Het nieuwsbericht ‘Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met artikel «Tienduizenden Amerikaanse Nederlanders kunnen Trumpcheque niet verzilveren»? Kunt u reageren op het bericht?1
Ik ben bekend met het artikel. Ik kan mij voorstellen dat het vervelend is als het niet lukt om het geldbedrag te verzilveren. Zoals in het BNR-artikel wordt aangeven biedt ING de mogelijkheid aan klanten om de cheque tot eind 2020 te verzilveren. Daarnaast valt op de site van de IRS (Amerikaanse belastingdienst) te lezen dat de Amerikaanse overheid alleen een cheque opstuurt, op het moment dat er bij de IRS geen (Amerikaans) rekeningnummer bekend is. Op de website van de IRS staat ook dat de IRS het bedrag niet via een girale overboeking naar een buitenlandse rekening kan sturen.2
Is het juist dat het hier 42.000 mensen betreft die belastingplichtig zijn in de Verenigde Staten en in aanmerking komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket?
Dit kan ik niet bevestigen. Zoals ik eerder heb aangeven wordt er met betrekking tot FATCA door Nederlandse banken over 48.000 rekeningen van natuurlijke personen gerapporteerd aan de VS (cijfers 2018). Dit aantal is niet gelijk aan het aantal mensen dat in Nederland zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft.
Daarnaast heeft de Amerikaanse overheid een aantal voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor het Amerikaanse coronasteunpakket. Zoals ik begrijp is één van de voorwaarden die de IRS stelt voor het ontvangen van de vergoeding dat de begunstigden over de jaren 2018 en/of 2019 belastingaangifte heeft gedaan in Amerika.3 Het is dus mogelijk dat niet alle Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit aan deze voorwaarden voldoen.
Is het juist dat slechts één Nederlandse bank deze service aanbiedt en dat zelfs deze bank daarmee ophoudt?
Ik kan niet bevestigen dat er nog maar één bank in Nederland is die klanten de mogelijkheid biedt om cheques te verzilveren. Het klopt wel dat van de grootbanken in Nederland alleen ING nog deze service aanbiedt. Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zal ING deze service nog tot eind 2020 aanbieden aan consumenten. De Betaalvereniging Nederland meldt dat de andere grootbanken er voor hebben gekozen om per 1 januari 2020 geen cheques meer te verzilveren. Er is geen informatie over de mogelijkheden bij kleinere banken.
Kunt u aangeven waarom het binnen de Europese Unie wel mogelijk is om in België of Duitsland een cheque in te wisselen?
Nederland heeft een efficiënt, gebruikersvriendelijk en innovatief betalingsverkeer. In Nederland is in 2001, met komst van de euro, ook het gebruik van eurocheques en girobetaalkaarten afgeschaft. Banken in Nederland verstrekken daarnaast ook geen cheques meer aan klantenrelaties. De gegevens van De Nederlandsche bank (DNB) laten zien dat er de afgelopen jaren ook steeds minder cheques ter verzilvering worden aangeboden.4
Binnen de Europese Unie bestaan er echter nog wel verschillen tussen het gebruik van cheques als betaalmiddel. Zo wordt er in Frankrijk nog veel gebruik gemaakt van cheques en in, mindere mate, ook in Duitsland en België. Dit kan de reden zijn waardoor banken in België en Duitsland nog wel de mogelijkheid bieden om een cheque te verzilveren. Of het als Nederlander ook mogelijk is om een (Trump)cheque in te wisselen bij een bank in België of Duitsland kan ik niet bevestigen.
Vindt u, gezien de intensieve economische betrekkingen, dat het innen van Amerikaanse cheques onderdeel zou moeten zijn van de reguliere dienstverlening van Nederlandse banken?
Volgens informatie van de Betaalvereniging Nederland zijn er in Nederland geen banken meer die cheques aan klanten verstrekken. Ook zijn er in de afgelopen jaren steeds minder consumenten die een cheque, die ze van een buitenlandse partij hebben ontvangen, willen verzilveren. Dit heeft onder andere te maken met het efficiënte betalingsverkeer van Nederland en de mogelijkheid om internationaal girale overboekingen te doen. Hierdoor is er nagenoeg geen behoefte meer aan dienstverlening betreffende cheques.
Het is in principe aan banken zelf om te bepalen welke dienstverlening zij aanbieden aan hun klanten. Ik heb aan de Betaalvereniging Nederland gevraagd wat de redenen zijn dat de grootbanken besloten hebben om geen cheques van consumenten meer te verzilveren. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat de grootbanken zijn gestopt of gaan stoppen met het aanbieden van deze service onder andere vanwege de (fraude) risico’s met betrekking tot het verwerken cheques, de hoge (verlieslatende) verwerkingskosten en de mogelijkheid dat de cheque niet-gedekt kan zijn waardoor betaling niet plaatsvindt. Bovendien zijn er volgens de Betaalvereniging Nederland veiligere alternatieven voor betalen. De grootbanken zien daarom geen noodzaak om het kunnen verzilveren van cheques te blijven ondersteunen.
Tot eind 2020 biedt ING nog de mogelijkheid aan niet-zakelijke klanten om cheques te verzilveren. Volgens de Betaalvereniging Nederland blijft ING deze dienstverlening daarna alleen nog voor een bescheiden aantal zakelijke klanten en voor een beperkte tijdsduur ondersteunen. Het kan voor consumenten dus nuttig zijn om bij een buitenlandse partij aan te geven zij een betaling via een overboeking willen ontvangen in plaats van via een cheque.
Bent u bereid met de Nederlandse banken te overleggen hoe het incasseren van Amerikaanse cheques weer mogelijk wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u in gesprek met de Amerikaanse ambassadeur in Nederland om het probleem op te lossen?
Ik heb dit punt reeds onder de aandacht gebracht bij de Amerikaanse ambassade in Nederland en zal in een vervolggesprek vragen of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een cheque te verzilveren als dit bij een Nederlandse bank niet lukt. Daarnaast kunnen de personen die een Trumpcheque hebben ontvangen en klant zijn bij ING, volgens de Betaalvereniging Nederland, bij deze grootbank terecht om de cheque te innen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstkomende algemeen overleg Financiële markten/Financiële dienstverlening en consumentenbelangen?
Ja.
Reizigers die vanuit Nederland met het vliegtuig naar gebieden vertrekken waarvoor een oranje reisadvies geldt |
|
Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Hoeveel reizigers vertrekken er vanuit Nederland per week per vliegtuig naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt?
In de week van 14 tot en met 20 september zijn 86.571 passagiers van Schiphol vertrokken naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt. De meerderheid hiervan, 46.643 reizigers, zijn transferpassagiers geweest. Dit betekent dat 39.928 passagiers van Schiphol zijn vertrokken naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt.
Noodzakelijke reizen zijn mogelijk met alle verschillende vervoersmodaliteiten. Het is onbekend hoeveel reizigers met andere modaliteiten naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt afreizen. Het aantal passagiers is voor alle vervoersmodaliteiten lager dan in dezelfde periode vorig jaar het geval was. Ter illustratie: vanaf Schiphol zijn de afgelopen week circa 80% minder passagiers afgehandeld dan in dezelfde week vorig jaar.
Is bekend welk deel hiervan niet-noodzakelijke reizen, zoals vakantiereizen, zijn? Zo ja hoeveel?
Voor geen enkele vervoersmodaliteit is zicht op het percentage reizigers dat voor een vakantie afreist naar een risicogebied. Op grond van de privacyregelgeving registreren vervoersbedrijven niet de intentie dan wel het doel van de reis van de reiziger. Dit geldt voor luchtvaartmaatschappijen evenzo als voor vervoerders per spoor, water of weg. Passagiers zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven van nationale voorschriften van het land waar men naar toe afreist en vanwaar men vertrekt.
Bent u het eens dat het aantal niet-noodzakelijke reizigers naar oranje gebieden teruggedrongen moet worden?
Een oranje reisadvies voor een land of een gebied betekent dat niet-noodzakelijke reizen, waaronder toeristische reizen, naar dat land of gebied worden afgeraden. Een land kan om twee Covid-19 gerelateerde redenen de kleurcode oranje krijgen: omdat er gezondheidsrisico’s zijn in het land of omdat het betreffende land inreisbeperkingen of maatregelen oplegt aan Nederlanders die willen inreizen. Het is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf om de afweging te maken of een reis noodzakelijk is of niet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteunt via verschillende instrumenten, waaronder het reisadvies, communicatie via de NederlandWereldWijd-website, het 24/7 ContactCenter en de BZ-reisapp, de Nederlandse burger om hierin een weloverwogen keuze te maken.
Bent u het eens dat het effect van het dringende advies, om alleen noodzakelijke reizen te ondernemen naar oranje gebieden, ondermijnd wordt door vliegreizen tegen dumpprijzen aan te bieden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om het aanbieden en/of promoten van vakantiereizen naar oranje gebieden te ontmoedigen?
Ja, ik ben het er mee eens dat dumpprijzen naar risico gebieden niet bijdragen aan het effect om alleen noodzakelijke reizen te ondernemen naar oranje gebieden. Daarom heb ik, mede n.a.v. de motie Van Esch (Kamerstuk 25 295 Nr. 495), een brief gestuurd naar de ANVR, de VvKR1 de BARIN2 en de vier Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. Daarin heb ik de organisaties gewezen op de belangrijke rol die zij vervullen om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen en heb ik hen opgeroepen om op de websites duidelijk naar de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te verwijzen en reizen naar risicogebieden niet aan te prijzen.
Luchtvaartmaatschappijen zijn in beginsel vrij in het bepalen van ticketprijzen. Zij zijn daarbij wel gebonden aan de regels van het EU mededingingsrecht. Als luchtvaartmaatschappijen handelen in strijd met het EU mededingingsrecht, kan de Europese Commissie in zo’n geval handhavend optreden.
Kunt u deze mogelijkheden met de Kamer delen voor 22 September 2020?
De stikstofcrisis en het gebrekkig toezicht op en handhaving van dieraantallen en natuurvergunningen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «De cijfers zijn wat diffuus», «Toezicht op veehouderij rammelt» en «Ten koste van mens en milieu»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u bevest igen dat u verantwoordelijk bent voor de landelijke natuurkwaliteit en erkent u dat de verschillende aspecten van de stikstofcrisis (waaronder natuurbehoud, de stikstofuitstoot van verschillende sectoren en het toezicht op overtredingen op de Wet natuurbescherming) onder uw verantwoordelijkheid vallen?
Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). De verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid en de uitvoering daarvan is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies.
Kunt u bevestigen dat een derde van de onderzochte veehouders meer stikstof uitstootte dan waar zij een vergunning voor hadden (soms tot wel vijf keer zo veel)? Zo ja, wat is uw reactie daarop?4
Deze artikelen gaan over de verschillen die gezien worden tussen de milieuvergunning, de natuurvergunning en de berekening van de stikstofuitstoot op basis van gemelde dieraantallen en productierechten. Het onderzoek waar uw Kamer naar verwijst kan ik niet op juistheid controleren. De provincies is in de meeste gevallen bevoegd gezag voor de wet Natuurbescherming, zij geven de vergunningen af en dragen zorg voor de handhaving.
Kunt u bevestigen dat in bijna de helft van de onderzochte gemeenten boeren zelf maar half zo veel dieren opgeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dan waarvoor vergunningen zijn uitgegeven?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Kunt u bevestigen dat woordvoerders van de Omgevingsdienst Twente, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Openbaar Ministerie (OM) stellen dat een verschil van 50% tussen de dieraantallen en de vergunning in werkelijkheid nauwelijks voorkomt en dus kan duiden op fraude? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Een verschil van 50% hoeft niet te duiden op fraude. Het is in zichzelf niet vreemd dat een veehouder een milieuvergunning aanvraagt voor meer dieren dan dat hij op dat moment houdt. Het kan zelfs zo zijn dat de ruimte in de vergunning groter is dan zijn stalcapaciteit. Het kan passen in plannen om in de toekomst te groeien. Indien een veehouder deze ruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
De ruimte die een milieuvergunning biedt zegt vooral iets over de ruimte die een individuele veehouder op die locatie heeft. Hiervoor zijn wel productierechten nodig. Dat aantal is begrensd en dat betekent dus dat de groei van een veehouder op één locatie ten koste gaat van de productieruimte op een andere locatie.
In het artikel waar naar wordt gerefereerd wordt gesteld dat het verschil tussen de ruimte die milieuvergunningen bieden en het daadwerkelijk aantal gehouden dieren tot uiting zou moeten komen in lege stallen. Een verklaring waar niet over wordt gesproken in het artikel is dat de stalcapaciteit, waar op basis voor de milieuvergunning ruimte zou zijn, simpelweg nog niet is gerealiseerd.
Kunt u bevestigen dat er voor veehouders een perverse prikkel bestaat om te frauderen bij het doorgeven van de dieraantallen aan RVO, omdat bij minder dieren minder dierrechten betaald hoeven te worden, terwijl de pakkans zeer klein is? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ik vind fraude in alle gevallen een zeer kwalijke zaak, zeker ook richting ondernemers die zich wel netjes aan de regels houden. Door de pakkans te vergroten en met stevige (financiële) consequenties te confronteren neemt de fraudeprikkel af. De pakkans wordt vergroot door risico gebaseerd te controleren met gebruikmaking van gecombineerde datastromen. Het is een continu proces om dit te verbeteren en verder te optimaliseren. In de herbezinning van het mestbeleid is een van de doelen om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) jaarlijks gemiddeld slechts 2% van de veehouderijen inspecteert? Hoe beoordeelt u dat in het licht dat een woordvoerder van het OM stelt «overspoeld» te worden met signalen van fraude?5
De toezichtsintensiteit van de NVWA varieert per thema. Zoals uw Kamer in de verantwoordingsrapportage 2019 kan lezen ligt de toezichtsintensiteit bij de mestregelgeving, waar deze artikelen de nadruk op leggen, op 5%. Dit toezicht wordt risicogericht ingezet om de effectiviteit zo groot mogelijk te laten zijn.
Heeft u gezien dat de NVWA in 2019 een nulmeting heeft uitgevoerd in de vleeskuikensector om te controleren in hoeverre deze sector zich aan de regels houdt?6
Ja.
Heeft u gezien dat van de inspecties bij bedrijven met een regulier vleeskuikenras slechts 43% akkoord was, wat inhoudt dat 57% van de onderzochte bedrijven zich niet aan de dierenwelzijnswetgeving houdt?
Ik heb geconstateerd dat 57% van de a-selecte controles bij reguliere vleeskuikenrassen niet akkoord was, waarbij er een verscheidenheid aan administratieve en fysieke overtredingen geconstateerd is.
Heeft u gezien dat een van de meest voorkomende overtredingen die daarbij werd aangetroffen was dat er meer dieren werden gehouden dan de toegestane 18 tot 21 vleeskuikens per vierkante meter? Hoe beoordeelt u deze resultaten?
Overtreding van de toegestane bezettingsgraad is één van de meest geconstateerde fysieke overtredingen van de regelgeving voor het welzijn vleeskuikens. Ik hecht sterk aan de naleving van de dierenwelzijnsregels, daarin is dit een belangrijk signaal.
Is bij deze inspecties in de vleeskuikensector ook gecontroleerd of er niet meer dieren werden gehouden dan opgegeven bij de RVO, of waarvoor de houder dierrechten bezat? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Deze inspecties zijn uitgevoerd vanuit het domein dierenwelzijn. De controles op overbezetting gaan op koppelniveau, het totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn. De opgave bij RVO en de dierrechten worden bepaald op aantallen dieren. Bij deze inspecties wordt gebruik gemaakt van andere normen en selectiecriteria, daarom is nu niet gekeken naar de opgave bij RVO of de dierrechten.
Dierrechtencontroles vallen onder het domein meststoffen, zo ook voor pluimvee. Bedrijven worden geïnspecteerd die vermoedelijk meer dieren houden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. Deze controles vinden risicogericht plaats. Jaarlijks maakt de NVWA keuzes op welke thema ’s de beschikbare inspectiecapaciteit wordt ingezet.
Kunt u bevestigen dat de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor het berekenen van de stikstofuitstoot grotendeels gebaseerd zijn op het aantal dieren dat de boeren zelf bij de RVO opgeven? Zo ja, hoe beoordeelt u dat in het licht dat hier eenvoudig mee kan worden gefraudeerd?
Het RIVM gebruikt als input voor haar modellen de stikstofuitstoot van de landbouw uit de Emissieregistratie. Deze stikstofuitstoot wordt jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak). Over deze berekening wordt gerapporteerd in Emissies naar lucht uit de landbouw door Wageningen University & Research (WUR), dat de berekening uitvoert onder begeleiding van de werkgroep NEMA van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De berekeningen van emissies uit de landbouw en uit stallen zijn gebaseerd op een veelheid van metingen en aannames en wordt jaarlijks verbeterd op basis van nieuwe inzichten en gegevens. Hiermee hebben we een robuust model voor de uitstoot en depositie van stikstof in Nederland.
Is het waar dat aanvragers van natuurvergunningen in de praktijk kunnen kiezen wie het bevoegd gezag is: de gemeente (wanneer het onderdeel «natuur» wordt opgenomen in de omgevingsvergunning) of de provincie (wanneer het om een aparte vergunning op basis van de Wet natuurbescherming gaat)? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze constructie bestaat en of u dit wenselijk vindt?
Aanvragers kunnen niet kiezen wie het bevoegd gezag is. Op basis van de Wet natuurbescherming is de provincie primair het bevoegd gezag. Er zijn echter specifieke uitzonderingen waarvoor het Ministerie van LNV bevoegd gezag is. De bevoegdheid van het Ministerie van LNV is vastgelegd in artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. De aanvrager van een natuurvergunning kan er echter wel voor kiezen om zijn aanvraag via de gemeente procedureel te laten aanhaken bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning dan wel om die natuurvergunning apart bij de provincie of het Ministerie van LNV aan te vragen. Dit verandert echter niets aan wie het bevoegd gezag is, als de gemeente de aanvraag behandelt dient de provincie een verklaring van geen bedenking af te geven.
Kunt u bevestigen dat het mogelijk is dat een bedrijf wel een omgevingsvergunning aanvraagt en krijgt, maar geen natuurvergunning aanvraagt? Welke instantie ziet er actief op toe dat een bedrijf een natuurvergunning aanvraagt wanneer deze nodig is?
