Het bericht 'KNVB is nog niet toe aan een kopverbod' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «KNVB is nog niet toe aan een kopverbod»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van The Football Association (FA) dat jonge voetballers tot elf jaar niet meer wordt geleerd om ballen te koppen en dat het in trainingen voor spelers onder de achttien wordt ingeperkt?
Ik heb begrip voor het voornemen van de FA. Ook in Nederland wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal.
Vindt u dit een goede ontwikkeling?
Ik juich het van harte toe dat de gezondheid van de (jonge) sporters wordt meegewogen bij voetbalopleidingen en wedstrijden.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om (jonge) kinderen te beschermen tegen schadelijke effecten van sport?
Ja.
Hoe beoordeelt u de verschillende onderzoeken naar koppen? Is dit volgens u schadelijk voor de gezondheid?
De verschillende onderzoeken naar koppen laten nu nog ruimte voor interpretatie. De onderzoeken geven nog geen eenduidige opvatting of koppen al dan niet schadelijk is voor de gezondheid.
Bent u bekend met het onderzoek van neuropsycholoog E. Matser dat onder andere laat zien dat harde tikken op het hoofd kan leiden tot het afsterven van hersencellen? Bent u bekend met het onderzoek waarin een deel van de prof- en amateurvoetballers klachten heeft zoals geheugenstoornissen? Welke conclusies trekt u uit deze onderzoeken?
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van beide onderzoeken. Voetballers kunnen kwetsbaar zijn voor harde en herhaaldelijke tikken tegen het hoofd. Als het gaat om koppen is de vraag hoe hard en hoe vaak dit plaatsvindt voordat het schadelijk is.
Leiden deze onderzoeken ertoe dat u in gesprek zal gaan met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) over koppen van de bal bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ik weet dat de KNVB dit probleem serieus neemt en vorig jaar in samenwerking met AMC/VU een onderzoek is gestart naar eventuele schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal. De verwachting is dat dit onderzoek gereed is begin 2021. De KNVB heeft bovendien toegezegd dat bij eventuele uitkomst van risicovolle situaties, deze uit het spel te halen. Ik wacht de conclusies van het onderzoek van de KNVB af.
Bent u bekend met de inspanningen van de vechtsportautoriteit die in de afgelopen jaren stappen hebben gezet om trappen naar het hoofd bij jonge kinderen te verbieden? Bent u bereid om ook met de KNVB een dergelijk traject af te spreken, eventueel totdat onderzoek naar de gevolgen voor koppen is afgerond?
Ja ik ben bekend met deze inspanningen van de vechtsportautoriteit en het onderzoek dat de KNVB in samenwerking met het AMC/VU uitvoert, geeft mij voldoende vertrouwen dat de KNVB serieus naar dit vraagstuk kijkt en dat zij passende maatregelen nemen indien uit het onderzoek blijkt dat koppen schadelijk is voor kinderen.
Het bericht dat veel private equity en buitenlandse partijen betrokken zijn bij fusies in de zorg |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Veel private equity en buitenlandse partijen bij fusies en overnames in de zorg»?1
Ja.
Op welke manier moet een medezeggenschapsraad, cliëntenraad, familieraad en ondernemingsraden gekend of betrokken worden wanneer een zorginstelling wordt overgenomen door een buitenlandse partij?
Wanneer een voorgenomen fusie of overname wordt gemeld bij de NZa, vraagt de NZa om een weergave van het proces dat is doorlopen met personeelsleden (ondernemingsraad) en cliënten (cliëntenraad) die op basis van de relevante regelgeving adviesrecht hebben. Hierbij kunnen ook relevant zijn de adviesaanvragen aan de medezeggenschap, de daadwerkelijke adviezen en de gegeven reactie op deze adviezen. Op basis van de nieuwe Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen heeft de cliëntenraad straks adviesrecht bij een fusie en moet in de medezeggenschapsregelging geregeld zijn hoe de cliëntenraad wordt betrokken bij voorbereiding van een besluit over fusie. Indien andere stakeholders goedkeurings- of instemmingsrecht hebben op een fusie of overname, zal deze goedkeuring of instemming uiteraard ook gedocumenteerd moeten worden. De genoemde partijen hebben doorgaans geen instemmingsrecht, maar adviesrecht. Een advies kan dus gemotiveerd worden verworpen. Indien de juiste stakeholders niet op correcte wijze zijn betrokken, kan de goedkeuring door de NZa worden geweigerd. De wijze waarop stakeholders zoals ondernemingsraden geïnformeerd moeten worden over een concentratie zoals een overname is niet afhankelijk van of een buitenlandse partij betrokken is.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) niet de bevoegdheid heeft om te toetsen of een overname gevolgen heeft voor de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg? Indien dat klopt, vindt u dat wenselijk dat de NZa hierop niet mag toetsen?
Bij een fusieaanvraag bij de NZa dient een effectrapportage te worden aangeleverd waarbij moet worden ingegaan op onder meer de financiële gevolgen van de concentratie voor de zorgaanbieder of zorgaanbieders, de gevolgen van de concentratie voor de zorgverlening aan de cliënt, de risico’s van de concentratie voor de kwaliteit en bereikbaarheid van de zorg en de wijze waarop deze risico’s worden ondervangen (conform artikel 49b, tweede lid Wmg). De NZa heeft echter momenteel niet de bevoegdheid een fusieverzoek af te wijzen op basis van mogelijke gevolgen voor de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg. In de brief aan uw Kamer van 18 februari 20202 over mogelijke aanscherping van het fusietoezicht in de zorg heb ik aangegeven op welke punten ik aanscherping van de zorgspecifieke fusietoets mogelijk acht. Daarin heb ik aangegeven dat de gevolgen van een fusie op voorhand niet altijd goed te voorspellen zijn en dat toezichthouders objectieve criteria nodig hebben waarop zij fusies kunnen toetsen. Daarom wordt voor wat betreft het toetsen van kwaliteit van zorg, in de voorgestelde maatregel aangesloten bij het doorlopende toezicht van de IGJ op kwaliteit van zorg. Tot slot merk ik op dat het fusietoezicht door de ACM op grond van de Mededingingswet bijdraagt aan het publieke belang van betaalbaarheid van de zorg, omdat met dat fusietoezicht wordt voorkomen dat instellingen te machtig worden en daarmee hoge prijzen kunnen rekenen.
Uit hoeveel leden bestond de raad van commissarissen bij Stepping Stones Home & Care op het moment van overname door Korian Holding? Hoeveel leden kent de raad van toezicht op dit moment?
Ten tijde van de overname van Stepping Stones Home & Care door Korian Holding bestond de raad van commissarissen uit één lid. Op dat moment liep een wervingsprocedure om de vacante positie op te vullen. De nieuwe raad van toezicht bestaat uit drie leden die 28 februari 2020 zijn benoemd.
Klopt het dat de cliëntenraad van Stepping Stones reeds in september 2019 een lid voor de raad van commissarissen heeft voorgedragen, maar dat deze nog steeds niet is toegetreden tot de raad?
Nee, dit klopt niet. Met de door de cliëntenraad op 19 september 2019 voorgedragen kandidaat is eind oktober 2019 overeengekomen dat deze kandidaat toe zou treden tot de raad van commissarissen. Omwille van de statutenwijzing en daaruit voortvloeiende werkzaamheden en procedures die verband hielden met de overname van Stepping Stones Home & Care door Korian Holding is de voorgedragen kandidaat 28 februari 2020 officieel benoemd. De cliëntenraad is hierover tijdig geïnformeerd.
Vanuit welke zorgwet (Wet langdurige zorg (Wlz), Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)) ontving Stepping Stones de financiële middelen om zorg te verlenen aan 258 bewoners, verspreid over twaalf villa’s?2
Vanuit de Wet langdurige zorg.
Volgens welke financiële vorm (Zorg in Natura, Persoonsgebonden Budget, Volledig Pakket Thuis of Modulair Pakket Thuis) ontving Stepping Stones de financiële middelen om zorg te verlenen aan 258 bewoners, verspreid over twaalf villa’s?
Van de 258 bewoners ontvingen 250 bewoners Zorg in Natura via een Volledig Pakket Thuis en 8 bewoners ontvingen een Persoonsgebonden budget.
Wat was de gemiddelde huurprijs inclusief servicekosten voor een woning voor de overname van Stepping Stones door Korian? Wat was deze na overname van Stepping Stones door Korian?
Stepping Stones heeft aangegeven dat de gemiddelde huurprijs voor een appartement inclusief servicekosten circa 2.200 euro per maand bedraagt. De huurprijs is door de overname van Stepping Stones door Korian Holding niet gewijzigd.
Indien bijvoorbeeld een zorginstelling grotendeels gefinancierd wordt via Volledig Pakket Thuis of Persoonsgebonden budget vanuit de Wlz, geldt dan ook de personeelsnorm van twee verzorgenden op een groep van acht bewoners tijdens piekuren?
Ja. De personeelsnorm waar u aan refereert maakt onderdeel uit van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg. Het kwaliteitskader gaat over de zorg en ondersteuning van cliënten met een ZZP-indicatie 4 t/m 10, die 24 uur aangewezen zijn op Wlz zorg en ondersteuning. Dit gaat over zorg die geboden wordt aan groepen van cliënten dan wel zorg die voor een deel van de tijd geclusterd geboden wordt, zoals tijdelijke opnamen. Het kader geldt ook voor situaties waar mensen kiezen om met een persoonsgebonden budget in groepsverband zorg te krijgen.
Op welke wijze is bij de villa van Stepping Stones de (para)medische behandeldienst betrokken? Is er voor de 258 inwoners bijvoorbeeld een specialist ouderengeneeskunde, een fysiotherapeut en een ergotherapeut beschikbaar? Zo nee, op welke wijze is de medische begeleiding dan georganiseerd?
Voor alle bewoners binnen de zorgvilla’s van Stepping Stones is er, waar nodig, een specialist ouderengeneeskunde, fysiotherapeut en/of ergotherapeut beschikbaar.
Is het mogelijk deze vragen te beantwoorden voor het debat over de Taskforce Wonen en Zorg?
Ja.
Het bericht dat een klimaatscepticus meer dan een miljoen gulden ontving van o.a. Nederlandse bedrijven met als expliciet doel om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Het Nederlandse bedrijfsleven financierde negen jaar lang een klimaatscepticus» en «Lobbyist van een vuile wereld»?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de onderste steen boven dient te komen in dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat dit aan het licht is gebracht en voor het maatschappelijke debat is het goed als hierover duidelijkheid komt. Het is aan de betreffende bedrijven om die duidelijkheid te geven.
Onderschrijft u de stelling dat in de afgelopen decennia cruciale tijd is verspeeld in het aanpakken van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat de mondiale aanpak van het klimaatprobleem urgent en vooralsnog ontoereikend is om de afgesproken doelen te halen. Daarom heeft het kabinet voor Nederland een ambitieuze klimaatdoelstelling afgesproken en dringt Nederland er in Europees verband op aan om de Europese doelstelling voor 2030 te verhogen, om daarmee ook andere landen aan te zetten hun inspanningen te voor 2030 te vergroten.
Onderschrijft u de stelling dat klimaatontkenners hebben bijgedragen aan het verspelen van cruciale tijd in het aanpakken van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Hoe groot de invloed van klimaatsceptici is geweest, is niet te zeggen. Het klimaatbeleid is onderwerp geweest van opeenvolgende kabinetten en parlementen waarbij een groot aantal afwegingen heeft plaatsgevonden, gebaseerd op veel verschillende bronnen. Het klimaatbeleid is ook niet slechts bepaald door nationale, maar ook Europese en internationale ontwikkelingen.
Erkent u dat de bedrijven die geld hebben gegeven aan de in de bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, met als expliciet doel om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, medeverantwoordelijkheid dragen voor het verspelen van cruciale tijd in het aanpakken van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Mocht de financiële ondersteuning door bedrijven expliciet als doel hebben gehad om het wetenschappelijke debat over klimaatverandering te vertroebelen, dan is dat geen goede zaak. Het wetenschappelijke debat behoort met open vizier te worden gevoerd. Ik stel wel vast dat er inmiddels een breed gedeelde consensus bestaat – ook binnen het bedrijfsleven – over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen.
Onderschrijft u de stelling van Follow The Money dat Nederland nog altijd een broedplaats is van Europees klimaatscepticisme?3 Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik niet goed beoordelen. Wel is er inmiddels een breed gedeelde consensus – ook binnen het bedrijfsleven – over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen.
Onderschrijft u de stelling van Follow The Money dat klimaatsceptisch Nederland nog altijd profiteert van netwerk en geld uit de fossiele industrie?4 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht verschaffen van de relevante Nederlandse beleidsbeslissingen in het klimaat- en energiedossier die zijn genomen, zowel in het voordeel als in het nadeel van het aanpakken van de klimaatcrisis, in de jaren dat de in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus werkte aan zijn CO2-project en «regelmatig binnenliep» bij het Ministerie van Economische Zaken? Zo nee, waarom niet?
Nee, de politieke keuzes in het Nederlandse klimaatbeleid zijn in openheid gemaakt en als zodanig ook terug te vinden.
Kunt u van alle bedrijven die financiële steun gaven aan het CO2-project van de in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, waarvan het doel was om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, zijnde AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA, een overzicht verschaffen van de lobbybrieven, rapporten en documenten die zij de afgelopen 40 jaar naar ministeries, overheden en de Nederlandse politiek hebben gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet doenlijk.
Kunt u van alle bedrijven die financiële steun gaven aan het CO2-project van in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, waarvan het doel was om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, zijnde AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA, een overzicht verschaffen van alle posities die vertegenwoordigers van deze bedrijven hebben ingenomen in gespreksorganen, green deals, samenwerkingsverbanden en andere overlegstructuren met de overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u van alle bedrijven die financiële steun gaven aan het CO2-project van de in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, waarvan het doel was om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, zijnde AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA, een overzicht verschaffen van door hen gemaakt lesmateriaal, sponsoring op scholen en beïnvloeding van het onderwijs, nu en in het verleden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de overheid beschikt niet over een dergelijk overzicht en houdt niet bij welk lesmateriaal door welke (al dan niet commerciële) partijen wordt ontwikkeld en aan scholen wordt aangeboden.
Gaat u het Nederlandse onderwijsveld vragen om lesmaterialen van en eventuele samenwerkingen met bedrijven die financiële steun gaven aan het CO2-project van de in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, waarvan het doel was om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, zijnde AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA, kritisch te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs, en ook hun voorgangers, aan uw Kamer in vele eerdere (schriftelijke) vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen en op basis daarvan scholen te vragen bepaalde lesmaterialen wel of niet te gebruiken. Dit is aan scholen en leraren zelf. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Ook kunnen zij, bijvoorbeeld in het kader van (beroepsgerichte) stages of in de vorm van gastlessen, samenwerking aangaan met bedrijven en organisaties. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden.
Gaat u de Nederlandse cultuursector vragen om eventuele samenwerkingen met bedrijven die financiële steun gaven aan het CO2-project van de in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, waarvan het doel was om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, zijnde AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA, kritisch te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan de Nederlandse cultuursector zelf om daar over te beslissen.
Gaat u de Nederlandse media vragen om eventuele samenwerkingen met en advertenties van bedrijven die financiële steun gaven aan het CO2-project van de in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, waarvan het doel was om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, zijnde AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA, kritisch te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan de Nederlandse media zelf om daar over te beslissen. De publieke omroepen zijn sowieso gehouden zich niet te laten sponseren door bedrijven.
Gaat u de Nederlandse ministeries en overheden vragen om eventuele samenwerkingen met bedrijven die financiële steun gaven aan het CO2-project van de in bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus, waarvan het doel was om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin, zijnde AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA, kritisch te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om bedrijven ter verantwoording te roepen voor wat er in het verleden is gebeurd. Mijn focus ligt nu op realisatie van de ambitieuze klimaatdoelen die dit kabinet voor de toekomst heeft gesteld. Om die te behalen is samenwerking met de gehele maatschappij nodig, ook met het bedrijfsleven. Ik stel vast dat er inmiddels ook binnen het bedrijfsleven een brede consensus bestaat over klimaatverandering en de rol van de mens hierin, en een grote bereidheid om aan maatregelen zoals afgesproken in het Klimaatakkoord bij te dragen.
Wat zijn wat u betreft de gevolgen van de onthullingen over de financiering van twijfel over de klimaatcrisis door AkzoNobel, Amoco, ANWB, Bayer, Bovag, DSM, Fluor Daniel, Foundation BBMB, Gasunie, Hoogovens/Tata Steel, IISI, ING, KLM, Lions Club, Mabanaft, NAM, Pakhoed (Vopak), Schiphol, SEP, Shell, Texaco, ThyssenKrupp en VNA voor de samenwerking met de betreffende bedrijven in de toekomst?
Zie antwoord vraag 15.
Onderschrijft u de stelling dat, indien in de jaren tachtig en negentig zowel in Nederland als internationaal adequaat klimaatbeleid zou zijn gevoerd, de klimaatcrisis al grotendeels opgelost had kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet relevant om te speculeren over wat er zou zijn gebeurd als er in het verleden overal ter wereld andere politieke keuzes zouden zijn gemaakt. Ik richt mij op de stappen die we nu kunnen en moeten nemen om klimaatverandering aan te pakken.
Deelt u de mening dat bedrijven die in het verleden geld hebben uitgegeven aan klimaatontkenners en twijfelzaaiers over de klimaatcrisis, niets te zoeken zouden moeten hebben bij het vormgeven van klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 15 en 16.
Hoe duidt u de uitspraken van Hans Wiegel, die over de klimaatscepticus stelt: «Natuurlijk heeft hij invloed gehad. Hij zat overal, iedereen kende hem»?5
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Waaruit blijkt dat het huidige Nederlandse klimaatbeleid niet zou zijn beïnvloed door klimaatontkenners en sceptici, zoals de in de bovenstaande artikelen genoemde klimaatscepticus en zijn latere geestverwanten?
Zie antwoord vraag 19.
Erkent u dat bedrijven die in het verleden geld hebben uitgegeven aan klimaatontkenners en twijfelzaaiers over de klimaatcrisis, nog steeds een grote invloed hebben op het Nederlandse klimaatbeleid, bijvoorbeeld door een plaats aan de klimaattafels van het Klimaatakkoord of door actieve lobby ten aanzien van de huidige politieke besluitvorming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze negatieve invloed uit te bannen?
