, is uiteraard niet aan de Nederlandse staat.
Welke middelen heeft u om het compenseren van tekorten bij Air France door middel van onttrekking van dividend uit de kas van KLM n.v. tegen te houden?
KLM’s reserverings- en dividendbeleid bepaalt dat de Vergadering van Houders van Prioriteitsaandelen bevoegd is om, na overleg met de Directie en Raad van Commissarissen, eerst een bedrag van de in de jaarrekening vastgestelde winst te bestemmen tot het vormen of versterken van reserves.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.