Het is inderdaad mogelijk om deze vergunningen los van elkaar aan te vragen. Er zijn situaties waarbij wel een omgevingsvergunning, maar geen natuurvergunning nodig is, en dat geldt ook andersom. Een aanvrager is daarbij niet verplicht om, als hij of zij beide vergunningen nodig heeft, deze gelijktijdig aan te vragen. Een bedrijf is altijd zelf verantwoordelijk voor het aanvragen van de benodigde vergunningen. Toezicht en handhaving met betrekking tot de vraag of een bedrijf over de juiste vergunningen beschikt gebeurt altijd door of namens het bevoegd gezag. Dat is bij de natuurvergunning over het algemeen de provincie.
Kunt u bevestigen dat als gevolg van deze constructie provincies geen compleet beeld hebben van het aantal veehouderijen binnen de provincie en daarmee van de stikstofuitstoot?
Het aantal veehouderijen wordt in de berekening van de stikstofuitstoot niet gebaseerd op vergunningen, maar op basis van andere gegevens, zoals de Gecombineerde Opgave van RVO. Niet elke veehouderij heeft namelijk een natuurvergunning nodig, bijvoorbeeld wanneer ze al in bedrijf waren voor aanwijzing van een Natura 2000-gebied. Deze bedrijven worden echter wel meegenomen in de berekening van de stikstofuitstoot, beschikbaar op Emissieregistratie.nl en in de jaarlijkse rapportage van de Emissies naar de lucht uit de landbouw van Wageningen University & ResearchWUR, in samenwerking met CBS, RIVM en PBL en in opdracht van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Op basis van nieuwe inzichten en nieuwe jaarlijkse (bedrijfs)gegevens wordt de stikstofuitstoot van de landbouw jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak) en door eerdergenoemde partijen opgeleverd aan de Emissieregistratie. De depositie van stikstof wordt op basis van deze gegevens berekend door het RIVM en geschaald aan de metingen van stikstof. Middels de Grootschalige Depositiekaarten Nederland en de AERIUS-producten hebben provincies en het Rijk zicht op de totale stikstofdepositie in Nederland dan wel in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Beaamt u dat zelfs wanneer provincies de gegevens van alle natuurvergunningen zouden hebben, dit nog geen zeker beeld geeft van de werkelijke stikstofuitstoot, omdat een aanzienlijk deel van de veehouderijen meer uitstoot dan vergund?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Op welke manier hebben provincies zicht op de totale stikstofuitstoot en -depositie in hun provincie, wanneer zij niet het bevoegd gezag zijn over alle uitgegeven natuurvergunningen en deze bovendien nauwelijks controleren en handhaven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Hoe kunnen provincies en het Rijk sturen op de stikstofuitstoot en -depositie wanneer deze cijfers niet centraal geregistreerd en gecontroleerd worden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Deelt u de mening dat het in het kader van de stikstofcrisis ontoelaatbaar is dat de aanvraagprocedure en de registratie van natuurvergunningen, alsmede het toezicht erop, niet eenduidig en centraal georganiseerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen?
Als een bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming afgeeft, dient hij de zekerheid te hebben verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet aantast. De Natura 2000-gebieden waarover hij deze zekerheid moet hebben zijn niet beperkt tot één provincie, maar omvat alle Natura 2000-gebieden waarop een project een effect kan hebben. Hiervoor hebben de provincies een adequate werkwijze en samenwerking georganiseerd. Het bevoegd gezag oefent op de wijze toezicht uit op de projecten waarvoor zij een vergunning heeft afgegeven. Een centrale aanvraagprocedure, centrale registratie van natuurvergunningen en centraal toezicht heeft geen toegevoegde waarde. Een gecentraliseerde procedure neemt de dossierkennis juist weg bij de toezichthoudende regionale omgevingsdiensten, waardoor synergie niet meer tot stand komt. Ik zie daarom geen meerwaarde van een stelselwijziging.
Hoe kunnen provincies en het Rijk bepalen hoeveel «stikstofruimte» er te vergeven is voor vergunningen, wanneer de werkelijke stikstofuitstoot zo ver af kan liggen van de uitstootgegevens in vergunningen?
Ten tijde van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) was er een hoeveelheid stikstofruimte voor vergunningen beschikbaar. Momenteel dient voor elke activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), of wel waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie in een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, in beginsel een Passende Beoordeling plaats te vinden. Aan de hand van het rekeninstrument AERIUS kan met een projectberekening worden bepaald of dit het geval is en of er een vergunning kan worden verleend. Er is dus geen sprake van stikstofruimte die kan worden vergeven.
Kunt u bevestigen dat in Noord-Brabant tot eind 2020 het project Intensivering Toezicht veehouderijen (ITV) loopt, met als doel om binnen drie jaar alle veehouderijen binnen de deelnemende gemeentes minstens één keer gecontroleerd te hebben op milieu en natuurregelgeving?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat bij deze ITV tot nu toe bij 53% van de gecontroleerde veehouderijen minstens één natuur- of milieuovertreding is geconstateerd? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bevinding?7
Dit cijfer klopt, maar verdient wel enige context. De Statenmededeling tijdens de Statenvergadering van de provincie Noord-Brabant op 15 juni 2020 waar uw Kamer naar verwijst licht toe dat de aard van de overtredingen heel breed is en het veelal administratieve fouten betreft. Bij 8% van de gecontroleerde bedrijven heeft een lichte overtreding plaatsgevonden waarbij de ondernemers alleen zijn geïnformeerd. 43% van de controles leidde tot een bestuurlijke waarschuwing en een termijn om de overtreding op te lossen, waarna hercontrole volgt. In 2% van de controles is direct sprake van een bestuurlijk en/of strafrechtelijk optreden. Dit is niet afwijkend van andere sectoren.
Zijn er andere provincies met vergelijkbare projecten als de ITV? Zo ja, welke?
Wij kennen geen vergelijkbare projecten bij andere provincies.
Wat is het vervolg op de ITV in Noord-Brabant na 2020, wanneer het project afloopt?
Medio volgend jaar wordt het project afgerond. De provincie geeft aan dat de lessen die geleerd zijn uit het traject »intensief toezicht» nu al worden toegepast in het reguliere toezicht veehouderijen. Dit biedt de provincie een goede basis voor een andere manier van controleren, namelijk risicogericht en informatiegestuurd. Dat kan op basis van de data die in de afgelopen twee jaar in de provincie zijn verzameld bij de 7.000 bedrijfsbezoeken die de omgevingsdiensten hebben afgelegd.
Met welke frequentie worden veehouderijen – waar geen speciaal project zoals de ITV loopt – landelijk gemiddeld gecontroleerd op natuur-, milieu en dierenwelzijnsregelgeving? Vindt u dat voldoende?
De frequentie van toezicht wordt bepaald door de verschillende handhavingsorganisatie in opdracht van het bevoegd gezag. Voor alle IPPC-bedrijven geldt een minimale controle frequentie van ten minste één controlebezoek per drie jaar bij beperkte milieurisico’s en ten minste één controlebezoek per jaar bij grote milieurisico’s. De NVWA plant haar toezicht risicogericht met een toezichtintensiteit van, 3% voor diergezondheid, 8% voor dierenwelzijn en 5% voor de mestregelgeving.
Deelt u de mening dat het in de huidige stikstofcrisis noodzakelijk is dat ieder bedrijf dat stikstofdepositie veroorzaakt minstens eens per drie jaar gecontroleerd wordt op de natuurvergunning en het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een dergelijke minimumeis stellen aan provincies voor het toezicht op natuurvergunningen en dierrechten?
De provincies houden toezicht op de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van agrarische bedrijven. Zij kunnen inschatten of het meerwaarde heeft om een bedrijf met een vast interval te controleren. Indien zij daar noodzaak toe zien, kunnen zij nu al frequenter toezicht houden. Ik zie daarom geen meerwaarde in het maken van specifieke afspraken met de provincies over de mate van toezicht op Wnb-vergunningen of eisen te stellen hieromtrent. Ten aanzien van dierrechten ondersteun ik de inspanningen van de NVWA om het risicogericht toezicht te optimaliseren.
Het bericht dat de opschaling van ic’s bij een nieuwe coronagolf in gevaar is |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Personeelstekort op ic’s dreigt: «Opschaling bij tweede coronagolf in gevaar»»?1
Ja.
Deelt u de mening van Chief Nursing Officer dat het vanzelfsprekend behoort te zijn dat verpleegkundigen in voldoende mate, en dus meer dan nu, bij besluitvorming moeten worden betrokken?
Ja, die deel ik. Dat is ook de reden geweest waarom ik de Chief Nursing Officer (CNO) heb gevraagd om een advies uit te brengen over de positionering van verpleegkundigen en verzorgenden. In de brief van 15 september 2020 is een eerste reactie gegeven op het advies. Zoals in die brief beschreven staat herkent het kabinet zich in de bevinding dat meer nodig is om regie en zeggenschap onder zorgprofessionals te vergroten. Het idee van een onafhankelijke commissie, met daarin ook verpleegkundigen, spreekt het kabinet aan. Over de wijze waarop dit concreet vorm kan krijgen, wordt u, als onderdeel van een uitgebreide inhoudelijke reactie, na het herfstreces geïnformeerd. Dit zal ook in samenhang met de voorgenomen verkenning van de SER ten aanzien van de specifieke arbeidsknelpunten worden bezien en in de komende weken met de beroepsgroep en sociale partners worden besproken. 4
Hoe kan het dat, ondanks de gemaakte afspraken over betere betrokkenheid door het Landelijk Netwerk Acute Zorg, in de praktijk nog steeds geen sprake is van deze betrokkenheid volgens zeventig procent van de IC-verpleegkundigen?
Ik vind het jammer te lezen dat uit de peiling, zoals verricht onder 588 IC-verpleegkundigen, is gekomen dat zij niet altijd goed zijn betrokken bij de opschalingsplannen, althans dit zo niet hebben ervaren. Die signalen bereiken mij breder en daarom hecht ik ook waarde aan het CNO-advies. Aanvullend heb ik in gesprek met de NVZ, de NFU, V&VN en NVIC onder de aandacht gebracht dat ik verwacht dat het verpleegkundig perspectief goed betrokken wordt.
Dit is bevestigd door de bestuurders van deze organisaties.
Verder is ook aan de ROAZ’en gevraagd om inzichtelijk te maken op welke manier zij spreken met verpleegkundigen over de plannen ten behoeve van de IC-opschaling en hoe zij alle verpleegkundigen binnen de instelling daarover op de hoogte stellen.
Bent u van mening dat voor een goede opvang van een mogelijke tweede coronagolf het van belang is om gehoor te geven aan de eisen die verpleegkundigen stellen om goed werk te kunnen verrichten?
In voornoemd gesprek met de NVZ, de NFU, V&VN en NVIC zijn zaken zoals meer uren kunnen werken, kinderopvang en flexibel roosteren, besproken. De partijen zijn het erover eens dat deze zaken op korte termijn aandacht behoeven.
Daarnaast heb ik de ziekenhuizen gevraagd een opleidingsplan op te stellen dat specifiek ziet op het opleiden van voldoende personeel ten behoeve van de IC-opschaling en de opschaling van de klinische covid-bedden. Door deze plannen hebben we inzicht in de opleidingsbehoefte van ziekenhuizen en het personeel dat daarvoor reeds beschikbaar is en bekijken we welke rol extra handen voor de zorg hierbij kan spelen.
Daarbij heeft het thema mijn aandacht. Over hoe we vervolg gaan geven aan het advies van de CNO wordt uw Kamer zoals gezegd geïnformeerd na het herfstreces.
Bent u zich ervan bewust dat ruim driekwart van de IC-verpleegkundigen niet bereid is om meer uren te maken als er straks weer een toename ontstaat in het aantal coronapatiënten? Bent u bereid om actie te ondernemen nu blijkt dat het huidige beleid onvoldoende verbetering op dit gebied teweeg brengt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat in de praktijk de afspraken uit de opschalingsplannen van het Landelijk Netwerk Acute Zorg niet voldoende worden gerealiseerd? Waarom zijn deze afspraken niet of onvoldoende nagekomen?
Ik heb regelmatig afstemming met de ROAZ-voorzitters. Zij hebben mij laten weten dat er hard wordt gewerkt om de opschalingsplannen te realiseren. De grootste uitdaging hierbij is de beschikbaarheid en het opleiden van personeel. De ROAZ-voorzitters geven namens de ziekenhuizen in hun regio’s aan dat de uitvoering van de opschaling naar 1350 IC-bedden, die afgerond moet zijn per 1 oktober 2020, goed verloopt.
Op welke manier gaat u – tevens met het oog op het voorkomen van extra uitstroom onder zorgpersoneel – realiseren dat de afspraken uit de opschalingsplannen nu daadwerkelijk worden uitgevoerd?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met het artikel «Gommers: motivatie verpleegkundigen is geknakt»? Erkent u ook het signaal van de heer Gommers? Zo ja, wat gaat u naar aanleiding daarvan doen? Zo nee, waarom heeft de heer Gommers het dan volgens u bij het verkeerde eind?2
Ja, ik ben bekend met dat artikel. Dat geldt ook voor de uitkomst van peiling van de V&VN waarin een groot deel van de IC-verpleegkundigen aangeeft niet extra te willen werken bij het doorzetten van de tweede golf. Het afgelopen voorjaar was werken in de zorg buitengewoon inspannend en belastend, zowel fysiek als emotioneel.
Ik begrijp heel goed dat IC-verpleegkundigen aangeven het nodig hebben om zich te kunnen opladen voor het geval deze tweede golf echt doorzet. Zeker in een context, waarin het ook zonder corona – al heel druk is op de IC. Als je het gevoel hebt dat daar niets aan verandert, is dat frustrerend. Ik begrijp ook dat verpleegkundigen met lede ogen zien dat de coronarichtlijnen in de samenleving niet altijd worden opgevolgd. De verpleegkundigen zullen immers de zorg moeten gaan leveren. Dit is niet goed voor de motivatie om ook bij het doorzetten van deze tweede golf weer zo hard te willen werken.
Wij moeten er met elkaar alles aan doen om te voorkomen dat zij weer door zo’n periode heen moeten als wij hebben gezien in maart en april. Daarom blijft onze inzet gericht op het voorkomen van het doorzetten van die tweede golf. Naast de algemene gedragsregels betekent dat nu ook inzetten op regionale maatregelen als de infectiedruk in de regio oploopt. De inzet is en blijft ook om ervoor te zorgen dat zorgmedewerkers veilig aan het werk kunnen met voldoende beschermingsmiddelen en testen.
Tenslotte wil ik nogmaals de waardering benadrukken voor het werken van zorgprofessionals. Daarom komt er in 2021 een tweede bonus als onderdeel van een brede aanpak voor het werken in de zorg. Met die aanpak willen we ons blijvend richten op het verminderen van werkdruk, meer loopbaanmogelijkheden en meer zeggenschap voor zorgprofessionals6.
Bent u van mening dat ook andere medewerkers in de zorg nauwer betrokken dienen te worden bij zaken die voor hen van groot belang zijn? Welke mogelijkheden ziet u om die betrokkenheid (ook van andere medewerkers dan verpleegkundigen) te vergroten?
Zeggenschap van verpleegkundigen, maar ook van andere zorgprofessionals (inspraak, samenspraak en tegenspraak) dient altijd een belangrijk aandachtspunt te zijn voor zorginstellingen. In een tijd waarin veel van ons zorgpersoneel wordt gevraagd is dit des te belangrijker. In deze bijzondere tijd is een goede samenwerking tussen bestuurders en werknemers immers essentieel.
Het vergroten van inspraak in de zorg heeft dan ook zeker mijn aandacht en hierop wordt ook reeds ingezet. Een aantal initiatieven binnen de zorg die hieraan bijdragen zijn bijvoorbeeld de representatieve steekproef waarmee zorgmedewerkers in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn twee maal per jaar worden bevraagd, de intrede van de Verpleegkundige Advies Raad (VAR) of een vergelijkbare vorm, zoals de Zorg Advies Raad, de afspraken die in cao’s zijn gemaakt over inspraak van zorgprofessionals en tot slot de toets van de commissie Werken in de Zorg op de RAAT’s of medewerkers voldoende worden betrokken bij de regionale aanpakken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende Kamerdebat over de bestrijding van het coronavirus?
Ik streef ernaar Kamervragen te beantwoorden binnen de daarvoor geldende termijnen.
Het bericht dat honderden Nederlandse economen meer investeringen aanraden in sociale gelijkheid en verduurzaming |
|
Lilian Marijnissen , Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening van de meerderheid van 364 economen dat er meer investeringen moeten komen via het steunprogramma in banen die sociale gelijkheid en verduurzaming bevorderen?1, 2, 3
Het kabinet vindt dat diverse van de genomen steun- en herstelmaatregelen bij kunnen dragen aan sociale gelijkheid en verduurzaming.
Zo heeft het kabinet bij noodpakket 2.0 het crisispakket «Nederland leert door» aangekondigd.4 Het bestaat uit ontwikkeladviezen, online scholing en een campagne om het pakket gericht onder de aandacht te brengen. Met de ontwikkeladviezen en scholingsmogelijkheden krijgen mensen de kans om zich te oriënteren op ander, kansrijker werk.
In vervolg hierop maakt het kabinet € 1,4 miljard aan extra middelen vrij voor een aanvullend sociaal pakket waarmee sociale partners, gemeenten, uitvoeringsorganisaties en scholen de ruimte krijgen om mensen van wie het werk onder druk staat of die hun rekeningen niet meer kunnen betalen perspectief te bieden5. Dit geld komt beschikbaar bovenop de huidige steunmaatregelen.
Het kabinet heeft in het kader van het steun- en herstelpakket, waarover u bent geïnformeerd in de brief van 28 augustus jl., de mogelijkheden voor het naar voren halen van investeringen verkend. Zoals in deze brief aangegeven, worden de komende jaren investeringen ter waarde van circa € 2 miljard naar voren gehaald. Ongeveer € 1,5 miljard daarvan is op het terrein van bouw en leefomgeving. U wordt hierover middels de Rijksbegroting nader geïnformeerd. Daarnaast haalde het kabinet al eerder € 465 miljoen aan investeringen naar voren bij het Rijksvastgoedbedrijf en Defensie. Deze versnellingen ondersteunen de economie op korte termijn en dragen bij aan beleidsdoelen voor de lange termijn, zoals duurzaamheid en bereikbaarheid.