Een aantal van de genoemde bedrijven is inderdaad betrokken geweest bij de totstandkoming van het Klimaatakkoord en draagt nu ook bij aan de uitvoering ervan. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, stel ik vast dat er inmiddels ook binnen het bedrijfsleven een brede consensus bestaat over klimaatverandering en de rol van de mens hierin, en een grote bereidheid om aan maatregelen zoals afgesproken in het Klimaatakkoord bij te dragen.
Bent u bereid om het Klimaatakkoord open te breken en bij de nieuwe gesprekken de bedrijven die in het verleden geld hebben uitgegeven aan klimaatontkenners en twijfelzaaiers over de klimaatcrisis uit te sluiten van deelname? Zo nee, waarom niet?
Nee. De afspraken van het Klimaatakkoord zorgen zowel voor draagvlak als zekerheid dat de 49% reductie in 2030 wordt gehaald.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Waar dat mogelijk en logisch was, heb ik dit gedaan.
Een nieuw onderzoek naar de risico’s op botsingen met vogels als gevolg van de opening van Lelystad Airport. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Actiegroep Lelystad Airport wijst op nieuw vogelonderzoek: «Dat is vragen om problemen»» en het wetenschappelijke werk «High-Resolution Spatial Distribution of Bird Movements Estimated from a Weather Radar Network»?1, 2
Ja.
Erk ent u dat deze nieuwe onderzoeksmethode3, die gebruikmaakt van de KNMI-weerradar van Herwijnen, vogels kan waarnemen over aanzienlijk grotere afstanden en op grotere vlieghoogten in vergelijking met de technieken die werden ingezet voor de vogel- en vliegveiligheidsonderzoeken die ten grondslag liggen aan de geactualiseerde milieueffectrapportage (MER) voor Lelystad Airport?4 Zo nee, waarom niet?
Nee. Het betreffende wetenschappelijke artikel van Kranstauber en anderen gaat niet over Lelystad Airport. Het gaat om een nieuwe methodiek om vogelvliegbewegingen af te leiden uit weerradarbeelden. De conclusies over Lelystad Airport in relatie tot het risico op vogelaanvaringen (zie hiervoor het antwoord op vraag 3) veranderen hiermee niet.
De onderzoeksmethode van Kranstauber en anderen maakt gebruikt van de KNMI-weerradar, een dergelijke radar is ook gebruikt voor de actualisatie van het MER 2018 voor Lelystad Airport5. In het wetenschappelijke artikel wordt een nieuwe, aanvullende, techniek beschreven om vogelvliegbewegingen in een groter gebied af te leiden van weerradarbeelden: de vogeldichtheid rondom de radar is berekend door gebruik te maken van de informatie tot 25 km afstand. De gegevens van de KNMI-weerradar zoals gehanteerd bij de actualisatie van het MER vormt de basis.
Onderschrijft u de constatering van dit nieuwe onderzoek, op basis van nieuwe en scherpere radarmetingen, dat trekvogels tot een hoogte van zo'n 3.500 meter vliegen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van het wetenschappelijke artikel was het onderzoeken van een nieuwe, aanvullende, methodiek om vogelvliegbewegingen van weerradarbeelden af te leiden. Het artikel toont daarom voor een aantal specifieke dagen met grote vogeltrekde uitkomsten van het toepassen van deze nieuwe, aanvullende, methodiek. Het zegt hiermee niets of vogeltrek tot een hoogte van 3.500 meter in hoge dichtheden vaak voorkomt.
In het onderzoek in het kader van de actualisatie van het MER is daarom een dataset van circa vijf jaar gebruikt om frequentie, dichtheid en hoogtebanden van vogelvliegbewegingen in beeld te brengen om hiermee het risico op aanvaringen met trekvogels op de aansluitroutes in de hoogteband tussen 1.800 en 3.200m te bepalen6. Uit dit onderzoek volgt ook dat trekvogels op die hoogte voorkomen. Dit is gemiddeld 1 uur per jaar met sterke vogeltrek en gemiddeld 8 uur per jaar met meetbare vogeldichtheden. Het onderzoek uit het wetenschappelijke artikel gaat uit van dezelfde data (weerradardata) over vlieghoogte van trekvogels als in de actualisatie van het MER 2018 voor Lelystad Airport. De uitkomst hiervan verandert daarmee niets aan de conclusies van het geactualiseerde MER 2018.
Onderschrijft u de constatering van trekvogelecoloog Piersma, op basis van dit nieuwe onderzoek, dat op hoogtes van 2 en 3 kilometer ook nog grote aantallen trekkende vogels vliegen in behoorlijk hoge dichtheden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Onderschrijft u de constatering van dit nieuwe onderzoek dat tussen 17.00 uur en 6.00 uur hoge vogelconcentraties voorkomen, o.a. boven de IJsselmeerkust, Friesland en de Flevopolders? Zo nee, waarom niet?
In het MER Lelystad Airport is uitgebreid ingegaan op de aanwezigheid van vogels nabij Lelystad Airport, bijvoorbeeld in genoemde natuurgebieden. Het risico op aanvaringen met trekvogels tussen 1800 en 3200 m hoogte is in het geactualiseerde MER in beeld gebracht. Hoge dichtheden van passerende trekvogels komen weinig voor op de hoogte tussen 1.800 en 3.200 m en dan vooral in voor- en najaar en voor een deel in de nacht. Het zijn zangvogels die de nachtelijke trekstroom domineren. Deze vogels trekken in de nacht doorgaans als eenling, op ruime afstand van soortgenoten en andere trekvogels. Zie verder het antwoord op vraag 13.
Erkent u dat deze constateringen (vraag 3, 4 en 5) afwijken van de conclusies uit het rapport over vliegveiligheid en mogelijke botsingen met vogels, onderdeel van de geactualiseerde MER voor Lelystad Airport?5 Zo nee, waarom niet?
Nee. De onderzoeksmethodiek van het artikel gaat uit van dezelfde data (weerradardata) over de vlieghoogte van trekvogels als in de actualisatie van het MER 2018 voor Lelystad Airport. In de actualisatie van het MER is op basis van de metingen met de KNMI radar vastgesteld dat hele hoge dichtheden op de hoogte tussen 1.800 en 3.200 m sporadisch voorkomen. Dat sluit niet uit dat er op die hoogte momenten zijn met hoge dichtheden. Dit zijn echter vooral zangvogels, zie het antwoord op vraag 5. Het risico van vogelaanvaringen in deze hoogteband is hierdoor beperkt. Zie het antwoord op vraag 13. Het artikel van Kranstauber e.a. leidt niet tot andere inzichten.
Ziet u op basis van dit nieuwe onderzoek aanleiding om uw eerdere Kamerbrieven, beantwoording van Kamervragen en bijdragen aan Kamerdebatten te herzien of te herformuleren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderzoek leidt niet tot nieuwe inzichten, zie ook de antwoorden hiervoor.
Herinnert u zich het rondetafelgesprek «Vliegveiligheid en vogelaanvaringen» in de Tweede Kamer (d.d. 27 maart 2019), waaruit bleek dat de aanwezige experts fundamentele kritiek hadden op het rapport van Bureau Waardenburg, o.a. omdat in dat rapport geen gebruik wordt gemaakt van toereikende radarsystemen en het veldonderzoek slechts zeer beperkt bleek te zijn uitgevoerd?6
Ja, ik herinner met het rondetafelgesprek.
Herinnert u zich dat tijdens dit rondetafelgesprek de vertegenwoordiger van Bureau Waardenburg niet in staat bleek deze kritiek te weerleggen?
Nee. De vertegenwoordiger van Bureau Waardenburg heeft de toegepaste methodiek met de KNMI weerradar in de Bilt voor het onderzoek naar de breedfrontvogeltrek tijdens het rondetafelgesprek op 27 maart 2019 toegelicht. Met betrekking tot het rapport van Bureau Waardenburg over de nulmeting voor de monitoring van Lelystad Airport is door de vertegenwoordiger van Bureau Waardenburg uitgelegd dat het plan van aanpak op basis waarvan de nulmeting is uitgevoerd een representatief beeld geeft van de vogelsituatie in het gebied van 6 km rondom de luchthaven. Ook heeft hij toegelicht dat de gebruikte radar, die als aanvullend waarnemingsinstrument is ingezet, was gekalibreerd voor het doen van dergelijke waarnemingen.
Deelt u de mening dat het ter beschikking komen van verbeterde onderzoekstechnieken in het algemeen een aanleiding zou kunnen zijn om eerdere conclusies, bijvoorbeeld ten aanzien van het risico op botsingen met vogels, te heroverwegen of om nieuw onderzoek uit te schrijven, zeker indien de constateringen van dat nieuwe en scherpere onderzoek afwijken van eerdere aannames? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen toets ik bij de definitieve besluitvorming op de wijziging van het luchthavenbesluit Lelystad Airport of de gegevens die in (aanvullingen op) het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd (conform Wm 7.36a, tweede lid). Hierbij betrek ik ook de vraag of de gegevens in (aanvullingen op) het milieueffectrapport voldoende actueel zijn. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat een goede risico-inschatting gebaseerd zou moeten zijn op de kans maal de ernst van het ongeval? Zo nee, waarom niet?
Ja. De kans op een vogelaanvaring is gerelateerd aan het aantal vogels in het luchtruim. De ernst van een vogelaanvaring heeft 1) een kwadratische relatie met de snelheid van zowel de vogel als het vliegtuig (en de hoek tussen beider vliegrichtingen), 2) het gewicht van de vogel(s) waarmee het vliegtuig in botsing komt en 3) het onderdeel van het vliegtuig dat wordt geraakt.
Erkent u dat de ernst van een ongeval onder andere wordt beïnvloed door de snelheid en hoogte van het vliegtuig? Zo nee, waarom niet?
Ja. De snelheid van het vliegtuig waarmee de botsing plaatsvindt, in combinatie met het gewicht van de vogel is bepalend voor de hoeveelheid energie die bij de botsing vrijkomt. Het onderdeel van het vliegtuig dat wordt geraakt door de vogel is medebepalend voor de ernst van de schade aan het vliegtuig. Onderzoek wijst uit dat de vogeldichtheid sterk afneemt met de hoogte en dus daarmee de kans op een vogelaanvaring tevens afneemt. Het risico van vogelaanvaringen is dus met name op lage hoogte (tot ca. 300 m), dicht bij de luchthaven, relevant.
Ernstige ongevallen gebeuren veelal in de start- of landingsfase van de vlucht. Naast de snelheid van het vliegtuig (bij de start is deze hoger dan bij de landing), speelt ook het wel of niet onder controle krijgen/houden van een vliegtuig een grote rol.
Bent u van mening dat dit element van «kans maal ernst van het ongeval» voldoende is meegenomen in het rapport over vliegveiligheid en mogelijke botsingen met vogels, onderdeel van de geactualiseerde MER voor Lelystad Airport?7 Zo ja, waar blijkt dat uit?
Ja. Dit element is voldoende in het onderzoek meegenomen. Zo wordt uitgelegd dat in de hogere luchtlagen (>600 m) vrijwel uitsluitend bewegingen plaatsvinden van trekkende vogels, gedomineerd door zangvogels. Deze vogels trekken ’s nachts en doen dit doorgaans als eenling in los groepsverband, op ruime afstand van soortgenoten en andere trekvogels. Verder trekken watervogels ook veelal ’s nachts. De vogels die het hele jaar rond overdag vliegen blijven zo laag mogelijk bij de grond. Daarom concentreert de vogelaanvaringspreventie zich op de risicosoorten die over de startbaan vliegen en de vliegpaden van de vliegtuigen doorkruisen.
Deelt u de mening dat het rapport over vliegveiligheid en mogelijke botsingen met vogels, onderdeel van de geactualiseerde MER voor Lelystad Airport, in het algemeen gebaseerd zou moeten zijn op de best beschikbare meetmethoden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben van mening dat het onderzoek dat heeft plaatsgevonden een goed en actueel beeld geeft van de vogelsoorten, vogelaantallen en vogelvliegbewegingen, zowel op de aansluitroutes als dicht bij de luchthaven.
Deelt u de mening dat, gezien de reeds bestaande kritiek op het rapport over vliegveiligheid en mogelijke botsingen met vogels, onderdeel van de geactualiseerde MER voor Lelystad Airport8, plus de beschikbaarheid van nieuwe en meer nauwkeurigere meetmethoden9, aanleiding geeft om het rapport over vliegveiligheid en mogelijke botsingen met vogels, onderdeel van de geactualiseerde MER voor Lelystad Airport, onafhankelijk te laten toetsen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 6, 13 en 14.
Deelt u de mening dat het rapport over vliegveiligheid en mogelijke botsingen met vogels, onderdeel van de geactualiseerde MER voor Lelystad Airport10, zou moeten worden herzien met behulp van de nieuwe en betere meetmethoden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 6, 13 en 14.
Deelt u de mening dat het rapport over vliegveiligheid en mogelijke botsingen met vogels, onderdeel van de geactualiseerde MER voor Lelystad Airport11, opnieuw moet worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 6, 13 en 14.
Welke garanties kunt u geven dat op de vliegroutes van en naar Lelystad Airport geen botsingen van passagiersvliegtuigen met vogels zullen plaatsvinden? Waar baseert u dat op?
Dergelijke garanties zijn niet te geven. Vogelaanvaringen zijn nooit geheel uit te sluiten, ook niet op grotere hoogte.
Erkent u dat de veiligheid van vogels gebaat zou zijn bij een stevige krimp van het aantal vliegbewegingen van vliegtuigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, minder vliegbewegingen zullen inderdaad resulteren in minder vogelslachtoffers. Echter, het aantal vogels dat jaarlijks gedood wordt door vliegtuigen is erg laag.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'PostNL verhoogt pakketprijs in kerstpiek' |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «PostNL verhoogt pakketprijs in kerstpiek»?1
Ja
Klopt het dat PostNL voornemens is de pakketprijs te verhogen tijdens de kerstperiode? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De zakelijke pakketmarkt is een niet gereguleerde en concurrerende markt. De prijsstelling van individuele aanbieders is afhankelijk van vraag en aanbod op deze markt. Het beprijzen van vraagpieken is een normaal economisch fenomeen en het staat pakketvervoerbedrijven vrij hier hun eigen bedrijfseconomische afwegingen in te maken.
Kunt u aangeven of deze geplande prijsverhoging alleen geldt voor bezorging van goederen buiten de universele postdienst (UPD)?
Ja, deze prijsverhoging betreft alleen de niet gereguleerde zakelijke pakketmarkt.
Ziet u een verband tussen het verhogen van de postzegelprijs en het voornemen om de pakketprijs te verhogen? Zo ja, welk verband ziet u? Zo nee, is dit volgens u een toevallige samenloop van omstandigheden?
Nee, dit zijn twee volledig los van elkaar staande ontwikkelingen. De verhoging van de postzegelprijs is het gevolg van sterk dalende volumes en daardoor een hogere kostprijs per eenheid. De verhoging van de tarieven van pakketbezorging in piektijden is het gevolg van een dusdanig sterk groeiend aantal pakketten (met name tijdens de decembermaand), dat hiervoor veel extra mankracht nodig is (tijdelijke inhuur), die mogelijk ook buiten de reguliere werktijden worden ingezet (duurdere uren, overwerk). Ook moet PostNL extra investeren in haar infrastructuur om deze pieken te kunnen verwerken. Deze factoren brengen extra kosten met zich mee.
Is naar uw inschatting het voornemen om de pakketprijs te verhogen een gevolg van de overname van Sandd door PostNL? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, denkt u dat het verhogen van de pakketprijs losstaat van de overname van Sandd en waarom?
In het voorgaande antwoord heb ik aangegeven dat het verhogen van de pakketprijs in de piekperiode sterk samenhangt met de extra kosten die door PostNL worden gemaakt voor het kunnen verwerken van de stijgende pakketvolumes in de decembermaand. Ik zie geen verband met de overname van Sandd: de activiteiten van Sandd richtten zich vrijwel volledig op het zakelijke brievenpostsegment. De pakketactiviteiten van Sandd waren beperkt qua omvang en zijn al binnen een jaar ná de start weer stopgezet.
Klopt het dat PostNL de winst uit de pakketbezorging gebruikt om de «neergang bij de postdivisie» te compenseren? Hoe verhoudt dit zich tot het verbod op kruissubsidiëring?
Het gaat in het betreffende artikel niet over kruissubsidiëring zoals bedoeld in de Postwet. Ik ga ervan uit dat de journalist hier met de term «compenseren» heeft bedoeld dat in het overall beeld van de jaarcijfers een mindere prestatie van een bepaald bedrijfsonderdeel goed gemaakt wordt door een beter dan verwachte prestatie van een ander bedrijfsonderdeel. Op 24 februari jl. heeft PostNL haar jaarcijfers over 2019 aan beleggers gepresenteerd. In dat kader wordt er gerapporteerd over alle marktsegmenten (mail in Nederland, pakketdivisie en internationaal). In de jaarcijfers wordt gekeken naar het netto resultaat voor de hele onderneming (omzet, bedrijfsresultaat, winst). Overigens heeft PostNL voor het segment «Mail in Nederland» een positief resultaat gerapporteerd.
Klopt het dat PostNL een vastgesteld rendement krijgt voor de bezorging van de UPD? Zo ja, is het in dat geval toegestaan dat PostNL de winst uit pakketbezorging gebruikt om de postdivisie te compenseren? Wat vindt u daarvan?
Nee, dit is niet correct. Voor de postbezorging binnen de UPD geldt een maximum rendement (art. 25, tweede lid, Postwet 2009). Dit is een plafond waar PostNL niet boven mag komen. De afgelopen jaren is het daadwerkelijk gerealiseerde rendement op de UPD telkens lager geweest dan het wettelijke maximumrendement.
Op welke wijze bent u voornemens om na het ontstaan van het monopolie op de postbezorgingsmarkt het verbod op kruissubsidiëring te handhaven? Hoe blijven beide inkomstenstromen gescheiden en hoe houdt u hier toezicht op?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de regels voor de kostentoerekening zoals die zijn opgenomen in de Postregeling 2009. Daarin zit onder meer ook de eis van een gescheiden boekhouding. De ACM beoordeelt of sprake is van ongeoorloofde kruissubsidiëring tussen de twee markten. De kostentoerekeningssystematiek heeft als doelen: het betaalbaar houden van de UPD en het voorkomen van ongeoorloofde kruissubsidiering tussen UPD en niet-UPD marktsegmenten.