Als laatste kan het recent aangekondigde Nationaal Groeifonds ervoor zorgen dat we ook op de lange termijn de middelen hebben om bij te dragen aan groene investeringen en welvaart6.
Erkent u dat de overhe idsschuld nog wel met de helft veilig kan toenemen wanneer deze middelen gebruikt worden voor steunprogramma’s waarmee collectief de crisis te lijf gegaan wordt in plaats van de problemen en de rekening bij individuen neer te leggen?
De afgelopen maanden laten zien dat het kabinet bereid is om de schuld te laten oplopen als de situatie daarom vraagt. Dat zal ook in de toekomst zo zijn, maar dat betekent niet dat we de schuld oneindig kunnen laten oplopen. Gezonde overheidsfinanciën blijven onverminderd belangrijk en daarbij hoort een beheersbare overheidsschuld. De coronacrisis onderstreept dat economische schokken zich onverwachts kunnen voordoen en een groot beslag kunnen leggen op overheidsfinanciën. Het kabinet kan nu het nodig is met ongekend forse steunmaatregelen banen en inkomens zoveel mogelijk op peil houden, juist doordat overheidsfinanciën aan de vooravond van de coronapandemie op orde waren. Het is belangrijk om een volgende crisis even goed te kunnen doorstaan. Het is dan ook onverstandig om bij voorbaat al te stellen dat een toename van de schuld met de helft wenselijk is.
Ziet u in dat de zorg, cultuur, bouw, energie en onderwijs centraal moeten staan, zoals de meerderheid van de economen stelt? Gaat u er daarbij ook voor zorgen dat «de meest tochtige huizen het eerste worden geholpen» en de meest hulp behoevende mensen vooraan staan?
Het kabinet beaamt dat betaalbare en kwalitatieve zorg, huisvesting, energie en onderwijs centraal staan. Uitdagingen in de zorg, bouw, energie en onderwijssectoren zijn vaak structureel van aard en hebben onverminderd de aandacht van dit kabinet. Ook het Groeifonds kan hier het verschil maken om deze belangrijke opgaven te adresseren.
Als gevolg van de coronacrisis zijn veel mensen kwetsbaarder geworden, in hun inkomen, hun gezondheid en hun bestaanszekerheid. Het kabinet acht het daarom van groot belang om banen te beschermen en mensen te helpen naar nieuw of ander werk. Het kabinet wil perspectief bieden met een vervolg op de eerste twee noodpakketten en heeft een breed pakket aangekondigd waarbij naast steun ook aandacht is voor investeringen, en een sociaal pakket wordt gepresenteerd. Dit bestaat uit drie pijlers: continueren van steun, stimuleren en investeren waar dat kan, en ondersteunen waar aanpassing nodig is. Voor de tweede pijler wordt ongeveer € 1,5 miljard aan investeringen op het terrein van bouw en leefomgeving naar voren gehaald. Voor de laatste pijler is € 1,4 miljard gereserveerd voor aanvullend sociaal beleid om mensen aan het werk te helpen, om te investeren in ontwikkeling, en om mensen met schulden beter te helpen. Daarom wordt ook juist geïnvesteerd in dienstverlening aan werkzoekenden en mensen met schulden. Ook is er aanvullende sectorale steun toegezegd aan de cultuur sector vanwege haar artistieke, sociale én economische waarde, wat onmisbaar is, juist in deze tijd.7
Bent u bereid een voorstel aan de Kamer te doen toekomen met beleidsopties die leiden tot een eerlijke samenleving met grotere sociale gelijkheid en de benodigde verduurzaming, waarvoor de budgettaire ruimte volop benut wordt? Welke mogelijkheid ziet u om het Nationaal Groeifonds te vergroten en hiertoe aan te wenden?
Het steun- en herstelpakket beschermt banen, jaagt investeringen aan en ondersteunt mensen. Dit pakket bevat onder andere een groot pakket aan sociaal flankerend beleid.
Het kabinet ziet de investeringen in het Klimaatakkoord als de basis voor een groen herstel. Hiernaast wil het kabinet gebruik maken van middelen uit de Europese Recovery and Resilience Facility (RRF). Het kabinet zal in het voorjaar van 2021 een herstelplan voor de RRF bij de Commissie indienen.
Het Nationaal Groeifonds zet in op het verhogen van het verdienvermogen van Nederland op de lange termijn. Economische groei is geen doel op zich, maar een middel om onze welvaart te vergroten. Daar plukken we allemaal de vruchten van. Het fonds draagt eraan bij dat Nederland de middelen heeft om grote uitdagingen als klimaatverandering en een vergrijzende bevolking te adresseren.
Een van de vereisten van het fonds is bovendien dat de som van de maatschappelijke kosten en baten positief is. Alle projecten komen de brede welvaart direct ten goede. Sommige investeringen kunnen daarnaast ook de sociale gelijkheid bevorderen. Dit is bijvoorbeeld goed denkbaar bij projecten die de kwaliteit en effectiviteit van kennisontwikkeling en onderwijs verbeteren.
Gaat u naar aanleiding van de berichtgeving over deze economen het scheppen van werkgelegenheid voorop stellen bij investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds, in plaats van slechts productiviteitsgroei? Ziet u ook in dat het sociale en groene aspect hierbij centraal dient te staan en dat het eindeloos verlagen van de vennootschapsbelasting (Vpb) en het afzwakken van sociale zekerheden hierbij afwezig dienen te blijven?
Werkgelegenheid in Nederland is belangrijk voor dit kabinet. Maar daarbij is niet alleen het aantal banen van belang, maar ook het inkomen dat met die banen wordt verdiend. Immers, we willen niet alleen goed, volwaardig en interessant werk, maar óók een goed inkomen. Die twee zaken komen samen in het begrip «verdienvermogen». Bij investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds wordt dit verdienvermogen van Nederland voorop gesteld. Maar naast het verdienvermogen wordt ook de voorwaarde gesteld dat de som van maatschappelijke kosten en baten positief is, daarbij wordt het klimaataspect meegewogen.
Juist door daarbij ook in te zetten op productiviteitsverhoging zorgt het fonds ervoor dat Nederland ook in de komende decennia de middelen heeft om grote uitdagingen als klimaatverandering en een vergrijzende bevolking te adresseren. Daarmee richt dit fonds zich op de welvaart van volgende generaties, en niet op het herstellen van de economie op korte termijn.
Het kabinet maakt hierbij geen expliciete keuze tussen bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting (vpb) en de sociale zekerheid. Beiden vervullen een belangrijke rol om Nederland aantrekkelijk te houden voor bedrijven en haar inwoners.
Deelt u de mening dat de staat actief leiding moet nemen in het beschermen en heropbouwen van een eerlijke economie die voor mensen werkt? Ziet u daarbij ook dat onze samenleving en niet de aandeelhouder centraal dient te staan?
Een sterke innovatieve economie vraagt ondernemerschap én een sterke overheid. De overheid draagt bijvoorbeeld zorg voor een eerlijke verdeling van de welvaart, met oog voor het belang van economische activiteit. Dit betekent dat werk en ondernemen beloond moeten worden, immers, deze dragen bij aan de creatie van werkgelegenheid, het in stand houden van collectieve voorzieningen en creatie van (verdere) welvaart. Hiermee wordt onder andere het sociale vangnet betaald en worden inkomens herverdeeld door middel van inkomensheffing en toeslagen. In de ogen van het kabinet bestaat er niet één type aandeelhouder. Aandelenbezit is wijdverspreid, variërend van institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen en verzekeraars, tot banken en kleine beleggers. De aandeelhouder maakt deel uit van de samenleving en vervult hierbinnen een grote rol door het voorzien in het broodnodige kapitaal aan bedrijven, het sturen op winstgevendheid en waardecreatie, en daarmee in het concurrentievermogen en de werkgelegenheid van Nederland. De aandeelhouder is daarmee een onderdeel van onze samenleving en kan deze versterken. Het kabinet maak daarom geen tweedeling hiertussen.
Ziet u dat slechts drie procent van de economen een staatsschuld boven de 90% als probleem beschouwt en dat er dus voldoende ruimte is voor zinnige, eerlijke, sociale en duurzame investeringen? Koppelt u daar ook de conclusie aan dat bezuinigingen absoluut niet aan de orde zijn?
De Miljoenennota 2021 laat zien dat het kabinet bereid is om te investeren in het herstel van de economie. Te snel bezuinigen kan het herstel van de economie schaden. Tegelijkertijd moet wel worden opgemerkt dat juist de goede uitgangspositie van Nederland op het gebied van de overheidsschuld ervoor zorgt dat we nu de maatregelen kunnen nemen die nodig zijn. Dat onderstreept het belang van het opbouwen van buffers zodra het weer beter gaat met de economie.
Diverse recente berichten over de (strafrecht)advocatuur |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Regels advocaten opnieuw bekijken»1, het bericht «Mogen advocaten worden geschaduwd door politie?»2 en het bericht «OM: advocaten zijn niet immuun»?3
Ja.
Kunt u aangeven wanneer de gedragsregels voor de advocatuur voor het laatst zijn geactualiseerd? In hoeverre is de ontwikkeling in de criminaliteit, met name de aanzienlijke verharding in het criminele drugsmilieu – zich bijvoorbeeld manifesterend in de nietsontziende moord op een advocaat –, een element van overweging geweest bij het opstellen van deze laatste versie van de gedragsregels?
De gedragsregels voor de advocatuur zijn in 2018 geactualiseerd. Aanleiding voor de herijking van de gedragsregels van 1992 was het verstreken tijdsverloop (26 jaar), de ingrijpende wijziging van de Advocatenwet in 2015 en de veranderingen die zich in de advocatenpraktijk hebben voorgedaan. In die wijziging van de Advocatenwet zijn onder meer de vijf kernwaarden van de advocatuur – die in de gedragsregels zijn ontwikkeld – tot wet verheven. Deze kernwaarden zijn onafhankelijkheid, partijdigheid, integriteit, vertrouwelijkheid en deskundigheid.
De gedragsregels zijn, anders dan de verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten, geen algemeen verbindende voorschriften. De gedragsregels zijn richtlijnen voor hoe een advocaat zich betamelijk moet gedragen en de interpretatie van die regels bewegen mee met de ontwikkelingen in de maatschappij. Bij het opstellen en interpreteren van deze gedragsregels is en wordt gekeken naar alle ontwikkelingen in de samenleving en dus ook de verharding van de criminaliteit.
Wat zijn precies, zowel qua wettelijke bepalingen als qua gedragsregels, de geldende regels ten aanzien van het bijstaan van meer dan één cliënt in één strafzaak of van één criminele organisatie door één advocaat of door meerdere advocaten van één kantoor? Bent u van mening dat die geldende regels nog passen bij de huidige realiteit van verruwing en verharding in het criminele milieu?
Gedragsregel 15, eerste lid luidt: «Gelet op zijn gehoudenheid aan met name de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid is het de advocaat niet toegestaan, behoudens in de gevallen genoemd in het derde en vierde lid: a. tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben; of b. tegen een cliënt of een voormalige cliënt op te treden.»
De kern is dat de huidige gedragsregels voorschrijven dat een advocaat (of het samenwerkingsverband waarvan hij deel uitmaakt) niet tegelijkertijd voor meer dan één partij kan optreden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben (gedragsregel 15 lid 1 onder a). Het tweede lid van Gedragsregel 15 bepaalt dat de advocaat ernaar moet streven te voorkomen dat die situatie ontstaat. Wanneer die omstandigheid zich toch voordoet of als «een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is», zal de advocaat alert moeten zijn op die ontwikkeling en zich geheel, en uit eigen beweging, uit de zaak terugtrekken. Dit vereist een actieve en kritische opstelling van de advocaat.
Voorop staat de vrije advocaatkeuze. Meerdere verdachten kunnen dus dezelfde advocaat kiezen. De regel schrijft niet voor dat men nooit meerdere verdachten in een zaak mag bijstaan; dat wordt anders als hun belangen tegenstrijdig zijn of dreigen te worden. Het is aan de advocaat zelf – gelet op de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid – om die inschatting steeds te maken en daar alert op te zijn. De lokale deken als toezichthouder zal het gedrag van de advocaat op deze kernwaarden toetsen.
In de toelichting bij deze regel staat als richtlijn: «In twijfelgevallen doet de advocaat er vaak beter aan af te zien van het optreden in kwestie. Desgewenst kan het advies van de deken worden ingewonnen, dat evenwel niet bindend is en de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de advocaat onverlet laat. De eigen verantwoordelijkheid van de advocaat staat voorop en niet de wens van de cliënt. Ook de schijn dat de advocaat zich aan belangenverstrengeling ten nadele van de cliënt schuldig maakt, dient te allen tijde te worden vermeden.» Uit deze toelichting volgt dat in deze kwestie ook de kernwaarde onafhankelijkheid een (grote) rol speelt. Het gedrag van de advocaat wordt dus ook getoetst aan die kernwaarde door de lokale deken.
Ik ben van mening dat deze regel voldoende handvatten biedt om het bijstaan van meerdere verdachten, waarbij sprake is van een verstrengeling van belangen, tegen te gaan. Gelet op het organische karakter van de gedragsregels is er ook ruimte om door de verruwing en verharding in het criminele milieu de interpretatie daarvan aan te scherpen.
Loopt een advocaat die in één feitencomplex meer dan één cliënt bijstaat niet het grote risico dat hij of zij niet meer volledig de belangen van iedere cliënt afzonderlijk kan behandelen? Wat is, los van de gedragsregels, thans de gebruikelijke gang van zaken binnen de strafrechtadvocatuur – «de mores» – hoe hier mee omgegaan wordt? Worden dit soort afwegingen alleen door de advocaat gemaakt, of hebben de officier van justitie of de rechter hier ook invloed op?
Hoe meer belangen er te behartigen zijn in hetzelfde feitencomplex, hoe eerder er sprake kan zijn van verstrengeling van die belangen.
Vanuit de kernwaarde onafhankelijkheid zoals opgenomen in artikel 10a lid 1 onder a van de Advocatenwet is het aan de advocaat zelf om in twijfelgevallen af te zien van optreden in deze kwestie en bij die afweging de deken te betrekken. Rechter of officier van justitie hebben daar geen directe invloed op, aangezien dit de kernwaarde onafhankelijkheid derogeert.
Een rechter of officier van justitie kan de betreffende advocaat wel wijzen op mogelijke belangenverstrengeling. De rechter of officier van justitie kan in een dergelijk geval geen klacht indienen bij de tuchtrechter, omdat zij in zo’n kwestie niet aangemerkt worden als «belanghebbende». Wel kunnen zij hierover een signaal bij de deken neerleggen. In de tuchtrechtelijke beoordeling kan het gegeven dat een rechter of officier van justitie de advocaat in kwestie heeft gewaarschuwd over mogelijke belangenverstrengeling, wel mee worden geworden genomen (zoals in: HvD 7 maart 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:42).
Bieden de huidige gedragsregels voldoende «verdediging» voor advocaten (en kantoren) die, ook bij forse druk vanuit een criminele organisatie, niet meer dan één cliënt willen bijstaan, om dat daadwerkelijk af te wijzen? Zou een wettelijk verbod om in zo’n situatie meer dan één cliënt bij te staan juist niet meer bescherming bieden aan een advocaat of kantoor?
De gedragsregels omtrent belangenverstrengeling zijn naar mijn mening helder en behoren het organische karakter te behouden om mee te bewegen met maatschappelijke ontwikkelingen. Een wettelijk verbod zou de kernwaarde onafhankelijkheid beperken, hetgeen in een rechtsstaat onwenselijk is. Het is aan de deken om toezicht te houden op de correcte naleving hiervan en uit de evaluatie van de Wet positie en toezicht advocatuur blijkt dat deze dat met verve doet.
Zijn er advocaten of advocatenkantoren bekend die, in het licht van de vragen zoals die hierboven geformuleerd zijn, onder de verdenking staan dat zij op foute wijze (in de zin van: in strijd met de plicht om de belangen van iedere cliënt onafhankelijk en ten volle te dienen) rechtsbijstand verlenen? Welke vorm van handhaving en bestrijding is hiertegen voorhanden? Heeft een lokale deken hier ooit tegen op moeten treden?
Op dit moment zijn er geen advocaten of advocatenkantoren bekend die, in het licht van de vragen zoals die hierboven geformuleerd zijn, onder verdenking staan dat zij op foute wijze (in de zin van: in strijd met de plicht om de belangen van iedere cliënt onafhankelijk en ten volle te dienen) rechtsbijstand verlenen. De deken heeft de gebruikelijke vorm van handhaving hiertegen voorhanden. Dat is eerst in gesprek gaan met de advocaat, vervolgens onderzoek verrichten en aan de hand van de bevindingen zo nodig een dekenbezwaar indienen. Zoals gezegd kent artikel 15 van de gedragsregels twee vormen van belangenverstrengeling: 1) tegelijkertijd optreden voor meer dan één partij in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben en 2) optreden tegen een cliënt of een voormalige cliënt. In situatie 1) zijn er in de tuchtrecht-jurisprudentie zaken bekend van advocaten die voormalige echtelieden tegelijkertijd bij hebben gestaan en waarbij sprake was van tegengestelde belangen. Ook zijn er zaken bekend waar advocaten optreden tegen voormalige cliënten (situatie 2).
Binnen het OM is er geen centraal punt waar signalen over of incidenten met advocaten of advocatenkantoren door parketten kunnen worden gemeld. Hierdoor heeft het OM hier geen totaalbeeld van.
Ik onderken wel dat het beeld lijkt te ontstaan dat in grote strafzaken het bijstaan van meerdere verdachten de norm lijkt te zijn geworden. Ik zie aan de ene kant de zorgen in hoeverre dit bevorderlijk is voor een zorgvuldige belangenbehartiging en hoe dit de onafhankelijkheid van de advocaat onder druk kan zetten en aan de andere kant het beginsel van vrije advocaatkeuze, dat zo min mogelijk beperkt moet worden. Ik zeg u toe om dit dilemma bij betrokkenen te adresseren.
Op welke wijze wordt tussen Openbaar Ministerie (OM) en de Balie gewaakt voor en gewerkt aan een goede working-relationship? Deelt u de analyse dat op sommige plekken in het land sprake lijkt te zijn van een onaangename sfeer tussen (specifieke) advocaten en (specifieke) officieren van justitie? Deelt u de mening dat dit onnodig en contra-productief kan zijn? Bent u voornemens hier verandering in aan te brengen? Zo ja, hoe?
Het is niet gebruikelijk dat het OM misstanden van advocaten aan de orde stelt door deze in een proces-verbaal aan het procesdossier toe te voegen. Ik ga er van uit dat deze vraag gesteld wordt vanwege het toevoegen van het 26Koper proces-verbaal aan het Marengo-procesdossier. Dit specifieke proces-verbaal is inmiddels door de rechtbank relevant voor de strafzaak Marengo geoordeeld. Het proces-verbaal is ingebracht als verificatie/falsificatie onderzoek naar de verklaringen van de kroongetuige. Het proces-verbaal is niet ingebracht om misstanden binnen de advocatuur aan de orde te stellen. Het betrof een onderzoek naar berichten van verdachten en derden over een ander onderzoek (onderzoek 26Koper) die gaan over de (motieven voor de) moorden die in Marengo aan de orde zijn.
In het algemeen kan gesteld worden dat de relatie tussen het OM en de advocatuur op wederzijds vertrouwen en respect is gebaseerd. Beiden hebben een groot belang bij een integere advocatuur. In alle arrondissementen vinden periodieke gesprekken plaats tussen het OM en de lokale Orde van Advocaten. In deze periodieke overleggen kaart het OM signalen over mogelijk laakbaar gedrag van specifieke advocaten bij de deken aan. Waar nodig gaat de deken vervolgens het gesprek aan met de betreffende advocaat. Ook kan de deken op basis van een signaal van het OM een dekenbezwaar indienen. In specifieke gevallen, waarbij het OM kan worden aangemerkt als «belanghebbende», kan het OM zelfstandig een klacht over een advocaat aan de tuchtrechter voorleggen.
Tenslotte kan het OM, indien een advocaat zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan (ernstige) strafbare feiten, een strafrechtelijk onderzoek naar de betreffende advocaat instellen. Hiervoor geldt dan de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten.
Van welke mogelijkheden bedient het OM zich om mogelijke misstanden binnen de advocatuur aan de orde te stellen? Kunt u uitleggen welke mogelijkheden hier bestaan om de deken hierin te betrekken? Kunt u zowel de regels als de praktijk beschrijven? Verschillen die per arrondissement? Is het gebruikelijk dat het OM – per saldo – misstanden aan de orde stelt door deze in proces-verbaal-vorm aan het dossier toe te voegen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat conform de gedragsregels éénmalige contante betaling tot een bedrag van € 5.000 in de (strafrecht)advocatuur is toegestaan? Hoe vaak komt dit (nog) voor en welke functie vervult deze mogelijkheid? Gelden er specifieke regels rond die contante betaling, bijvoorbeeld op het vlak van identificatie van de betaler? Hebben contante betalingen de specifieke aandacht van de toezichthouder bij de jaarlijkse controle van de boeken? Is de kans niet groot dat bij contante betalingen crimineel geld via de advocaat wordt witgewassen?
Ja, dat klopt in zoverre, dat het uitgangspunt is dat betalingen giraal gebeuren. Slechts in uitzonderlijke situaties mag een advocaat contant geld aannemen tot een maximum van € 5.000 per cliënt per jaar. In de uitzonderlijke situatie dat dit bedrag overschreden wordt, dient de advocaat met de deken te overleggen. De deken gaat met hem in gesprek om kritisch te kijken naar het hoe en waarom van deze contante betaling, doet zo nodig onderzoek en kan aan de hand van zijn bevindingen een dekenbezwaar opstellen.
Er zijn regels rondom de opdracht tot dienstverlening van de advocaat die ook gelden voor de aanname van contante betalingen. De artikelen 7.1 tot en met 7.3 van de Voda bepalen dat de advocaat zich moet vergewissen van de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval van een eventuele tussenpersoon die de opdracht namens de cliënt verstrekt. Daarbij moet de advocaat ook nagaan of er redelijkerwijs aanwijzingen bestaan dat de opdracht die hem wordt verstrekt niet strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. De advocaat mag afgaan op de juistheid van de door de cliënt verstrekte gegevens, maar wanneer er gerede twijfel is moet de advocaat nader onderzoek instellen. (artikel 7.2). De advocaat dient zich te onthouden van de dienstverlening of de opdracht neer te leggen indien er aanwijzingen bestaan dat de dienstverlening strekt tot het voorbereiden ondersteunen of afschermen van onwettige activiteiten (artikel 7.3).
De regels over contante betalingen stammen uit de zogenoemde Bruyninckx- richtlijnen van medio jaren 90 en die zijn toen ook besproken met het college van PG’s. Deze richtlijnen zijn in 2009 opgenomen in de verordening op de administratie en financiële integriteit (Vafi) en nu in de Verordening op de advocatuur (Voda). Dit zijn dus algemeen verbindende voorschriften. De functie van contante betalingen is gelegen in het feit dat er situaties denkbaar zijn waarbij cliënten van advocaten niet giraal kunnen of willen betalen. Er kan beslag zijn gelegd op de rekeningen van de cliënt of de bank heeft de rekening geblokkeerd. Het gegeven dat een rechtzoekende toegang tot het recht moet hebben en daarbij bijgestaan moet kunnen worden door een raadsman, mag niet in de weg worden gestaan door dit beslag of deze blokkering. Ook heeft contante betaling een functie bij relatief lage bedragen zoals griffierechten of de eigen bijdrage in het geval van gesubsidieerde rechtsbijstand. Contante betalingen kunnen niet worden verboden, omdat contant geld een wettig betaalmiddel is.
Bij de 550 kantoorbezoeken die de lokale dekens op jaarbasis afleggen, wordt ook de financiële administratie op contante betalingen onderzocht, waarbij dient te worden opgemerkt dat deze bezoeken vanuit een breder perspectief worden ingezet en waarvan de financiële administratie slechts een klein onderdeel is.
Daarnaast vindt in 70 tot 80 gevallen per jaar een financieel onderzoek plaats. In die gevallen wordt specifiek onderzoek verricht naar de financiën, vaak naar aanleiding van concrete signalen. Er wordt dan ook (maar niet (altijd) specifiek of uitsluitend) gekeken naar contante betalingen.
Er is tuchtrechtelijke jurisprudentie over dit onderwerp, vaak als onderdeel van meerdere bezwaren. Zie bijv. ECLI:NL:TADRAMS:2020:190 (over het aannemen van EUR 2.000 zonder rechtvaardiging en zonder kwitantie), of ECLI:NL:TAHVD:2020:163 (diverse contante betalingen zonder rechtvaardiging)
Conform de thans geldende witwasregelgeving mag niemand geld aannemen waarvan hij of zij weet of had kunnen weten dat dit uit illegale bron komt. Of dat nu in de vorm van contant geld, giraal, in natura of bitcoins is. Dit uitgangspunt geldt ook voor advocaten, ongeacht welke werkzaamheden zij daarvoor verrichten. Er geldt dus geen vrijbrief voor advocaten bij het aannemen van betalingen die een mogelijk criminele herkomst hebben. Het maatschappelijk belang dat een ieder zich in het kader van een behoorlijke rechtspleging adequaat moet kunnen laten bijstaan door een deskundig advocaat mag immers niet worden misbruikt om, bijvoorbeeld door middel van overmatige honorering, mee te delen in criminele gelden. Daarbij kan ook gewezen worden op het uitgangspunt dat verdachten gebruik kunnen maken van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Niemand hoeft zonder advocaat voor de strafrechter te staan.
De kans dat bij contante betalingen crimineel geld via de advocaat wordt witgewassen is niet 100% uit te sluiten. Wel ben ik van mening dat er voldoende waarborgen in de gedragsregels en de witwasregelgeving zijn die deze kans zo veel mogelijk verminderen.
Kunt u kort uiteenzetten op welke regels het OM zich beroept als het gaat om het (in voorkomende gevallen, niet specifiek in deze casus) volgen van personen die tevens advocaat zijn? Geldt hier een specifieke aanwijzing of regel voor? Wat vindt u er van dat – kennelijk – een advocaat gevolgd kan worden zonder dat hier binnen het OM een (tweede) toets op plaatsvindt? Hoe verhoudt zich dat tot de inzet van andere (opsporings)middelen waarbij toetsing plaatsvindt door de recherche-officier, de parketleiding dan wel de Centrale Toetsings Commissie?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 4 van de set Kamervragen van het lid Buitenweg (GroenLinks) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de ontbrekende verslaglegging van het volgen van advocaten in strafprocesdossiers. (ingezonden 28 augustus 2020).
Meer in het algemeen geldt dat uit de jurisprudentie volgt dat zowel het vorderen van verkeersgegevens als de resultaten van een observatie in beginsel niet onder het verschoningsrecht van de advocaat vallen. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verkeersgegevens geen betrekking hebben op de inhoud van hetgeen geheimhouder en cliënt uitwisselen. Zij geven hooguit inzicht in de contacten die er geweest zijn tussen geheimhouder en cliënt, zoals dat bijvoorbeeld ook het geval kan zijn bij de bevoegdheid tot stelselmatige observatie. Bij de bevoegdheid tot stelselmatige observatie (en andere bevoegdheden) is door de wetgever niet voorzien in bijzondere waarborgen voor geheimhouders, aldus de Hoge Raad. De NOvA wilde in de wet opgenomen zien dat verkeersgegevens van een advocaat onder het verschoningsrecht van een geheimhouder zouden vallen. De wetgever heeft hier uitdrukkelijk naar gekeken, maar heeft besloten dat daar geen aanleiding toe was omdat het niet leidt tot toegang tot de vertrouwelijke communicatie of informatie-uitwisseling tussen de advocaat en zijn cliënt.
Wel is het zo dat de inzet van opsporingsbevoegdheden op personen die advocaat zijn, volgens de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid afgewogen moeten worden, omdat denkbaar is dat de toepassing van deze bevoegdheid tot gevolg kan hebben dat een onevenredige of zelfs onrechtmatige inbreuk wordt gemaakt op het recht dat eenieder heeft op vrije toegang tot een advocaat.
Welke partijen, het College, de Deken of de rechter-commissaris, worden geïnformeerd, hangt af van de vraag of het verschoningsrecht van de advocaat in het geding is. Voor zover het de betrokkenheid van de rechter-commissaris betreft, volgt dit uit wettelijke bepalingen. Uit de hierboven genoemde Aanwijzing volgt verder dat – indien inbreuk wordt gemaakt op het verschoningsrecht – de parketleiding daarover voorafgaand aan de opsporingshandelingen het College van Procureurs-Generaal dient te informeren. Ook wanneer de advocaat zelf verdacht wordt – en tegen hem opsporingsbevoegdheden worden toegepast – informeert de parketleiding het College van procureurs-generaal omdat het in dat geval gaat om een gevoelige zaak.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Nee. Vraag 7 en 8 liggen in elkaars verlengde en zijn gelijktijdig beantwoord.
Vervalsingen en het aanvraagproces van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat er in 2019 ruim 1,2 miljoen VOG’s zijn aangevraagd waarvan er meer dan 4.000 zijn geweigerd?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Tientallen verklaringen van goed gedrag blijken vals»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik vind het zeer kwalijk dat Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG’s) worden vervalst. Bovendien is dit fraude en daarmee strafbaar. Het is van groot belang dat organisaties erop kunnen vertrouwen dat hun personeel adequaat gescreend is. Werkgevers hebben zelf ook een rol in het controleren van de echtheid van een VOG. Daar ga ik in mijn antwoord op vraag 4 verder op in.
Herkent u het signaal dat het aantal valse VOG’s toeneemt?
Het signaal dat het aantal valse VOG’s in 2019 is toegenomen is mij bekend. De registratie van het aantal valse VOG’s bij Justis laat over de afgelopen jaren de volgende cijfers zien. In 2015 zijn er bij Justis zeven gevallen van valse VOG’s geregistreerd. In 2016 drie gevallen, zowel in 2017 als in 2018 zijn er twee gevallen geregistreerd, in 2019 zijn er 15 gevallen geregistreerd en in 2020 zijn tot op heden vier gevallen van valse VOG’s bij Justis geregistreerd.
Wie is er verantwoordelijk voor het controleren van de echtheid van VOG’s, hoe worden zij daarover voorgelicht en welke middelen hebben ze in handen om vervalsingen te onderscheiden?
Een organisatie of werkgever dient de echtheid van de VOG te controleren en te bekijken of de VOG ook echt toebehoort aan degene die de VOG overlegt. Er zijn verschillende echtheidskenmerken die kunnen worden gecontroleerd, zoals een hologram en een watermerk. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever of organisatie om te vragen om het originele papieren document, en niet akkoord te gaan met een kopie, scan of PDF. Deze informatie, inclusief de echtheidskenmerken, zijn terug te vinden op de website van Justis.2
Hoe waardeert u het feit dat er een flinke stijging in het aantal meldingen over valse VOG’s te zien was, nadat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd expliciet had gewaarschuwd voor vervalsingen? Vermoedt u dat de waarschuwing tot meer alertheid heeft geleid en dat er daardoor meer valse VOG’s zijn aangetroffen?
Berichtgeving over valse VOG’s kan de alertheid van werkgevers en organisaties verhoogd hebben, waardoor er meer valse VOG-documenten zijn ontdekt en/of gemeld.
Vindt u het ook in de rede liggen dat juist personen wiens VOG geweigerd wordt door Justis eerder zullen overgaan tot het vervalsen van een VOG? Wat zegt dit over het belang van controle van echtheid van VOG’s?
Voorop staat dat de controle op de echtheid van VOG’s altijd van belang is. De verschillende beweegredenen die personen ertoe doen overgaan om een VOG te vervalsen, zijn mij niet bekend. Daarover kan ik geen uitspraak doen.
Bent u van plan op enigerlei wijze de vervalsing van VOG’s aan te pakken? Zo ja, hoe?
Justis heeft op 27 juli jl. een nieuwsbericht uitgebracht over de echtheidskenmerken die te vinden zijn op de VOG. Verder wordt op de website van Justis benadrukt alleen originele VOG’s te accepteren. Wanneer Justis kennisneemt van een vervalste VOG, doet Justis aangifte en dit zal Justis blijven doen. Hierdoor wordt de politie in staat gesteld om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Het belang van het controleren van de echtheid van VOG’s en op welke wijze dit getoetst kan worden, zal tevens worden benadrukt in het kader van algemene voorlichting over het gebruik van VOG aan werkgevers.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over de VOG als verdienmodel?2
Ja.
Vindt u het nog altijd niet bezwaarlijk dat allerlei websites van bedrijven geld verdienen met het aanvragen van VOG’s van mensen, terwijl die mensen in feite precies dezelfde handelingen moeten verrichten wanneer zij de VOG zélf aanvragen en burgers daardoor soms tot wel het dubbele betalen voor hun VOG?
In mijn antwoorden van 1 juli 2019 op schriftelijke Kamervragen van de D66-fractie over dit onderwerp, heb ik aangegeven geen problemen te zien in deze dienstverlening.4 Ik blijf erbij dat bedrijven die dergelijke diensten aanbieden, werkgevers kunnen ondersteunen in het digitaal aanvragen van de VOG. Het verkleinen van administratieve lasten voor de werkgever kan daarbij een afweging zijn.5
Uit onderzoek van Justis is echter gebleken dat er ook diverse bedrijven zijn die bij burgers de indruk wekken dat zij namens Justis optreden, onder meer door het gebruik van de Rijkslogo’s. Dit is zeker bezwaarlijk. Hierdoor kunnen aanvragers in de veronderstelling zijn dat ze een VOG bij Justis aanvragen en achteraf worden geconfronteerd met additionele kosten. Ook is gebleken dat gemeenten door bedrijven benaderd worden met het verzoek VOG-aanvragers naar hen te verwijzen. De websites die ongeautoriseerd gebruik maken van de Rijkslogo’s zijn benaderd met het dringende verzoek het Rijkslogo weg te halen. De partijen die de Rijkslogo’s gebruikten hebben deze weggehaald. Er wordt nog nader onderzocht of en zo ja welke mogelijke stappen kunnen worden ondernomen om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten.
Vindt u het niet bezwaarlijk dat deze bedrijven adverteren bij internetzoekmachines waardoor zij bijvoorbeeld bij Google als eerste zoekresultaat verschijnen als iemand zoekt op de termen «VOG aanvragen»?
Het staat de commerciële partijen vrij om gebruik te maken van advertenties. Justis maakt geen gebruik van advertenties. Met de zoekterm «VOG aanvragen» verschijnt direct onder de advertenties een herkenbaar kader van de rijksoverheid waarin staat hoe je VOG kan aanvragen.
Bent u inmiddels bereid om hier iets aan te doen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen hier onnodig extra voor betalen?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording vind ik het niet bezwaarlijk dat partijen een service aanbieden, maar moet voor een ieder duidelijk zijn dat het (digitaal en) direct aanvragen van een VOG bij Justis de officiële en de goedkoopste manier is.6 Daarnaast heb ik al eerder toegezegd te bekijken of de officiële manier van aanvragen van de VOG voldoende toegankelijk en duidelijk is.
Justis heeft daarop een aantal acties ondernomen, naast het attenderen op het oneigenlijke gebruik van de Rijkshuisstijl en/of Rijkslogo’s. Justis heeft gemeenten op de hoogte gesteld van het bestaan van commerciële partijen. Gemeenten is gevraagd om in het contact met aanvragers en op hun website voor het digitaal aanvragen van de VOG altijd te verwijzen naar de officiële digitale aanvraagwijze die Justis via de werkgever faciliteert.
Daarnaast wordt op de website van Justis aandacht besteed aan dit onderwerp. Op de website staan de kosten van de officiële aanvraagkanalen van een VOG en wordt uitgelegd dat het inschakelen van commerciële partijen voor extra kosten zorgt: de burgers en bedrijven betalen het betreffende bedrijf een bedrag (dit verschilt per bedrijf) voor het overnemen van het aanvraagproces.
Omdat bedrijven soms van deze services gebruik maken vanuit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten onderzoekt Justis momenteel of de administratieve lasten voor de werkgever kunnen worden beperkt en op welke manier het aanvraagproces makkelijker en sneller kan.