In het besluit om toestemming te verlenen voor de consolidatie van Sandd en PostNL heb ik aangekondigd dat zal worden bezien of via het huidige kostentoerekeningsysteem afdoende wordt geborgd dat de voordelen van de consolidatie voor de UPD ook daadwerkelijk worden behaald en dat extra kosten door de concentratie niet ten laste komen van de UPD-gebruiker. In dat verband heb ik inmiddels onderzoek extern uitbesteed waarin ook wordt gekeken of er aanleiding bestaat om het toezicht op kruissubsidiëring te versterken. Indien gewenst kan dit leiden tot aanpassing van de systematiek zoals deze nu volgt uit de Postregeling 2009.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daartoe gestelde termijn van drie weken beantwoorden?
Ja.
Gedupeerde studenten van niet-erkende beroepsopleidingen in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «MBO Raad waarschuwt voor onbetrouwbare opleidingsbedrijven»?1
Ja
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen verwijst naar aanbieders van niet-erkende beroepsopleidingen en cursussen waar zij met geen mogelijkheid een diploma kunnen halen?
De scholingstrajecten die door Quadrant zijn aangeboden werden via UWV gefinancierd in het kader van de «Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep», kortweg de scholingsvouchers. De rol van UWV rondom de scholingsvouchers beperkte zich tot het beoordelen of de voorgestelde opleiding leidt tot een diploma dat betrekking heeft op een beroep in een kansrijke sector, het toekennen van de voucher en het achteraf controleren of de opleiding ook daadwerkelijk is gevolgd. UWV had niet als taak om de kwaliteit van de opleidingen dan wel opleider te beoordelen. UWV had wel als taak om te controleren dat de opleiding door OCW erkend was. Bij Quadrant leek dit het geval op basis van de door Quadrant aangeleverde informatie.
Ondanks het feit dat het aanbieden van een niet-erkende opleiding legaal is, deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het UWV deze mensen aanbeveelt een studie te volgen bij een instelling die zo benedenmaats is?
Quadrant had een overeenkomst met UWV om scholing te mogen leveren, al is er in het kader van de scholingsvouchers geen sprake geweest van bemiddeling door UWV tussen aanvragers en aanbieders van scholing. Ook hebben UWV en Quadrant samengewerkt via voorlichtingsavonden over mogelijkheden tot werk in de zorg. Signalen dat de opleidingen van Quadrant niet van niveau waren hebben destijds UWV niet bereikt. UWV heeft aangegeven dat wanneer dergelijke signalen er wel waren geweest dit zeker aanleiding zou zijn geweest voor een gesprek en een heroverweging van de relatie met Quadrant.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze wanpraktijken uit te bannen en in elk geval te voorkomen dat het UWV er actief aan meewerkt?
UWV werkt aan een aanpassing van het inkoopkader waarin de contractuele verplichtingen van een opleider zijn opgenomen. Kwaliteitsinspecties van onderwijsinstellingen zijn geen kerntaak van UWV, maar UWV wil wel periodiek met gecontracteerde opleiders in gesprek over gemaakte afspraken. De periodieke gesprekken zouden aanvullend zijn op het huidige systeem, waar UWV in gesprek gaat met opleiders waarover klachten zijn ontvangen.
Is volgens u het voorwaardelijk stellen van een keurmerk een oplossing? Zo ja, bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Keurmerken incorporeren zijn een onderdeel van een bredere kwaliteitsborging met betrekking tot scholing die momenteel wordt uitgewerkt. Mede naar aanleiding van de ervaringen met de scholingsvouchers is er voor gekozen om bij de opzet van het STAP-budget, dat tevens door het UWV wordt uitgevoerd, strikter af te bakenen welke scholingsactiviteiten in aanmerking komen voor een subsidie. Het STAP-budget kan naast scholingsactiviteiten die opleiden tot een (deel van een) door OCW erkend diploma of certificaat ook worden ingezet voor scholingsactiviteiten die opleiden tot een branche of sector erkend certificaat, een opleiding die is ingeschaald in het NLQF, voor opleidingen van een opleider met een NRTO-keurmerk of voor EVC-procedures bij een erkende EVC-aanbieder. Daarnaast erkennen UWV en SZW dat UWV een belangrijke rol kan spelen in de kwaliteitsborging van scholing. Hierbij kan in eerste instantie gedacht worden als een rol met betrekking tot signalering van misstanden.
Rond de zomer zal uw Kamer verder worden geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van het STAP-budget en de inrichting van het bijbehorende scholingsregister.
Los van kwaliteitsborging door samenwerking toont UWV verder initiatief door het inkoopkader scholing aan te passen waar nodig.
Waarom is het UWV niet opgehouden met scholingsvouchers te verstrekken voor een opleiding bij Quadrant nadat verschillende mbo-scholen hun contract opzegden na zorgen over de kwaliteit van het onderwijs en de vragen van de Onderwijsinspectie?
De signalen van verschillende mbo-scholen en de vragen van de Onderwijsinspectie waren niet bij UWV bekend. Inmiddels is de inkooprelatie tussen UWV en Quadrant beëindigd.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig is dat zorgaanbieders er een verdienmodel van maken studenten een niet-erkende opleiding aan te bieden en hen gelijktijdig voor hen te laten werken in de thuiszorg? Valt dit naar uw mening binnen stagemisbruik? Zo nee, waarom niet?
Er worden veel opleidingen aangeboden die niet zijn verbonden aan een erkende school of een brancheorganisatie. Het staat eenieder vrij om een opleiding aan te bieden. In de sector zorg en welzijn worden strenge eisen gesteld aan de gevolgde opleiding, omdat veiligheid van de cliënt/patiënt voorop staat. Alleen bij erkende opleidingen is het zeker dat wordt voldaan aan nationale en Europese regelgeving en dat gediplomeerden over de kwalificaties beschikken die nodig zijn voor de uitoefening van het beroep. Ik vind het niet verstandig dat zorgaanbieders een niet-erkende opleiding aanbieden en studenten voor zich laten werken.
Via landelijke contactpunten, zoal de website www.youchooz.nl, wordt enkel naar erkende opleidingen verwezen. Een gedegen opleiding en een goede begeleiding tijdens de opleiding zijn essentieel voor de student. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel. De Landelijke Actietafel is de plaats waar landelijke partijen, zoals branche-, beroeps- en vakorganisaties in zorg, welzijn en onderwijs samen komen om kennis te delen, afspraken te maken en knelpunten op te lossen, met name knelpunten die lokaal of regionaal niet opgelost kunnen worden.
Heeft u zicht op het niveau van niet-erkende opleidingen in de sector? Zo nee, vindt u het van belang dat zicht te krijgen en bent u bereid daarvoor onderzoek te (laten) verrichten?
Nee, daar heb ik geen zicht op, maar het is wel inzichtelijk voor potentiële studenten welke opleidingen kwalitatief goed zijn en leiden tot een wettelijk beschermd diploma. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft twee registers met erkende opleidingen. De status van een opleiding kan worden gecontroleerd aan de hand van deze registers. Voor het hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) is dat het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Voor het MBO is dat het Centraal Register Beroepsopleidingen (CREBO). De opleidingen in deze registers kunnen zowel door bekostigde als door niet-bekostigde instellingen worden verzorgd. Komt een opleiding niet in een van beide registers voor, dan kan het opleidingsinstituut geen wettelijk beschermd getuigschrift of diploma afgeven en wordt er van overheidswege geen controle uitgevoerd op de kwaliteit.
Gaat u de Inspectie Gezondheiszorg en Jeugd (IGJ) inschakelen om in kaart te brengen welk effect de zorgverlening door onbekwame studenten heeft gehad en erop toe te zien dat deze zorgaanbieder hiermee direct stopt?
Uitgangspunt voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is of de geleverde zorg van voldoende kwaliteit is. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om personeel, ook leerlingen en stagiairs, in te zetten met voldoende deskundigheid voor de gevraagde zorg. Als zorgaanbieders stagiairs en leerlingen inzetten zonder voldoende begeleiding en zonder een goede opleiding, kan dat een risico zijn voor de veiligheid en kwaliteit van de cliënten. Ik heb de IGJ gevraagd om via brancheorganisaties het Landelijk Meldpunt Zorg onder de aandacht te brengen, zodat signalen en meldingen over stagemisbruik door de IGJ nog beter in het toezicht kunnen worden betrokken. De inspectie is in januari van dit jaar op toezichtbezoek geweest bij zorgaanbieder Quadrant Zorg. De conclusie van het toezichtbezoek is dat Quadrant Zorg in het afgelopen jaar heeft geïnvesteerd in het op orde krijgen van een vast team van zorgverleners, het in praktijk brengen van persoonsgerichte zorg en het opzetten van een kwaliteitssysteem. De inspectie heeft voldoende vertrouwen in de verbeterkracht van Quadrant Zorg. Quadrant is gestopt met het aanbieden van opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te treden met gedupeerde studenten om op zoek te gaan naar een oplossing om hen alsnog van een erkende opleiding te voorzien, mede vanwege het grote personeelstekort in de zorg, en hen schadeloos te stellen?
Enkel bij een erkende opleider kan een erkend diploma worden behaald; bij de afgifte van diploma’s is VWS geen partij. Mogelijk heeft de student in de opleiding van Quadrant kennis en vaardigheden opgedaan die vrijstellingen voor delen van de opleiding elders kunnen opleveren. Een vrijstelling kan slechts op individuele basis door de examencommissie worden verleend, op aanvraag van de student.
Via verschillende subsidieregelingen, zoals SectorplanPlus, het Stagefonds en de Subsidieregeling praktijkleren, stimuleren VWS en OCW werkgevers om op te leiden en te investeren in kwaliteit. Voor deze subsidieregelingen komen uitsluitend erkende opleidingen in aanmerking. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel.
UWV is bereid om met de gedupeerde studenten in gesprek te gaan en te kijken naar mogelijkheden om ze te ondersteunen in hun loopbaanbehoefte. De mogelijkheden van UWV worden hierin beperkt door wettelijke kaders en beschikbare budgetten. Gezien deze beperkingen is een eerste logische stap om met elkaar in gesprek te gaan en te bezien wat er gegeven de huidige situatie mogelijk is.
Het bericht ‘vuurwapens, explosieven en cocaïne: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen’ en de uitzending van Jinek van 21 februari 2020 |
|
Rudmer Heerema (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «vuurwapens, explosieven en cocaine: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen»1 en de aflevering Jinek van 21-02-2020?
Ja, ik ben bekend met het bericht en de uitzending.
Bent u het eens met de constatering van de schoolkoepels dat het aantal ernstige incidenten op scholen toeneemt? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom niet?
Er is geen landelijke registratie van het aantal incidenten dat zich op scholen heeft voorgedaan. Scholen houden zelf bij welke incidenten op hun school (of binnen het bestuur) plaatsvinden. Op die manier kunnen zij de gegevens analyseren en bezien wat zij er in de eigen context van kunnen leren.
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt elke twee jaar de Monitor Sociale Veiligheid in het primair- en voortgezet onderwijs en speciaal basisonderwijs en speciaal voortgezet onderwijs (de «Veiligheidsmonitor») uitgevoerd. Via deze Veiligheidsmonitor krijgen we elke twee jaar een beeld van het soort incidenten waar scholen mee te maken hebben en het gevoel van (on)veiligheid onder leerlingen, medewerkers en leidinggevenden. De Veiligheidsmonitor is geen incidentenregistratiesysteem. In de Veiligheidsmonitor is te zien dat vanaf 2010 meer leidinggevenden van scholen in het voortgezet onderwijs melding maken van het voorkomen van incidenten op hun school, waarbij wapens en/of drugs een rol spelen. In het primair onderwijs zien we dit niet, dergelijke incidenten worden nauwelijks gemeld in de Veiligheidsmonitor.
Op dit moment wordt de Veiligheidsmonitor 2020 uitgevoerd in het primair- en voortgezet (speciaal) onderwijs. Om meer inzicht te krijgen over het doen van aangifte wordt dit jaar specifiek aan schoolleiders de vraag gesteld of een incident ook heeft geresulteerd in een melding of een aangifte bij de politie. De Veiligheidsmonitor 2020 zal eind dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ernstige incidenten op Nederlandse scholen van de afgelopen vijf jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat er bendevorming ontstaat op scholen in Nederland, zoals beschreven in het bovengenoemde artikel van RTL-nieuws? Op welke manier krijgen scholen handvatten/hulp vanuit het ministerie om dit te voorkomen?
Het gaat niet om bendevorming op scholen, maar om ontwikkelingen die in de omgeving van de scholen plaatsvinden en die de scholen binnenkomen. Dit stelt de betreffende scholen voor grote uitdagingen. Zij kunnen dit niet alleen oplossen, zoals de bestuurder in het artikel aangeeft. Veel scholen hebben dan ook structureel contact en afspraken met de politie, de gemeente, het OM en/of Bureau Halt. Daar waar scholen die contacten nog niet hebben, is het goed deze te leggen, waar nodig ondersteund door de Stichting School en Veiligheid (SSV) en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Zo kan SSV scholen helpen bij de manier waarop op scholen wapens- en drugscontroles worden uitgevoerd en hoe de politie te betrekken bij de veiligheid op school. Daarnaast heeft het CCV de gespreksleidraad «Samen voor een veilige school» ontwikkeld, op basis waarvan scholen met de politie het gesprek kunnen voeren om gezamenlijk de veiligheid in en rond de school te verbeteren. Via de checklist «Invoering controle op wapenbezit scholen» biedt het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) een richtsnoer om wapenbezit op scholen aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de constatering dat scholen momenteel korte lijntjes met politie en justitie missen om criminaliteit op scholen sneller aan te pakken? Op welke manier gaat u scholen meer ondersteunen bij het aanpakken van opvallend gedrag?
In diverse regio’s zijn convenanten afgesloten tussen scholen en de jeugd- en veiligheidspartners in de omgeving. Dit werkt vaak goed. Het signaal dat de samenwerking met regionale partners als gemeente, politie en jeugdzorg niet overal goed verloopt, nemen we serieus. Het is duidelijk dat dit vraagstuk alleen succesvol aangepakt kan worden als de diverse partners goed samenwerken. Geen van allen kunnen dit alleen. Om te bezien wat er moet en kan worden gedaan om die samenwerking in meer regio’s op succesvolle wijze tot stand te brengen of te bevorderen, zal ik in gesprek gaan met mijn collega’s van J&V en VWS, de sectorraden, de VNG, de G4 en de ketenpartners.
Bent u het ermee eens dat scholen zich meestal niet durven uit te spreken over problemen met vuurwapens, drugs en geweld uit angst voor imagoschade? Wat vindt u daarvan? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat scholen zich wel uit durven te spreken?
Als scholen terughoudend zijn om zich hierover uit te spreken, heeft dat in eerste instantie vooral te maken met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken. Imagoschade kan voor sommige scholen een rol spelen. Dit zou nooit een reden moeten zijn om geen aangifte te doen van ernstige incidenten. Het niet melden van dit soort zaken kan juist heel nadelig zijn voor het imago van de school. Het is dus een goede ontwikkeling dat steeds meer scholen zich uitspreken. Het doen van aangifte bij ernstige incidenten geeft een goed signaal af. Alleen als die signalen naar buiten komen, kunnen partners uit het veiligheidsdomein helpen om het probleem in gemeenschappelijkheid op te pakken. We zullen de gesprekken zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 ook benutten om te bezien hoe we ervoor kunnen zorgen dat eventuele angst voor imagoschade scholen minder in de weg staat om zich uit te spreken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van de netwerkorganisatie iHUB in de uitzending van Jinek, die aangeeft dat bij een ernstig incident waarbij een leerling een doorgeladen vuurwapen richt op een medewerker van de school er geen aangifte is gedaan? Is het nog mogelijk om aangifte te doen van dit incident? Roept u de school op om alsnog aangifte te doen?
We onderstrepen de noodzaak van het doen van aangifte, vooral bij ernstige strafbare feiten en vragen expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen. We gaan echter niet in op individuele (straf)zaken.
Bent u het eens met de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB dat het een «duivels dilemma» is om aangifte te doen bij leerlingen die verdacht worden van het plegen van een ernstig feit? Hoe verhoudt zich dit duivelse dilemma tot de veiligheid van medeleerlingen en personeel op een school?
Zoals ik bij de antwoorden op vraag 6 en 7 heb aangegeven, onderstreept het kabinet de noodzaak van het doen van aangifte bij ernstige incidenten. We begrijpen dat dit moeilijk kan zijn voor scholen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor de leerlingen, de verdere schoolcarrière en toekomst van alle betrokken leerlingen (en docenten). Aangifte heeft voor alle betrokkenen gevolgen, net als het strafbare feit op zich. De veiligheid van het slachtoffer, de overige leerlingen en het personeel staan echter altijd voorop. Wij benadrukken dat het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte kan doen. Het is goed te beseffen dat het jeugdstrafrecht het pedagogisch kader hanteert als uitgangspunt en kijkt wat past bij de dader en ernst van het delict.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB, dat scholen vanuit angst geen aangifte durven te doen van ernstige incidenten? In hoeverre komt dit vaker voor, op andere scholen? Op welke manieren worden scholen bijgestaan om deze angst weg te nemen?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 4, 5, 6 en 8.
Hoe verhoudt de uitspraak van Minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid dat scholen altijd aangifte bij incidenten moeten doen2, zich tot de uitspraak van de Minister van Engelshoven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het algemeen overleg 'Sociale veiligheid op scholen» dat incidenten niet altijd moeten leiden tot aangifte?3 Waarom zit er discrepantie tussen de uitspraken van verschillende leden van het kabinet? Ziet het kabinet dat dit een verwarrende werking kan hebben op de aangiftebereidheid van scholen? Kan het kabinet zijn uitspraken met betrekking tot het doen van aangifte verduidelijken?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8 onderstrepen wij de noodzaak van het doen van aangifte bij dusdanige strafbare feiten als waar de scholenkoepels hun zorgen over hebben geuit. Met het doen van aangifte wordt een duidelijk signaal afgegeven richting betrokkenen, zowel daders als slachtoffers, en de gehele school dat de grens is overschreden van wat toelaatbaar is en dat dit niet zonder consequenties blijft. Daarbij kan het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte doen. Wij vragen ook expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen.