Zijn er mogelijkheden om deze bedrijven te verplichten consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen?
Op dit moment heb ik nog geen mogelijkheden om bedrijven dergelijke verplichtingen op te leggen.
Kent u het bericht «Ruim-1000-schipholmedewerkers-tekenen-petitie-voor-openstelling-teststraat»?1
Bent u het eens dat de werknemers op Schiphol bijdragen aan enkele vitale processen, zoals de toevoer van belangrijke goederen, onder andere voor de aanpak van corona?
Kunt u toelichten door wie en waarom ervoor is gekozen geen testfaciliteiten beschikbaar te maken voor werknemers die klachten ontwikkelen op Schiphol?
Begrijpt u de zorgen van Schipholwerknemers, die dagelijks in aanraking komen met passagiers uit risicogebieden en zich zorgen maken over hun gezondheid en die van hun gezinnen?
Vindt u dat werknemers, die klachten ontwikkelen terwijl zij hun werkzaamheden verrichten op Schiphol zich moeten kunnen laten testen op Schiphol, ook omdat de capaciteit bij verschillende Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD'en) in het land tekort schiet?
Zo ja, bent u bereid om met de GGD en Schiphol in gesprek te gaan om testfaciliteiten op Schiphol mogelijk te maken voor Schipholwerknemers die klachten ontwikkelen terwijl ze aan het werk zijn? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak controleert de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op de naleving van de coronamaatregelen op Schiphol?
Kunt u deze vragen uiterlijk 21 september 2020 beantwoorden?
Geen airco’s in snikhete vrachtwagencabines |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van De Monitor «Vrachtwagenchauffeur: «Je ligt in een hokje van twee bij twee boven het motorblok: soms wordt het zestig graden»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat dat vrachtwagenchauffeurs in deze snikhete cabines moeten overnachten?
Ik herken de noodzaak van een goede nachtrust voor vrachtwagenchauffeurs. Het is uiteraard voor niemand prettig om in te warme omstandigheden te moeten overnachten. Voor een goede nachtrust is in de Europese verordening van rij- en rusttijden (561/2006) opgenomen dat de normale wekelijkse (45 uurs) rust buiten het voertuig moet plaatsvinden. De werkgever is bovendien verplicht om de kosten die daarmee gemoeid zijn te vergoeden (artikel 8, lid 8). Voor de dagelijkse rust is het aan de werkgever om een afweging te maken over de aanschaf van bijvoorbeeld een stand-airco. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) faciliteert deze aanschaf door het aanbieden van een energie-investeringsaftrek. Hiermee kunnen ondernemers een korting krijgen op de fiscale winst. Verder is het aan de werkgevers en werknemers om onderling afspraken te maken over een goede nachtrust.
Bent u bekend met de enquête van vakbond CNV uit 2019 waaruit bleek dat slechts 20% van de vrachtwagenchauffeurs in Nederland een cabine met stand-airco heeft?
Ja.
Hoe beoordeelt u dat de meeste werkgevers niet bereid zijn om een stand-airco te plaatsen als de vrachtwagenchauffeur hierom vraagt?
Ik onderschrijf het belang van chauffeurs om hun werk op een prettige, gezonde en veilige manier te kunnen uitvoeren. De aanschaf van bijvoorbeeld een stand-airco ligt in eerste instantie bij werkgevers in overleg met de werknemers. Om werkgevers tegemoet te komen in de kosten van deze investering, is er vanuit de overheid een energie-investeringsaftrek. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat in Spanje en Italië een stand-airco wettelijk verplicht is voor vrachtwagens uit deze landen?
Ja, dat heb ik vernomen uit het artikel van de Monitor waar u naar verwijst. Deze verplichting geldt niet voor alle Europese landen. In ons omringende landen zoals Duitsland en België is deze wettelijke verplichting er bijvoorbeeld niet.
Klopt het dat de onkostenvergoeding die internationale vrachtwagenchauffeurs krijgen onvoldoende is om een hotelovernachting te kunnen betalen?
De normale wekelijkse rust mag niet in de cabine worden genomen. De werkgever is verplicht om de daadwerkelijke kosten van deze wekelijkse rust, in een geschikte slaapfaciliteit met sanitaire voorzieningen, te bekostigen.
Deelt u de mening dat overnachten in een snikhete cabine van meer dan 40 graden in strijd is met de Arbeidsomstandighedenwet? Bent u ook van mening dat het gevaarlijk is als vrachtwagenchauffeurs, vanwege snikhete cabines, niet goed kunnen uitrusten en daardoor oververmoeid de weg op gaan?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de rij- en rusttijden waarvan de regels zijn opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Als onderdeel daarvan handhaaft de ILT bijvoorbeeld dat de normale wekelijkse rust niet doorgebracht wordt in de cabine. Het overnachten onder te warme omstandigheden voor de dagelijkse rust vind ik niet wenselijk in het kader van goede werkomstandigheden van de chauffeur. Het is aan de werkgever om ervoor te zorgen dat chauffeurs onder de juiste omstandigheden kunnen rusten. De stand-airco is daarmee onderwerp van overleg tussen werkgevers en werknemers. Ik ga er vanuit dat dit overleg op zorgvuldige wijze plaatsvindt, want ook werkgevers zullen deze omstandigheden belangrijk vinden. Zie mijn antwoord op vraag 2 voor een verdere toelichting hierover.
Welke maatregelen neemt de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op basis van de Arbeidsomstandighedenwet om vrachtwagenchauffeurs een koelere nachtrust te geven en zo beter uitgerust, en dus veiliger, de weg op te laten gaan? Bent u bereid om de Inspectie SZW hierop te laten handhaven?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen gaat u verder nemen om te zorgen dat internationale vrachtwagenchauffeurs een airco krijgen en gezond kunnen overnachten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Verbod op blootstellen jongeren aan corona |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat het coronavirus onder de biologische agentia van categorie 3 valt?
Ja, dat klopt. De Europese Commissie heeft in samenspraak met het Europees parlement en de Raad op 3 juni via een (wijziging) update van de Richtlijn voor biologische agentia SARS-CoV-2 opgenomen in de lijst van biologische agentia waarvan bekend is dat deze bij de mens infectieziekten kunnen verwekken. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt expliciet verwezen naar de categorie-indeling in de Europese Richtlijn. SARS-CoV-2, het nieuwe coronavirus dat het ziektebeeld COVID-19 veroorzaakt, wordt in de Richtlijn geclassificeerd als biologisch agens in categorie 3.
Wat is de reden dat het coronavirus in categorie 3 is geplaatst en het ebolavirus onder categorie 4 valt?
De plaatsing van SARS-CoV-2 in categorie 3 biologische agentia, oftewel het virus dat COVID-19 veroorzaakt, is in overeenstemming met de classificatie van MERS-CoV en SARS-CoV-1, die ook in categorie 3 zijn geplaatst. Categorie 4 wordt slechts voorbehouden voor heel bijzondere pathogenen, zoals bijvoorbeeld het ebolavirus of het pokkenvirus. Bij een categorie 4 pathogeen wordt ervan uitgegaan dat blootstelling eraan ernstige ziekte zal veroorzaken met grote kans op verspreiding, zonder behandel- of preventiemogelijkheden. Voor categorie 3 pathogenen geldt dat ze mogelijk ernstige infectie veroorzaken met kans op verspreiding en zijn er wel mogelijkheden tot behandeling of preventie. SARS-CoV-2 kan ernstige infectie veroorzaken, maar doet dat bij het overgrote deel van de geïnfecteerden niet.
Klopt het verder dat werknemers, jonger dan 18 jaar, volgens het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 4.105), niet mogen worden blootgesteld aan biologische agentia van categorie 3 of 4?
Ja, dat klopt. Artikel 4.105, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit verbiedt werkgevers jeugdige werknemers te laten werken met biologische agentia van categorie 3 of 4. Daarnaast verbiedt het werkgevers jeugdige werknemers werkzaamheden uit te laten voeren waarbij zij blootgesteld worden aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient te worden gelezen in het licht van afdeling 9 van hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Uit artikel 4.85, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en de toelichting daarbij, volgt dat afdeling 9 zich richt op biologische agentia die specifiek bij de arbeid van een werknemer (kunnen) voorkomen. Gedoeld wordt dan bijvoorbeeld op werkzaamheden op de COVID-19-afdeling van een ziekenhuis. Artikel 4.105 dient daarom zo te worden gelezen dat jeugdige
werknemers niet mogen worden ingezet voor werkzaamheden waarbij specifiek risico bestaat op blootstelling aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Wat zijn de gevolgen voor al die jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers die onbeschermd hun werk moeten doen? Welke maatregelen dienen werkgevers te nemen om te voorkomen dat jongeren onder de 18 jaar worden blootgesteld aan het coronavirus?
Voor werknemers als maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers geldt dat de werkzaamheden die zij verrichten geen werkzaamheden betreffen waarbij COVID-19 een specifiek bij de arbeid voorkomend biologisch agens is, waardoor de algemene zorgplicht geldt. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft de werkgever een zorgplicht, die inhoudt dat de werkgever de werknemer in staat stelt zijn werk veilig en gezond te doen. Dit betekent dat de werkgever inventariseert welke risico’s er zijn en hoe hij deze gaat aanpakken. De werknemers dienen te weten welke maatregelen er gelden en zich ook te houden aan de regels die gesteld zijn.
Het is voorts van algemeen belang voor alle werkenden ongeacht de leeftijd dat de maatregelen van het RIVM worden gevolgd om verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. De Inspectie SZW heeft op basis van de Arbowet nu al mogelijkheden om werkgevers aan te spreken op hun zorgplicht richting werknemers tot het treffen van maatregelen in verband met COVID-19. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel Wet tijdelijke maatregelen COViD-19 een tijdelijke wijziging van artikel 28 Arbowet voorgesteld, waarbij de Inspectie SZW werkzaamheden kan stilleggen als werkgevers in ernstige mate niet de noodzakelijke maatregelen treffen die nodig zijn om de kans op besmetting met COVID-19 te voorkomen of te beperken. Aanvullend op de tijdelijke wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet wordt voorzien in een tijdelijke aanvulling op artikel 3.2 (arbeidsplaats) Arbeidsomstandighedenbesluit. Het accent ligt daarbij met name op het creëren van een voor de werknemers veilige arbeidsplaats. Niet naleven van de Arbobesluit-verplichtingen is beboetbaar gemaakt.
De werkgever is verantwoordelijk om de risico’s bij de arbeid te voorkomen of te beperken en in te grijpen wanneer nodig. Dit geldt tevens voor het inperken van mogelijkheden van blootstelling aan het nieuwe coronavirus onder alle werknemers, onder wie ook de jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers. De Inspectie SZW houdt daar toezicht op. Dit doet zij risicogericht en programmatisch. Als de werkgever niet de nodige voorzorgsmaatregelen treft, kan de werknemer, ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond een melding doen bij Inspectie SZW. Indien daartoe aanleiding is, kan zij een inspectie ter plekke uitvoeren.
Welke maatregelen neemt de Inspectie SZW om artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit te handhaven? Informeert de Inspectie SZW bijvoorbeeld sectoren proactief waar veel jongeren werken en er een risico is van blootstelling aan het coronavirus?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze classificatie van het coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit, zich tot de algemene richtlijn dat jongeren tot 18 jaar in Nederland geen 1,5 meter afstand hoeven te houden?
Het nieuwe coronavirus verspreidt zich volgens het RIVM vooral onder volwassenen en van volwassen familieleden naar kinderen. Verspreiding van COVID-19 onder kinderen onderling en naar volwassenen komt minder vaak voor. Over het algemeen geldt: hoe jonger het kind, hoe minder groot de rol bij de verspreiding van het virus. Jongeren van 13 tot 18 jaar hoeven daarom onderling geen 1,5 meter afstand te houden, maar wel tot volwassenen.
Hoewel verspreiding van COVID-19 onder kinderen naar volwassenen minder vaak voorkomt, is het nog steeds van belang dat zij, indien het geen huishouden betreft, wel afstand houden tot volwassenen, aangezien de mogelijkheid tot verspreiding nog steeds een rol speelt. De classificatie van het nieuwe coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn gericht op werkzaamheden waarbij specifiek het risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. De algemene richtlijn dat jongeren onder de 18 geen afstand hoeven te houden, is niet gericht op arbeidssituaties waarin specifiek risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. In die arbeidssituaties dienen jeugdige medewerkers niet te worden ingezet.
Het bericht ‘Is de voorraad aan mondkapjes voldoende om een volgende besmettingspiek door te komen?’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Is de voorraad aan mondkapjes voldoende om een volgende besmettingspiek door te komen?»1
Ik vind het belangrijk dat zorgmedewerkers moeten kunnen rekenen op de persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) die zij nodig hebben om hun werk veilig te kunnen doen. Het is belangrijk om voldoende PBM voorraden te hebben, zowel bij zorgaanbieders en aanvullend bij het LCH als noodvoorziening.
In eerdere Kamerbrieven heb ik u geïnformeerd dat het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) voorbereid is op een piekverbruik zoals in de periode maart en april van dit jaar. In de Kamerbrief van 12 oktober2 heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek of de voorraden PBM in Nederland toereikend zijn voor een tweede golf en bij een verhoogd gebruik. Het gaat hier bijvoorbeeld om preventief gebruik van PBM in verpleeghuizen of andere sectoren in de zorg als het aantal besmettingen in regio’s sterk stijgt. De uitkomsten van de stress test hebben laten zien dat het LCH voldoende voorraden heeft, in verschillende scenario’s, om een tweede en voor de meeste producten zelfs een derde golf aan te kunnen. Dit betreft een langere periode dan 10 weken.
Bent u nog steeds van mening dat er een voorraad van mondkapjes moet zijn voor tien weken? Waarom is eigenlijk gekozen voor een periode van tien weken?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat er meer ingezet gaat worden op preventief gebruik van mondkapjes, onder andere in verpleeghuizen, maar ook in andere sectoren?
Graag verwijs ik u naar de Kamerbrief van 12 oktober waarin meer toelichting staat omtrent preventief gebruik van mondneusmaskers. De strekking van het OMT advies is om mondneusmaskers meer preventief in te zetten – in het bijzonder in de langdurige zorg, inclusief zorg thuis – als het besmettingsniveau in de omgeving en de aard van de cliënten/patiënten daarom vragen, waarbij altijd sprake is voor een professionele afweging om mondneusmasker al dan niet te gebruiken.
Wat is uw reactie op de conclusie van het artikel: «Dan komt Nederland tekort»?
Zie reactie op vraag 2.
Zal in het aangekondigde onderzoek naar «wat vraag en aanbod onder de verschillende scenario’s doet – zoals ook het preventief gebruik in verpleeghuizen of andere instellingen – en of daar acties voor zowel zorginstellingen zelf als het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) aan verbonden moeten zijn», rekening gehouden worden met het feit dat de benodigde voorraad in ieder geval genoeg moet zijn voor tien weken?2
Zie antwoord vraag 4.
Op welke termijn kan de voorraad voldoende aangevuld worden als uit het onderzoek blijkt dat Nederland inderdaad tekort komt?
Zoals ik in de Kamerbrief van 21 september jongstleden4 heb genoemd zien we dat zorginstellingen steeds beter in staat zijn PBM in te kopen bij hun eigen leveranciers. Dit geldt zeker voor de grote zorginstellingen. Met uitzondering van onderzoekshandschoenen lijken de meest gebruikte PBM goed leverbaar. Het onderzoek van Accenture laat zien dat de beschikbaarheid onderzoekshandschoenen mogelijk ook in de toekomst onder druk komt te staan. Leveranciers en inkopers zijn zich hier terdege van bewust en kopen ook meer in. Ook heb ik het LCH eerder opdracht gegeven om de inkoop van onderzoekshandschoenen en voor de zekerheid ook isolatiejassen (disposable) verder op te schalen om ervoor te zorgen dat zorgverleners nu en in de toekomst over voldoende PBM kunnen beschikken. Ook kijken we naar de mogelijkheden van alternatieven bij de inkoop en het gebruik.
Wanneer komt er meer duidelijkheid over bij welke besmettingsgraad het mondkapjesadvies in zal gaan, waarbij personeel preventief mondkapjes gaat dragen?
Zie antwoord vraag 3.
De uitlatingen van de minister-president tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) |
|
Henk Krol (VVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is volgens u de definitie van «eurobonds»?
Bij schuldmutualisering gaat het om het gemeenschappelijk financieren van elkaars begrotingstekorten en overheidsschulden. Wat eerst individueel werd gefinancierd wordt dan gemeenschappelijk gedaan. Bij eurobonds wordt vaak gedacht aan de meest verregaande vorm van schuldmutualisering: een zogenaamde joint and several garantie tussen de eurozonelanden onderling. Bij een dergelijke variant zijn landen aanspreekbaar op elkaars volledige schuld, hetgeen in potentie aanzienlijke nadelen heeft zoals moral hazard bij minder kredietwaardige eurozonelanden en hogere rentekosten voor kredietwaardigere eurozonelanden. Ook bij minder vergaande varianten van eurobonds, waarbij sprake is van gedeeltelijke mutualisatie van schulden, wordt doorgaans gedacht aan het structureel gemeenschappelijk financieren van (een deel van) elkaars tekort en schuld.
Wat is volgens u de definitie van «schuldmutualisering»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vertaalt het kabinet de volgende uitlating gedaan door de Franse president Macron via de officiële twitter account van het Élysée op 21 juli 2020 over de uitkomsten van de Europese Top: «Une première: les 27 pays de l’Union Européenne vont créer une dette commune pour financier ensemble les investissements de l’après-crise.»?1
Er is met het herstelinstrument geen sprake van het structureel gemeenschappelijk financieren of garanderen van schulden en tekorten van de lidstaten. Lidstaten blijven verantwoordelijk voor hun eigen begrotingsbeleid en de financiering daarvan. Het gaat bij het herstelinstrument om een tijdelijke en ingekaderde mobilisering van middelen via EU-obligaties, om EU-programma’s mee te financieren. Dit leidt tot een schuld van de Unie en is in die zin dus een gemeenschappelijke schuld, zoals president Macron heeft opmerkt. Deze vorm van financiering is echter niet nieuw en wordt ook toegepast bij het EFSM (European Financial Stabilisation Mechanism), de betalingsbalansfaciliteit en SURE (European instrument for temporary support to mitigate unemployment risks in an emergency). Omdat het een schuld van de Europese Unie betreft staan de lidstaten uiteindelijk garant voor de terugbetaling ervan, naar rato van hun BNI-aandeel in het BNI van de EU27. Er is dus geen sprake van een zogenoemde joint and several garantie zoals bij eurobonds vaak wordt voorgesteld. Ten opzichte van de reeds bestaande instrumenten die gefinancierd worden via EU-schuld is voor het herstelinstrument nieuw dat de middelen ook gebruikt kunnen worden voor het doen van uitgaven, terwijl de middelen bij de andere instrumenten uitsluitend als leningen aan lidstaten kunnen worden verstrekt. Met de overeengekomen waarborgen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid van deze constructie, de aangepaste verhouding tussen subsidies en leningen en de verzwaarde besluitvormingsprocedure voor de uitkering van herstelsteun uit de Recovery and Resilience Facility, is volgens het kabinet een aanvaardbaar kader tot stand gekomen.
Hoe zijn uw uitspraken tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) te rijmen met de afspraken in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (pagina 52: «Het gemeenschappelijk financieren van schulden van EU-lidstaten is ongewenst. De EU dient geen schuldengemeenschap te worden. Leidend voor het kabinet is daarom dat er geen verdere stappen in de richting van een transferunie worden gezet, ook niet door het invoeren van (vormen van) eurobonds.» en met de uitlatingen van de heer Macron?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als (een vorm van) eurobonds? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als een schuldengemeenschap zoals bedoeld in het regeerakkoord en zoals omschreven door president Macron van Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) antwoordde u op mijn vragen: «Ik ben geen monetair expert». Heeft, nu u blijkens uw eigen uitlatingen onvoldoende monetaire expertise bezit, wel monetaire experts geraadpleegd voordat u Nederland voor bijna 40 jaar committeerde (tot 2058) aan het EU-herstelfonds van 1.800 miljard euro dat langdurige zware financiële gevolgen voor Nederland heeft? Zo ja wie? Zo nee, waarom niet?3
De Nederlandse overheid heeft voldoende deskundigheid in huis.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de Algemene Financiële Beschouwingen?
Ja.
Het bericht 'Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is er inzicht in de daling van de vraag naar dagjes uit (waaraan bijvoorbeeld schoolkinderen of ouderen vaak deelnemen), ritten die voorheen uitgevoerd werden door touringcars? Wat is de omvang van deze sector in Nederland? Is redelijk in te schatten uit welke bedrijfsactiviteiten de bedrijven in de sector hun voornaamste inkomsten halen? Herkent u de omzetdaling van maar liefst 95% die genoemd wordt?
Op basis van de gegevens uit de branche zelf is op te maken dat er eind 2019 440 touringcarondernemingen zijn met in totaal ruim 3.800 voertuigen. Er zijn eind 2019 5.600 mensen werkzaam in de touringcarsector met een omzet van € 583 mln. Deze omzet bestaat voor 24% uit geregeld vervoer voor scholen, werknemers, ov en internationale lijn- en pendeldiensten, voor 37% uit dagritten voor scholen en verenigingen en voor 39% uit zelf georganiseerde reizen (dagtochten en meerdaagsen) en overige ritten. Gezien de aard van deze activiteiten kan ik me voorstellen dat er sprake is van een forse omzetdaling als gevolg van de coronapandemie.
In welke mate en door welke ministeries is er vanuit de rijksoverheid regelmatig contact met de touringcarsector? Hoe kan het dat de branche al acht brieven heeft moeten sturen om onder de aandacht te komen? Is er helemaal geen communicatie geweest met de sector of individuele touringcarbedrijven?
Vanuit het Ministerie van IenW vindt in normale omstandigheden incidenteel overleg plaats met de sector wanneer daar vanwege wet- en regelgevingsfactoren uit de Wet Personenvervoer 2000 reden voor is. In die gevallen gaat het dan over juridische vraagstukken rond toelating tot het beroep buschauffeur of toelating tot de markt. Het Ministerie van EZK heeft doorgaans geen (ambtelijk) contact met de sector.
Als gevolg van de coronapandemie is het contact tussen beide ministeries en de branche echter geïntensiveerd. Branchevereniging Busvervoer NL/KNV is aangesloten geweest bij het tijdelijke Nationaal OV Beraad + (NOVB+), dat is opgestart aan het begin van de COVID-19 uitbraak. Daarnaast is er op ambtelijk niveau zowel vanuit het Ministerie van IenW als het Ministerie van EZK met Busvervoer NL veelvuldig contact geweest over protocollen- en regels voor besloten busvervoer en de inzet van generieke steunmaatregelen voor deze sector. Ook zijn vragen van individuele touringcarondernemers beantwoord via e-mail of per brief en heeft de Staatssecretaris van EZK op 17 juni persoonlijk een petitie in ontvangst genomen van de touringcarbranche. Op 27 oktober 2020 heb ik samen met de Staatssecretaris van EZK overleg gehad met de sector en aangegeven dat de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) ook voor de touringcarsector verlengd zal worden tot en met juni 2021.
Als zelfs in een positief scenario toch circa 40% van de sector de crisis niet overleeft, wat betekent dat dan voor de blijvende beschikbaarheid van voldoende touringcars als vervoersmiddel in Nederland?
Als gevolg van de coronapandemie is de vraag naar zowel openbaar vervoer als besloten busvervoer afgenomen. Het is nog onduidelijk wat hiervan het structurele effect zal zijn op de langere termijn voor het aanbod van verschillende vervoersmodaliteiten.
Bent u bekend met het feit dat het vooral familiebedrijven betreft? Het zal onvermijdelijk zijn dat bedrijven omvallen vanwege de gevolgen van de coronacrisis en de beperkte reizen, maar welke maatregelen zijn passend, aangeboden en/of denkbaar om de overlevingskansen van deze bedrijven te vergroten? Is er nagedacht over een mogelijk andere inzet van de touringcars? Wiens verantwoordelijkheid is dat?
Gezien de omvang van de crisis en het grote aantal getroffenen heeft het kabinet gezorgd voor een generiek maatregelenpakket dat op korte termijn uitvoerbaar en effectief is en zoveel mogelijk benadeelden bereikt. Ook deze sector (SBI 49.39.1) kan gebruik maken van de NOW, de TVL (tegemoetkoming in de vaste lasten) en de TOGS. Daarnaast geeft de overheid via de BMKB en de GO-C een garantie op kredieten met een laag rentepercentage en kunnen bedrijven uitstel van betalingen voor belastingen en andere heffingen vragen.
Sectorale steun aanvullend op generieke pakketten is een afweging die door het gehele kabinet gemaakt wordt, en dient te worden afgewogen met de situatie in andere sectoren en de bredere economische ontwikkeling gedurende de coronacrisis.
De touringcarbranche wordt gestuurd door de markt van vraag en aanbod. Er is geen sprake van een (structurele) opdrachtgever-opdrachtnemers relatie tussen de (rijks)overheid en touringcarondernemers.
Het bericht 'Achterstand bij de IND wegwerken was het idee; het werd netflixen' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Achterstand bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) wegwerken was het idee; het werd netflixen»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat nieuw aangenomen beslismedewerkers het advies hebben gekregen documentaires te kijken op Netflix, om kennis op te doen van de herkomstlanden van asielzoekers? Zo ja, wat vindt u daarvan? Vindt u het kijken van documentaires op Netflix een goede manier om kennis op te doen van de herkomstlanden, zijn daar geen andere, betere mogelijkheden voor?
Voor het opleiden van taskforce medewerkers is een opleidingsprogramma ontwikkeld om medewerkers die gaan horen en beslissen zo breed mogelijk op te leiden. Dit programma bevat veel schriftelijke informatie en daarnaast worden een aantal kijk- en luistertips voor programma’s aangeboden met achtergrondinformatie over verschillende herkomstlanden van asielzoekers. Deze programma’s worden facultatief aangeboden buiten het verplichte reguliere opleidingsdeel; men kan er dus voor kiezen de programma’s te bekijken op het moment dat de werkomvang daar ruimte toe biedt.
Kunt u reageren op het statement uit het nieuwsbericht dat het een organisatorische chaos is bij de taskforce die opgericht is om de achterstanden bij de IND weg te werken? Klopt deze berichtgeving? Zo ja, waarom is het zo’n chaos bij de taskforce? Ziet u dat ook zo?
De Taskforce is met veel urgentie ingericht en kende bij aanvang opstartproblemen, niet in de laatste plaats mede veroorzaakt door de gevolgen en beperkingen door COVID-19. De opstartproblemen lagen op het organisatorisch vlak, de werving en het opleiden van een groot aantal nieuwe medewerkers alsmede de dienstverlening. De opstartproblemen zijn en worden inmiddels aangepakt.
Klopt het dat in de zomer vooral beslismedewerkers zijn aangenomen bij de taskforce maar zoals thans blijkt, meer behoefte is aan hoormedewerkers? Hoe kan dat? Klopt het ook dat de nu net getrainde beslismedewerkers alweer worden omgeschoold naar hoormedewerkers? Klopt het ook dat dit zonder overleg met de betreffende medewerkers is gebeurd? Wat vindt u daarvan?
Er is behoefte aan zowel beslis- als hoormedewerkers. Deze zomer is begonnen met het werven van honderd hoormedewerkers en honderd beslismedewerkers. Het gaat hier om medewerkers die tijdelijk voor de IND gaan werken. De werving van hoormedewerkers verliep sneller dan de werving van beslismedewerkers. Daarnaast bleek in de eerste weken van het werkproces dat er onvoldoende ondersteuning aanwezig was om het besliswerk te begeleiden en ten slotte was er een minder dan verwacht aantal ervaren IND- medewerkers dat de voorbereide beslissingen kon controleren en ondertekenen.
In augustus heeft de Taskforce een (digitale) bijeenkomst georganiseerd, om alle taskforcemedewerkers te informeren dat zij voor diverse andere werkzaamheden zouden worden ingezet. Via een belangstellingsregistratie heeft nagenoeg iedereen het werk van zijn/haar voorkeur gekregen.
Inmiddels is de capaciteit van de Taskforce op volledige sterkte en kunnen zaken die beslisklaar zijn worden afgedaan.
Kunt u reageren op de berichtgeving waarin gesteld wordt dat medewerkers de indruk hebben dat kwantiteit boven kwaliteit gaat bij het beoordelen van dossiers door de IND? Herkent u zich daarin? Wat vindt u daarvan?
Ik kan niet genoeg benadrukken dat de uitvoering van de opdracht door de Taskforce op geen enkele wijze afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de besluiten. Verschillende maatregelen zijn ingevoerd om de kwaliteit en de dienstverlening te borgen. Voor een toelichting op de verschillende maatregelen verwijs ik u naar de brief van 7 september jl.2 over de voortgang van de Taskforce.
Per wanneer worden de aanvragen weer op volgorde van binnenkomst behandeld? Is het echt zo dat alle nieuwe» asielaanvragen die na 1 april 2020 zijn ingediend met voorrang worden afgehandeld door de IND? Zou dat geen aanzuigende werking kunnen hebben voor asielzoekers om in Nederland een aanvraag in te dienen, aangezien daar thans snel over beslist wordt? Hoe beoordeelt u het risico dat mensen zich bij aankomst in een ander EU-land niet meteen laten registreren, maar trachten door te reizen naar Nederland omdat wij hier een versnelde procedure kennen?
Gelet op de knip in de voorraad waarbij de Taskforce de «oude» voorraad in behandeling heeft genomen, behandelt de IND de asielaanvragen van na 1 april 2020 af binnen de wettelijke termijn. De Taskforce heeft opdracht de voorraad voor het einde van het jaar weg te werken. De Taskforce behandelt de zaken zo snel mogelijk. De datum van binnenkomst is daarbij niet leidend. Het kan dus voorkomen dat nieuwe zaken eerder behandeld worden dan oude. Zodra de taskforce klaar is met de oude voorraad zal de volgorde van binnenkomst weer mede leidend zijn voor de volgorde van behandeling.
Er is geen sprake van een versnelde procedure in Nederland. De IND zal op aanvragen vanaf 1 april 2020 binnen de wettelijke termijnen beslissen.
Klopt het dat vanwege de chaos bij de Taskforce niet alleen complexe zaken, maar juist ook evidente zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure? Zo ja, deelt u de mening dat dit ingaat tegen uw eigen voornemen om kansrijke asielzoekers voorrang te geven en deze mensen bovendien langer dan nodig laat wachten? Bent u bereid de Taskforce de opdracht te geven om kansrijke asielzoekers in principe niet meer door te sturen naar de verlengde procedure als daar geen gegronde, inhoudelijke reden voor is? Zo nee, waarom niet?
Ja het klopt dat ook zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure. Indien het niet mogelijk blijkt de zaak in de 8-daagse AA-procedure af te ronden, wordt de zaak in de verlengde asielprocedure behandeld. De Taskforce streeft ernaar ook de zaken die in de verlengde asielprocedure worden behandeld zo snel mogelijk af te doen. De opdracht van de Taskforce betreft de behandeling van alle asielaanvragen van vóór 1 april 2020. Het streven is erop gericht alle asielaanvragen zo snel mogelijk af te handelen om de problematiek bij de IND op te lossen en ervoor te zorgen dat de lange doorlooptijden tot het verleden behoren. Dit is uiteindelijk in het belang van alle asielzoekers.
Hoeveel zaken heeft de Taskforce, sinds de oprichting, inmiddels afgehandeld? Hoeveel zaken staan er bij de Taskforce nog open? Kunt u de voortgang duiden? Bent u tevreden over de voortgang van de Taskforce?
Op 1 september jl. zijn ca. 4.000 zaken afgehandeld. Dit betekent dat de voorraad momenteel nog ongeveer 11.000 zaken bedraagt. Met de ontwikkeling en inzet van een aantal aanvullende gerichte maatregelen, die ik in mijn brief van 7 september jl. nader heb toegelicht, is een versnelling van de afhandeling van aanvragen voorzien vanaf september. Inzet daarbij is onverkort het aanpakken van alle zaken van de Taskforce voor het einde van het jaar. Belangrijkste randvoorwaarde voor de versnelling is dat voldoende personeel beschikbaar is zodat alle werkzaamheden conform planning worden uitgevoerd. De medewerkers zijn inmiddels aangenomen en voor het overgrote deel opgeleid.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenbeleid) 8–9 oktober 2020 dat gehouden wordt op 7 oktober 2020?
Ja.
De handreiking levensbeschouwing van het COA |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe definieert het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) het begrip religieuze neutraliteit?
Het COA is een politiek en religieus neutrale organisatie. Dit is reeds toegelicht in verschillende antwoorden op vragen uit uw Kamer.1 De beleving van religie en levensovertuiging is een persoonlijke aangelegenheid voor alle bewoners van COA-locaties en vindt plaats in de kleine setting van de privésfeer (zoals in gezinsverband). Vanuit die gedachte bevoordeelt het COA geen religie of levensovertuiging en onthouden COA-medewerkers zich van het uitdragen van een religie of geloofsovertuiging aan bewoners. Daarbij komt dat het COA zich niet bemoeit met de persoonlijke beleving van religie en levensovertuiging van bewoners, zolang deze geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van andere bewoners of de belangen van andere bewoners schaadt. Omdat bewoners van COA-locaties diverse politieke en (non-)religieuze voorkeuren hebben en mogelijk vanwege deze voorkeuren naar Nederland zijn gevlucht, kan confrontatie met de collectieve belijdenis van een religie of levensovertuiging een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van bewoners. Daarom zijn politieke en religieuze groepsbijeenkomsten, buiten de kleine setting van de privésfeer (zoals het gezinsverband) niet toegestaan binnen COA-locaties.
Deelt u de mening dat religieuze neutraliteit niet betekent dat het houden van bijbelstudies op verzoek van bewoners op hun kamer verboden zou moeten worden, maar dat COA juist de plicht heeft de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor alle bewoners van alle geloven en overtuigingen op de centra te bewaken?
Bewoners van een COA-locatie staat het vrij om in de kleine setting van de privésfeer (bijvoorbeeld in gezinsverband) een Bijbel- of Koranstudie te houden. Daarnaast is het ook mogelijk voor bewoners om individueel een religieus gesprek te houden met een bezoeker. Het COA heeft als politiek en religieus neutrale organisatie een taak om de persoonlijke levenssfeer van alle bewoners te bewaken en de leefbaarheid en veiligheid op de opvanglocaties te borgen. Inherent hieraan is dat politieke en religieuze activiteiten die mogelijk een inbreuk plegen op de persoonlijke levenssfeer van anderen niet zijn toegestaan. Daarom worden bewoners voor collectieve belijdenis van religie of levensbeschouwing, buiten de kleine privé setting (zoals het gezinsverband), verwezen naar (religieuze) instellingen in de omgeving.
Kunt u aangeven krachtens welke wet u meent politieke en religieuze groepsbijeenkomsten op de kamer van de bewoner thans te kunnen verbieden1, aangezien de Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 (in het vervolg de Handreiking), p. 4, de Grondwet en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de overheid ruimte bieden om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging alleen bij wet en in specifieke gevallen te beperken en aangezien het volgens de Handreiking, p. 6, niet wenselijk is het te weigeren of te controleren als een bewoner op zijn eigen kamer met andere bewoners samen wil bidden?
De Handreiking Levensbeschouwing omvat handvatten voor medewerkers hoe om te gaan met situaties waarin sprake is van de uiting van religie en levensbeschouwing door bewoners op een COA-locatie. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van deze handreiking. Uitgangspunt voor de handreiking is de eerbiediging van artikel 6 van de Grondwet, tegen de achtergrond van het feit dat het COA tot taak heeft de leefbaarheid op iedere locatie en de veiligheid en persoonlijke levenssfeer van iedere bewoner, ongeacht diens religie of levensbeschouwing, te waarborgen.
Kunnen alle bewoners van asielzoekerscentra (azc’s) in de praktijk inderdaad terecht bij religieuze instellingen van hun keuze in de buurt om deel te nemen aan gebedsdiensten, Bijbelstudie of andere activiteiten in groepsverband? Welke normen ten aanzien van reismogelijkheden en reistijd houdt u daarbij aan?