Deelt u de mening dat de veiligheid van onderwijspersoneel en leerlingen voorop dient te staan bij het aanpakken van ernstige incidenten? Zo ja, hoe vertaalt zich dat in concreet beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, de veiligheid van de mensen binnen de school staat centraal. Dat is de kern van de Wet veiligheid op school en van de Arbowet. In dat kader zijn scholen verplicht in een veiligheidsplan aan te geven hoe zij omgaan met en wat zij doen om dergelijke incidenten te voorkomen. Om na te gaan of dat wettelijk kader voldoet, wordt de Wet veiligheid op school op dit moment geëvalueerd. U ontvangt de resultaten van dit onderzoek in de zomer van 2020. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 8.
De berichten ‘Garnalenvissers veel te actief in Wadden- en Noordzee, overheid deed niets’ en ‘Garnalenvissers te actief op Waddenzee? ‘Stemmingmakerij’’ |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Garnalenvissers veel te actief in Wadden- en Noordzee, overheid deed niets» en «Garnalenvissers te actief op Waddenzee? «Stemmingmakerij»»?1 2
Ja.
Wanneer is de vergunning van de garnalenvissers van kracht geworden en welke afspraken zijn er gemaakt over het aantal visuren?
Ten aanzien van de gehele groep van Nederlandse garnalenvissers zijn er twee vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming verleend. De eerste vergunning werd verleend op 15 december 2016, de tweede op 16 februari 2017. In beide vergunningen zijn middels een vergunningvoorschrift het aantal visuren per Natura 2000-gebied vastgelegd.
In de afgegeven vergunning zijn het aantal gerealiseerde visuren over het jaar 2015 vastgelegd als vastlegging van hetgeen ecologisch verantwoord is vanuit de vereisten van de Wet natuurbescherming.
Klopt het dat in de uiteindelijke vergunning een lager aantal dan door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opgegeven visuren is opgenomen? Kunt u toelichten waarom en op basis van welke informatie dit gedaan is? Heeft hierover actief overleg met de sector plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De basis onder de in de vergunning vastgelegde cijfers werd gevormd door de berekende gerealiseerde visuren over het jaar 2015. Deze cijfers zijn aanvankelijk vanuit de NVWA aangeleverd. In mijn begeleidende Kamerbrief ben ik hierop nader ingegaan.
In mijn recent afgegeven beslissing op de ingestelde bezwaren tegen die visuren zijn de maximale aantallen toegestane visuren op elk van de betrokken Natura 2000-gebieden voor het ijkjaar 2015 aangepast op grond van de rapportage van Wageningen Marine Research. De beide vergunningen zijn met die beslissing op dat punt dus gewijzigd op basis van de meest accurate cijfers. Overigens merk ik op dat ook reeds tussentijds, op basis van een herberekening vanuit de NVWA vanwege de geconstateerde omissies, de beide vergunningen reeds eerder formeel zijn aangepast (met een hoger totaal aantal beschikbare visuren dan initieel vergund).
Is er bij de vergunningverlening een handhavingstoets door de NVWA uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De conceptvergunningverlening is destijds voor reactie voorgelegd aan de NVWA. Zij heeft daarop op diverse punten gereageerd en hiermee is bij de vergunningverlening ook rekening gehouden.
Klopt het dat de passende beoordeling bij de vergunningaanvraag uitging van het aantal pk-uren in plaats van het aantal visuren? Waarom en op basis van welke documenten is overgegaan naar het aantal visuren?
Ja. In de overwegingen bij de vergunningen is beargumenteerd aangegeven dat de in de passende beoordeling beschreven visserij-omvang van de jaren 2008, 2009 en 2014 geen voldoende representatief en juist beeld gaf van de feitelijke en meer actuele garnalenvisserij ten tijde van het wetenschappelijk onderzoek waarop de passende beoordeling mede is gebaseerd3. Vanuit die constatering is vanuit mijn ministerie hetgeen middels de passende beoordeling aan daadwerkelijk representatieve omvang van visserij is getoetst, vastgelegd in de afgegeven vergunningen. Daarbij is het jaar 2015 als representatief ijkjaar aangemerkt.
Kunt u het proces tot de vergunningverlening van het aantal visuren delen? Op basis waarvan is het aantal visuren bepaald? Door wie is dit bepaald en wie heeft wat geadviseerd? Hoe wordt het mogelijk aantal geviste uren berekend? Hoe is deze berekeningsmethode tot stand gekomen en is dit in overleg met de sector gebeurd?
Het aantal visuren is berekend door de VMS- en elektronische logboek-gegevens van elk van de beoogde vergunninghouders voor het jaar 2015 te filteren op de daadwerkelijke activiteit van «vissen» (hiervoor wordt een specifieke norm aangehouden qua snelheid van varen) en deze te filteren op deze visserij enkel binnen de betreffende Natura 2000-gebieden. Deze berekening is tot ca. medio 2019 door de NVWA uitgevoerd. Vanaf eind 2019 is deze monitoring overgenomen door WMR. De berekeningsmethodiek is toegelicht in de afgegeven vergunningen en nadien ook in meerdere toelichtende besprekingen besproken met de sectorvertegenwoordigers en betrokken natuurorganisaties.
Welke methode wordt er gebruikt om het aantal visuren te meten? Wordt hierbij een onderscheid gemaakt in de uren die vissers vissen, varen, stilliggen buiten- en in de haven? Zo ja, hoe wordt dit onderscheid gemaakt en hoe verklaart u de tegenstrijdige berichten uit de sector? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat dit wel zou moeten om op basis van de juiste cijfers de juiste conclusies te kunnen trekken?
Ik verwijs deels hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6. Er wordt een onderscheid gemaakt in de activiteit «vissen» en overige activiteiten.
Is er bij het bepalen van de vergunning voor het aantal visuren rekening gehouden met een bepaalde mate van differentiatie per jaar, met andere woorden; is voor de vergunningverlening een periode over meerdere jaren als uitgangspunt gebruikt aangezien de vissersvloot en de vangst per jaar grote verschillen kunnen laten zien? Zo nee, waarom niet?
Het jaar 2015 is als uitgangspunt genomen als een representatieve omvang en lokalisering van garnalenvisserij over de betrokken Natura 2000-gebieden zoals deze in de passende beoordeling van deze visserij is getoetst.
De genoemde differentiatie over de jaren heen is inderdaad een kenmerk van de normale visserijpraktijk zoals die al decennialang bestaat. Daar wordt dan ook rekening mee gehouden in de monitoring en het handhavingsbeleid. Tevens is bij de vergunningverlening reeds aangegeven dat bij substantiële verschuivingen in spreiding en/of intensiteit van de visserij, er voor de sector zelf aanleiding kan zijn om te verzoeken een ander aantal visuren voor een specifiek of meerdere Natura 2000-gebieden toe te staan. Dat verzoek moet uiteraard afdoende onderbouwd worden voor wat betreft de verwachte ecologische effecten daarvan.
Klopt het dat het aantal visuren jaarlijks zou worden bijgesteld afhankelijk van de ontwikkelingen, en dat het visurenplafond niet als harde eis is besproken bij de afspraken over de visvergunningen? Kunt u uitgebreid toelichten waarom deze afspraak niet is nagekomen?
Nee, daar is geen sprake van. Verder verwijs ik mede naar mijn beantwoording van vraag 8.
Kunt u een toelichting geven op de berichtgeving van de NOS en uw reactie daarop in relatie tot het productie- en afzetprogramma garnalen (PAP), waarin de sector al een aantal jaren geleden afspraken heeft gemaakt over het aantal vis- en vaaruren per garnalenvisser?
De berichtgeving van de NOS heeft betrekking op de situatie, dat op basis van de Wnb-vergunning, er een overschrijding van het aantal toegestane uren zou hebben plaatsgevonden.
Het PAP betreft een marktmaatregel voor de Hollandse Garnaal in het kader van de gemeenschappelijke marktordening (EU) nr. 1379/2013. Dit programma biedt de aanvoersector de mogelijkheid om de visserij te kunnen beheren vanuit alle relevante garnalen Producenten Organisaties (PO), welke verenigd zijn in de Coöperatieve Visserij Organisatie (CVO). Om te voorkomen dat de markt wordt overspoeld met garnalen, waardoor de economische rentabiliteit van de garnalenvissers in het geding komt, kunnen inspanningsbeperkende maatregelen (met betrekking tot het aantal visuren) worden genomen. De afspraken over het aantal vis- en vaaruren in het kader van het PAP staan dus los van het maximaal aantal visuren opgenomen in de Wnb-vergunning.
Kunt u aangeven hoe de mededeling dat er vanaf dit jaar waarschuwingen en vervolgens boetes uitgedeeld zullen worden zich verhoudt tot het feit dat de maximale urennorm niet per individuele visser of schip geldt?
In de overwegingen bij de beide Wnb-vergunningen is reeds aangegeven dat elk van de individuele vissers, vergunninghouder is. Maar zij worden, bij grote afwijkingen van het opgenomen beeld in visuren, als groep van totale vergunninghouders hierop aangesproken in relatie tot het Natura 2000-gebied waarop zich een overschrijding voordoet. Dat aanspreken als groep heeft er mee te maken dat de vissers hebben besloten om in gezamenlijkheid een ecologische onderbouwing voor hun collectief ingediende vergunningaanvraag aan te leveren. De weergegeven aantallen visuren gelden daarmee dus ook voor de gehele groep van de in 2015 actieve vergunninghouders op grond van de Wnb.
Wanneer eventueel toch wordt gevist op garnalen in een Natura 2000-gebied waarvoor een overschrijding van de visuren is geconstateerd zal richting de betreffende individuele visser tot handhavende actie worden overgegaan.
Waarom is de Universiteit van Wageningen gevraagd te monitoren hoeveel uren de vissers vissen? Hoe ziet deze monitoring eruit?
De monitoring van het aantal visuren is, tot het moment dat de black box dit kan overnemen, langjarig bij WMR belegd. Zij heeft veel ervaring met het cijfermatig monitoren van diverse visserijen, waarbij zij gebruik maakt van door haarzelf ontwikkelde software. Deze omschakeling in monitoring is in de relevante overlegkaders met de garnalensector en betrokken natuurorganisaties gedeeld en toegelicht. WMR levert daarmee sinds 1 januari 2020 op maandelijkse basis het aantal gerealiseerde visuren per Natura 2000-gebied op. Zij baseert zich daarbij op de VMS- en elektronische logboekdata vanuit RVO.nl en filtert daar met behulp van de door haar ontwikkelde software de specifieke visuren uit. Voor meer gedetailleerde informatie kan ik verwijzen naar de basisrapportage van WMR zoals opgenomen als bijlage4 bij de onderhavige beantwoording.
Deelt u de mening dat het monitoren en controleren van vissers een taak zou moeten zijn van de NVWA? Zo nee, waarom niet?
Toezichthouden is een taak van de NVWA. Voor wat betreft de monitoring op de visuren is besloten hiervoor WMR in te schakelen, omdat zij heel specifieke expertise en vereiste efficiënte software in huis heeft. De WMR-inzet betreft nadrukkelijk enkel de technische monitoring van het aantal gerealiseerd visuren in de Natura- 2000 gebieden; het toezicht en eventuele handhaving op basis van die monitoringsresultaten ligt bij LNV.
Klopt het dat er een nieuw monitoringssysteem komt? Zo ja, waarom, per wanneer en wat moet het nieuwe monitoringssysteem adequater gaan monitoren in vergelijking met het huidige systeem?
Ja, sinds begin 2017 is het black box-systeem operationeel aan boord bij vrijwel elk van de vergunde garnalenvissers. Dit systeem werkt nog niet optimaal. Daarom is een verbetertraject (NEN-certificering) gestart, waarmee o.a. de betrouwbaarheid van de gegevens extra wordt geborgd. Zodra dit systeem een NEN-certificaat heeft ontvangen wordt ook monitoring op de visuren met dit systeem technisch mogelijk gemaakt en zal de visuren-monitoring in het vervolg met dit gecertificeerde black box-systeem gaan plaatsvinden.
Welke partijen spreken met elkaar over dit nieuwe monitoringssysteem en waarom juist deze partijen?
In het technisch verbetertraject zijn alle relevante stakeholders betrokken: de diverse visserijorganisaties, de fabrikanten, de natuurorganisaties en de NVWA. Deze partijen hebben allen een belang bij optimaal werkende black box-systemen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor de totstandkoming van een NEN-norm.
Deelt u de mening dat we toe moeten naar een adequaat monitoringssysteem dat, in tegenstelling tot het huidige systeem, wel op een correcte wijze weergeeft hoelang en waar een (garnalen)kotter heeft gevist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat bewerkstelligen?
Die mening deel ik. Ik zet daarom ook al een geruime periode er op in om de huidige black box-systemen op dit vlak zo optimaal mogelijk te laten functioneren. Ondertussen is WMR ingeschakeld om specifiek voor de monitoring op de visuren hierin adequaat te kunnen opereren.
Deelt u de mening dat het ontstane beeld in de media niet op de werkelijkheid berust? Wat gaat u doen om dit beeld recht te zetten?
De hierboven reeds genoemde WMR-rapportage was ten tijde van de berichtgeving nog geen formeel stuk in het licht van de geldende vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming. Het stuk was ten tijde van de berichtgeving wel een stuk binnen een lopende bezwaarprocedure. De berichtgeving viel daarmee feitelijk in een tussenfase waarbij in juridische zin nog niet duidelijk was of dit rapport tot verandering van de vergunningen zou gaan leiden. Met de recent genomen beslissingen op ingediende bezwaren tegen het vergunningvoorschrift met betrekking tot de visuren zijn die onduidelijkheden nu weggenomen.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De toegezegde brief over stalbranden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het AO Gewasbeschermingsmiddelen het volgende heeft gezegd; «Mevrouw Lodders zegt terecht dat in het regeerakkoord «2019» is afgesproken. Dat is nu bijna voorbij. Er staat zelfs «voor», dus we hebben hier iets in te halen. We willen allemaal af van stalbranden. Dat wordt breed gedeeld in de Kamer. De Minister en ik komen samen met een brief, en we zullen vanuit mijn departement ook zeker kijken wat we eraan kunnen bijdragen» en dat u de toezegging heeft gedaan in december een brief over stalbranden naar de Kamer toe te sturen?
Ja.
Kunt u toelichten waarom u nog steeds geen afspraken heeft gemaakt over de bestrijding van knaagdieren door de ondernemer en daarmee de afspraak in het regeerakkoord niet bent nagekomen?
Zoals door toenmalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in de betreffende brief is aangegeven (Kamerstuk 27 858, nr. 322) is het uitgangspunt bij de beheersing van knaagdieren de zogenaamde Integrated Pest Management aanpak (IPM). IPM betekent inzetten op preventie, het toepassen van niet-chemische maatregelen en vervolgens het eventueel toepassen van chemische middelen. Deze IPM aanpak is noodzakelijk om de hierna genoemde redenen. De beschikbare chemische middelen, de anticoagulantia, zijn zeer giftige stoffen met een onacceptabel risico op doorvergiftiging. Recent is dit nogmaals bevestigd in een onderzoek van Centrum voor Landbouw en Milieu waar dit risico op (door)vergiftiging naar niet-doelsoorten, bijvoorbeeld roofvogels, in het veld is geconstateerd.1 Ook veroorzaken anticoagulantia dierenleed bij zowel de knaagdieren als niet-doelorganismen. Door deze aanpak wordt overmatige inzet van deze middelen voorkomen waardoor resistentie bij ratten en muizen hiertegen zo laag mogelijk blijft. Alleen bij een lage resistentie bij ratten en muizen is de inzet van biociden effectief genoeg om een populatie terug te dringen. In beginsel worden de anticoagulantia niet toegelaten tot de markt omdat er geen sprake is van een veilig gebruik. De middelen zijn alleen toegelaten omdat deze in sommige situaties nog steeds nodig zijn voor een adequate beheersing van de rattenpopulaties.
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is verantwoordelijk voor de toelating van biociden en voor de gebruiksvoorschriften die aan de toelatingen gekoppeld zijn. Dat houdt voor agrarische ondernemers in dat zij sinds 2017 voor het toepassen buiten van de anticoagulantia, een specifieke op de agrarische praktijk gerichte cursus (KBA-GB) gevolgd moeten hebben en het bedrijf IPM gecertificeerd moet zijn. Omdat agrariërs de knaagdierbeheersing alleen op het eigen bedrijf toepassen is de cursus minder uitgebreid dan de opleiding voor professionele plaagdierbeheersers. Voor het toepassen binnen kunnen zij vooralsnog volstaan met het vakbekwaamheidsbewijs voor knaagdierbestrijding (KBA). Vanaf 2023 zal de IPM-certificeringseis ook voor binnengebruik gaan gelden en uitgebreid worden naar zowel ratten als muizen. Bij de ontwikkeling van de nieuwe cursus gericht op het gebruik van anticoagulantia buiten én binnen volgens IPM, zal een goede aansluiting bij de agrarische praktijk ook het uitgangspunt zijn. In samenwerking met de betrokken partijen, gaan de Staatssecretaris van IenW en ik, werken aan een voorstel waarmee de de drempel om de cursus te volgen zo laag mogelijk is en een diploma volgens de geldende eisen behaald kan worden. Hierin zal, passend binnen de staatssteunkaders, ook aandacht zijn voor de financiële aspecten. Daarnaast behouden agrarische ondernemers uiteraard de mogelijkheid om een IPM-gecertificeerde plaagdierbeheerser in te huren. Bovengenoemde opleiding is er echter op gericht om hen meer handelingsperspectief op het eigen bedrijf te bieden.
In het zogenaamde IPM-handboek is de praktische werkwijze beschreven waaraan professionele plaagdierbedrijven en agrarische ondernemers moeten voldoen die zijn gecertificeerd voor de beheersing van rattenpopulaties in en rondom gebouwen en voedselopslagplaatsen conform de principes van IPM. Het IPM-handboek, dat ook de randvoorwaarden geeft voor certificering en de hiervoor genoemde cursus, zal worden aangepast aan de nieuwe situatie in 2023. De agrarische belangenorganisatie LTO en andere stakeholders zijn vertegenwoordigd in het overleg van het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing (CCvD) dat de Stichting Keurmerk Plaagdiermanagement Bedrijven (KPMB) adviseert bij het aanpassen van het handboek.