Het COA ondersteunt bewoners wanneer zij buiten de locatie een religieuze bijeenkomst willen bijwonen of een religieuze instelling willen bezoeken. In het geval een bewoner onvoldoende aansluiting vindt bij een bestaande religieuze instelling, bijvoorbeeld vanwege de taal of omdat een religieuze instelling niet in de nabijheid aanwezig is, dan helpt het COA, wanneer een bewoner daarom verzoekt, met het zoeken naar een ruimte buiten de COA-locatie voor het organiseren van een religieuze bijeenkomst. Ik kan bevestigen dat bewoners in de praktijk daadwerkelijk gebruik maken van deze ondersteuningsmogelijkheden vanuit het COA.
Klopt het dat het COA actief mee kan helpen een ruimte buiten het azc te vinden, en worden bewoners ook op deze mogelijkheid gewezen? Gebeurt het ook in de praktijk dat bewoners geholpen worden met het vinden van een ruimte en zo ja, hoe?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met conceptversie 0.2 van de Handreiking van 14 december 2016 (verder het Concept) en de daarin gestelde kanttekeningen en rechtsvragen (geel gemarkeerd) aangaande de rechtmatigheid van de voorgestelde beleidslijn?3
Ja.
Kunt u reageren op de in het Concept op p. 4 gemaakte opmerking dat het voorgestelde COA-beleid op het eerste gezicht botst met de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing, op de vraag in Concept, p. 5, hoe ver het COA mag gaan in de regulering om buitenproportioneel optreden door locatiemanagers te voorkomen, en op de opmerking bij het Concept, p. 7–8, dat er geen juridische basis lijkt te bestaan om religieuze bijeenkomsten en feesten te verbieden? Wat is er gedaan met deze vraag en opmerking en op welke wijze heeft dit doorgewerkt in de definitieve vaststelling van de Handreiking?
Het zou de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 te kort doen om deze te beoordelen aan de hand van opmerkingen in een zeer vroege conceptversie. In deze conceptfase van het proces wordt er nog vrijuit van gedachten gewisseld over mogelijke denkrichtingen en dient er ruimte te zijn om alle kritische vragen te stellen en opmerkingen te maken die men noodzakelijk acht om tot een weloverwogen handreiking te komen. Gedurende het proces zijn alle relevante vragen en opmerkingen in overweging genomen en verwerkt, dit heeft geleid tot de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018. Zoals ik in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven, vindt momenteel een evaluatie plaats van de Handreiking Levensbeschouwing.
Het voortbestaan van het Roze in Blauw politieteam |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de verontrustende signalen dat agenten vanwege werkdruk overwegen hun werkzaamheden voor het Roze in Blauw netwerk neer te leggen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat veel van de waardevolle taken sinds de zomer niet meer kunnen worden uitgevoerd vanwege de hoge werkdruk?
De roosterdruk wordt in de politieorganisatie op dit moment breed gevoeld. Dit geldt ook voor de leden van het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw (RiB) van de eenheid Amsterdam. De leiding in de eenheid Amsterdam is op de hoogte van de zorgen van Roze in Blauw over het kunnen invullen van de taken van het netwerk en is met hen in gesprek. Zij beraadt zich hoe het waardevolle werk van RiB kan worden voortgezet.
Maakt u zich zorgen over de toename van geweld jegens de LHBTI+-gemeenschap van de afgelopen jaren? Bent u van mening dat juist deze stijging het voortbestaan van Roze in Blauw niet alleen legitimeert maar van essentieel belang maakt?
De politie registreerde in 2019 1603 incidenten met betrekking tot discriminatie op grond van seksuele gerichtheid2. Ten opzichte van 2018 was er sprake van een toename in absolute zin met bijna 100 incidenten. Van deze 1603 incidenten was er in 17% sprake van geweld en 16% van bedreiging. Mijn collega van OCW en ik vinden dat elk incident tegen LHBTI-ers er een te veel is. Daarom hebben wij samen met de G4 het Actieplan Veiligheid LHBTI3tot stand gebracht. De maatregelen uit dit actieplan worden op dit moment uitgevoerd. Het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw levert vanwege zijn specifieke deskundigheid een belangrijke bijdrage aan de aanpak van discriminatie tegen LHBTI-ers. Deze deskundigheid wordt ingebracht via de Netwerken Divers Vakmanschap die in elke eenheid een plek hebben.
Deelt u de mening dat het Roze in Blauw netwerk fundamenteel is voor de politieorganisatie, wegens haar emanciperende rol en haar deskundigheid? Zo ja, deelt u de mening dat mocht de werkdruk het netwerk daadwerkelijk de kop kosten dit moet worden voorkomen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten?
De deskundigheid en inzichten van de informele medewerkersnetwerken, zoals RiB, zijn belangrijk voor de politieorganisatie. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en aan de realisatie van een divers en inclusief korps welke elementen immers onderdeel zijn van de identiteit van onze Nederlandse politie. Ik acht het van groot belang dat het werk van RiB op een zinvolle wijze wordt voortgezet. Daarom zal ik de ontwikkelingen nauwlettend volgen en in overleg blijven met de korpsleiding over een goede inzet van RiB, zowel op het onderwerp als ook in het kader van de werkbelasting.
Heeft u contact gehad met Roze in Blauw? Zo ja, welke signalen kwamen hieruit voort? Zo nee, bent u van plan dat te zullen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de uitvoering van de motie Özütok c.s. over het beter borgen van het Roze in Blauw netwerk zich tot de huidige stand van zaken bij Roze in Blauw?2
De kennis en expertise van het medewerkersnetwerk worden ingezet waar nodig, maar het uitgangspunt is dat iedereen bij elke politiemedewerker terecht moet kunnen en goed geholpen wordt. De politieorganisatie borgt dit middels het Netwerk Divers Vakmanschap. Iedere eenheid heeft een Netwerk Divers Vakmanschap en deze netwerken staan onderling met elkaar in verbinding. Bij deze netwerken zijn collega’s werkzaam met kennis en expertise met betrekking tot verschillende achtergronden en culturen, waaronder lhbti. Het netwerk is verankerd in de organisatie, bekend bij collega’s en wordt actief ingezet bij operationeel politiewerk. Dit betekent dat het zwaartepunt als het gaat om de operationele inzet van kennis en inzichten – en dus capaciteitsinzet – ligt bij het Netwerk Divers Vakmanschap. Om de kennis en expertise op peil te houden, maakt het Netwerk Divers Vakmanschap dankbaar gebruik van informele netwerken zoals RiB.
Het bericht ‘Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in 2017 90.000 wilde eenden zijn afgeschoten, 90.000 individuen op een winterpopulatie van 600.000–800.000 individuen, dus meer dan 10%?
Gezien het grote reproductievermogen van de wilde eend vind ik de aantallen wilde eenden die jaarlijks worden afgeschoten, aanvaardbaar. Ik wijs u ook op het rapport van Sovon, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de jacht in Nederland de oorzaak is van de afname van de populatie wilde eenden.
U kunt dit rapport vinden via de volgende weblink: https://www.sovon.nl/nl/onderzoek/waarom-gaat-de-wilde-eend-achteruit.
Bent u zich ervan bewust dat de jacht ook een zeer verstorend effect heeft op vele andere soorten watervogels die bij wet beschermd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het afschieten van vogels kan enig verstorend effect («opvliegen») uitgaan op andere watervogels die zich in de nabijheid bevinden van de plek waar het afschot plaatsvindt. Ik acht dit aanvaardbaar, omdat deze vorm van verstoring niet van invloed is op de staat van instandhouding van deze vogels.
Deelt u de mening dat de achteruitgang van de wilde eend illustratief is voor de achteruitgang van de basiskwaliteit in het landelijk gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente achteruitgang van de wilde eend volgt op een periode van groei. De populatie wilde eend is nu weer op het niveau van 1970. De totale Europese populatie wilde eend, waar de Nederlandse populatie deel van uitmaakt, laat een stabiele tot licht positieve trend zien. De recente achteruitgang van de wilde eend mag daarom naar mijn mening niet illustratief genoemd worden voor ontwikkelingen van de basiskwaliteit van het landelijk gebied.
Bent u bekend met het feit dat dit jaar het Jaar van de Wilde eend is uitgeroepen door Sovon en de Vogelbescherming omdat de soort met 30% is afgenomen sinds 1990?
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en kunt u toelichten hoe u kijkt naar de positie van de eend op de wildlijst in relatie tot deze ontwikkeling?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de populatie-ontwikkeling van de wilde eend in de loop van de afgelopen decennia schommelingen vertoont. In Nederland is er thans sprake van een zekere afname van de populatie-omvang. De gunstige staat van instandhouding is evenwel niet in het geding. Om die reden zie ik geen aanleiding om de positie van de wilde eend op de wildlijst te heroverwegen. Het onderzoek door Sovon en Vogelbescherming Nederland richt zich met name op de overleving van de kuikens van de wilde eend.
Wanneer zou u een einde maken aan de jacht op de wilde eend, gelet op de slechte instandhouding van de soort?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook de fazant, een andere soort op de Nationale Wildlijst, sterk achteruitgaat maar wel vrij bejaagd mag worden? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze dieren, ondanks het hard achteruitgaan van de soort, vrij bejaagd mogen worden?
In sommige delen van ons land is de fazant in de afgelopen decennia achteruit gegaan. De laatste jaren is er sprake van een stabiele populatie. Voor soorten op de wildlijst heeft de jachthouder de wettelijke plicht te streven naar een redelijke stand van deze soorten. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie op de wildlijst van invloed is op de populatie-ontwikkeling van de fazant.
Klopt het dat ooit de patrijs en de korhoender op de Nationale Wildlijst stonden, waarvan respectievelijk één onder een Europees gesubsidieerd beschermingsprogramma valt en er van de ander nog maar een handvol in ons land leven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Onder de Flora- en faunawet stond de patrijs op de wildlijst, maar is de jacht erop nooit geopend. Op de Korhoen wordt al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw niet meer gejaagd.
Heeft u een langetermijnvisie ontwikkeld op de wilde eend en andere soorten op de wildlijst? Zo ja, wat is deze? Zo nee, deelt u de mening dat een langetermijnvisie wenselijk is voor de soorten op de wildlijst voor het geval dat deze soorten in aantallen sterk achteruitgaan?
Voor het plaatsen van soorten op de wildlijst bestaan wettelijke criteria. Zo mag de staat van instandhouding van de betreffende soort niet in het geding zijn dan wel in het geding komen door de jacht. Soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd voor benutting (voedsel) en ter voorkoming van schade. De periode waarin de soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd, is eveneens wettelijk vastgelegd. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan indien ontwikkelingen in de populatie van een soort op de wildlijst daartoe aanleiding geeft, de jacht op deze soort gesloten verklaren.
In internationaal verband wordt nagedacht over de ontwikkelingen van de populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Mijn ministerie is daar nauw bij betrokken.
Deelt u de zienswijze dat historisch gezien elke soort die op de wildlijst heeft gestaan, er steeds af wordt gehaald omdat het vanzelf slechter gaat en heeft u onderzocht of het hier gaat om een causaal verband? Kunt u dit toelichten?
Bij het van kracht worden van de Flora- en faunawet in 2002 is het aantal soorten op de wildlijst sterk beperkt. Nadien is ook de patrijs nog van de wildlijst gehaald, waarmee de wildlijst op dit moment bestaat uit de huidige vijf soorten. Het beperken van het aantal soorten op de wildlijst van de Flora- en faunawet was de uitkomst van politieke besluitvorming waarbij niet alleen de omvang van de populatie een rol speelde.
Deelt u de mening dat het instrument wildlijst intrinsiek niet gericht is op de bescherming van soorten in de natuur, omdat deze soorten vogelvrij zijn en er dus pas kan worden ingegrepen nadat het slechter gaat met een soort? Kunt u dit toelichten?
Soorten op de wildlijst zijn zeker niet vogelvrij. De jachthouder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een redelijke stand van deze soorten. In jachtvelden waar zich weinig wild van een bepaalde soort bevindt, zal deze soort dan ook niet bejaagd kunnen worden. Daarnaast kent de jacht wettelijk vastgelegde periodes van openstelling. De samenhang tussen jacht, populatiebeheer en schadebestrijding is geborgd in de provinciale Faunabeheerplannen.
Bent u bereid een alternatief voor de wildlijst te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn zou u dit kunnen doen?
Er is geen aanleiding om de wildlijst nu te herzien of een andere systematiek te onderzoeken.
Het bericht dat VWS maaltijdbezorgers onder druk zet om de corona-app te gebruiken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zowel tegen de letter, als wel tegen de geest van de Tijdelijke wet notificatieapplicatie covid-19 is als werkgevers hun medewerkers vragen om de CoronaMelder te gebruiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is werkgevers vanwege de gezagsrelatie niet toegestaan hun werknemers direct dan wel indirect te verplichten tot het gebruik van CoronaMelder. Daaronder valt ook dat werkgevers hun werknemers niet mogen vragen CoronaMelder te downloaden.
Wel is toegestaan dat organisaties wordt gevraagd via hun eigen communicatiekanalen CoronaMelder in algemene zin onder de aandacht te brengen. Dit is belangrijk om CoronaMelder zo breed mogelijk bekend te maken. Er is geen sprake van direct of indirect verplichten als duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is en mensen niet persoonlijk worden gevraagd CoronaMelder te gebruiken.
Deelt u de mening dat er sprake is van het gebruiken van een gezagsverhouding als een werkgever zijn medewerkers vraagt om de CoronaMelder te installeren? Zo ja, waarom? Waarom zetten uw ambtenaren dan toch werkgevers aan om dit te doen? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat dan tot uw antwoord gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemde wet, dat ook niet indirect een werkgever door middel van het gebruik van een gezagsverhouding iemand mag vragen de CoronaMelder te gebruiken?2
Ja. De mail die, voorafgaand aan het schrijven van de nota naar aanleiding van het verslag, vanuit mijn ministerie is uitgegaan had anders gemoeten. Hoewel deze mail met de beste bedoelingen is geschreven, had de suggestie om «bezorgers te vragen de app te downloaden» niet gedaan mogen worden. Zoals ook is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag hecht ik veel waarde aan vrijwilligheid, dit volgt uit de antimisbruikbepaling dat zowel het direct als indirect verplichten tot het gebruik van CoronaMelder is verboden.
Deelt u de mening dat doordat de «op de branche [drukt], de branche op het bedrijf, het bedrijf op het personeel» en omdat «zo’n branche of bedrijf graag weer een opdracht van het ministerie [wil]», dat dit ten koste gaat van de vrijwilligheid? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 3 had de in de mail die vanuit mijn ministerie is uitgegaan anders gemoeten. Beter had moeten worden benadrukt dat het gebruik van CoronaMelder te allen tijde vrijwillig is. Ook mogen werkgevers hun werknemers niet vragen CoronaMelder te downloaden. Dat neemt niet weg dat werkgevers het gebruik van CoronaMelder wel in het algemeen kunnen promoten, bijvoorbeeld door het ophangen van posters die afkomstig zijn van het ministerie. Dat is iets anders dan drang of dwang. Zolang daarbij duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is, is er mijns inziens geen sprake van druk en gaat het dus ook niet ten koste van de vrijwilligheid.
Kan ook het aandringen door het Ministerie van VWS bij een organisatie om zijn werknemers te vragen de CoronaMelder te gebruiken, een strafbaar feit opleveren bijvoorbeeld omdat door middel van gebruik van een gezagsverhouding die organisatie en indirect de werknemers aangezet worden tot het gebruik van de CoronaMelder? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja een dergelijke gedraging zou na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een strafbaar feit kunnen opleveren. Of dat in een specifiek geval ook daadwerkelijk zo is, is aan de rechter. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich uw antwoord in de genoemde nota naar aanleiding van het verslag waaruit blijkt dat «de ambtenaar – waaronder ook een Minister wordt verstaan – die door misbruik van gezag iemand dwingt iets te doen, zich schuldig [maakt] aan het ambtsmisdrijf van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht»? Acht u het mogelijk dat uw ambtenaren zich door het aanzetten tot het gebruik van de CoronaMelder zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit te weten het overtreden van de antimisbruikbepaling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja dat herinner ik mij. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3 en 6.
Bouwlocaties in Noord-Holland |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Over dingen die blijven»1 en «Laat ons bouwen»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de provincie Noord Holland in de nieuwe Omgevingsverordening 32 nieuwe beschermde provinciale landschappen aangewezen heeft?
Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) is door het Rijk als instrument ingevoerd via de Wet Natuurbescherming en beschermt de meest waardevolle onderdelen van het landschap op basis van ecologische, cultuurhistorische, aardkundige of landschappelijke kwaliteiten. Het is een instrument voor de provincies om het beleid planologisch te borgen. De provincies maken daarin hun eigen afweging. In het geval van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 heeft provinciale staten bij de vaststelling van de verordening de begrenzing van deze gebieden vastgelegd. Het is heel goed dat de provincie vanuit haar bredere ruimtelijke verantwoordelijkheid naast ruimte voor woningbouw ook gebieden expliciet aanwijst als te beschermen gebieden. Dit is des te belangrijker als er meer gebouwd moet worden. Bovendien geeft dit transparantie voor planvorming, want beiden zijn namelijk belangrijk.
Is het waar dat ten zuiden van Alkmaar behalve binnenstedelijk nergens meer gebouwd kan worden? Wat is uw reactie daarop?
Naar aanleiding van inspraak is bij de vaststelling van de omgevingsverordening de begrenzing van het Bijzonder Provinciaal Landschap en Landelijk gebied op onderdelen gewijzigd. Hierdoor is niet alleen binnenstedelijk bouwen mogelijk.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV knooppunt de voorkeur verdient, en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit.
Uit de inventarisatie blijkt dat op dit moment voldoende plancapaciteit in de provincie en MRA beschikbaar is. Het betreft zowel binnenstedelijke verdichtingslocaties als transformatielocaties en uitleglocaties.
De provincie heeft aangegeven voor de regio Alkmaar in samenwerking met de gemeenten te starten met een verkenningstraject om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven. Het resultaat van deze verkenningen kan ook leiden tot aanpassing van de begrenzingen van BPL.
Is het waar dat alleen in het noordelijke deel van Noord-Holland per kern 11 woningen gebouwd mogen worden? Wat is uw reactie daarop?