Om veehouders handvatten te geven bij de juiste toepassing van IPM heb ik het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht gegeven om plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen in Nederland uit te voeren met een speciale focus op de aanwezigheid van ratten en muizen. Dit onderzoek zal inzicht geven in de aanwezigheid en de risico’s van ratten en muizen op veehouderijen, en effectieve maatregelen ter monitoring, preventie en de beheersing van knaagdieren.
Deelt u de mening dat elke stalbrand er één teveel is, zeker als deze voorkomen had kunnen worden door een adequate knaagdierbestrijding door ondernemers, gezien het feit dat onderzoekers inschatten dat ongeveer 25% van de stalbranden wordt veroorzaakt door knaagdieren?
Het is van belang om de kans op een stalbrand te verminderen en het aantal dierlijke slachtoffers te beperken, want iedere stalbrand met dierlijke slachtoffers is er één te veel. De belangrijkste vastgestelde oorzaak van stalbranden is problemen met elektra. In 2018 en 2019 hebben alle varkens-, kalver- en pluimveehouderijen in Nederland die zijn aangesloten bij een kwaliteitssysteem, een elektrakeuring gehad die periodiek herhaald gaat worden. Indien er tekortkomingen werden geconstateerd zijn deze verholpen. Deze elektrakeuringen dringen het risico op problemen met elektra terug. Op basis van de kennis en ervaring van de partners van het Actieplan brandveilige veestallen over oorzaken van stalbranden, waaronder Brandweer Nederland en het Verbond van Verzekeraars, kan niet vastgesteld worden dat stalbranden ontstaan door knaagschade. De praktijk toont namelijk aan dat lekstromen of kortsluiting, al dan niet door knaagschade ontstaan, door een goede elektrische installatie worden opgevangen en niet tot brand leiden. Vandaar dat periodieke elektrakeuringen van belang zijn als preventieve maatregel tegen stalbranden. Hoewel er geen direct bewijs is dat knaagdieren een rol spelen in het ontstaan van stalbranden door het veroorzaken van knaagschade, kan het ook niet geheel uitgesloten worden. Een adequate knaagdierbeheersing blijft hoe dan ook van belang, ook vanwege de risico’s voor de volks- en diergezondheid.
Kunt u aangeven waarom u, met de wetenschap dat ongeveer 25% van de stalbranden veroorzaakt wordt door knaagdieren, geen haast maakt met afspraken over een adequate bestrijding van knaagdieren?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich de door het lid Dik-Faber (CU) getoonde elektriciteitskabel aangevreten door ongedierte en realiseert u zich dat de getoonde kabel gebruikt wordt in moderne innovatieve stallen? Zo ja, wat vindt u ervan dat u met het uitblijven van afspraken over een goede bestrijding van ongedierte door ondernemers, ondernemers met lege handen laat staan en daarmee in onzekerheid?1
Het was een illustratief beeld dat de overlast door knaagdieren laat zien. Bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven hoe knaagdierbeheersing, binnen de randvoorwaarden van het IPM systeem en de toelatingsvoorschriften van middelen door het Ctgb, wordt opgepakt en welke hulp ik daarbij wil bieden richting veehouders.
Bent u bereid om de Kamer voor 1 april 2020 te informeren over de afspraken die u met de vertegenwoordigers van de sector maakt over het bestrijden van knaagdieren zodat ondernemers zelf het ongedierte in stallen kunnen bestrijden om één van de belangrijkste oorzaken van stalbranden terug te dringen (dus afspraken buiten het geïntegreerde plaagdiermanagementsysteem zoals bedoeld in het regeerakkoord)?
In de beantwoording van vraag 2 is toegelicht dat LTO vertegenwoordigd is in het Centraal College van Deskundigen knaagdierbeheersing en op deze wijze wordt betrokken bij de aanpassing van het IPM-handboek aan de nieuwe situatie in 2023. Tevens heb ik in de beantwoording toegelicht hoe ik veehouders ondersteun in de juiste toepassing van IPM in de veehouderij door het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen opdracht te geven plaagdierrisico-inventarisaties op veehouderijen uit te voeren.
Met de Kamerbrief aanpak stalbranden wordt uw Kamer geïnformeerd over aanvullende maatregelen om het aantal stalbranden en dierlijke slachtoffers verder te beperken.
Deelt u de mening dat waar het kabinet haar beleid richt op innovatieve en moderne stallen waarbij automatisering een belangrijk onderdeel is, er ook voldoende werkzame middelen moeten zijn om de plaagdierbestrijding door ondernemers vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Plaagdierbeheersing gaat in eerste instantie over het wegnemen van voedsel en nestelplaatsen voor plaagdieren. Daar moet bij de innovatie en stalmodernisering rekening mee worden gehouden, zodat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat er plagen optreden. Als er dan toch een plaag ontstaat, dan kunnen op deskundige wijze klemmen en andere vangmethoden en eventueel ook chemische middelen toegepast worden. De beschikbaarheid van voldoende chemische middelen is in deze laatste fase van het beheersen van plagen van belang. Verder moeten er voldoende verschillende werkzame stoffen beschikbaar zijn, om te kunnen wisselen tussen de stoffen. Dit om te voorkomen dat resistentie tegen de afzonderlijke stoffen optreedt. Onderzoek van Wageningen University & Research heeft al in 2012 aangetoond dat er in Nederland meerdere regio’s zijn waar bruine ratten voorkomen met een verhoogde resistentie tegen middelen op basis van anticoagulantia. Zowel een lage inzet van anticoagulantia als de beschikbaarheid van voldoende verschillende biociden met verschillende werkingsmechanismen die door professionals worden toegepast zijn daarom belangrijk om een werkzaam pakket te behouden, voor die situaties waarin gebruik nodig is.
Het meenemen van schadevrije jaren voor autoverzekeringen binnen de Europese Unie. |
|
Rutger Schonis (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord1 en nader antwoord2 op de eerder gestelde Kamervragen van de leden Sneller en Schonis?
Ja.
Kunt u aangeven of het gesprek tussen de Consumentenbond, het Verbond van Verzekeraars en uzelf, hetgeen u volgens het nader antwoord zou gaan voeren, al heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek?
Er hebben met beide partijen afzonderlijk gesprekken plaatsgevonden. Tijdens deze gesprekken is naar voren gekomen dat het op dit moment niet mogelijk is om dubbele schadevrije jaren op te bouwen bij het gebruik van één auto. De Consumentenbond vindt het wenselijk dat schadevrije jaren dubbel kunnen worden opgebouwd; naast door de verzekeringsnemer ook door geregistreerde regelmatig bestuurders. Het Verbond heeft aangegeven dat een enkele verzekeraar deze optie biedt in het kader van een pakketpolis en dat het een hele specifieke situatie betreft. Aan het opbouwen van dubbele schadevrije jaren in het algemeen, kleven volgens de verzekeraars te veel nadelen. Ik zal met de betrokken partijen gezamenlijk het overleg verder voeren om nader te onderzoeken of de partijen tot een oplossing kunnen komen en op welke wijze.
Hoe beoordeelt u het feit dat personen die binnen de EU verhuizen naar een andere EU-lidstaat een hogere premie moeten betalen voor hun autoverzekering als zij hun schadevrije jaren niet kunnen meenemen, zeker nu schadevrije jaren relatief zwaar meetellen in de berekening van de premie (en de korting) ten opzichte van andere EU-landen? Vindt u dit een eerlijke situatie?
Een verzekeraar bepaalt zelf welke risico-inschatting zij maakt en welke impact schadevrije jaren op de korting van de premie hebben. Als de verzekeringsnemer de verzekering opzegt, dan geeft de verzekeraar op verzoek een opgave van het aantal schadevrije jaren, die meegenomen kunnen worden naar een andere verzekeraar in binnen- of buitenland. Dit is verplicht voor alle Europese verzekeraars.
Ieder land hanteert zijn eigen systeem en verzekeraars bepalen, afhankelijk van dat systeem, wanneer ze schadevrije jaren uit het buitenland een op een overnemen. Per systeem (en dus per land) verschilt de opbouw van schadevrije jaren, net als de impact van een claim op het aantal schadevrije jaren als de verzekeringsnemer een schade claimt. Dat geldt ook voor de korting die gegeven wordt voor schadevrije jaren. Daarom is het afhankelijk van het land waar de verklaring is afgegeven of het aantal vermelde schadevrije jaren een op een wordt overgenomen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe zwaar schadevrije jaren uit het buitenland wegen voor de korting op de betreffende premie.
Deelt u de mening dat het aantal geregistreerde schadevrije jaren een weerspiegeling dient te zijn van het werkelijke risico dat iemand een claim doet? Zo nee, waarom niet?
Verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars volgen eenzelfde tabel van schadevrije jaren, die gebaseerd is op actuariële statistieken van het Actuarieel Genootschap. In die tabel wordt aangegeven dat bij ieder jaar schadevrij rijden een schadevrij jaar wordt opgebouwd. Als er schade geclaimd wordt, dan verliest de verzekerde vijf schadevrije jaren. In de polisvoorwaarden geeft de verzekeraar aan welke premiekorting wordt gegeven op basis van het aantal opgebouwde schadevrije jaren. Hierover mogen geen afspraken gemaakt worden door verzekeraars, omdat dat in strijd is met mededingingsregels. Daarbij vermeldt de verzekeraar ieder jaar bij de polisuitgifte hoeveel schadevrije jaren de verzekeringsnemer heeft opgebouwd. Op het meenemen van schadevrije jaren uit andere landen is in de voorgaande vraag ingegaan.
Het aantal schadevrije jaren is een onderdeel van de risico-inschatting. Daarin kunnen ook allerlei andere individuele factoren een rol spelen. Maar ook solidariteit is in dit kader van belang. Voor de premiebepaling wordt altijd een afweging gemaakt tussen een premie op maat en de solidariteit die de kern is van het verzekeringsstelsel: een verzekering is niet helemaal toegespitst op het individu. Het bonus/malus-systeem draagt eraan bij dat de premie deels op maat kan worden bepaald op basis van schadevrij jaren. Verzekeraars kunnen ieder afzonderlijk vaststellen hoe de weging van die verschillende factoren zich vertaalt in de premie.
Deelt u de mening dat het niet kunnen meenemen van schadevrije jaren uit andere EU-lidstaten deze weerspiegeling van het werkelijke risico op een claim belemmert? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de beantwoording op vraag 3 is aangegeven, zijn alle Europese verzekeraars verplicht om een verklaring af te geven als een verzekering wordt opgezegd, als de verzekeringsnemer dat opvraagt. Gelet op de verschillende systemen die landen hanteren voor schadevrije jaren is het afhankelijk van het land waar de verklaring is afgegeven of het aantal vermelde schadevrije jaren een op een wordt overgenomen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen welke risicoweging hieraan wordt verbonden.
Zou u het wenselijk achten dat de «pure schadevrije jaren» binnen de Europese Unie meegenomen kunnen worden naar Nederland, hanterende de definitie dat «pure schadevrije jaren» de jaren zijn sinds de laatste claim? Zo nee, waarom niet?
Het is de vraag of het voeren van eenzelfde definitie van schadevrije jaren wel het beoogde effect zou hebben van een lagere premie. Een strengere definitie (minder uitzonderingen) op EU-niveau zou immers tot gevolg kunnen hebben dat de Nederlandse verzekeringnemer slechter af is dan op basis van het huidige Nederlandse systeem. Daarnaast blijft – ook met eenzelfde definitie van schadevrije jaren – de weging van die jaren en de weging van andere factoren toekomen aan de verzekeraar.
Bovendien betekent een dergelijke uniforme definitie een significante wijziging van het huidige systeem, terwijl er geen signalen zijn dat dit probleem op grote schaal speelt. Ik acht een dergelijke wijziging daarom niet wenselijk.
Een aspect dat samenhangt met het meenemen van schadevrije jaren is het schadegeschiedenisformulier. In EU-verband is de harmonisatie van het schadegeschiedenisformulier onderwerp van de onderhandelingen over de herziening van de Motor insurance richtlijn (MID), de EU-richtlijn over de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor voertuigen. 3 Die onderhandelingen zitten momenteel in de trilogenfase. Met het schadegeschiedenisformulier kunnen verzekeraars in de EU informatie over het aantal claims van de betreffende verzekeringnemer verstrekken. Op basis van deze informatie zullen verzekeraars beter in staat zijn om de risico’s op basis van het rijgedrag in te schatten.
Zou u het wenselijk achten dat de «pure schadevrije jaren» binnen de Europese Unie meegenomen kunnen worden naar andere EU-landen, hanterende de definitie dat «pure schadevrije jaren» de jaren zijn sinds de laatste claim? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om binnen de Europese Unie te pleiten voor het kunnen meenemen van «pure schadevrije jaren» binnen de landen van de Europese Unie? Zo ja, gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Nederlandse investeringen in dierenleed |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljarden aan Nederlands spaargeld gebruikt voor financiering dierenleed» over het rapport «Risking animal welfare Follow up case study – Investments in chicken and pig meat production» van de Eerlijke Bankwijzer?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse banken multinationals in de voedselindustrie financieren die onder lagere dierenwelzijnsstandaarden produceren dan in Europa? Zo ja, om welke multinationals gaat het en welke Nederlandse banken financieren deze bedrijven?
Ik heb geen inzage in de bedrijven die banken financieren en de mate waarin dierenwelzijnsstandaarden binnen die bedrijven worden nageleefd. Dat neemt niet weg dat ik van financiële instellingen verwacht dat zij in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de United Nations Guiding Principles (UNGPs) due diligence (gepaste zorgvuldigheid) toepassen bij hun besluitvormingsprocessen met betrekking tot financiering. Om die reden ben ik de afgelopen jaren ook partij geweest in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de bancaire sector.2 Het naleven van de OESO-richtlijnen en UNGP’s houdt concreet in dat banken beleid opstellen met betrekking tot ESG-risico’s3, potentiële negatieve effecten op mens en milieu in kaart brengen, hun invloed uitoefenen om deze risico’s of schendingen aanpakken, de activiteiten hierop te monitoren en hierover transparant te rapporteren.
Kunt u bevestigen dat de Chinese WH Group, de grootste producent van varkensvlees ter wereld, varkens gebruikt afkomstig uit houderijsystemen waarin de zeugen permanent zijn gehuisvest in individuele boxen die zo klein zijn dat zij zich niet eens kunnen omkeren? Wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat ABN AMRO, een bank waar de Nederlandse staat een meerderheidsbelang in heeft, in 2018 een bedrag van 14 miljoen euro heeft geleend aan de WH Group? Vindt u het acceptabel dat ABN AMRO in een dergelijk bedrijf investeert? Wat wilt u zeggen tegen de directie van ABN AMRO die het toestaat om aan een dergelijk bedrijf kredieten te verstrekken?
In het rapport van de Eerlijke Bankwijzer is opgenomen dat ABN AMRO een bedrag van 14 miljoen euro heeft geleend aan de WH Group. Zoals ook in het vorige antwoord aangegeven verwacht ik van banken dat zij in hun financieringsactiviteiten de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor ABN AMRO. Daarnaast zijn banken waarvan de staat aandeelhouder is, net als andere ondernemingen, gebonden aan de algemeen geldende wet- en regelgeving. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat de onderneming opereert in overeenstemming met deze wet- en regelgeving. De banken dienen zich hierbij bewust te zijn van hun maatschappelijke positie, maar dit betekent niet dat de onderneming zichzelf per definitie strengere normen zou moeten opleggen. Dit is in overeenstemming met het vennootschapsrecht, waaruit volgt dat de raad van bestuur belast is met de operatie en het dagelijks bestuur van de vennootschap.
Kunt u bevestigen dat de Oekraïense kippenvleesgigant MHP gebruik heeft gemaakt van een achterdeur in het associatieverdrag met Oekraïne, waardoor de Europese Commissie in 2019 heeft ingestemd met een verruiming van het quotum (tariefcontingent) van gekoeld kippenvlees uit Oekraïne met maar liefst 250%?
Vanwege de vrees dat MHP via een maas in het associatieverdrag met Oekraïne kippenvlees zou kunnen verkopen dat niet aan de Europese standaarden voldoet, is naar aanleiding van de motie Ouwehand waarnaar u verwijst door uw Kamer unaniem besloten dat Nederland in EBRD-verband altijd tegen zal stemmen bij projectaanvragen van MHP, en ook tegen de verhoging van de export van kippenvlees uit Oekraïne naar de Europese Unie van 20 naar 70 miljoen kilo.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3, verwacht ik van banken dat zij bij hun financieringsactiviteiten de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven, dat zij gepaste zorgvuldigheid toepassen en hierbij ook gebruik maken van de voorhanden zijnde informatie over ESG-thema’s. Banken, en in dit geval aan ING, moeten invulling geven aan het naleven van deze richtlijnen en op basis daarvan financieringsbeslissingen nemen. Deze financieringskeuzes van banken zijn hun eigen verantwoordelijkheid en mij niet bekend.
Ik blijf het belang benadrukken van het integreren van (internationaal) maatschappelijk verantwoord ondernemen in de bedrijfsactiviteiten in mijn gesprekken met de banken en in het kader van de IMVO-convenanten voor de financiële sector. Daarnaast is er binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) convenant voor de verzekeringssector aan een themakader gewerkt voor dierenwelzijn. Dit themakader geeft meer informatie over de kaders die gelden voor dierenwelzijn en geeft handvatten aan verzekeraars hoe zij dierenwelzijn kunnen meenemen in hun beleggingsbeleid. Omdat het themakader mogelijk ook interessant is voor de bankensector, zal ik dit bij de banken onder de aandacht brengen wanneer dit stuk gepubliceerd is.
Kunt u bevestigen dat ING ook in 2019 opnieuw als bookrunner voor MHP is opgetreden?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het acceptabel dat ING voor dit bedrijf kredieten blijft faciliteren en verstrekken, zeker nu de Tweede Kamer unaniem van oordeel is dat de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) aan MHP geen kredieten mag verstrekken?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om aan de ING duidelijk te maken dat leningen voor MHP onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De berichten ‘Italië neemt drastische stappen na grote uitbraak coronavirus’ en ‘Uitbraak coronavirus in Noord-Italië, geen extra maatregelen in Nederland’. |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten «Italië neemt drastische stappen na grote uitbraak coronavirus» en «Uitbraak coronavirus in Noord-Italië, geen extra maatregelen in Nederland»?1 2
Ja.
Bent u het ermee eens dat de melding van Noord-Italië dat er inmiddels 220 besmette personen zijn een sterke afwijking betekent van de statistieken die tijdens de technische briefing van donderdag 20 februari jl. aan de Kamer zijn gepresenteerd, waarin werd gesteld dat het aantal besmette personen in Europa beperkt bleef tot minder dan 50?
Het klopt dat het aantal besmette personen met het nieuwe coronavirus iedere dag in ontwikkeling is. Dat de cijfers van vandaag afwijken van die van enkele dagen of een week geleden is daarom verklaarbaar. Op basis van de nieuwste cijfers van het Europese Centrum voor Preventie en Infectieziektebestrijding (ECDC) kan worden gesteld dat het aantal nieuwe besmettingen met het nieuwe coronavirus in China de afgelopen week – met een uitzondering van een kleine toename in het weekend van 29 maart – blijft dalen. In Noord-Italië is het aantal besmettingen – volgens de cijfers van het ECDC van 2 maart 2020 – inmiddels opgelopen tot 1.689.
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat er geen epidemiologische link van contact of reishistorie lijkt te zijn tussen de COVID-19 (coronavirus disease 2019) uitbraak in Noord-Italië en de uitbraak in China?
Dat het in Italië niet duidelijk is wat de epidemiologische link van contact is tussen de eerste patiënt in Italië en China maakt het lastig om het virus te isoleren.
In Noord-Italië worden daarom op dit moment rigoureuze maatregelen genomen en wordt zeer hoog ingezet om de uitbraak in te dammen. Het ECDC merkt op dat dit de waarschijnlijkheid van verdere verspreiding kan verminderen, maar niet kan uitsluiten zoals ook is gebleken. De uitbraak in Italië gaat nog gepaard met een hoge mate van onzekerheid en onvoorspelbaarheid, omdat de huidige situatie dynamisch is. Ik volg de situatie daar dus op de voet en neem zo nodig maatregelen.
Wordt er op dit moment een onderzoek verricht naar een verklaring hoe de uitbraak in Noord-Italië in schijnbaar isolement kan zijn ontstaan? Indien dit niet het geval is, bent u van plan een dergelijk onderzoek te laten verrichten?
Italië is zelf verantwoordelijk om onderzoek te doen naar patiënt nul. Dit doen zij in de vorm van bron- en contactonderzoek. Daarnaast neemt Italië rigoureuze maatregelen om de uitbraak in te dammen. Ten slotte heeft Italië een missie van de WHO en het ECDC gezamenlijk aanvaard ter ondersteuning. Deze missie is ook gericht op het kennis vergaren van de transmissie bij de eerste casussen.
Bent u het eens met de opmerking van de directeur-generaal van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), dat we nu gebruik moeten maken van de kans (of «window of opportunity») om de uitbraak in te perken door stellige actie te ondernemen?3 Vindt u ook dat preventie een groot onderdeel zou moeten zijn van onze strategie omtrent het inperken van het virus?
Ik ben het ermee eens dat de landen waar patiënten met het nieuwe coronavirus verblijven stellig actie moeten ondernemen om de uitbraak zo snel mogelijk te beperken.
Mensen kunnen zelf belangrijke preventieve maatregelen nemen om besmetting met het nieuwe coronavirus te voorkomen. Deze maatregelen gelden voor alle virussen die griep en verkoudheid kunnen veroorzaken en zijn simpel, namelijk: 1) was regelmatig je handen, 2) hoest en nies in de binnenkant van je elleboog en 3) gebruik papieren zakdoekjes. Daarnaast worden mensen geïnformeerd die uit de aangedane gebieden komen om bij klachten direct contact op te nemen met de huisarts, om vertraging in het identificeren van mogelijke besmettingsgevallen te voorkomen. Ten slotte worden mensen geadviseerd die in één van de gebieden zijn geweest waar het coronavirus heerst en luchtwegklachten hebben om thuis te blijven. Ook wanneer zij dus nog geen koorts hebben. Worden de klachten erger, dan kunnen zij telefonisch contact opnemen met de huisarts.
Met betrekking tot preventie, worden er op dit moment stappen gezet om preventief te testen op het COVID-19 virus om te voorkomen dat iemand die wellicht geen symptomen vertoont maar wel drager is, anderen kan besmetten? Indien dit niet zo is, bent u van plan hier stappen op te ondernemen?
Het preventief testen van mensen heeft geen zin. Volgens de wetenschappelijke inzichten van het RIVM geeft dit namelijk geen zekerheid. Mocht iemand besmet zijn, dan is er de eerste dagen nog onvoldoende virus in het lichaam aanwezig. De test toont dan niet aan dat je besmet bent met het nieuwe coronavirus. Daarom wordt pas getest op aanwezigheid van het virus als mensen klachten hebben en uit een risicogebied komen. Daarnaast zijn in de afgelopen periode enkele aanvullingen gedaan bij mensen waarbij ook overwogen kan worden een test uit te voeren. Op 24 februari heb ik uw Kamer bericht dat het RIVM adviseert aan ziekenhuizen om diagnostiek naar het nieuwe coronavirus te overwegen bij patiënten met een longontsteking, zonder duidelijke aanleiding en/of die niet reageren op de empirische therapie (onbegrepen pneumonie). Ook informeer ik u separaat op 2 maart dat ik het advies heb overgenomen van het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg. Het BAO adviseerde mij om in het ziekenhuis diagnostiek naar COVID-19 in te zetten als dat op grond van de ernst van het ziektebeeld of in het kader van de behandeling noodzakelijk wordt geacht.
Klopt het dat de asymptotische infectieuze incubatietijd van de COVID-19 inmiddels is bijgesteld tot 28 dagen, en niet 14 dagen zoals eerder werd geschat?
Indien dit klopt, is het quarantainebeleid en de controle op mensen die naar Nederland komen vanuit een risicogebied hierop aangepast? Zo ja, kunt u toelichten op wat voor manier dit is gebeurd?
Zijn Nederlandse ziekenhuizen op dit moment voldoende voorbereid op een eventuele uitbraak van het COVID-19 virus?
De Nederlandse ziekenhuizen zijn voorbereid op een eventuele uitbraak van een virus. Ziekenhuizen treffen elk jaar in het griepseizoen passende maatregelen ter voorbereiding op een griepepidemie. Zij kijken hierbij onder meer naar hoe de beschikbare capaciteit zo optimaal mogelijk kan worden ingezet.
Specifiek voor COVID-19 geldt dat ziekenhuizen op basis van de actuele situatie door het RIVM geïnformeerd worden over de ontwikkelingen rond het nieuwe coronavirus. De ontwikkelingen volgen elkaar evenwel snel op. Ziekenhuizen zijn op de hoogte van de protocollen hoe moet worden omgegaan met een verdenking van het virus en met een patiënt. Ook beschikken zij over draaiboeken. Hierbij geldt natuurlijk steeds dat er aanleiding moet zijn het protocol in werking te laten treden. De afgelopen weken is er door de ziekenhuizen hard gewerkt aan de voorbereiding op een mogelijke COVID-19 patiënt. De ziekenhuizen zijn hierbij gevraagd om eventuele dreigende tekorten van persoonlijke beschermingsmiddelen te melden in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) zodat eventuele knelpunten snel in onderlinge samenwerking aangepakt kunnen worden. Uiteraard volg ik de ontwikkelingen nauwgezet.
Hebben Nederlandse ziekenhuizen op dit moment voldoende voorraden mondkapjes en wordt er met deze voorraden ook geanticipeerd op een eventuele uitbraak van het virus? Is er een nationale, centrale voorraad van mondkapjes waar alle ziekenhuizen zich op kunnen beroepen indien dit nodig zou blijken?
Via het Regionaal Overleg Acute Zorg en de koepels van de ziekenhuizen, huisartsen, huisartsenposten en regionale ambulancevoorzieningen houd ik de beschikbaarheid van beschermingsmiddelen goed in de gaten. Ik heb op dit moment geen signalen dat zich acute tekorten aan beschermingsmateriaal voordoen in de ziekenhuizen.
Het huidige beeld is dat de vraag naar beschermingsmateriaal is toegenomen, maar dat leveranciers er, op een enkele uitzondering, in slagen te kunnen voorzien in de sterk toegenomen vraag, al zijn sommige bestellingen soms vertraagd. Daarnaast geven de meeste leveranciers aan in eerste instantie voorrang te geven aan partijen met wie zij al contracten hebben en lopen, en niet of nauwelijks nieuwe contracten af te sluiten. Hiermee proberen zij om zo goed mogelijk te kunnen voldoen aan lopende contracten.
Veel zorgaanbieders bereiden zich in deze periode sowieso al voor op een griepepidemie en hebben daar hun voorraden ook op aangepast. Belangrijk voor zorgaanbieders is om niet meer te bestellen dan voor reguliere gebruik noodzakelijk is.
Afspraak is dat zorginstellingen bij een tekort eerst proberen om onderling een oplossing te zoeken, en verder om zorgvuldig met hun materiaal om te gaan om zo verspilling te voorkomen. Pas als het een zorginstelling niet lukt om op deze manier het tekort op te lossen, kan ik contact opnemen met de betreffende branchevereniging en fabrikant, om te kijken of er nog een gerichte oplossing mogelijk is. Maar voorop staat dat ziekenhuizen eerst proberen elkaar te helpen.
Ik verken daarnaast of Nederland via een Europese offerteprocedure een beperkte voorraad extra beschermingsmiddelen kan bestellen. Daarmee zouden tijdelijke leveringsproblemen van beschermingsmiddelen die het direct gevolg zijn van de uitbraak van het nieuwe coronavirus, kunnen worden overbrugd. Het gebruik en de distributie daarvan zal dan regionaal georganiseerd worden via de directeuren publieke gezondheid van de GGD en GHOR. Deze Europese procedure moet nog starten en is daarom geen oplossing voor de korte termijn.
Indien de voorraden op dit moment niet toereikend zijn, bent u van plan hier stappen op te ondernemen? Zo ja, kunt u toelichten welke stappen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten wat naar uw mening de consequenties zouden kunnen zijn van een tekort aan mondkapjes in Nederland? Kan er dan nog steeds veilig geopereerd worden, of komt de veiligheid van patiënten dan in gevaar?
Het is belangrijk om te benadrukken dat er verschillende typen mondmaskers zijn.
Het chirurgisch mondneusmasker beschermt de patiënt tegen ziekteverwekkers uit de neus of mond van medewerkers, bijvoorbeeld tijdens een operatie. Daarnaast beschermt het de medewerker voor het aanraken met de handen of de handschoenen aan eigen mond of neus.
Het ademhalingsbeschermingsmasker beschermt de gebruiker tegen ziekteverwekkers die via de lucht verspreid kunnen worden. Vooral de ademhalingsbeschermingsmaskers worden gebruikt bij de bescherming tegen bijvoorbeeld het griepvirus, maar ook andere ziekteverwekkers zoals de MRSA-bacterie.
Een eventueel tekort aan ademhalingsbeschermingsmaskers leidt er dus niet direct toe dat operaties geen doorgang meer kunnen vinden, omdat hiervoor andere typen maskers worden gebruikt. Wel heb ik signalen dat ook de vraag naar chirurgische maskers de afgelopen periode is toegenomen.
Zijn er op dit moment voldoende intensivecarebedden met een hoog-beveiligde quarantainetechnologie in Nederlandse ziekenhuizen mocht er een uitbraak plaatsvinden? Zo niet, bent u van plan hier stappen in te ondernemen en kunt u toelichten hoe die stappen er uit zouden zien?
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 31 januari jl.4 heb aangegeven, blijkt uit een inventarisatie van de ziekenhuizen dat er in Nederland tenminste 250 bedden beschikbaar zijn om patiënten op de intensive care in isolatie op te vangen.
Met het aantal besmettingen waar we nu mee te maken hebben, beschikken wij momenteel over voldoende capaciteit. Mocht er een grootschalige uitbraak plaatsvinden dan treffen de ziekenhuizen passende maatregelen om deze patiënten op te vangen. Wat er in geval een uitbraak exact nodig zou zijn, hangt af van de ernst en omvang van de uitbraak, welke patiënten hierdoor geraakt worden, op welke wijze het virus zich bij hen manifesteert en ook welke behandeling daarvoor het meest effectief is. Het is vooraf niet vast te stellen dat alle patiënten strikt geïsoleerde IC-zorg nodig hebben. Op basis van medisch inhoudelijk criteria wordt besloten welke zorg nodig is voor de patiënt. Eventuele dreigende tekorten in capaciteit worden besproken in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) en tussen de ROAZ’en. Tijdens het Bestuurlijke Afstemmings Overleg is afgesproken dat onder leiding van de directeuren Publieke Gezondheid de verschillende draaiboeken voor een grootschalige uitbraak op elkaar worden afgestemd.
Kunt u toelichten welke maatregelen er zijn genomen om artsen en verpleegkundigen in Nederlandse ziekenhuizen voor te bereiden op een eventuele uitbraak van het virus? Wordt medisch personeel voldoende getraind om besmetting bij henzelf te voorkomen en zo ja, op welke manier?
In hun werk hebben artsen en verpleegkundigen dagelijks te maken met besmettelijke aandoeningen waarmee zij in aanraking komen. Zij werken daarom met protocollen en worden er regulier in getraind om hiermee om te gaan zodat ze veilig hun werk kunnen doen. Het RIVM informeert zorgprofessionals voortdurend over de actuele situatie en de te treffen maatregelen in verband met COVID-195.
Klopt het dat medicijnen voor de behandeling van mensen die zijn besmet met het COVID-19 virus wereldwijd aan het opraken zijn? Indien dit klopt, kunt u toelichten welke acties er op dit moment ondernomen worden om deze voorraden weer aan te vullen en welke rol Nederland hier eventueel in speelt?
Medicijnen voor de specifieke behandeling van mensen die besmet zijn voor het nieuwe coronavirus zijn nog niet ontwikkeld, wel zullen er doorgaans algemene antivirale middelen worden ingezet en geneesmiddelen of andere maatregelen om de symptomen te behandelen. Nederland is alert op het nieuwe coronavirus en bereidt zich goed voor.
Er wordt met regelmaat navraag gedaan bij de betrokken veldpartijen of er signalen bekend zijn van leveringsproblemen van geneesmiddelen in het algemeen. Op dit moment zijn er nog geen problemen bekend. Partijen uit de geneesmiddelenketen laten wel weten dat het niet uitgesloten is dat er leveringsproblemen kunnen ontstaan als het handelsverkeer met China langere tijd belemmerd wordt, omdat veel grondstoffen afkomstig zijn uit China. Bestellingen worden vaak al maanden van tevoren gedaan. Er zijn al wel signalen dat de prijzen van grondstoffen voor geneesmiddelen stijgen.
Onlangs is met andere lidstaten tijdens de EPSCO van 13 februari jl. – in aanwezigheid van de Eurocommissarissen Kyriakides (gezondheid) en Lenarčič (crisisbeheersing) – afgesproken dat de Europese Commissie de aanpak van het COVID-19 tussen de EU-lidstaten blijft coördineren, bijvoorbeeld op het gebied van de beschikbaarheid van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen.
Ook zal het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA) een nadere analyse doen ten aanzien van de kwetsbaarheid van de geneesmiddelenketen en de mogelijke effecten op de leveringszekerheid van geneesmiddelen en grondstoffen voor geneesmiddelen van een mogelijke onderbreking van productie. Het is belangrijk dat Europa hierin gezamenlijk optrekt, om zo te voorkomen dat Europese landen elkaar beconcurreren. Dit zal ook door Nederland in de gaten worden gehouden.
Kunt u toelichten wat de huidige stand is met betrekking tot de ontwikkeling van een eventueel vaccin voor COVID-19?
Ik heb nog geen zicht op wanneer een vaccin voor het nieuwe coronavirus beschikbaar zal komen. De World Health Organization (WHO) heeft een expertcomité opgezet met onderzoekers die werken aan een vaccin tegen het nieuwe coronavirus.
Deelt u de mening dat Nederland op internationaal niveau steun hoort te bieden aan landen met zwakkere zorgsystemen waar een uitbraak van het virus dreigt?
Nederland draagt als lid van de World Health Organization (WHO) bij aan de internationale steun voor landen met zwakkere zorgsystemen. Hierover heb ik u op 21 februari jl. geïnformeerd.
Kunt u toelichten op welke manieren Nederland op dit moment steun biedt aan dergelijke landen, en wat eventuele plannen zijn om deze steun te vergroten?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ik ben zoveel mogelijk op uw wens tot afzonderlijke beantwoording ingegaan.
Onbegrijpelijke ziekenhuisrekeningen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Max Meldpunt van vrijdag 21 februari 2020?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat weliswaar het hanteren van gemiddelde tarieven uitlegbaar is vanwege het beperken van administratieve lasten, maar dat er wel enige relatie moet zijn tussen de lengte en kwaliteit van de behandeling(en) en de kosten die in rekening worden gebracht?
Ik begrijp heel goed dat het voor patiënten lastig kan zijn om de zorgnota goed te begrijpen en een relatie te leggen tussen de ontvangen zorg en de kosten daarvan. We hebben de afgelopen jaren stappen gezet om de patiënt meer inzicht te geven in zijn zorgnota en het kostenbewustzijn te verhogen (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Daarom vind ik het ook heel goed dat de patiënten in de uitzending kritisch kijken naar hun zorgrekeningen. Omdat het inderdaad gaat om gemiddelde kosten in een dbc kan het voor de patiënt soms zo overkomen dat de zorg die hij heeft ontvangen goedkoper zou moeten zijn, maar tegelijkertijd betaalt de verzekeraar voor een andere patiënt met een complexe behandeling hetzelfde bedrag. Hiervoor is bij de invoering van het dbc-systeem in 2005 bewust gekozen vanwege de doelmatigheidsprikkel die dit in zich heeft.
Vindt u het tegen die achtergrond acceptabel dat voor 9 behandelingen van 30 minuten een zelfde tarief wordt gehanteerd als voor 60 behandelingen? Wie bepalen deze staffel? Wie ziet erop toe?