In regulier landelijk gebied blijven stedelijke ontwikkelingen conform de Rijksregelgeving de ladder voor duurzame verstedelijking mogelijk. Een goede onderbouwing en goede landschappelijke inpassing zijn om die reden altijd nodig. Aanvullend hierop en als verruiming ten opzichte van het eerdere provinciaal beleid, is in Noord-Holland Noord nu ook kleinschalige woningbouw tot 11 woningen mogelijk in het Landelijk gebied aan de rand van kernen en dorpslinten.
Grootschalige woningbouw (meer dan 11 woningen) was onder voorwaarden altijd al mogelijk in landelijk gebied. De plannen moeten wel worden opgenomen in een woonakkoord. Gemeenten moeten aantonen waarom woningbouw op die locatie nodig is en het goed inpassen in het landschap.
Is het waar dat de provincie die regels heeft gesteld om overprogrammering te voorkomen? Zo ja, wilt u dan de provincie Noord-Holland op de hoogte stellen van het feit er een groot tekort is aan woningen?
Nee, de provincie Noord-Holland heeft geen regels gesteld om overprogrammering te voorkomen. De provincie is zich bewust van de noodzaak en urgentie van woningbouw. In regio’s met een groot woningtekort stuur ik er met provincies op dat er voor minstens 130% van de behoefte plannen beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor de provincie Noord-Holland. Zoals ik in mijn Kamerbrief d.d. 7 december3 heb aangegeven is het daartoe nodig dat de planvoorraad in een aantal provincies verder groeit. In Noord-Holland is voor de benodigde productie tot 2030 al 127% plancapaciteit beschikbaar, en dit is nog exclusief aanvullende afspraken die in het kader ven het MIRT zijn gemaakt over aanvullende woningbouw in een aantal stadsharten. Voor de tekortregio MRA overschrijdt de plancapaciteit bovendien wel ruim de vereiste 130%. Deze plancapaciteit bevat zowel binnen- als buitenstedelijke plannen.
Is het waar dat een groot aantal potentiele bouwlocaties komen te vervallen? Zo ja, kunt u aangeven welke locaties, wat de omvang van die locaties is en wat de reactie van de betrokken gemeenten is? Kunt u op een kaart aangeven welke projecten (inclusief aantallen) door de nieuwe Omgevingsverordening niet meer door kunnen gaan? Bent u bereid in te grijpen mocht het aantal plannen achterblijven?
Bij de potentiele locaties maken we een onderscheid in zachte en harde plannen.
Door de provincie is onderzocht en in een notitie aangegeven welke locaties in discussie zijn (zie bijlage Notitie discussielocaties).4
Uit de informatie blijkt dat het gaat om enkele kleine locaties met zachte plannen met in totaal ca 1200 woningen. Er worden slechts enkele plannen belemmerd, omdat die zijn komen te liggen in Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), in sommige gevallen in combinatie met de LIB-5 contour. In vrijwel alle gevallen konden deze zachte plannen ook al niet onder de vorige verordening, de PRV (Provinciale Ruimtelijke Verordening), bijvoorbeeld vanwege ligging in weidevogelleefgebied, bufferzone of de 20 Ke-contour.
Als het gaat om harde plannen, dan geldt uiteraard dat de provincie deze planologische rechten respecteert.
Op dit moment zijn we met de provincie in overleg over de bouwproductie en uit de beschikbare cijfers blijkt dat ingrijpen niet nodig is. Ik heb met de provincie en regio afspraken gemaakt over goede monitoring van te realiseren en gerealiseerde woningen om tijdig maatregelen te kunnen nemen.
Deelt u de mening dat de provincies meer in het werk moeten stellen om woningbouw te bevorderen in plaats van tegen te werken? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
In vervolg op het overleg met de gedeputeerden Wonen van 2 maart 2020 hebben alle provincies en regio’s op een zeer constructieve manier gewerkt aan een analyse van de woningbouwopgave en het inzichtelijk maken van de plancapaciteit en dat waardeer ik zeer. Vervolgens zijn we in overleg gegaan om met elkaar te bezien wat er nodig is om tot realisatie van de woningen te komen. De provincies zijn zich daarbij bijzonder bewust van hun rol en mogelijkheden. Die goede samenwerking wil ik de komende periode verder uitbouwen zodat de resultaten in cijfers en woningaantallen zichtbaar worden. Ook de provincies en gemeenten hebben belang bij de realisatie van voldoende woningen en onderkennen dat. Binnen het Rijksbeleid en de gezamenlijke doelstellingen en afspraken blijven de provincies verantwoordelijk voor hun eigen beleidskeuzes.
Deelt u de visie van de Metropoolregio Amsterdam (MRA) dat het juist Haagse regels zijn en het ontbreken van investeringscapaciteit bij woningbouwcorporaties die het onmogelijk maken om woningen te bouwen? Wilt u uw antwoord nader motiveren?
Corporaties hebben te weinig middelen om hun maatschappelijke opgave tot en met 2035 volledig op te pakken. Deze tekorten beginnen medio jaren »20 te ontstaan. Op dit moment hebben corporaties nog middelen om extra te investeren, zo blijkt ook uit hun eigen meerjarenprognoses en de Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties 2020 (IBW). Het kabinet ondersteunt investeringen onder andere met de heffingsvermindering voor nieuwbouw. Met Aedes en VNG heb ik afspraken gemaakt over de aanvang van de bouw van 150.000 woningen in de komende jaren. In de MRA zijn aanvragen voor heffingsverminderingen gedaan voor zo’n 20.000 woningen. Voor het behalen van de opgave is het noodzakelijk dat deze woningen ook daadwerkelijk gebouwd worden. Bij het bouwen van woningen is meer nodig dan alleen investeringscapaciteit: ook de beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit en bouwlocaties hebben mijn aandacht. Daarvoor werk ik samen met de Provincies Noord-Holland en Flevoland en de gemeenten in de MRA, die daar primair verantwoordelijk voor zijn.
Is het waar dat 175.000 woningen in de MRA in gevaar komen door nieuwe rekenregels voor het geluid van de luchtvaart en dat het voor heel Noord-Holland om 350.000 woningen tot 2030 gaat? Wat is uw reactie daarop?
De departementen van Binnenlandse Zaken en Infrastructuur en Waterstaat hebben in de zomer met de Bestuurlijke Regie Schiphol (BRS) gesproken en het probleem in kaart gebracht. Onder meer Bestuurlijke Regie Schiphol heeft aangeven zorgen te hebben over de actualisering van de rekenregels voor de cumulatie van luchtvaartgeluid met andere geluidbronnen. Ze vrezen een impact op het realiseren van de bouwopgave. Er is bestuurlijk afgesproken dat we eerst gezamenlijk een impactanalyse laten doen voordat er tot definitieve besluitvorming wordt overgegaan. Daarbij ligt de definitieve oplossingsrichting open. De impactanalyse wordt in gezamenlijk opdrachtgeverschap van IenW/BZK/IPO/VNG/PZH/PNH uitgevoerd. In verband met de voortgang van de Omgevingswet wordt de aanvullingsregeling geluid wel gepubliceerd. Deze regeling bevat de nieuwe rekenregels, echter voorzien van een bepaling dat inwerkingtreding pas plaats vindt nadat de impactanalyse is afgerond en de uitkomsten daarvan bestuurlijk zijn gewogen. In de toelichting bij deze bepaling wordt naar deze procesafspraak verwezen. Zo nodig kan ook een wijzigingstraject worden ingezet.
Voorop wil ik stellen dat we samen werken aan een woningbouwopgave waarbij naast de aantallen, ook de leefbaarheid in een prettige en gezonde leefomgeving voor de lange termijn belangrijk is.
Is er afstemming geweest tussen de verschillende betrokken ministeries over de consequenties van deze nieuwe regelgeving voor de bouwproductie? Wat was het resultaat van die afstemming?
Bij de beantwoording van de vraag hiervoor heb ik aangegeven dat met alle betrokkenen in het gebied en de verschillende betrokken departementen over deze problematiek wordt gesproken. We zijn nog volop in overleg, maar de voorlopige richting is bij vraag 9 beantwoord.
Deelt u de visie dat het geconstateerde (toekomstige) financiële te kort bij woningbouwcorporaties een belemmering is voor corporaties om te bouwen, te verduurzamen en de huren betaalbaar te houden?
Corporaties hebben tot en met 2035 onvoldoende middelen om hun maatschappelijke opgaven op te pakken. De berekende tekorten ontstaan over enkele jaren, maar werpen hun schaduw vooruit. Hoewel de jaarlijkse rapportage Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) laat zien dat corporaties de komende jaren nog meer kunnen lenen om te investeren in de maatschappelijke opgave, wordt bij een investeringsbesluit door corporaties rekening gehouden met de toekomstige financiële positie. Voor de korte termijn is het van belang dat investeringen in de maatschappelijke opgaven doorgaan. Dat vergt van corporaties een maximale inspanning binnen hun huidige financiële mogelijkheden. Het kabinet ondersteunt dit onder andere met de heffingsverminderingen nieuwbouw. Met Aedes en VNG zijn afspraken gemaakt over het starten van de bouw van 150.000 woningen. Daarmee kunnen, in het licht van investeringscapaciteit, ook in de MRA voldoende woningen gebouwd worden om aan de opgave te voldoen. Een volgend kabinet zal echter keuzes moeten maken over hoe zij om wil gaan met de disbalans tussen opgaven en middelen. Om de besluitvorming hierover zo goed mogelijk te ondersteunen, werk ik enkele oplossingsrichtingen uit, met de fundamentele afwegingen die daarbij spelen.
Is het waar dat de financiële situatie van corporaties in het MRA-gebied zo penibel is dat door corporaties vanaf 2024 niet meer gebouwd kan worden? Kunt u aangeven of die problematiek zich ook in andere regio’s voordoet en in welke mate?
In mijn brief van 3 juli jl. over de bestedingsruimte en opgaven voor de corporaties (2020-0000400098) heb ik aangegeven dat er op regionaal niveau vanaf 2024 financiële tekorten ontstaan.
In de doorrekeningen gaat het daarbij om de regio Haaglanden/Midden-Holland/Rotterdam, waar ook het totale tekort in 2035 het grootst is. In de MRA zou vanaf 2026 sprake zijn van financiële knelpunten en vanaf 2028 is dat landelijk het geval. Deze tekorten ontstaan indien corporaties naar behoefte investeren in de maatschappelijke opgave. Dit investeringsniveau ligt hoger dan de realisaties van de afgelopen jaren.
Is het waar dat in de Woondeal die tussen het Rijk en de MRA is gesloten, ook is vastgelegd dat de bouwopgave alleen gehaald kan worden als er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn? Is daarbij expliciet gemaakt wat verstaan wordt onder «voldoende financiële middelen»?
De Woondeal is een langjarige samenwerkingsagenda waarbij we een gezamenlijke opgave hebben. Bij het sluiten van de woondeal werden enkele potentiële financiële knelpunten voorzien bij het realiseren van de bouwambitie, zoals de investeringscapaciteit van corporaties, maar ook de financiering van benodigde bereikbaarheid waar op dat moment nog geen definitieve besluiten over waren genomen. Met de woondeal en de daaropvolgende MIRT-besluitvorming heb ik met de Minister van I&W bijgedragen aan de Corridor Amsterdam-Hoorn als belangrijke verbinding voor de regionale bouwambitie. Dat geldt ook voor de inhoudelijke keuze voor het verlengen van de Noord/Zuidlijn naar Schiphol en Hoofddorp en het sluiten van de kleine metroring Isolatorweg-Amsterdam in de MRA in het afgelopen BO MIRT. In de samenwerking binnen de woondeal zullen we op die manier blijven samenwerken aan het verbinden van bouwambities aan oplossingen, financieel of anderszins, waar deze zich voordoen.
Is het waar dat u heeft beloofd de MRA tegemoet te komen met maatregelen om de bestaande woningvoorraad betaalbaar te houden, de bereikbaarheid van woonlocaties te verbeteren en dat u ervoor zou zorgen dat corporaties over voldoende investeringscapaciteit beschikken? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van die beloften?
In mijn voorgaande antwoord ben ik reeds ingegaan op belangrijke besluiten over de bereikbaarheid van woningbouwlocaties. Voor het betaalbaar houden van de woningvoorraad heeft de Wet huursom bepaald dat de huursom van corporaties niet mag stijgen met meer dan inflatie, tenzij daar lokaal andere afspraken over worden gemaakt. Daarnaast heeft dit kabinet gezorgd voor een huurverlaging voor corporatiehuurders die een te hoge huur betalen in verhouding tot hun inkomen. Op Prinsjesdag heb ik een pakket aan maatregelen aangekondigd dat per saldo voor corporaties neutraal tot licht positief uitpakt. Zo hebben corporaties in totaal voor ruim € 2,5 miljard aan heffingsvermindering aangevraagd waarmee 150.000 woningen gebouwd kunnen worden. Een aanzienlijk deel van de aanvragen is door corporaties in de MRA aangevraagd. Daarmee blijft de investeringscapaciteit van de sector op peil. In mijn brief van 3 juli jl. over de bestedingsruimte en opgaven voor de corporaties (2020–0000400098) heb ik aangegeven dat het volgende kabinet keuzes zal moeten maken voor een structurele oplossing.
Kunt u deze vragen zeer spoedig beantwoorden gezien de urgentie en de hoge woningnood?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht dat banken mogen discrimineren op leeftijd. |
|
Mahir Alkaya (SP), Bart van Kent |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat discriminatie in welke vorm dan ook verboden is en aangepakt dient te worden?
Discriminatie is in Nederland verboden en het kabinet zet zich in om alle vormen van discriminatie aan te pakken. Mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer bij brief van 15 juni 2020 geïnformeerd over de voortgang van de kabinetsaanpak van discriminatie. In de brief staat dat de kerngedachte van de fundamentele gelijkwaardigheid van mensen niet voor niets is verankerd in het eerste artikel van onze Grondwet. Het is en blijft van onverminderd belang om discriminatie te voorkomen en te bestrijden, zowel de meer zichtbare en meetbare vormen, als de meer subtiele mechanismen van uitsluiting die in de weg staan aan werkelijke gelijke kansen. Tevens is aangegeven dat het kabinet zich zal blijven uitspreken tegen elke vorm van discriminatie.1 Als Minister van Financiën sluit ik mij hier vanzelfsprekend bij aan.
Hoe reageert u op het bericht dat banken volgens het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) mogen discrimineren op basis van leeftijd?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Kifid met zaak nummer 2020-703. De uitspraak is voor eenieder online in te zien in het uitsprakenregister van het Kifid.3 In mijn eigen woorden – kort weergegeven – betreft de zaak een consument (en/of zijn mederekeninghouder) met een leeftijd tussen de eenenzestig en zevenenzestig jaar. Zijn aanvraag voor het product Rood Staan is door de bank afgewezen omdat zijn leeftijd voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Volgens de consument is er sprake van leeftijdsdiscriminatie. De bank heeft toegelicht dat het beleid erop is gericht klanten te behoeden voor het aangaan van kredieten die zij mogelijk op een later tijdstip niet kunnen terugbetalen. De bank heeft naar voren gebracht dat in de betreffende leeftijdsfase veel mensen met pensioen gaan, wat het inkomen fors kan doen veranderen. Daarom wordt inkomensonzekerheid gekoppeld aan de leeftijd van deze personen. Verder is door de bank toegelicht dat voor dit product slechts een summiere, geautomatiseerde toets wordt verricht die niet voldoende inzicht geeft in pensioengerechtigdheid en invloed op het inkomen.
Het Kifid heeft de uitspraak als volgt samengevat: «Consument heeft de kredietfaciliteit Rood Staan aangevraagd en de Bank heeft zijn aanvraag afgewezen omdat de leeftijd van Consument voor een onzekere inkomenssituatie zorgt. Gelet op de omstandigheden van het geval is dit niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en ook is het beleid van de Bank niet in strijd met discriminatiewetgeving. De Commissie is dan ook van oordeel dat de Bank het product op die grond mocht weigeren. De gevorderde correctie van de productbeperking wordt afgewezen. Enkele klachten van Consument over de communicatie en klachtenprocedure van de Bank zijn wel gegrond, maar kunnen niet leiden tot toewijzing van de vordering.»
Ik heb geen zicht op het verloop van individuele processen. Als Minister van Financiën spreek ik mij niet uit over uitspraken in individuele gevallen van onafhankelijke geschillenbeslechtingsinstanties, waaronder deze uitspraak van het Kifid.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich met Artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verslag doen van en toelichten hoe deze zaak bij het ifid is verlopen en op basis waarvan het Kifid is gekomen tot dit oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Zal deze uitspraak en bijbehorend proces worden meegenomen in de lopende evaluatie van het Kifid door SEO?
Deze zaak wordt niet meegenomen in de evaluatie die door SEO Economisch Onderzoek wordt uitgevoerd. De evaluatie ziet op de dienstverlening van het Kifid, waarbij onder andere wordt gekeken naar de kwaliteit, onafhankelijkheid, transparantie en kosten van de klachtenafhandeling door het Kifid. In de evaluatie worden enkele zaken steekproefsgewijs beoordeeld op de wijze van klachtenafhandeling. Door middel van dossieranalyse vormt SEO een oordeel over de laagdrempeligheid van de klachtbehandeling en de begrijpelijkheid voor de consument. De evaluatie ziet niet op de inhoudelijke juridische beoordeling van uitspraken van het Kifid in individuele zaken.
Wat gaat u doen om alle vormen van discriminatie, en dus ook leeftijdsdiscriminatie, in de financiële sector te vinden en aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 1. Wanneer een consument een klacht heeft over een financieel product of financiële dienst – zo ook over vermeende leeftijdsdiscriminatie – kan de consument de klacht voorleggen aan de civiele rechter of het Kifid.
Deelt u de mening dat banken al genoeg winst maken, ook zonder te discrimineren? Hoe gaat u de grootbanken dwingen het door deze leeftijdsdiscriminatie aangetaste vertrouwen in hen te herstellen?
Vertrouwen is essentieel voor het goed functioneren van de financiële sector. In dit kader is het van belang dat de sector laat zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële instellingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ik doe dan ook een beroep op banken om oog te hebben voor de menselijke maat door samen met de klant te kijken wat er wél mogelijk is op basis van de individuele situatie. Ik heb de dienstbaarheid van de financiële sector aan de samenleving, zowel aan burgers als aan bedrijven, daarom tot het centrale thema van mijn agenda voor de financiële sector gemaakt.4