De NZa is verantwoordelijk voor het opstellen van prestaties voor de gehele msz en voor tarieven van het gereguleerde deel deel van de zorg (het zogenoemde A-segment) om het zorgaanbieders mogelijk te maken hun zorg te declareren. De NZa ziet toe op het juiste gebruik hiervan.
In dit specifieke voorbeeld dat in Meldpunt besproken werd, gaat het over de medisch-specialistische revalidatiezorg. Daar is sprake van bekostiging gebaseerd op een systeem van tijdschrijven met maximumtarieven. Afhankelijk van hoeveel een patiënt behandeld is en door wie, wordt er een dbc-zorgproduct in rekening gebracht. In de regel wordt door de revalidatiearts in samenwerking met de andere behandelaren (zoals fysiotherapeuten, ergotherapeuten etc.) en de patiënt een behandelplan opgesteld. Wanneer een dergelijk behandelplan wordt uitgevoerd en de patiënt dus een revalidatietraject in gaat, dan komt de zorg voor de revalidant als eerste terecht in een product waarin tot 67 behandeluren vergoed worden. Wordt er meer behandeld, dan komt de zorg voor een revalidant terecht in een zwaarder product (meer behandeluren). De ondergrens van het zorgproduct uit het voorbeeld is 9 behandeluren. Alle revalidanten met tussen de 9 en 67 behandeluren komen in dezelfde groep terecht. De grenzen van de dbc-zorgproducten zijn zo gekozen dat zoveel mogelijk vergelijkbare patiënten in vergelijkbare dbc’s terecht komen. De NZa heeft mij laten weten dat in de praktijk het uitvoeren van het behandelplan en dus het revalidatietraject ruim boven de 9 behandeluren zal kosten. In het voorbeeld waar deze vraag op doelt, is het revalidatietraject uiteindelijk niet geheel uitgevoerd, waardoor de behandeltijd net over de grens van de 9 behandeluren is gekomen en daarmee in een product belandt waar 9–67 behandeluren in zitten.
In het algemeen geldt voor de medisch-specialistische zorg (msz) dat het maken van een beperkte set aan dbc-zorgproducten waarin groepen van patiënten geclusterd zijn, nodig is om het systeem werkbaar te houden (niet teveel dbc’s). Om de ziekenhuizen en zorgverzekeraars beter in staat te stellen passende prijzen af te spreken heeft VWS de NZa twee jaar na de invoering van de dbc’s gevraagd om de productstructuur aan te passen zodat zorgaanbieders en zorgverzekeraars zo goed mogelijk in staat zijn om reële prijzen af te spreken. Behandelingen op de SEH en eenvoudige poliklinische behandelingen zijn daarom ingericht in licht, middelzware of zware behandelingen.
Op welke wijze controleren zorgverzekeraars of een tarief in enige relatie staat tot de geleverde behandeling?
In de msz is grotendeels sprake van vrije tarieven. De zorgverzekeraar en zorgaanbieder maken dus gezamenlijk afspraken over de hoogte van de prijs van de te leveren zorg. Partijen controleren zelf of de ander zich aan de gemaakte afspraken houdt.
Zorgverzekeraars bepalen bij de inkoop van de zorg bij welke zorgaanbieders en tegen welke voorwaarden bepaalde zorg wordt ingekocht. Om bij het voorbeeld van de revalidatiebehandeling te blijven: zorgverzekeraars kunnen bijvoorbeeld tarieven afspreken die lager liggen dan de maximumtarieven wanneer een zorgaanbieder structureel minder behandeluren levert dan landelijk gemiddeld. Na declaratie van de geleverde zorg beschikken de zorgverzekeraars over de uitgevoerde zorgactiviteiten/behandeluren, die op de nota vermeld staan.
Daarnaast hebben verzekeraars ook het instrument van de materiële controle. In de materiële controle kan een zorgverzekeraar controleren of de zorgaanbieder ook daadwerkelijk de zorg geleverd heeft die gedeclareerd is. Ook kan een zorgverzekeraar vergelijken of een zorgaanbieder vaak net over de grens van een zorgproduct heen gaat. Hier kan dan in de contractering van een volgende periode rekening mee gehouden worden.
Bent u van mening dat de bestaande staffel-indeling een perverse prikkel is, die leidt tot overbehandeling? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om alleen de juiste en zinnige zorg te leveren: niet te weinig, maar ook zeker niet te veel. Ik ben ervan overtuigd dat de zorgprofessionals een intrinsieke motivatie hebben om dit ook te doen voor hun patiënten.
Dit voorbeeld geeft één van de prikkels die het systeem bevat weer, namelijk dat een dbc-zorgproduct een tarief in rekening brengt voor een set van verrichtingen binnen dat product. De omvang van de uiteindelijke dbc is grotendeels afhankelijk van de uitgevoerde zorgactiviteiten. Daardoor ontstaat een prikkel om (meer) activiteiten uit te voeren die leiden tot een zwaarder dbc-zorgproduct. Om deze prikkel tegen te gaan worden veelal op contractniveau afspraken gemaakt door zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Op 17 december 20192 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de NZa Monitor inhoud contracten medisch specialistische zorg. Daaruit bleek dat in 2018 nog weinig aandacht was voor waarde en uitkomsten. In 2018 is het grootste deel van de contracten nog gericht op het beheersen van totale kosten op korte termijn. Dit leidt tot een grote hoeveelheid afgesproken omzetplafonds. Zonder verdere afspraken levert dat een prikkel op om – tot het plafond – zoveel mogelijk te behandelen. In 2020 zal de NZa deze monitor herhalen. Overigens maken zorgverzekeraars met zorgaanbieders ook afspraken over dit juiste en zinnige zorggebruik en controleren zorgverzekeraars of zorgaanbieders deze afspraken ook naleven.
Hoe gaat u zorgen dat patiënten/cliënten beter worden geïnformeerd over de kosten van behandelingen en de effecten op eigen risico, eigen bijdragen en eigen betalingen (bij ongecontracteerde zorg)?
Het is belangrijk dat patiënten en verzekerden inzicht hebben in de financiële gevolgen van een behandeling. Daarom gelden er verschillende informatieverplichtingen voor zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders. Zo zijn zorgverzekeraars verplicht om verzekerden die daarom vragen te informeren over de financiële gevolgen van de keuze voor een specifieke behandeling of dienst bij een specifieke zorgaanbieder (Artikel 16 van de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), TH/NR-017). Daarnaast moeten zorgaanbieders patiënten informeren over de tarieven die voor de patiënt van belang zijn en over eventuele eigen betalingen (artikel 4 van Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa, TH/NR-018). De NZa ziet toe op de naleving van deze informatieverplichtingen.
De NZa monitort de voortgang op prijstransparantie in de medisch-specialistische zorg. Op 17 december 2019 heb ik meest recente monitor prijstransparantie medisch-specialistische zorg gestuurd.3 Daarin wordt geconcludeerd dat er verbetering zichtbaar is op het gebied van prijstransparantie ten opzichte van 2018, maar ook dat verzekerden de beschikbare informatie over contractprijzen maar beperkt gebruiken. De NZa zal in het eerste kwartaal van 2020 met alle relevante stakeholders het onderwerp prijstransparantie en de constateringen in de brief bespreken om een passend vervolg te bepalen, waarmee het keuzeproces van de patiënt wordt geholpen. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten hiervan.
Het bericht ‘Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen»?1
Ja.
Herkent u de conclusie dat het gemiddeld 62 dagen duurt voordat een factuur na afronding van een (deel)project wordt betaald in de bouwsector, welke termijn aanzienlijk langer duurt dan de 30 dagen die nu al voor overheden verplicht zijn?
De termijn van 62 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een project tot betaling. Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven voordat zij hun factuur indienen. De termijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. Zo heeft Rijkswaterstaat in februari 2020 97% van de facturen op tijd betaald.
Bent u bekend met de berichtgeving door onder andere De Telegraaf op 20 februari 2020 over het toenemend aantal faillissementen in de bouw?2
Ja. Dit bericht wordt bevestigd door recent onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB).
Ziet u mede in dat kader ook de relevantie van snellere betaling, zeker nu in het kader van stikstof- en PFAS-uitdagingen diverse bouw- en infrabedrijven in een lastiger positie zitten ter zake hun cashflow en toch hun werknemers moeten betalen?
Ja, die relevantie zie ik. Het is van belang dat ondernemingen zo snel mogelijk hun facturen indienen en daarbij alert zijn dat de facturen aan alle vereisten voldoen. Facturen die aan alle vereisten voldoen, worden in de regel zo snel mogelijk door het betreffende overheidsonderdeel betaald.
Deelt u de conclusie dat het veel geld en liquiditeit (tot wel 1 miljard euro) kan opleveren in de grond-, weg- en waterbouw-sector indien de betalingsperiode wordt verkort, omdat aannemers minder lang hoeven te voorfinancieren?
De verkorting van de betalingsperiode vanaf het moment dat een opdracht gereed is, leidt tot minder lange voorfinanciering. Aannemers krijgen het werkkapitaal daardoor sneller beschikbaar. Het rente-effect van minder lang voorfinancieren is een daadwerkelijk voordeel voor bedrijven.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om een snellere betaling van bouw- en infrabedrijven te bewerkstellingen?
De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. De mogelijkheid tot versnelling van de betalingen zit in het traject dat voorafgaat aan het indienen van een factuur door het bedrijf, bijvoorbeeld door gebruik te maken van facturering via e-facturering. Rijkswaterstaat zorgt voor het spoedig afgeven van de prestatieverklaring die nodig is voor een rechtmatige betaling. Goede communicatie met opdrachtnemers draagt bij aan een soepele en snelle factuurafhandeling.
Vlotte betaling is in de hele keten van belang, van opdrachtgever naar hoofdaannemer, maar ook naar onderaannemers en toeleveranciers. Rijkswaterstaat heeft hoofdaannemers opgeroepen de snelle betaling door Rijkswaterstaat ook door te vertalen in de eigen betaalprocessen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de evaluatie van de «Wet tegengaan onredelijk lange betaaltermijnen» en de uitvoering van de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm?3
Het evaluatieonderzoek naar de werking van de wet betaaltermijnen grote bedrijven is inmiddels afgerond. Ik zal uw Kamer mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op korte termijn het evaluatierapport met een brief doen toekomen. In de brief zal ik onder andere melden dat ik, met de Minister voor Rechtsbescherming, zoals eerder al toegezegd voornemens ben de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen terug te brengen tot 30 dagen. Hiermee zal ik de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm uitvoeren.
Leraren die onder druk worden gezet |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden ouders beklagen zich over schooladvies, leraren krijgen cadeaus aangeboden»1 en «Pubers ongelukkig door te hoog schooladvies: ze hebben geen leven meer»2?
Ja.
Vindt u het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies representatief? Zo nee, waarom niet? Deelt u de conclusies van dit onderzoek?
Het is niet aan mij om te oordelen over de representativiteit van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies. De onderzoekers zeggen hier het volgende over: «De gerealiseerde netto-respons van leerkrachten en docenten is vergeleken met de populatie voor de kenmerken denominatie, vakantieregio en schoolgrootte. Verschillen tussen de gerealiseerde respons en de populatie zijn niet groter dan 5%, daarom zijn de data niet gewogen.» In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 beschrijf ik hoe ik tegen de conclusies van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies aankijk.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de groep-8-leerkrachten te maken heeft met ouders die het niet eens zijn met schooladvies van hun kind? Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ouders hierover van mening verschillen met de leerkracht?
Ik kan niet verifiëren of het vaker voorkomt dat ouders van mening verschillen met de leerkracht over het schooladvies. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies spreekt van toegenomen druk van ouders op een hoger schooladvies. Dit is op één moment uitgevraagd bij leerkrachten. Longitudinaal onderzoek dat ik heb laten doen in het kader van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laat echter zien dat de druk van ouders die basisscholen ervaren bij het opstellen van het schooladvies tussen 2015 en 2018 niet is toegenomen.3 Wel blijkt uit dat onderzoek dat op de helft van de basisscholen leerkrachten tenminste één keer druk van ouders hebben ervaren bij het schooladvies. Basisscholen pakken het opstellen van het schooladvies professioneel aan. Dit gebeurt veelal in gezamenlijkheid tussen de leerkracht uit groep 7 en groep 8, de intern begeleider en de directeur. Het advies wordt opgesteld op basis van resultaten uit het leerlingvolgsysteem en onderbouwd met andere relevante informatie.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs stelt dat het aantal «te hoog» geplaatste leerlingen de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Ik vind het vervelend dat dit blijkbaar wordt ervaren door docenten uit het vo. Het heeft mijn aandacht en ik neem de zorgen van het vo hierin serieus. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies stelt dat schooladviezen te hoog of te laag zijn wanneer leerlingen in latere jaren alsnog af- of opstromen. Met die conclusie ben ik het niet eens. Op- en afstroom hoeft niet te betekenen dat het schooladvies van de basisschool incorrect is geweest. Dit kan ook de ontwikkeling van een leerling in de onderbouw van het vo laten zien. De ontwikkeling van leerlingen is geen lineair proces, bovendien ontwikkelt niet ieder kind zich op hetzelfde tempo (we kennen bijvoorbeeld de klassieke laatbloeiers). Voor leerlingen is het dus belangrijk om in de onderbouw van het vo nog te kunnen wisselen, en dat gebeurt dan ook volop.
Bovendien wordt het beeld van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat de schooladviezen steeds hoger zijn tegengesproken door het jaarlijkse beeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs hierover opstelt.4 Hieruit blijkt dat er al sinds 2015 elk jaar meer dubbele adviezen worden gegeven, in 2019 was dit bijna 30 procent van alle adviezen. Tevens lijkt dat de trend om steeds vaker een hoger advies te geven zich te keren. In 2019 is voor het eerst het percentage enkelvoudige vwo adviezen gedaald.
Hoe beoordeelt u hetgeen in het artikel van RTL nieuws wordt gesteld, namelijk dat het «te hoog» plaatsen van een kind schadelijk kan zijn voor de gezondheid en het welzijn van het kind»?
Ik vind het belangrijk dat álle leerlingen een schoolsoort volgen die passend is, anders gezegd: een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik acht onderwijsprofessionals uit het po goed in staat een passend schooladvies op te stellen bij de overgang naar het vo. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat leerlingen kansen krijgen. Uit het evaluatieonderzoek van Oberon en de Universiteit Twente uit 2019 blijkt dat leerlingen met een bijgesteld advies, na een hoger advies op de eindtoets, dat niveau in het vo vaker weten vast te houden dan dat zij afstromen.5 Het loont dus om kansen te geven en afstromen niet als falen te zien. Ten aanzien van de gezondheid en welzijn van leerlingen: wat uit PISA-onderzoek in ieder geval bekend is, is dat het overgrote deel van leerlingen in Nederland tevreden en gelukkig is.6 Er zijn geen specifieke gegevens over het effect van een «te hoge» plaatsing op het welzijn van leerlingen. Er is in het VSO Aanvullend en particulier onderwijs van 3 maart jl. wel een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om onderzoek naar de stijgende druk op kinderen en hun stressniveau.
Kent u het blad «Bij de Les» van de vereniging voor alle begeleiders in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de februari-editie die gaat over stress in het onderwijs?
Ja.
Kunt u reageren op het artikel in bovengenoemd tijdschrift «Testen in het onderwijs, het doel heiligt niet altijd de middelen»? Klopt het dat er steeds vaker testen worden afgenomen? Is er een beeld van het aantal (commerciële) aanbieders dat testen ontwikkelt en aanbiedt aan scholen en ouders?
In het door u aangehaalde artikel wordt gesteld: «Een goede test maken vraagt een samenspel tussen inhoudsdeskundigen en psychometrisch geschoolde testconstructeurs. Wil je iets goeds maken, dan kost dat ontwikkeltijd en geld. Het sluitstuk behoort een duidelijke handleiding te zijn die een verantwoord en correct gebruik mogelijk maakt.» Deze conclusie kan ik alleen maar onderschrijven. Deskundigheid en kwaliteit van een test is essentieel. Het staat scholen vrij om testen bij hun leerlingen af te nemen, maar daarbij is het belangrijk dat altijd wordt nagedacht over de nut en noodzaak van de test.
Is het mogelijk om kinderen, ouders en scholen beter te ondersteunen, zodat de druk op kinderen vermindert en ze terecht komen op het niveau dat bij hen past?
Door de leidende positie van het schooladvies, waardoor het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op langere termijn, neemt de druk op kinderen af. De eindtoets geldt hierbij als objectief tweede gegeven naast het schooladvies. Het Wetsvoorstel doorstroomtoetsen po, waarvan de internetconsultatie nog tot 22 maart 2020 open is, beoogt van de eindtoets een doorstroomtoets te maken, waardoor de nadruk komt te liggen op de doorlopende ontwikkeling van leerlingen. Ik vind het belangrijk dat leerlingen op een passende plek terechtkomen. Voor sommige leerlingen is dit aan het einde van het po duidelijk, terwijl andere leerlingen nog wat meer tijd kunnen gebruiken. Vo-scholen met een brede of verlengde brugperiode, maar ook bijvoorbeeld de 10–14 initiatieven, bieden leerlingen nog wat langer de tijd om zich te ontwikkelen. Deze initiatieven worden aangemoedigd en gestimuleerd.7
Verder wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.8 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen in verdere versterking van de kwaliteit van de schooladviezen. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de omgang met druk van ouders en de samenwerking tussen het po en het vo. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Heeft u een overzicht van de instroom in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in de afgelopen jaren per schoolniveau? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit overzicht te maken?
Een dergelijk overzicht is helaas niet beschikbaar. Tijdens de brugjaren in het vo worden leerlingen namelijk niet altijd geregistreerd op de onderwijssoort die overeenkomt met de realiteit. Om die reden worden er analyses gedaan op basis van het derde leerjaar van de leerling, op dat moment in de schoolcarrière is de positie in het vo uitgekristalliseerd en wordt de onderwijssoort betrouwbaarder geregistreerd.
Het bericht dat Defensie klimaatactivisme en werken als reservist onverenigbaar vindt |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Militair én klimaatactivist is geen fijne combinatie: «Wat heb je gedaan, pannenkoek?»1
Ja.
Wist u dat voormalig Commandant der Strijdkrachten Tom Middendorp stelt dat klimaatverandering de wereldvrede bedreigt en daarmee een gevaar is voor onze veiligheid?2
Ja.
Erkent u dat klimaatverandering de aarde kan ontwrichten dat het de grootste bedreiging is voor de wereldwijde vrede en veiligheid en dat er geen stabiliteit kan zijn zonder klimaatveiligheid?
Dreigingen komen veelal voort uit een samenloop van verschillende ontwikkelingen. In onze dreigingsanalyses kijken we daarom naar een groot aantal verschillende trends en ontwikkelingen: op het gebied van de geopolitiek en de internationale economie, demografie en maatschappelijke ontwikkelingen, technologie en ook ecologie. Klimaatverandering kan dus, net als deze andere factoren, een rol spelen in het huidige en toekomstige dreigingsbeeld.
Wat vindt u ervan dat actievoeren voor een leefbare aarde bij Defensie wordt beoordeeld als onverenigbaar met het werken als reservist? Zouden reservisten bij Defensie niet juist moeten strijden voor wereldwijde vrede en veiligheid en daarom ook tegen klimaatverandering?
Actie voeren voor een leefbare aarde wordt bij Defensie in beginsel niet als onverenigbaar met het werken als reservist beoordeeld. Het recht op betoging is een grondrecht dat geldt voor iedereen, ook voor ambtenaren en dus ook voor militairen. Vanzelfsprekend eerbiedigt Defensie als werkgever dit recht van haar personeel. Aan de uitoefening van het grondrecht kunnen echter beperkingen worden gesteld. Voor militairen is deze beperking in de Wet ambtenaren Defensie opgenomen. Op grond van deze wet moet een militair zich onthouden van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Of hier sprake van is, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval en vereist ten minste een verband met de functie die de militair vervult en kan alleen achteraf worden getoetst.
Bepaalde gedragingen en situaties in de vrije tijd kunnen risicovol zijn voor de militair en voor Defensie. In de gedragsregels van Defensie is voorgeschreven dat bij twijfel over wat privé te doen en te laten, de militair dit met diens leidinggevende bespreekt. Daarnaast kan ook de leidinggevende de militair aanspreken op zijn gedrag. Daarbij staat de open dialoog centraal, en wordt er altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samengaan met het werken bij Defensie.
Daarnaast ondergaat elke militair een veiligheidsonderzoek, omdat alle militaire functies vertrouwensfuncties zijn. Daarbij worden alle gedragingen en omstandigheden meegewogen. In de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen en Omstandigheden» staat beschreven op welke wijze persoonlijke gedragingen en omstandigheden daarbij een rol spelen. Dat is een beoordelingskader dat enkel geldt voor veiligheidsonderzoeken.
Reservisten worden aangesteld als militair ambtenaar; bovenstaande geldt dus onverkort ook voor hen.
Klopt het dat de betreffende reservist door zijn meerderen is gevraagd te stoppen met demonstreren? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, vindt u dit terecht?
Vanwege de personeelsvertrouwelijkheid doe ik in het openbaar geen uitspraak over individuele gevallen.
Wat vindt u ervan dat Defensie hier verwijst naar de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen», waarin gesproken wordt over «loyaliteit aan de werkgever, de Nederlandse samenleving en de democratische rechtsorde»3, en daarmee suggereert dat geweldloos klimaatactivisme buiten de democratische rechtsorde zou vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is om met verwijzing naar de democratische rechtsorde een reservist te beperken in zijn grondrecht op demonstratie?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat demonstreren tegen klimaatverandering binnen de grenzen van de wet een grondrecht is, ook voor reservisten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat klimaatactivisme binnen de grenzen van de wet geen bedreiging vormt voor de Nederlandse democratische rechtsorde en daarom niet in strijd is met de «Leidraad Persoonlijke Gedragingen»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid duidelijk te maken dat klimaatactivisten altijd welkom zijn bij Defensie? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd, kan ik hier in algemene zin geen uitspraak over doen. De open dialoog staat altijd centraal, en er wordt altijd gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de aard van de gedraging en de specifieke kwetsbaarheid van de functie. Er valt dus niet vooraf te zeggen of gedragingen wel of niet samen gaan met het werken bij Defensie.
De groeiende steun voor kernenergie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kernenergie krijgt wind in de rug»?1
Ja.
Hoe kan het dat u zelf «groot voorstander» van kernenergie bent en kernenergie een «onontkoombaar onderdeel van de energiemix» noemt, terwijl nog geen jaar geleden het rampzalige Klimaatakkoord van Nijpels en co. is gepresenteerd, waarin windmolens en zonneparken de boventoon voeren en kernenergie geen plek heeft gekregen?
Dit kabinet heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de opgave, die de klimaatverandering aan de samenleving stelt, zo groot is dat op voorhand geen enkele CO2-besparende energiebron kan worden uitgesloten van de energiemix. Kernenergie maakt op dit moment in Nederland deel uit van de energiemix. Aangezien extra kernenergie in Nederland gelet op de doorlooptijden niet waarschijnlijk lijkt voor 2030, is het geen actief gespreksonderwerp aan de tafels van het Klimaatakkoord geweest. Wel wordt er aan de elektriciteitstafel gesproken over het belang van CO2-vrij regelbaar vermogen richting 2030 en verder. Voor dat laatste is kernenergie één van de opties.
Het is mijn inzet om geen reguliere subsidie te geven aan welke vorm van regelbaar vermogen dan ook. Idealiter is de markt zo ingericht dat er een businesscase is voor regelbaar vermogen. Het huidige marktmodel biedt op dit moment een goede basis voor de benodigde prikkels voor de gewenste flexibiliteit in de elektriciteitsvoorziening. Ik zal dit blijven monitoren.
Voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten worden de bestaande subsidies op dit moment afgebouwd. Wind op zee kon recent zonder subsidie worden gerealiseerd. In het klimaatakkoord is afgesproken dat na 2025 geen subsidie meer wordt verstrekt voor wind- en zonneparken op land.
De Nederlandse overheid wekt echter zelf geen energie op; het opwekken van energie wordt overgelaten aan exploitanten. Gelet op bovengenoemde opgave past het dan niet om wel een exploitant van een kerncentrale een vergunning te verlenen, maar geen windmolen of zonnepark meer te willen laten bouwen.
Waarom noemt u als reden voor het uitblijven van meer kernenergie dat er nu geen exploitanten/investeerders zijn? Deelt u de mening dat de werkelijke reden is dat de overheid heeft gekozen voor wind- en zonne-energie en deze zogenaamd «duurzame» energie subsidieert en voortrekt boven kernenergie? Bent u ertoe bereid geen cent subsidie meer te verstrekken en ervoor te zorgen dat er geen windmolen of zonnepark meer wordt gebouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat voor de volledige transitie naar wind- en zonne-energie (naast maximale windenergie op zee en zonne-energie op daken) ongeveer 25% van het totale Nederlandse landoppervlak nodig zal zijn?2 Deelt u de conclusie dat dat een rampzalig en onrealistisch vooruitzicht is?
Ik heb de berekening gezien. Ik deel de conclusie dat het een onrealistisch vooruitzicht is. Dit komt vooral door de toegepaste berekening van Denkwerk, de auteurs van het rapport.
Denkwerk gaat uit van een benodigde productie voor zon en wind op land van 300 TWh. Dit is bijna tien keer meer dan de opgave in 2030 in het kader van het Klimaatakkoord vraagt. Een vertaling naar opgesteld vermogen aan windparken op land komt, afhankelijk van de aannames, uit op minimaal 46 GW. Dat is tien keer meer vermogen dan nu in Nederland staat. Het opstellen van een vermogen van 46 GW wind op land is inderdaad niet wenselijk.
Het neerzetten van een beeld, dat 25% van onze oppervlakte ingezet moet worden voor zonne- en windparken, is dus enerzijds foutief en anderzijds onnodig alarmerend.
Deelt u de mening dat kernenergie een prominente plek in onze nationale energievoorziening moet krijgen voordat het hele land volgeplempt is met onrendabele, horizonvervuilende, vogelhakselende windmolens? Bent u er dan ook toe bereid te stoppen met uw zogenaamd «duurzame» energiebeleid en het Klimaatakkoord van Nijpels en co. in de openhaard te gooien?
Gelet op de gevolgen van die emissies van broeikasgassen voor deze en toekomstige generaties zie ik het als mijn verantwoordelijkheid om die emissies zoveel mogelijk tegen te gaan. Het Klimaatakkoord draagt daar aan bij.
Kernenergie kan aanzienlijk bijdragen aan het dekken van de elektriciteitsbehoefte in Nederland en neemt in vergelijking met wind of zon inderdaad heel weinig ruimte in beslag. Wat kernenergie betreft is de huidige lijn van deze regering, dat kernenergie niet wordt uitgesloten als onderdeel van de energiemix. Dit past in het uitgangspunt «sturen op CO2» dat dit kabinet hanteert. Dit betekent dat marktpartijen die aan alle randvoorwaarden voldoen (zoals nucleaire veiligheid en voldoende financiële reserves voor het buiten gebruik stellen en verwerken van radioactief afval) in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor de bouw van een kerncentrale.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Het bericht ‘Nederland op slot voor vluchteling per vliegtuig’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland op slot voor vluchteling per vliegtuig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) dat het voor asielzoekers praktisch onmogelijk is geworden om per vliegtuig de Europese Unie te bereiken?
Naar mijn mening is het een misvatting dat vreemdelingen gefaciliteerd dienen te worden in een reis naar Nederland, of een ander Europees land naar keuze, zonder dat aan de voorwaarden is voldaan die door de Europese regelgeving aan de toegang zijn gesteld. Overigens arriveren nog altijd vreemdelingen op Schiphol die vervolgens om bescherming vragen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de cijfers van de Rapportage Vreemdelingenketen die ik periodiek met u deel.
Het vluchtelingenrecht zoals dat internationaal wordt geaccepteerd gaat uit van bescherming tegen een gevaar voor vervolging van personen die zich in de rechtsmacht van de Nederlandse overheid bevinden, niet van een verplichting om doormigratie mogelijk te maken. Het gaat te ver om Nederland verantwoordelijk te houden voor bescherming tegen eventuele mensenrechtenschendingen begaan in landen van herkomst of een ander land, in de situatie dat de betrokken vreemdeling niet in Nederland verblijft en hier te lande geen aanvraag om internationale bescherming heeft ingediend. Een dergelijke uitleg zou de scope van de beschermingsaanvragen bovendien dusdanig uitbreiden dat het systeem onwerkbaar zou worden.
Dat volgt evenmin uit het Europese recht, zoals het Europese gerechtshof in haar uitspraak van 21 april 2017 (C-638/16 PPU) ten aanzien van het visumbeleid ook heeft verduidelijkt. Met het beleid zoals dat door de ACVZ is aangehaald, is slechts beoogd luchtvaartmaatschappijen een ingang te geven om in bijzondere situaties overleg te voeren omtrent hun verantwoordelijkheid voor het vervoeren van personen die niet voldoen aan de voorwaarden. In andere gevallen is er het instrument van de hervestiging. Daarbuiten is er geen aanleiding om doormigratie naar Nederland te faciliteren.
Hoe verhoudt zich dit, volgens u, tot zowel het voornemen van zowel de Europese Unie (EU) als van Nederland om zich in te spannen voor het verminderen van irreguliere migratieroutes en het bevorderen van legale migratieroutes?
Vervoerders zoals luchtvaartmaatschappijen zijn conform internationale en EU wetgeving verplicht er voor te zorgen dat zij goed gedocumenteerde reizigers vervoeren naar het Schengengebied (vervoerdersverplichting). Wanneer zij niet of onvolledig gedocumenteerde passagiers vervoeren (bijvoorbeeld zonder visum), kan dit consequenties hebben, zoals het opleggen van een boete door het OM en de verplichting de vreemdeling terug te vervoeren. De kosten van vervoer en verblijf kunnen daarnaast op vervoerders verhaald worden.
Klopt het dat niet wordt geregistreerd hoeveel passagiers jaarlijks worden geweigerd en op grond waarvan? Zo nee, hoeveel mensen zijn er de afgelopen jaren geweigerd op vluchten naar Nederland zonder (duidelijke) opgaaf van reden? Zo ja, lijkt u het een goed idee om dit te gaan registeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een luchtvaartmaatschappij kan een passagier vanwege uiteenlopende redenen weigeren. Als vervoerder neemt een luchtvaartmaatschappij hier zelf een besluit over. Het klopt dat niet wordt bijgehouden hoeveel passagiers jaarlijks worden geweigerd op vluchten naar Nederland door de luchtvaartmaatschappijen. In de rapportage Vreemdelingenketen (RVK) die de Kamer periodiek informeert is wel een overzicht van het aantal personen opgenomen dat aan de grens wordt geweigerd.
Klopt het dat nauwelijks van de mogelijkheid gebruik wordt gemaakt om de immigratie- en naturalisatiedienst (IND) te consulteren over een zaak, indien een reiziger aangeeft gevaar te lopen? Zo ja, kunt u dit verklaren? Hoe beoordeelt u dit?
De IND is niet bekend met consultatie op omvangrijke schaal in dit soort gevallen. Overigens zullen passagiers die asiel willen aanvragen in een herkomstland, doorgaans naar UNHCR verwezen worden.
Wat vindt u van het idee om luchtvaartmaatschappijen te verplichten een zaak aan de IND voor te leggen, indien een reiziger aangeeft gevaar te lopen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke rol spelen luchtvaartmaatschappijen bij de beslissing om een vreemdeling naar een bepaald (derde of herkomst) land wel of niet uit te zetten? Heeft u de indruk dat luchtvaartmaatschappijen op dit vlak ook terughoudend opereren gelet op de mogelijke consequenties? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom?
In zijn algemeenheid is er een goede samenwerking met de luchtvaartmaatschappijen waarmee vreemdelingen gedwongen terugkeren. Uitgangspunt is dat luchtvaartmaatschappijen medewerking verlenen aan terugkeer, ook als het gaat om vreemdelingen die niet door de betreffende luchtvaartmaatschappij naar Nederland zijn vervoerd. Daarin wordt in zijn algemeenheid geen terughoudendheid ervaren.
Bent u bereid een uitgebreide reactie te geven op het rapport van de ACVZ, en hierbij ook in te gaan op de werkwijze van luchtvaartmaatschappijen bij uitzettingen vanuit Nederland naar derde landen en herkomstlanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u die reactie aan de kamer zenden?
Een beleidsreactie zal worden gegeven nadat alle deelrapporten van de ACVZ zijn afgerond.
Kent u de artikelen «Het Nederlandse bedrijfsleven financierde negen jaar lang een klimaatscepticus»1 en «Lobbyist van een vuile wereld»2?
Ja.
Wat is uw oordeel over de wijze waarop vooraanstaande bedrijven – met een zeer grote CO2-uitstoot – als Shell, NAM, Gasunie, AkzoNobel, Hoogovens (nu Tatasteel), DSM, KLM en Schiphol actief met financiële donaties aan de in de artikelen genoemde klimaatscepticus geprobeerd hebben om twijfel te zaaien over klimaatverandering en de rol van de mens daarin?
Het is niet aan mij om over intenties van partijen te speculeren. Ik stel vast dat er inmiddels een breed gedeelde consensus bestaat, ook binnen het bedrijfsleven, over klimaatverandering, de rol van de mens hierin en dat wij er iets aan moeten doen.
Hoeveel invloed heeft deze fossiele lobby gehad op het Nederlandse klimaatbeleid?
De invloed van specifieke partijen op het klimaatbeleid is niet te beoordelen. Het Nederlandse klimaatbeleid is het product van opeenvolgende regeringen en parlementen. Daarbij zijn keuzes gemaakt, waarbij een groot aantal afwegingen heeft plaatsgevonden, gebaseerd op veel verschillende bronnen. Het klimaatbeleid is bovendien niet slechts bepaald door nationale, maar ook Europese en internationale ontwikkelingen.
Hoe moet de betekenis van de volgende zin gelezen worden: «Op de energieafdeling van Economische Zaken liep hij regelmatig naar binnen»?
Het is niet te achterhalen met wie de heer Böttcher binnen het Ministerie van Economische Zaken gedurende zijn carrière contact heeft gehad en in hoeverre dit enige invloed heeft gehad op politieke keuzes die in die periode zijn gemaakt. Het is mij ook niet bekend in hoeverre er ook met andere klimaatsceptici contact is geweest.
Waaruit bestond de «steun» die de in de artikelen genoemde oud-directeur-generaal van het Ministerie van Economische Zaken aan de betreffende klimaatscepticus heeft gegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom vond het Ministerie van Economische Zaken dat de betreffende klimaatscepticus als «woordvoerder van het tegengeluid ruimte moest krijgen om dit naar voren te brengen»? Was dat normaal bij ieder «tegengeluid» op wetenschappelijk aangetoonde causaliteiten, zoals het feit dat de uitstoot van CO2(-equivalenten) tot klimaatverandering en opwarming van de aarde leidt?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke momenten en met wie zijn er destijds vanuit het Ministerie van Economische Zaken contacten geweest met de betreffende klimaatscepticus en welke invloed heeft dat gehad op het handelen van het ministerie?
Zie antwoord vraag 4.
Is er op vergelijkbare wijze ook steun gegeven aan of contacten gelegd met andere klimaatsceptici in deze periode? Zo ja, wanneer en met wie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de achterhoedepositie van Nederland, zowel als het gaat om de daadwerkelijk gerealiseerde emissiereductie van broeikassen ten opzichte van 1990 als het (momenteel) in de EU laagste aandeel hernieuwbare energie, het gevolg is van het succes van klimaatsceptici, zoals die genoemd in de artikelen, en de te grote invloed die fossiele bedrijven op het overheidsbeleid hadden?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u kwalitatief en kwantitatief een inschatting geven van de schade die het actief zaaien van klimaatscepsis door fossiele bedrijven heeft aangericht?
Nee, dit is niet in te schatten.
Op welke wijze gaat u de in het archief van de klimaatscepticus genoemde bedrijven ter verantwoording roepen?
Mijn focus ligt op realisatie van de ambitieuze doelen die voor de toekomst zijn gesteld. Om dit te behalen is samenwerking met de gehele maatschappij nodig, ook met het bedrijfsleven.
Ziet u mogelijkheden om de schade die is ontstaan door de fossiele lobby van deze bedrijven op hen te verhalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Anne Kuik (CDA), Michel Rog (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.